Het Ongeschonden Beeld UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDIADRUKKERIJ TE BAARN IN HET JAAR AICMXXVI CHRISTUS Naar Jan Toorop Het Ongeschonden Beeld Zooals verschillenden van onze tijdgenooten Hem zien, - Jezus Christus A . van Hoogstraten— Sck ocli DIT boekje heeft geen enkele „pretentie", het is een en al „tendenz". Oorspronkelijk is de inhoud het onderwerp van een lezing geweest, die ik op verschillende plaatsen van ons land gehouden heb. 1 oen de uitgever mij vroeg, ze te mogen uitgeven, heb ik lang geaarzeld. Maar iemand had mij, nadat ik de lezing gehouden had, iets gezegd; daaraan heb ik gedacht, toen ik toestemming gaf. „Nu ik dit alles van Jezus Christus heb hooren vertellen, heb ik Hem veel meer Kef gekregen" — heeft ze gezegd. Als het misschien enkelen zoo gaat, bij de lezing van dit boekje, dan is de uitgave gewettigd. Ik heb het werk van allerlei tijdgenooten bestudeerd alvorens ik tot schrijven overging, het werk van vogels van diverse pluimage. Ik laat het lijstje dier schrijvers hier achter volgen. Van Het ongeschonden beeld 1 HET ONGESCHONDEN BEELD elk dezer menschen heb ik wat overgenomen en de bouwstoffen van hen allen deden het beeld van den Heiland ontstaan, dat mij wonderlijk ontroerde, zoodat mijn hart brandende werd. Bij zoovelen van ons hangt in huis het beeld van Jezus Christus, maar het heeft ons niets meer te zeggen, ternauwernood brengt het een vluchtige ontroering teweeg. Zou het niet daarom zijn omdat zoovelen Hem niet kennen, omdat ze niet weten hoe Hij is? Zouden ze niet vaak hun hartebloed geven voor dingen, die niets beteekenen, terwijl Hij ons zooveel te geven heeft ? Ik denk aan Hilda Erikson, van wie Anna Lenah Elgström ons vertelt in haar boek „Moeders". Ze woonde in een klein werkmanshuisje met vochtige, bruine wanden, dat uit een enkel vertrek bestond. Het huis stond vlak aan het water. Daarom was het er altijd kil en vochtig. Hilda Erikson, de lange, magere vrouw met de verstandige oogen in het paardekopachtige gelaat, hoestte dan ook verschrikkelijk, maar niemand lette er op, — Hilda zelf ook niet. Als ze gedurende den dag even uitrustte, hare knokige handen op tafel en haar rug zoo recht als een pook, dan was het niet haar hoest waar ze over nadacht, maar haar oogen dwaalden lief- koozend door de kamer. Daar was alles bijeen, waar Hilda met haar gansche hart aan hing: een roode kast, een sofa met groen kleed, twee wrakke leunstoelen met gebloemd mousseline overtrokken. Het is niet te zeggen wat een moeite het aan Hilda gekost had, dit alles te veroveren. Centje bij centje was opgespaard om zoo'n ameublement bij elkaar te krijgen. De roode commode had ze zelf 'geschilderd. Er bovenop stonden twee blauwe vazen met gele herfstbladeren, die ze zelf vernist had om ze goed te houden. Dan kwam het Christusbeeldje van gips, waar ze drie maanden voor gewerkt had. De leunstoelen had ze zelf overtrokken meteen afgedankte japon van haar laatste mevrouw, op beide waren antimakassars, die ze zelf gemaakt had. De sofa ook was eigen ontwerp van leege kisten en overtrokken kussens, maar die deed het prachtig achter de mahoniehouten tafel, haar laatsten en duursten inkoop. Hilda monsterde eiken dag alles met een gevoel van trots. Kr was een vreeselijke tijd in haar leven geweest, ze had alles moeten beleenen, toen ze haar laatste kind kreeg en haar man in het ziekenhuis lag. Dat was een tijd geweest om nooit te vergeten. Ze had liggen huilen toen de boel werd weggedragen; al Kaar zelfrespect was weg, en hoe had ze moeten werken om alles weer terug te krijgen! Maar dat was nu lang geleden. Alles stond sinds jaren weer in 't gelid, commode, sofa, Christusbeeld, leuningstoelen en tafel, en alles glinsterde dat 't een lust was. Maar op zekeren dag had Hilda bloed opgegeven en moest ze, volgens den dokter, naar t Sanatorium. Voor sanatorium-kosten was er geld bijeengebracht, maar niet voor de dingen, die ze moest meebrengen. De lijst van die dingen, niet om te gelooven, zoo lang! 6 lakens en handdoeken, 6 stuks van allerlei ondergoed, 6 paar kousen, 3 dikke onderlijfjes, 1 ulster. Dag en nacht warrelden de getallen in haar hoofd, 't Was nooit te bereiken. Ze schreef nog een brief aan haar vorige Mevrouw. „"Waarde barones", had zij op een rose velletje geschreven, dat ze nog over had uit haar verlovingstijd. Heel deemoedig en beleefd had ze om wat oude kleeren gesmeekt, maar de barones had niets geantwoord. Dan maar ervoor werken, dacht Hilda. „Want aan mijn boeltje raakt niemand, al moet ik het met mijn hartebloed betalen!" Ze werd werkvrouw in een kino, waar ze zulk zwaar werk vond, dat ze dikwijls het flauwvallen nabij was; maar het werk betaalde goed. Toen nam ze er nog het schoonmaken van een winkel bij. En toen kwam de dag dat het geld voor het geheele uitzet bijeen was. Ze stuurde haar jongen naar de uitdraagster om alles te halen. Als ze dien avond thuis kwam, zou alles er zijn; niet om te gelooven! Ze werd echter op een brancard 's avonds thuisgebracht. Een dokter was bij haar. Ze was van de ladder gevallen, toen ze de ramen van den winkel zeemde, omdat ineens alles in haar hoofd draaide. En toen ze tot bewustzijn kwam, zag ze de lommerdjuffrouw staan met de kleeren. En plotseling zag ze alles, als symbool: de kleeren, het symbool waarvoor ze geleefd had, een hoop donkere vodden, die haar leven vervalscht hadden, waarvoor ze geploeterd en gewerkt had — en die haar geen tijd hadden gegeven ooit aan haar ziel te denken. Toen zei ze: „Sla de kleeren om mij heen, het eenige dat ik over heb". En ze weende als een kind. „Hilda", zei haar man, „je moet zoo niet huilen, ik kan niet zoo'n herinnering aan je houden". Toen vond Hilda, dat een mensch tot het laatst toe moedig moest zijn, en ze zei niets meer en lag met gesloten oogen. Toen ze gestorven was, zei haar man: „Ze ijlde zeker, toen ze over die kleeren sprak". De dokter antwoordde niet. Wat heeft Anna Lenah Elgström een diepen kijk gehad in 't menschelijk hart, toen ze daar heengegaan is en ons de figuur van Hilda Erikson heeft geteekend. Niemand van ons gaat hard oordeelen over Hilda Erikson. We zullen het wel laten; maar in de teekening van de Zweedsche schrijfster kijkt ons een groote waarheid ernstig aan. Hilda Erikson was een ordentelijke, energieke, moedige, bewonderenswaardige vrouw, die haar plichten op alle mogelijke manieren nakwam en die menigeen tot voorbeeld kon zijn; maar aan het eind van haar leven zag zij plotseling, symbolisch belichaamd, het futiele, het vergankelijke, het minderwaardige waar zij haar hartebloed voor gegeven had —1 „een hoop vodden". Het Christusbeeld, waar ze drie maanden voor gewerkt had, moest haar kamer een zeker cachet geven. Een Christusbeeld hadden de voorname menschen ook. Daarom moest het hangen tegen den muur boven de sofa tegenover de commode. Zoo hoorde het. Maar nooit had ze een oogenblik tijd gehad voor Christus zelf, Die van het vochtige kamertje aan de rivier, met het smalle raam en de vochtige wanden, nog heel iets anders had kunnen maken dan een klein burgermansvertrek, ook al waren er verschillende voorwerpen in den lommerd gebracht. Ik geloof dat er veel Hilda Eriksons rondloopen. Ik geloof dat menig mensch soms vóór zich ziet, symbolisch belichaamd, waar hij zijn hartebloed voor gaf. Het is lang niet altijd op je sterfbed, dat het voor je komt staan. Eens keek het een krachtigen jongen man aan in een schotel linzenmoes, en het was een bittere schreeuw, dien deze waarheid zijn verontrust gemoed ontlokte. iM.enige Hilda Erikson gaf in haar leven alles wat ze bezat niet eens voor een commode, of een sofa, of voor leuningstoelen met mousseline overtrokken, maar voor een blank gezichtje, of wat krulhaar, voor een fijn figuurtje. Als die op haar sterfbed ligt, ziet ze wat toiletmiddelen slordig door elkaar, eenige verfomfaaide uitgangsjaponnen en het electrische toestelletje voor de „permanent wave". Er zijn Hilda Eriksons die zich heel haar leven inspanden voor wat vroomheid en goede werken. Vroomheid die een liefhebberijtje was en goede werken die je een levenshouding verschaften. Als eenige verflenste grafkransen kijken je goede werken je aan, op het moment dat groote dingen klein en kleine dingen groot maakt. Er zijn Hilda Eriksons, die met haar hartebloed niet een klein arbeiderswoninkje met derderangs-meubelen inrichten, maar er zijn er die bouwden aan vredespaleizen, aan sanatoria, aan barmhartigheidsinrichtingen, aan Toevluchten. Een monument kijkt haar brekende oogen aan, een monument, moeizaam opgebouwd, in 't zweet des aanschijns gemetseld. Maar een helderziende ziet over jaren en eeuwen heen. De stad Nineveh ligt in het stof begraven, de tand des tijds kent geen eerbied. Waar hebben we voor geleefd? Waar gaven we ons hartebloed voor? Waar gaat het om in ons leven? Als Hilda Erikson het beeld van den Christus niet alleen aan den muur had gehangen, maar gepoogd had te weten te komen welken grooten invloed de Christus zelf in het leven van een mensch kan hebben, zou het heel anders met haar gegaan zijn. W^at beweert ge nu — valt misschien iemand mij in de reden, — ge wilt toch niet zeggen, dat ze alles had kunnen behouden, de mahoniehouten tafel, de leuningstoelen, de sofa, het Christusbeeld, de commode, en dan nog bovendien het geheele uitzet voor het sanatorium had gekregen, zes stuks van alles, niet meegerekend de drie wollen onderlijfjes en den dikken ulster-mantel? Ik durf het aan. Zeker •— zelfs die. •—• De Heer Jezus spreekt, als hij van ziel tot ziel woorden zegt, zoo luchthartig over al die dingen, die voor ons van zooveel beteekenis zijn. „Ze zullen u toegeworpen worden". Denk eens aan: „toegeworpen" — dingen, waar we nu met onze uiterste krachten voor strijden — „toegeworpen". 't Zijn maar dingen die het hart van de werkelijkheid niet raken. Werkelijk, echt, zijn de onzichtbare dingen, de genade van God, de vergeving van zonden, de verlossing van Omhoog. Als Christus in je leven een werkelijkheid wordt, kan je zelfs leven zonder mooie meubelen, ook als je de behoefte aan burgermansfatsoenlijkheid in je hebt als Hilda Erikson. Je kunt leven zonder de vroomheid, die de menschen zoo hoog aanslaan, zelfs zonder de gewaardeerde goede werken. 't Is wonder, hoe je leven kunt als een ver- getene, als een niet-getelde, als een ongenoemde, als een verlatene. Telkens als ik zulke menschen op mijn weg ontmoet, staar ik ze verbaasd na. „Waar leef je voor?" zou ik hun willen vragen. „Wij ?" — gaan ze me antwoorden. „Ik zou het uniet kunnen zeggen, vraag het aan Christus". Jezus Christus doet een groot wonder aan een mensch, als Hij hem de handen oplegt en hem de wereld inzendt. De een gaat met male noch buidel, hij mag niet groeten op de straat, noch in de huizen inkeeren, er is haast bij het werk. Den ander bekleedt Hij met macht en eere, en een paleis wordt hem als woning gewezen. De een genoemd, de ander onbekend. De een in de stilte, de ander op de markt, maar allen bezield van de groote blijdschap, die de boodschappers des grooten Konings kenmerkt. In het laatste boek van Timmermans: „de Pastoor uit den bloeyenden W^ijngaerdt" vertelt de schrijver van Leontientje. Leontientje heeft een Geus lief. De pastoor verbleekt als hij er van hoort en zijn oogen staan vol droefheid als hij Leontientje er naar vraagt. Maar de pastoor zal Isidoor bekeeren en dan zal het gevoelige hartje van Leontientje nog gelukkig kunnen worden. Doch Isidoor is niet te bekeeren, geen enkele redeneering van heeroom treft zijn hart. Leontientje moet Isidoor weg zenden, want met een godloochenaar mag ze niet trouwen. Als ze heel stil, en blank als een lelie, op haar sterfbed ligt, wil ze Isidoor, voor wien ze zooveel gebeden heeft, nog eens zien. En als hij dan bij haar bed geknield ligt, zegt ze met haar zachte stem: „Isidoor, men moet maar ééns diep gelooven, één keer, en men gelooft voor altijd, — zooals men maar ééns diep moet liefhebben en men heeft voor altijd lief". En Isidoor, die al de redenen van den pastoor heeft weerstaan, hoort den klank van het geloof en ziet het licht van het geloof, en zijn rede is niet machtig genoeg meer om die overrompeling van geloof dat op hem aanstormt als een doorgebroken rivier, te weerstaan .— en hij gelooft. —■ — Is het niet volkomen waar, wat Timmermans Leontientje laat zeggen: „men moet maar ééns diep gelooven, één keer, en men gelooft voor altijd .... zooals men maar ééns diep moet liefhebben en men heeft voor altijd lief!" . . . Dat we bidden om dien éénen keer van diep gelooven, dat we smeeken om dien éénen keer van liefhebben, wat een levensmogelijkheden openen zich dan voor een mensch! Jezus Christus niet aan den wand zooals bij Hilda Erikson, maar in het hart, Jezus Christus om Wien het gaat in het leven, Jezus Christus, Die van een mensch een held als Paulus kan maken, en een zachte, gevoelige figuur als Johannes. Jezus Christus, Die ons leert leven, en rustig en getroost onzen weg hier op aarde leert gaan, omdat onze zonden zijn vergeven, een nieuw „Ik" in ons is geboren en een heerlijk vergezicht ons is geopend. .— A. v. H. S. The antidole to the poijonoud atmo.iphere of the time Li the fellowahip of Chriét. Editor ,\tudent movement. HET gebeurde in het leven van Mathilde Wrede, de Finsche vrouw, die zooveel in haar land gedaan heeft om de menschen tot Christus te brengen, dat een arme, Russische priester haar vroeg, of zij niet zijn stervend, zeventienjarig dochtertje wilde opzoeken, om het een bemoedigend woord toe te spreken bij de afreis naar het Eeuwige. Een Katholieke bisschop zeide tegen Mathilde Wrede: „Ga maar, ik zal u er in mijn rijtuig wel heenbrengen". Onderweg haalden zij den priester in, die hard vooruit had geloopen om zijn zieke kind niet te lang alleen te laten. Toen ze daar reden inde nachtelijke stilte onder den donkeren hemel, voelde Mathilde Wrede als nooit tevoren, dat de grootste afstanden tusschen de menschen op aarde te overbruggen zijn met dezelfde soort gevoelens en dezelfde ondervindingen. Daar zaten ze: de bisschop, de priester, de soldaat die reed, en zij, Mathilde Wrede, in 't gewone leven misschien mijlen van elkaar verwijderd wat opvattingen en omstandigheden betrof, vanavond bezield met één en dezelfde gedachte : een stervend meisje met het geloof in Jezus Christus te troosten. Dezelfde gedachte, die Mathilde Wrede op dien avond bij zich voelde opkomen, heeft dit boekje geboren doen worden. Misschien is er nooit een tijd geweest dat wij, Christenen, zoo hopeloos verdeeld zijn geweest over kleinigheden, maar zeker is het, dat slechts weinige historiebladen het verschijnsel kunnen boeken, dat de menschheid zich met zoo n groot verlangen tot Christus heeft gekeerd. En dat intense verlangen brengt verdeelden samen en voegt gescheiden groepen weer bij elkaar. De systemen en godsdiensten, die zich in den loop der jaren kwamen aanmelden, hebben de elkaar opvolgende generaties teleurgesteld. Nu vindt men elkaar terug, geschaard om het beeld van Christus, dat ongerept en ongeschonden is blijven staan. De storm van ongeloof en twijfel heeft het niet van zijn voetstuk geblazen, de tand des tijds heeft er niet aan geknaagd, de loop der eeuwen heeft het niet doen verbleeken, de nieuwe vondsten op wetenschappelijk gebied hebben slechts zand en stof weggeblazen, en ontroerend mooi zooals voorheen staat het beeld van Christus hoog opgericht tusschen de menschen. Sommigen denken misschien, dat het van niet zooveel beteekenis voor ons is dat dit gebeurd is, en dat het beeld van Christus best in een hoek zou kunnen worden geschoven, of dat een laag stof er best op zou kunnen blijven rusten. Dezulken moeten den bekenden Duitschen schrijver „Naumann" maar eens hooren. Deze schreef in een van zijn werken: „Men moet maar eens in niet-christelijke landen geweest zijn om te kunnen waardeeren wat Christus nog voor ons is. In Constantinopel, in Tunis mist men de geestelijke tegenwoordigheid van den „Central Person des Abendlandes". Deze tegenwoordigheid bestaat niet in iets dat geformuleerd of geleerd worden kan, maar in een soort van goede atmosfeer „waarin een deel der „Bosheits-bacillen", die alle menschen met zich omdragen, vanzelf sterft". Is het niet zóó omdat Hij eens gezegd heeft, — Hij, de Vertegenwoordiger der eeuwigheid : „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan". Het is een feit dat de belangstelling van velen in onze dagen zich concentreert om den persoon van Christus. „Menigeen moge den Gekruisigde nooit hebben gezien, .— zegt Ds. Jonker in een van zijn geschriften ■—, „menigeen kan deze verschijning voortdurend, zonder ook maar de minste aandacht aan haar te schenken, zijn voorbijgegaan, duizenden ook onder ons ontbreekt, wat men zou kunnen noemen het geestelijke zintuig om haar gewaar te worden, maar niemand, die Jezus Christus éénmaal, zij het ook slechts met halfgesluierde oogen, gezien heeft, kan Hem weer vergeten; het ligt niet in onze macht deze ervaring uit onze voorstelling uit te roeien. Men is niet Christen, omdat men in deze of die kerk is opgevoed, omdat men Christen zijn wil, maar men is Christen, omdat men het zijn moet, omdat geen chaos van wereldrumoer, geen delirium der zelfzucht, geen dressuur van het denken, de eens aanschouwde gedaante van den Heiland vermag uit te wisschen". Daarom is het iets heel bijzonders om bijeen te mogen vergaderen wat er door onze tijdgenooten aan nieuwe heerlijkheden aan Hem zijn ontdekt. Onlangs heeft Ds. G. A. van der Brugghen een stuk in het Zondagsblad van „de Nederlander" geschreven, dat tot titel had: „Christus in mijn studeercel". Haast kinderlijk aandoenlijk biecht deze oude prediker ons op, dat hij in zijn studeerkamer tien portretten van Jezus Christus heeft hangen, en dan voegt hij er aan toe: „Mag ik mij vleien met de gedachte dat dit toch wel een klein bewijs is, dat ik een beetje van Hem houd?" En dan vertelt de schrijver ons achtereenvolgens welke afbeeldingen van Christus hij in zijn kamer heeft hangen. Er zijn er van Rubens, van Dijk, Titiaan, Rugel, Wierts, Josselin de Jong, Koeman. De liefste afbeelding echter, die hij bezit, is een prentje dat hij met zijn hand kan bedekken. Van al de voorstellingen voldoet hem dit het meest. Daar is Jezus Christus in Zijn eenvoudige kleeren voorgesteld, gezeten op een brok steen van een der kale bergen van Judea, en achter Hem strekt zich de verre horizon uit. — Hij zit met min of meer gebogen hoofd, de handen gevouwen en met bloote voeten. De uitdrukking van Zijn gelaat is diep treurig. — O, hoe vaak zal Hij daar zoo gezeten hebben, Het ongeschonden beeld 2 geblikt onder den last, die op Hem drukte, in stille overpeinzing en gebeden! — Hoe dikwijls gewaagt het Evangelie van Zijn nachtelijke tochten naar de woestijn, van Zijn eenzaam gebed in 't gebergte, om voor eenige uren of langere tijden te ontkomen aan het gewoel der wereld, aan de scherpe aanmerkingen Zijner vijanden, of ook aan 't onverstand van Zijn dagelijksch gezelschap! Ze konden Hem maar niet begrijpen . . . „Welk een geest bezielt u?" . . . „Als gij, Simon, eens bekeerd zult zijn!" „Ik mag Hem zoo graag zien zitten met dat ernstig denkende gezicht. Geen idealist, geen droomer, maar als een die in de kracht Gods door zelfbeheersching en toewijding zich beslist heeft voorgenomen Zijn taak niet op te geven, voordat Hij die tot overwinning gebracht heeft, al moet 't Zijn leven kosten. Zooals Hij daar zit, den last der wereld torsende en ook mijn zonden dragende, —• mag alleen de Hemelsche Vader Hem zien. — Als meteen de morgen doorbreekt, of als Hij de naderende stappen Zijner apostelen gewaar wordt, dan zult gij Hem met blij gezicht de schare tegemoet zien gaan, als een bruidegom uitgaande uit zijn slaapkamer, vroolijk als een held om het pad te loopen en het werk dat Hem wacht op te vatten en . . . te voleindigen. Deze arme, nederige, stille, droevig gestemde, biddende, denkende Jezus . . . met Zijn hart geheel in God, en voor ons, menschen . . . Deze Jezus is mij . . . deze afbeelding van Hem is mij de liefste". — — Zooals het Ds. van der Brugghen gaat, zal het met de mee sten onzer gaan. Ieder heeft aan de wanden van Zijn bewustzijn het portret van Jezus Christus hangen, dat hem 't liefste is. Misschien dat de afbeelding wisselt met de jaren, misschien dat ze duidelijker wordt, misschien ook dat ze eenigszins verandert, naarmate onze ziel meer leert verstaan van Hem, Die zoo veelzijdig is, dat het ons menschelijk begrip te boven gaat. Toch heeft het zooveel te maken met onze gansche levenshouding, wat wij ons uitgekozen hebben als zijnde het beste portret van Christus, als zijnde de beeltenis die ons het meest voldoet. Velen van onze hedendaagsche schrijvers zijn bezig geweest om het wonderschoone beeld van Christus van der eeuwen stof te ontdoen, opdat het weer in schitterende volmaaktheid voor ons zou komen te staan. Wie stil terneer zit en naar die schrijvers luistert, — dien moet het wel gaan als de ziel, waar Guido Gezelle van zingt: — „Jeéu — lleféle — Jeóu mijn — ellacu) Kon ik wel mijn Leven zijn zoo dwaaé, dat ik Uwe Liefde niet en zag, dat ik U aLLeene Liet en Lag verre van mijn vaderlijke huid, Levende bij 't wereldlijk geópuió ? — Jeéu —■ liefóte — Jeéu mijn —• welaan Nu zal 't voor mijn Leven zijn gedaan, W^eiger mij Uw gratie niet — o Heer, ik die u alleene Hel een keer, nimmer meer en loop ik deur — in huid blijve ik — kwame al d' helle en heur gespuid". — — Wonderlijk, dat de vier Evangeliën, die ons zoo haarfijn het geestelijke beeld van den Heiland afmalen, met geen enkel woord spreken over Zijn uiterlijk. Wij weten er niets van. De eenige plaats, die ons spreekt over het uiterlijk van Jezus Christus, is daar, waar dat verheven visioen uit de Openbaring wordt beschreven, dat de schilder Diirer in zijn schilderij „Christus uit de Apokalypsis", ons zoo wonderlijk mooi heeft weergegeven. „En ik keerde mij om •— om te zien de stem die met mij gesproken had, en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren —• en in het midden van de zeven kandelaren — Eenen — den Zoon des menschen gelijk zijnde — bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel. „En Zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, en Zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs en Zijne voeten waren blinkend koper gelijk en gloeiden als in eenen oven en Zijne stem was als eene stem van vele wateren. En Hij had zeven sterren in Zijne rechterhand en uit Zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in hare kracht. „En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijne voeten". — — Maar visioenen zijn geen werkelijkheidsbeelden. Er zijn drie afbeeldingen van Christus, die elkaar betwisten authentiek te zijn. Ten eerste de Abgarus-beeltenis. Naar men vertelt, zond Jezus Christus Zijn beeltenis aan Koning Abgarus van Odessa, met wien Hij, volgens sommigen, in briefwisseling stond. Drie steden beweren de echte Abgarus-beel- tenis te bezitten: Rome, Parijs en Genua. — Paus Pius IX meende dat de beeltenis, die Genua bezit, het grootste recht had om als echt door te gaan. De beeltenis is echter heelemaal verbleekt en andere kenners van oudheden houden vol, dat het Byzantijnsch werk is, uit 1400. Ten tweede, de bekende Veronica-afbeelding. De legende vertelt, dat op de via dolorosa Veronica des Heilands verhit en bebloed gelaat afdroogde met haar zakdoek, en toen zij den doek weer tot zich nam, zag ze met verrukking hoe een afdruksel van het gelaat van den Heiland erop was gekomen. Dezen doek bewaart de Pieterskerk te Rome als kostbaar reliquie. Alleen op Goeden Vrijdag wordt de doek den geloovigen scharen van verre vertoond. Wie den doek ooit van nabij zagen, zeggen, dat de afdruk erop een totaal verbleekte Christusafbeelding is, met een lijdend aangezicht en een doornenkroon op het hoofd. Het derde beeld, dat zich als echt aandient, heeft zich evenmin kunnen handhaven. Het is een medaille, een afgietsel van een ouden smaragd. Sultan Bajazid II gaf ze in 1484 aan Paus Innocentius VIII. Dit portret, dat op duizenderlei manier werd afgedrukt, noemde zich jaren lang het eenige echte portret van Christus en werd in allerlei zaken jaren lang te koop aangeboden. Een afbeelding echter, die pas in de 15de eeuw bekend werd, kan moeilijk haar goed recht van authenticiteit bewijzen. Of we willen of niet, of het ons leed doet of niet, de eerlijke wetenschappelijke onderzoekingen dwingen ons te bekennen, dat er geen enkele authentieke afbeelding van Christus bestaat. Sommigen zeggen misschien: „Wat jammer!" maar zulken geldt wellicht het woord van den Heiland: „Gij weet niet wat gij vraagt". Als we een echt portret bezaten, zou in de gestalte die we voor ons zagen, de individueele opvatting van den kunstenaar, die Hem afbeeldde, ons tegenblikken. Het zou niet anders kunnen, het zou toch eenzijdig zijn geweest. De volheid van Christus' wezen kan geen enkele afbeelding omvatten. Daarom is het zoo goed, dat we vier Evangeliën hebben, want wat een mensch aan Christus ervaren heeft, dat beeldt hij in Hem af. De verschillende Christus-afbeeldingen die in den loop der eeuwen tot duizenden en duizenden zijn gestegen, geven ons daarom een aandoenlijk beeld van de geschiedenis der Christologie en van de christelijke vroomheid der ver- schillende tijdperken. Zooals men met zijn ziel Hem zag, zoo beeldde men Hem af. De eerste, schuchter aandoenlijk-vrome afbeeldingen van Christus vinden we in de Katacomben. In de donkere muren hebben de christenen gebeiteld, wat in hun ziel leefde. De gelief koosde vorm, waarin men zich Jezus Christus in die tijden dacht, was als Herder, met het schaapje op de schouders, het beeld dat ons uit Johannes 10 vers 12 tot 16 en 26—29 zoo duidelijk voor oogen staat. In die vreeselijke tijden van vervolging en martelaarschap hadden de menschen van noode het vertroostende van het geloof aan het herderschap van Christus. De Herder wordt voorgesteld jong, vriendelijk van gelaat, met kort haar en gladgeschoren aangezicht, met een Romeinsche tunica bekleed, den geliefden herderstaf in de hand, soms een fluit, en het lammetje op de schouders. Vijf-en-vijftig afbeeldingen van den goeden Herder vinden we in de Katacomben, ook afgebeeld op allerlei gebruiksartikelen als: lampen en Avondmaalskelken. Tot aan de overheersching van de West-Gothen heeft de goede-Herder-afbeelding zich kunnen handhaven, al onderging ze groote verandering. In het prachtige mausoleum van des keizers dochter, Galla Placidia, te Ravenna zien we de Christus-figuur in gouden gewaad, met een kostbaren purperen mantel, en in de linkerhand een groot gouden kruis vasthoudend. De oogen staren in de verte en hebben een kouden, majesteitelijken blik. De schapen zijn mooi gevlekt, maar doen vreemd aan in het stijve landschap. De goede Herder, die Zijn leven stelde voor de schapen, is door de prachtlievendheid der WestGothen veranderd in een pronkerig kerkvorst. Langzamerhand begon ook in de vijfde eeuw het jonge en frissche in de afbeeldingen van Christus te verdwijnen. De neus wordt scherper, de haren worden langer, men begint de figuur met een baard te teekenen en met lange, tot op de schouders neervallende haren. M.en ziet Hem als man in plaats van als jongeling, en in de zesde eeuw vinden we meer afbeeldingen die Hem afmaalden als een baardig grijsaard. Deze overgang is het best te verklaren als we ons herinneren, dat in de vierde eeuw het geloof aan de volle Godheid van Christus op den voorgrond trad. Men had niet meer genoeg aan het bescheiden beeld van Christus als jongeling, dat men zich uitgekozen had als symbool van Zijn Eeuwige jeugd, maar men wilde vooral ook het majesteitelijke en imponeerende in Hem op den voorgrond doen treden. Augustinus schreef in + 430 dat een baard het symbool is der dapperheid van hen, die in volle levenskracht en levensdoening zijn. Vandaar dat vele schilders Hem met een baard teekenden. Als echter in den voortgang dezer eeuw de Christus-figuur langzamerhand de trekken van een grijsaard aanneemt, is het een angstig teeken van den neergang van een overrijpen tijd. Meer en meer ziet men, als men de opeenvolging der Christus-afbeeldingen bestudeert, dat elke tijd zijn eigen Christus-beeld ontwierp, want als in de wereldgeschiedenis de opkomst der Germanen geboekstaafd wordt, zien we een gansch andere afbeelding te voorschijn komen. De voorstelling van een ouden grijsaard sloot zich niet aan bij het jonge, krachtige volk, dat zich aan het begin wist van een nieuwe aera. Als overwinnaar, jong, sterk, door heldenattributen omgeven, soms met Germaansch ongeduld kloppend aan de voorpoorten der hel, zoo zien we de afbeeldsels uit dien tijd. —1 Het jonge volk beeldde zich een jongen Christus uit. In de middeleeuwen en zelfs lang vóór dien hadden de geleerden zich veelmaals beziggehou- den met de vraag of het uiterlijk van Christus mooi en aantrekkelijk zou geweest zijn, of misschien wel leelijk en afstootelijk. Er waren er, die zich beriepen op Jesaja 53 vers 2, waar we de woorden vinden: „Hij had geene gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben". Anderen daarentegen wezen op Psalm 45 vers 3: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen". Ook het veelzijdige van Christus hield de menschheid bezig. Men zou bijna kunnen zeggen dat de eene kant den anderen moest uitsluiten. De gemartelde, de geslagene, de bespotte en gehoonde, de duider, maar evenzeer was hij de overwinnende, de zegepralende, de machtige, de heerschende. Giotto is een dergenen geweest, die in zijn werk deze beide openbaringen van Christus innerlijk wist weer te geven. Deze vrome monnik, die in 1337 leefde, heeft een cyclus van fresco's gemaakt in de Arena-kapel te Padua, die aan de menschen Christus brachten als broeder, maar tegelijk als God, Die hen aan hun zonden herinnerde, maar hun ook de Verlossing bracht. Wie spreekt van Giotto, denkt tegelijkertijd aan Fra Angelico van Fiesole, die aan de muren van zijn klooster, St. Markus te Florence, Christus in verschillende levensmomenten heeft afgebeeld. Nooit nam deze vrome broeder het penseel op, zonder vooraf te bidden. Nooit veranderde hij later meer iets aan zijn werk, omdat hij de visie die hij over het onderwerp had, aanvoelde als een geschenk van Boven. In Duitschland duikt in de middeleeuwen een bericht op, uit papyrus bij Anselmus gevonden, dat Lentulus, een voorganger van Pilatus, een afbeelding van Christus bezeten had en aan den Romeinschen Senaat geschonken, waarop Christus wordt voorgesteld met een domineerende gestalte, met een imponeerend gelaat, dat liefde en eerbied tegelijk opwekte, lang, donker, glanzend krullend haar, midden op het hoofd gescheiden, naar de wijze der Nazireërs, en tot op de schouders neerhangend, een gelaat zonder rimpels en vlekken, met een onberispelijken neus en mond, en oogen ietwat ovaal van vorm. Een brief van Johannes Damascenus, in 754 geschreven aan keizer Theophilus, meldt dat Christus zware wenkbrauwen had en lange, puntige vingers. Zooals de Lentulus-brief Hem beschrijft, zoo hebben de Nederlandsche kunstenaars tot aan de late middeleeuwen ons Hem afgemaald. In Italië echter, waar de Madonna-cultus het hoogtepunt bereikte, beeldde men Hem 't liefst af als knaapje, of pasgeboren kindeke. Eigenaardig is het, dat men pas in de vijfde eeuw begon, den Heiland aan het Kruis af te beelden. De dood aan het Kruis was zulk een schande, dat men deze vreeselijke herinnering niet weer wilde te voorschijn roepen. De oudste kruisafbeelding vinden we in houtrelief aan de deur van de Sancta Sabina in Rome. Zelfs Michel Angelo en Rafaël hebben slechts enkele kruisafbeeldingen gemaakt. Maar tegen het eind der middeleeuwen kon men onder de menschen een geestelijk opgewonden en angstigen tijd constateeren. Men wachtte het eind aller dingen. Een groot, bang miserere klonk over de landen : „Doet boete, Hij komt!" In 1450 zien we overal de afbeeldingen opduiken van den Christus met de doornenkroon, hangend aan het Kruis. Het was het Zoenoffer van Christus, waarop de verontruste menschheid de hand legde. Het begin der zestiende eeuw bracht Duitschland zijn bekenden grootmeester Albrecht Dürer, die evenals de Italiaansche Giotto zijn Christus- type samenstelde uit gansch verschillende elementen. Hij is het geweest, die beweerde, dat het passieve lijden feitelijk een actief lijden was ; dat de Christus, die toornt en zich verzet tegen het kwaad, zich neerbuigt om den armen gebondene te bevrijden. Hij heeft in zijn Christustype belichaamd, wat Luther eens zoo kernachtig zeide: „W^ohlan! wir haben's auf den Mann, den Herrn Christus Gottes Sohn gewagt, der wird uns gewisslich nicht lassen. Unser Leib und Leben steht auf ihm; wo er bleibt, da werden wir auch bleiben. Sonst weiss ich nichts, darauf ich trotzen könnte". Een groot verschil met Dtirer's opvatting van Christus is die van Rubens. Dr. Hans Preusz zegt van Rubens' prachtschilderijen, dat hij altijd onder den indruk is dat Rubens geen bijzonder gevoel voor Christus had. Hij maakt Hem tot een knappen, onbeduidenden man, die ons niets te zeggen heeft. Zelfs zijn beroemde stuk: „De Kruisafneming" is niet vroom aangevoeld, maar een pronkend decoratiestuk. Hij vindt Rubens' opvatting hemelsbreed verschillend met de opvatting van Rembrandt. Rembrandt's Christus is niet mooi. Hij is de Christus van de arme lieden, uit hun kringen voortgekomen. Zijn gelaat toont sporen van ont- bering, van droeve ervaringen. Maar Hij blijft overwinnaar. Zijn gelaat is vergeestelijkt door hemelsche liefde. Het „Komt tot Mij, gij vermoeiden en beladenen", straalt ons tegen uit Rembrandt's opvatting. Wonderlijk dat de 19de eeuw zooveel gevoeld heeft voor de koude, onaandoenlijke afbeelding van Thorwaldsen. We kunnen spreken van de opleving van de christelijke kunst, want schilders als Plockhorst, Ludwig Richter, Hofman gaven werk dat bijna „heilig" werd verklaard door hun tijdgenooten, maar dat aan onze tijden vreemd is. De Christus-afbeeldingen waren verwijfd, salon-achtig, slap, en hadden geen overeenkomst met Hem, Die eens zeide: „ Ik ben gekomen niet om vrede te brengen op aarde, .... maar het zwaard t — met Hem, Die de tafels der wisselaren omver wierp; met Hem, Die zegt: "„Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op aarde". Dat de opgroeiende jeugd vaak gedacht heeft dat het christendom een weekelijke en overgevoelige zaak was, hebben we voor een groot deel te danken aan de afbeeldingen van Christus uit dien tijd. Een gedicht van "W. von Polenz ontstaat bij het zien van deze typen. „Nein Herr! So haéi du nicbL auégeóehen, So nicht! Dieper schone Afdnnerkopf Von mitchzarler Farbe, Nicbh dagenden Augeó, Klróchroten Jiïundea, IVeichtich, freundlich lét nicht dein Ebenbild, NiemaL}! Gebhardt, von Ude, Steinhausen hebben 't eerst Christus in hunne afbeeldingen midden in onze samenleving geplaatst, Hem afgemaald tusschen onze landschappen en tusschen onze menschen. Christus geven ze echter, als buiten den tijd staande, eigen vorm van kleeren. Deze opvatting heeft veler tegenstand wakker geroepen. Ook die van Ludwig Fahrenkrog, die ons Christus voorstelt met kort geknipt haar, den blik van een denker en diep liggende oogen, kijkt ons te veel aan met het gezicht van iemand uit onzen eigen tijd, met zijn nerveus en diepzinnig denken. Onze tegenwoordige tijd heeft de Christusafbeelding van Toorop. Ik voel het zéér scherp aan als zijnde een afbeelding geboren in dezen onzen tijd. Het is geen plaat die men vroom ophangt aan den wand. Het is geen afbeelding, die men ergens als decoratie gebruiken kan, om te vullen een open plekje aan den muur. Het is de afbeelding van een Christus, Die je aankijkt. Die je toespreekt. Die je wat te zeggen heeft. Hoe langer men er naar kijkt des te dieper komt men onder den indruk. Het is alsof men neerzit onder de schare, die naar Hem luisterde, alsof men bij schikt in den kring der discipelen, alsof men mee hoort de woorden uit den gezegenden mond: „Zie, Ik heb u wat te zeggen!" — of: „Voorwaar! voorwaar! Ik zeg u". — — Het is het gelaat van een Heiland, Die een mensch geheel opeischt, geheel tot zich trekt in toegewijde liefde. „Een liefde, die Bach op zijn partituren deed schrijven: „Jezu iuva"; die Von Zinzendorf zijn geestdriftige liederen in de pen gaf; die Von Bodelschwing de ongelukkige ongeneeslijken deed opnemen en Sundar Singh onbevreesd in het vijandige Thibet doet rond trekken; een liefde Het ongeschonden beeld 3 die ons, menschen van dezen verbasterenden tijd, nog levensmoed en levensdurf geeft, ja zelfs levensvreugde". (Karl Heim) Als we over het lichamelijk beeld van den Christus hebben nagedacht, naderen we als van zelf het geestelijk beeld. Misschien zal het wel zóó zijn, dat het afgematte, oververmoeide, uitgeleefde en afgedane, dat er in onzen tijd was in de aanvoeling van Christus, velen onzer tijdgenooten in verschillende landen aangespoord heeft om over Hem te schrijven. In vele onzer godsdienstoefeningen en samenkomsten was het, alsof er niets nieuws over Jezus Christus te vertellen viel, alsof alles reeds gehoord en alles reeds gezegd was. En toch zag men, gedreven door de verschrikkelijkheid veler gebeurtenissen, aangegrepen door den nood der tijden, uit naar Een, Die deze kapotte, gebarsten aan scherven getrapte wereld weer zou kunnen doen opleven. Naar den Grooten Hersteller aller dingen, Naar den Generator zag men uit. Naar een Helper, een Verlosser. Meer nog dan in de eeuw toen de Katacomben gebouwd werden, meer dan in den tijd toen men het einde der Wereld nabij dacht, heeft men behoefte aan Een, Die sterk is, Een Die niet wankelt, Een Die niet vreest. Onze tijd vraagt niet in 't bijzonder naar een Herder, Die het lammetje op Zijn schouders nam, niet naar een gestorven Christus met de doornenkroon op de bebloede slapen, niet naar het Kindeke Jezus op moeders armen in de stad van Bethlehem, maar naar een sprekende, een Levende, een Triomfeerende. — Hartstochtelijk vragen wij : „Zeg mij dat Gij er zijt, dat Gij regeert, dat Gij pal staat, dat wij het einde dezer bedeeling tegemoet gaan in Uwe tegenwoordigheid; dat Gij echter zijt dan echt, meer realiteit dan iemand of iets dat we met onze oogen kunnen waarnemen. Als ik de afbeelding van Toorop aanschouw, is het alsof ik hoor zeggen tot de gemartelde, bevreesde, in de war gebrachte menschheid: „En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld!" Blijft er dan nog wel zooveel over dat er zoo erg op aan komt? Als we de Schriften ter hand nemen, komen we heel wat te weten over Jezus Christus, zoowel wat den geest als wat het lichaam betreft. We slaan Lukas 4 op: ... In hevige woede ontstoken over Zijne woorden, dringen de inwoners van Nazareth op Hem aan. Ze willen Hem uit de stad dringen, tot dicht aan de stedte van een rots, en vandaar moet Hij naar beneden gestort. Vlak tot aan de plek, die aan den afgrond grenst, heeft Jezus Zich laten voortduwen, dan richt Hij zich op in Zijn volle lengte. Van top tot teen een Koning, zoo schrijdt Hij te midden der tierende menigte heen. Zijn verschijning moet wel vol van hoogheid geweest zijn. Paulus heeft zich eens in precies denzelfden toestand bevonden, doch zijn vijanden toen niet kunnen weerhouden, hem te steenigen. Denken we ons ook in, hoe Jezus Christus in den voorhof van den tempel in onnavolgbare hoogheid een geesel van touwkens vlocht en de tafels der wisselaren omkeerde. En in den laatsten nacht van Zijn leven weken de gerechtsdienaren voor de majesteit van Zijn verschijning terug, in den hof van Gethsemane. O maar — zegt ge — dat kwam door de uitdrukking Zijner oogen. Zeker!... over Zijn oogen spreekt de Schrift ons herhaalde malen. Die oogen. Wie denkt zonder ontroering aan die oogen? In de Galileesche Synagoge heeft Hij ze over allen laten gaan om ze in de afgestompte gewetens van Zijn tegenstanders te boren. Hoe hebben ze „den rijken Jongeling" het gevaar van den rijkdom voorgehouden! Toen Jezus Christus Petrus aanzag, wist Hij welke macht Zijn oogen bezaten. En toen Hij Levi aankeek — en de zondares — en Jaïrus — en de Kananeesche vrouw! Hij had den blik van een Koning, — zeker! De Bijbel leert ons ook zonder eenige terughouding dat het lichaam van den Heer Jezus ongerept gezond was. Nergens lezen we dat Hij ook maar ooit ziek of ongesteld is geweest. Overal kunnen we Zijn ongeloofelijk uithoudingsvermogen constateeren. We weten, dat Hij gewend was vroeg op te staan en menigen nacht wakende heeft doorgebracht, zonder den volgenden dag eenig spoor van vermoeidheid te toonen. Telkens lezen we: „ . . . Hij ging de stad uit naar buiten op een eenzame plaats, om met God te zijn . — En dat uitwijken en zich afzonderen tot nachten van gebed was vaak de voortzetting van een zeer vermoeienden en arbeidzamen dag. De rede, zoo vol beteekenis, in de synagoge te Kapernaiim gehouden, volgde op een nacht die vol geweest was van innerlijke ontroering. "Wie bespeurde aan s Heilands helderheid van geest tijdens het verhoor bij Pilatus, dat Hij den vorigen nacht volkomen slapeloos had doorgebracht ? We denken ook aan de lange tochten, die Hij aflegde en die alleen door zéér sterke lichamen konden volbracht worden. Otto Borchert herinnert ons aan de wandeling, toen Hij — reeds van Tyrus komend — van het aan de zee gelegen Sidon uit, den grooten heirweg van Damascus insloeg, die over den Libanon en Anti-Libanon heenvoert, om dan over Cesarea Philippi van het Oosten uit, eindelijk weer de Galileesche zee te bereiken. Jezus deed deze wandelingen in een heet land en onder het voeren van diepzinnige gesprekken. Bij een Zijner wandelingen kunnen we precies de lichamelijke inspanning narekenen, n.1. bij Christus' laatsten opgang van Jericho naar Jeruzalem. Deze weg is ongeveer zes uur lang; men heeft op dezen afstand een stijging van meer dan duizend meter te overwinnen. Het is een open weg, zonder schaduw, die door woeste rotspartijen heenvoert, vol kloven en ravijnen. Aan het begin van den weg had de genezing van den blinde in Jericho plaats. De weg werd afgelegd te midden van opgewonden feestkara- vanen, en aan den avond van den dag zien wij Hem zonder eenige vermoeidheid aan een Hem ter eere aangericht feestmaal in den kring van Zijn vrienden te Bethanië. Hoe dikwijls ook kunnen we vermoeden dat Hij de nachten doorbracht in het vrije veld, en we weten genoeg van Palestina's klimaat af, om te beseffen dat het soms zeer koud kon zijn en het dus verre van aangenaam was. Jezus Christus moet wel een sterk lichaam hebben gehad, anders had Hij onmogelijk de zorgen en moeiten en bekommernissen van zooveel menschen kunnen dragen. Hoe bezorgd zijn wij, menschen, artsen, pleegzusters, dominees en domineesvrouwen, om niet alle zorgen van anderen op onze schouders gestapeld te krijgen! Wij weten dat we het niet dragen kunnen, daarom sluiten we op het een of andere moment angstvallig ons hart. Er kan niets meer bij, het zou te veel worden. Maar onze Heiland deelt in aller leed, en Hij leeft het ten volle mee. Dit kan alleen een krachtig, gezond mensch. Ook Zijn houding tegenover den dood is die van een oèr-gezond mensch, die den dood in al zijn groote tegenstrijdigheid aanvoelt. Hij is geen afgeleefde, vermoeide, vroeg verbruikte, maar een dertigjarig man in zijn volle kracht. Als wij ons 's Heeren lijdenstijd indenken, kunnen we pas goed inzien, wat Zijn lichaam in die dagen te verdragen heeft gehad!... Die snel op elkaar volgende verhooren, volgend op den nacht van Gethsemané, de mishandelingen tusschen de verhooren in; misschien hebben we ons maar amper genoeg ingedacht de vreeselijkheid van een geeseling; dan gedreven van den burcht Antonia in een dal op een weg, die zich daarna weer steil omhoog slingerde, met den zwaren kruisbalk op de ontvleesde schouders. Met zekerheid kunnen we vaststellen, dat er bij Hem harmonie tusschen lichaam en geest is geweest. Zijn lichaam paste bij een gezonden geest, die ons vaak verbaast door zijn nuchterheid. Over geld en geldswaarde spreekt Hij niet op den toon van verachting, maar Hij eischt ook op dit gebied getrouwheid tot in het kleinste. Niet als een droomer of als een dweper zien we Hem optreden, langs de dingen heen levend en ze bijna niet in zich opnemend; maar scherp doorziet Hij toestanden en menschen en onderkent motieven die handelingen te voorschijn hebben geroepen. Ook voor Zijn persoon maakt Hij van voorzichtigheid gebruik, en den vos Herodes behandelt Hij op bij dien vossenaard passende wijze. In het heidenland ontwijkt Hij ter rechter ure ; tot het feest trekt Hij in het verborgen op ; en nog in het licht van Zijn aardsche leven heeft Hij, om met Zijn jongeren ongestoord samen te kunnen zijn, een geheime afspraak gemaakt. In onderscheiding met den geestdrijverij van vele dwepers staat het voor Hem, den nuchteren Mensch, volstrekt vast, dat de belangstelling die men betoont voor het leven en den arbeid, in groote mate afhankelijk is van het private eigendom. Op zorgelooze wijze wordt het vreemde behandeld, en slechts voor eigen bezit laat de mensch zijn leven. Al wat de Heiland van den huurling zegt in tegenstelling met den eigenaar heeft hierop betrekking. Nuchter de zaken beschouwend, verlangt Hij voor eiken torenbouw of veldtocht een kostenberekening, en op nuchtere wijze laat Hij inkoopen doen voor de dagelijksche behoeften. Nuchter heeft Hij ingezien dat de rechter den eed kon eischen. Nuchter laat Hij het dochterken van Jaïrus, na de opwekking, wat eten. En met welk een open oog en gezonden zin heeft Hij telkens de natuur waargenomen! Bernard van Clairveaux kon uren lang rijden langs het prachtige Meer van Genève zonder iets van de schoonheid in zich op te nemen. Christus zag musschen en bloemen, een kleermaker aan 't verstellen, kinderen te midden van hun spelletjes en menschen in hun bedrijf. Als Zijn discipelen van een lange reis terugkeeren, zegt Hij: „Rust een weinig! Hij denkt aan de hongerende scharen en voorziet in de vele nooden. Hij maakt een omweg om een vroegrijpe vijg te plukken, aan een Samaritaansche vraagt Hij water om Zijn dorst te lesschen, en als Zijn discipelen honger krijgen, laat Hij ze aren plukken op den Sabbath. Nooit laat Hij zich van Zijn stuk brengen, ook niet toen een paar menschen een gat in het dak maakten, om een zieke op een beddeken vóór Hem neer te leggen, ook niet als men Hem uit den slaap schudt en Hij zich te midden der woedende golven bevindt. Dadelijk is Hij meester van den toestand. Een van de bijzondere zielskenmerken van Jezus Christus is de totale afwezigheid bij Hem van vrees. Carlyle zei eens : „In zooverre iemand de vrees overwint is hij een man". Jezus was, in den diepsten zin van het woord, een man! "We kunnen telkens Zijn moed bewonderen als we Zijn houding zien tegenover de Farizeërs. Ze waren de machtige vertegenwoordigers van een toenmaals wijd-verspreide religieuse gemeenschap. Josephus schat hun aantal op zesduizend, ze hadden in 's Heeren tijd de macht geheel in handen. Laten we even aan onze oogen voorbij doen filmen de momenten uit Christus' leven, waarin Hij de Farizeërs weerstond. Hoort, hoe Hij ze aan de kaak stelt. Een paar maal lezen we: „En ze werden vervuld van uitzinnigheid". Hij trotseerde de publieke opinie. Toen Hij Zacheüs' huis binnentrad, zette Hij Zijn populariteit op het spel, en toen Hij een tollenaar tot apostel uitriep, was dit een heldendaad. Zijn krachtvolle mannelijkheid, Zijn staalharde wilskracht voelen we aan in Zijn eischen, die Hij Zijn volgelingen voorhoudt. Ze klinken als een strijdkreet en als wapengekletter: „Vader en moeder verlaten ... „overgeven het eigen leven" oog uitrukken"... „hand afkappen"... „moedig de boodschap van den nieuwen Koning verkondigen' . . . „geen vrees hebben voor hen die het lichaam dooden" . . . Zelfs een scheur midden door huisgezinnen kondigt Hij aan... Het zijn dappere woorden van een dapper man, die niet leeft bij stemmingen en vrome gevoelens. Tegenover al die matten, weekelijke, sentimenteele beelden van Jezus Christus zooals ze ons door de schilders in alle eeuwen worden ge teekend, beeldt ons de Schrift Hem af in volle manlijkheid, zonder eenig spoor van vrees. Hij had een krachtig, vast karakter, doch tegelijkertijd een zéér teergevoelige ziel. Als Hij bij Lazarus' graf staat, loopen Hem de tranen over de wangen, en als Hij aan den ondergang van Jerusalem denkt, wordt Hij diep ontroerd. Als Hij uit de poort van Naïn de weduwe ziet komen, die haar eenigen zoon grafwaarts brengt, vervult diep medelijden Zijn ziel. Nergens is bij Hem iets van stoïcijnsche onaandoenlijkheid te bespeuren. „Waakt met Mij!" — vraagt Hij een Zijner discipelen, verlangend naar eenig medegevoel. Wat ons bijzonder treft bij den Heer Jezus, is de stille vreugde die Hij aan het leven heeft. Hij vergeleek eens zichzelf en de Zijnen bij den bruigom en diens vrienden, die bruiloft houden. De vreugde, die Hij kent, is echter een andere dan die welke de oppervlakkige menschen kennen. Zijn vreugde is nobel en edel en hoogstaand. Hij tracht er Zijn discipelen iets van te laten begrijpen, als Hij de geschiedenis vertelt van het verloren schaap, van de vrouw die haar zilveren penning zocht en vond, of die van de rijke vondst in den akker. Maar de vreugde van den Zoon van God stamde voort uit Zijn vertrouwen in den Vader, Zijn verwachting van de toekomst. Zijn bewustheid, dat Hij Gods wil deed, en de wetenschap, dat Hij de menschheid mocht redden. Men zou het nieuwe Testament een boek vol blijdschap kunnen noemen. Het begint met Engelenkoren en het eindigt met Hallelujazangen van Verlosten. Bij het afscheid nemen zegt Christus: „Deze dingen spreek Ik tot u, opdat Mijne blijdschap in u zij!" Zelfs toen Jezus ten Hemel voer, gingen zijn volgelingen heen en prezen God. Nooit is er grooter leugen uitgesproken dan toen de dichter Swinburne zong: „O, Gij bleeke Galileër, gij hebt overwonnen, en Gij maaktet de wereld grauw en grijs met uw adem". Jezus laat Zijn discipelen niet vasten, want er is te veel blijdschap voor hen: Als sommigen Hem bestraffen over Zijn welkom aan zondaren, vertelt Hij hun, dat er geen heerlijker werk is dan zondaren te redden. Nooit laat Hij den nadruk vallen op het offer en de moeite en de zorg van het zoeken, maar altijd op het vinden. Een mensch, die geen vreugde in zijn ziel had. zou niet naar kinderen kijken, of het weer gadeslaan, of ziek verblijden over de mooie bloemen. Het was des Heilands levensblijdschap, die Hem ook die grootmoedigheid van karakter gaf, waar we bij het lezen der Evangeliën zoo versteld van staan. Luther drukte deze gemoedsgesteldheid, gedurende een van zijn hoog-geestelijke hoogtijden eens zoo uit: „Mijn ziel is te verblijd en te wijd van vreugde, om iemands vijand te kunnen zijn . Zooals Luther één oogenblik voelde, zóó was de voortdurende gemoedsgesteldheid van Jezus Christus. Hij heeft in Galilea den vijgeboom zien groeien en rijpen, en de wijntrossen zich zien kleuren tot vreugde van den wijngaardenier. Hij heeft de korrels graan zien wassen in de binnenste beslotenheid van den korenhalm. Hij heeft s nachts de windvlagen hooren neerstrijken over de takken der boomen, de leliën, wit, donker of vuurrood, zich zien wiegelen op den adem van zoele luchten. Hij zag het gras, eertijds groen en frisch, geworpen in den oven, den arend, die zijn vleugelen uitslaat en zich opheft tot ver in de wolken om naar buit te speuren, de musschen die slechts ter aarde vallen als God het wil, de raven, verslinders van lijken, en de bezorgde klokhen, die haar kuikentjes verzamelt, — Hij zag den vos die sluipend zich naar zijn hol begeeft, de honden die ongedurig onder de tafel huns meesters wachten op de hun toegeworpen brokken, de schapen in de weiden, de lammetjes zich vlijen tegen hun moeders, de visschen zilverglanzend spartelen in het diep blauwe water, den bliksem die zich scherp afteekent in grilligen vorm tegen den donkeren hemel. Hij zag alle dingen en Hij had er Zijn levensvreugde aan. Lang reeds voordat Christus op aarde kwam, werd een zekere edelmoedigheid tegenover een vijand zeer hoog geprezen. In Exodus vinden we reeds het voorschrift: „Als de os van uw vijand of zijn ezel verdwaald is, breng hem dan zekerlijk terug". En als Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen: „Als uw vijand hongert, geef hem voedsel, als hij dorst, laat hem drinken, gij zult zoodoende kolen vuurs op zijn hoofd hoopen , — dan haalt hij de spreuken aan. In de geschiedenis van Jozef komen wij zulk een vergevingsgezindheid tegen. '■^aar Jezus Christus nam dat ideaal van voorkomende gelegenheden en maakte het tot een eisch voor eiken dag. Hij vraagt het van ons als een voortdurende gemoedsgesteldheid en maakt het vergeven zelfs tot een voorwaarde van het vergeven worden. Hij vraagt niet iets negatiefs maar iets positiefs. Hij heeft de gedachte van het „vergeven" zóó ingedragen in het leven en het ons zóó op de ziel gebonden, dat we ons geen ideaal-Christelijk leven meer kunnen indenken, zonder de aanwezigheid van deze gemoedsgesteldheid. Hij droeg deze gedachte een wereld in, waarin het gewoonte, ja zelfs prijzenswaardig was om lief voor je vrienden te zijn en slecht voor je vijanden. Zegt niet Xenophon, de vriend van Plato en discipel van Socrates, sprekende over den held van een zijner geschriften: „Cyrus de jongere", als climax van hulde die hij hem brengen kan: „Niemand was beter voor zijn vrienden en slechter voor zijn vijanden" ? Cicero haatte zóó intens zijn vijand Clodius, dat hij zijn brieven placht te dateeren met den zooveelsten dag na den slag van Bovillae, den veldslag waarin Clodius het leven verloor. Jezus Christus leefde ons vóór, dat vergevensgezindheid en grootmoedigheid niet iets sporadisch' moeten zijn, maar steeds aanwezig in het leven. Tennyson beschrijft ons in zijn gedicht over King Arthur, den idealen ridder zonder blaam of vrees, iets van deze gemoedsgesteldheid, als Guinevere, de mooie, zondige vrouw van King Arthur, aan zijne voeten ligt en hem om vergeving smeekt. Hij laat Arthur zeggen: „Lo! I forgive thee as the Eternal God forgives!" Wanneer Judas den Heiland, in den nacht dat hij Hem verried in den hof, een kus geeft als herkenningsteeken voor den vijand, spreekt zijn Meester hem nochtans aan met het woord: „vriend — niet met het teere „philos", maar met het woord „Hetairos" — 'twelk aanduidt onvergankelijke toegenegenheid. Als iemand den Heiland kwaad deed, was Hij altijd meer begaan met den dader dan met zichzelf. Hij liet nooit toe dat een onvriendelijke daad, Hem aangedaan, den vrede van Zijn ziel verstoorde. Hij wist, dat iemand die niet vergeven kan, geen gemeenschap heeft met den vergevenden God. Hoe edel was Zijn houding tegenover de „outcasts en verworpenen! De Joden waren in de dagen van den Heiland bekend om hun exclusivisme en hun hardheid. Als Gamaliël leert, dat een Heiden ook gegroet moet worden met den groet: „Vrede zij u!" — dat ook hij moet kunnen naoogsten, evenals de huisgenooten Het ongeschonden beeld 4 des geloofs, schelden ze hem een liberaal. Een van hun bekende gebeden, die men vindt in 2 Esdras 6 vers 55 en 56, luidt: „ O God, Gij hebt gezegd dat Gij ten onzen behoeve de wereld hebt geschapen, .... wat de andere volken betreft, die ook van Adam afkomstig zijn, Gij hebt gezegd dat ze niets waren, . .. als speeksel, en Gij hebt hun onwaardigheid vergeleken met een droppel die van een vat afvalt". In zulk een wereld bracht de Heiland de groote gedachte van naastenliefde en vergeving aan vijanden. In zulk een wereld at Jezus Christus met tollenaren en zondaren, sprak vriendelijk tot een publieke vrouw, sprak goed over Samaritanen, deed wonderen aan heidenen en sloot ze heel niet buiten de mogelijkheden om deel uit te maken van het Koninkrijk der Hemelen. Hoe kunnen we echter die vergevensgezindheid en grootmoedigheid rijmen met 's Heeren oplaaienden toorn in den tempel en de hevige verontwaardiging, waarmee Hij de Farizeërs tegemoet kwam ? We moeten nooit vergeten, dat alle groote deugden ontstaan uit twee sterke moreele krachten, die in verschillende richting werken. Liefde degenereert in slapheid en weekheid, als ze niet in evenwicht wordt gehouden door de aanwezigheid van wilskracht en standvastigheid. Zonder haat en afschuw voor de zonde, wordt vriendelijkheid zacht en slap; zonder gruwel voor het slechte, wordt ze hatelijk en onverantwoordelijk. We zien het maar al te goed aan de Boeddhistische z.g. „heiligen" in Engelsch-Indië, die vervuld zijn van goedheid tegenover de geheele Schepping, maar nooit een hand uitsteken om iemand te helpen, of een vinger opheffen om kwaad te verhinderen, en dat in een land waar religieuze instellingen meisjes tot prostitutie brengen; waar een apathie heerscht, die honderden zonder opvoeding laat, en kind-weduwen verstoot en in ellende laat voortleven. Jezus Christus komt op tegen de zonden van Zijn tijd. De geheele tempeldienst was één afzetterij geworden, de tempel zelf een hol van dieven. De wisselaren gaven den menschen tempelgeld, opdat ze tempel-offerbeesten konden koopen. Bij dat wisselen bedong men commissie-loon. Voorts kon, wie niet met een tempelbeest aankwam, er zeker van zijn, dat zijn offer werd afgekeurd. Het is wel goed om er bijzonder den nadruk op te leggen en als maatstaf te laten gelden bij onze beoordeeling van allerlei opduikende, geeste- lijke, stroomingen onzer dagen, dat Jezus Christus nooit inging op persoonlijke beleedigingen, of op eenig onrecht, Hem aangedaan. Dit alles vergaf Hij, maar heilige verontwaardiging was in Zijn ziel als eens anders rechten werden verkracht en verkort. Tegen zoo iets kwam Hij met alle macht op. Jezus Christus liet het echter niet bij afkeuring. Overal, waar Hij iets in een ander zag, kwam Hij hem tegemoet met Zijn waardeering. Hoe moedigt Hij Petrus aan en de weduwe die haar penningske gaf, hoe onderkende Hij het motief, achter de daad van Maria verscholen, en hoe weet Hij die daad hoog aan te slaan! Zelfs iemand, die in Zijn Naam een beker water reikt aan een Zijner volgelingen, zelfs den vlijtigen bezitter van slechts twee talenten, of den bezoeker van gevangenen treedt Hij tegemoet met groote aanmoediging. We kunnen Jezus Christus waarlijk den naam geven van den grooten Aanmoediger der menschheid. W^at ons in het leven van Jezus Christus ook zoo treft is Zijn vaste, onwankelbare trouw aan de zaak van Zijn God. Wat een verschil met de Oudheid!... Niemand wist iets te vertellen over het toekomstige leven. Alles draait en gaat en verdwijnt; men moet zich schikken in het onvermijdelijke. Nu komt Jezus Christus en spreekt over het Koninkrijk Gods, over het groote werk van Zijn Vader, over een geschiedenis die een begin, een climax en een eind heeft. Over ons, als zijnde Zijn soldaten, met marschorders, die trouw moeten zijn op onzen post, over de strategische beweging, die den grooten wereldslag zal winnen en den Napoleon den Grooten dezer wereld in boeien zal slaan. Jezus Christus staat pal voor de zaak van Zijn God en verlangt van ons, dat wij eveneens ge¬ trouw zullen zijn. „Waakt , zegt Hij, „wederom zeg Ik u: waakt, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij \" Zouden we echter ooit 's Heeren karakter ook maar uit de verte kunnen benaderen, zonder dat we aan de moeilijkheden gedacht hebben, die het leven Hem bracht? Het is veel gemakkelijker om talenten goed te gebruiken, dan het nut van tegenspoeden te verstaan. Wij bereiken, volgens onze meening, veel eerder iets in voorspoed, dan dat wij geduldig leeren zijn in tegenspoed. Het leven vraagt niet alleen: „Wat kan je doen? maar het vraagt ook: „Hoeveel kan je verdragen en nog ongerept blijven?" Denken we ons die mogelijkheden bi; benadering in. Hij, Die de wereld kwam redden, Hij, Die de tijding van het Koninkrijk Gods kwam brengen, moest dit doen in een klein land. Van Dan tot Berseba, de twee uiterste einden, was de afstand honderd-en-negen-en-dertig mijlen lang. Als in onzen tijd in een provincie aan den voet van de Himalaja, waar de inwoners geregeerd worden door een Mahataprins, zooals Herodes over Israël regeerde, ergens een timmermanszoon een nieuwen godsdienst verkondigde, zou die in dezelfde ontmoedigende omstandigheden verkeeren als waaronder Jezus Christus zijn zending in Palestina aanving. Voorts, welke beeldhouwer of schilder kan werken met ongeschikt of gebroken materiaal? Jezus Christus moest steeds met de grootste lankmoedigheid bezield zijn jegens Zijn discipelen. Zij waren vol wraakgedachten, bekrompen en onder den invloed van hun priesters, zoo eergierig en hoogmoedig, dat zij dikwijls kibbelden om de eerste plaats in het Koninkrijk Gods. Zelfs nog toen zij aan het laatste Avondmaal aanzaten was dit in hunne gedachten. In den laatsten nacht van Zijn leven moest Hij hun vragen: „Ben Ik nu zoo lang met u geweest en kent gij mij nog niet?" — Een was er die Hem verried en allen verlieten ze Hem in het oogenblik van gevaar. Ook waren daar de hoon, de spot, de verdachtmaking, die Hem steeds omringden. „Wijnzuiper" en „veelvraat" zijn eenige der namen waarmee men Hem schold. Een godslasteraar noemde men Hem, Die het Heilige van den Naam des Heeren verstond als geen ander. Men beschuldigde Hem van politieke bedoelingen, terwijl Zijn zending was het Geestelijk Koninkrijk te fundeeren. Dan was daar Zijn groote eenzaamheid onder de menschen. Niet één, die Hem begreep, niet één, die Zijn zending verstond. En toch iemand, wien de rustige blijdschap uit de oogen straalde, niettegenstaande dit alles. In 1891 schreef Lord Churchill een brief aan zijn vrouw: „Meer dan tweederden van mijn leven is voorbij, ik bedank er nu langer voor om mijn hoofd tegen een steenen muur te stooten. Er is te mijnen opzichte geen verdraagzaamheid, geen waardeering, laat staan dankbaarheid geweest; niets dan haat, nijd en verdachtmaking. Ik heb er schoon genoeg van en ben er beu van, ik maak een eind aan mijn politieke loopbaan". Wat een verschil met den rustigen levensgang van Jezus Christus! Zijn vast verzekerd geloof doet Hem aan het Kruis zeggen: „Vader, in Uwe handen beveel ik Mijnen geest". Iets, dat ieder die het karakterbeeld van den Heiland bestudeert, in 't oog valt, is Zijn buitengewone oprechtheid. Nooit was er ook maar de schaduw van een leugen in dat leven, nooit plooide Hij of schipperde Hij of was Hij wat wij, menschen, „vlot" of „coulant" noemen. Wat zou Hij bij Herodes, bij Pilatus, bij den H oogepriester met wat toegeeflijkheid en wat minder stroeven waarheidszin veel bereikt hebben! Als menschen vol geestdrift Zijn discipelen willen worden, hoe eerlijk en oprecht geeft Hij hun dan een kijk in Zijn leven! Ja 't schijnt nog wel, of Hij het strenge en veeleischende wat aandikt. Ik herinner u aan het woord : „Wie niet haat vader en moeder en vrouw en kinderen om Mijnentwil, die kan Mijn discipel niet zijn". Jezus Christus was de eenige, uit een vrouw geboren, die respect voor zich zelf kon hebben, omdat in Hem niet werd gevonden onoprechtheid in woord, daad of wezen. Niemand van ons heeft zoo iets ooit bereikt. Misschien kijken andere menschen met eerbied tot ons op, maar ik geloof niet, dat er één mensch is die eerbied voor zich zelf kan hebben. Zoo rustig kon onze Heiland zeggen: „Uw Vader, Die in het verborgen ziet". Het was Zijn nauwe verbinding met Zijn Vader, die Hem de rustige beheersching, de kalme zelfverzekerdheid gaf. Toch heeft Hij een echt menschenleven geleid, met al zijn aanvechtingen en verzoekingen. Begenadigd te zijn met bovenaardsche krachten, en die krachten nooit voor zich zelf te gebruiken; gezonden met een heilige zending, en nooit aan God te vragen om die roeping duidelijk te maken aan de menschen; te strijden voor een geestelijk Koninkrijk terwijl het aanbod komt, om de geheele wereld aan Zijn voeten te leggen, en ten slotte voor een geestelijk en een voor de wereld onzichtbaar Rijk gekruisigd te worden, dat is „verzoeking", In Zijn leven hebben heftige orkanen gewoed, die ons van de voeten zouden geblazen hebben. In Zijn leven waren aanvechtingen, die alleen een ware heldennatuur kan overwinnen. Wie de publieke opinie moet trotseeren, wie verouderde denkbeelden en ingeroeste slechte gewoonten moet uitroeien, die heeft het zwaar! Jezus Christus roeide dwars tegen den stroom van Zijn tijd in. Stel u voor dat in den Al.accabeën-oorlog lionderden en honderden Joden zich aan stukken hadden laten houwen, omdat ze op Sabbath niet wilden vechten, en nu kwam er een rabbi, —> ja, vanwaar? — die de heilige inzetting van den Sabbath aantastte! Is het wonder, dat gevoelens van verachting en geloofsnijd hoog oplaaiden, en ze Hem als waanzinnigen hebben gehaat met een haat, die vertrappen wil en pijn doen en vernietigen? Als er iets is dat onze Heiland geadeld heeft, dan zijn het onze menschelijke, onderlinge verhoudingen. Hoe hoog heeft Hij de vriendschap verheven! „Ik noem u niet meer dienstknechten, Ik noem u vrienden". Overal maakt Hij den indruk zich niet te verliezen in de algemeene menschenmin. Zijn vriendschap is speciaal, Hij kiest zich uitverkorenen, drie Zijner discipelen waren Zijn beste vrienden; de verhouding tot Zijn eigen huis was bijzonder. Dikwijls heeft men gemeend dat Hij pas op dertigjarigen leeftijd Zijn ambt aanvaardde, omdat Hij tot dien tijd het brood voor Zijn moeder moest verdienen. Overal haalt Hij den familieband aan als het beste en lieflijkste dateen mensch bezit, en als Hij eischt dat zulke banden niet zullen staan tusschen een mensch en zijn God, dan bewijst dat alleen hoe hoog Hij ze aanslaat. De liefde die de volmaaktheid nabijkomt, moet altijd een element van vriendschap bevatten. De echte, ware, teere, vaste vriendschap kende Jezus. Als we in enkele grove trekken het karakterbeeld van Jezus Christus voor ons hebben laten uitteekenen, zou dat beeld niet volledig zijn, als we Hem niet zagen ook in verhouding tot de menschen van Zijn dagen en in verhouding tot den arbeid, dien Hij, evenals elk mensch, te doen heeft gehad voordat Hij Zijn heilig ambt aanvaardde. Wij die leven in de eeuw van het kind hebben misschien nooit bedacht, dat Christus het eerst het kind heeft ontdekt. In Zijn tijd sloeg men geen bijzondere acht op een kind. Kinderen stonden onder toezicht van hun moeder. Men zou het tijdverspilling gevonden hebben, zich met hen te bemoeien. Vandaar ook dat de discipelen heel niet begrepen, dat hun Meester er plezier in had, zich bezig te houden met kleine kinderen, die toch niets begrepen en nauwelijks konden praten. Maar Christus ontdekte om zoo te zeggen „nieuw land". Hij zag al de liefelijke eigenschappen van hetgeen nog jong is. Een schat van liefde, vrede, vroolijkheid, poëzie dragen zij, die jong zijn, in zich om; ze zijn verlangend naar liefde en vol aanhankelijkheid en groot vertrouwen. Eerst door Jezus Christus weten we dat een kind iets onaantastbaars is, door Goddelijke liefde beschermd en den Heere God zéér na aan het hart liggend. Jezus Christus ontdekte het kind, en Hij bevrijdde de vrouw. Ik ben zoo blij dat tijdens Zijn omwandeling op aarde nooit een vrouw een hard woord tegen Hem heeft gezegd. Geen rabbi zou ooit met een vrouw spreken. Heeft een van hen niet gezegd, dat men de rol der wet liever moest verbranden dan de woorden der wet aan een vrouw onderwijzen? Christus echter heeft tot een vrouw voor het eerst openlijk gezegd: „Ik ben de Messias" — en haar verteld, wat het hoogste doel van het leven is. Hoe is er gedurende het gansche leven van den Heiland een sfeer van eerbiedige liefde om Hem heen geweest van vele vrouwen! Zij bleven staan, als Hij voorbijging, volgden Hem om Zijne woorden te hooren en wachtten Hem op als Hij het een of andere huis was binnengegaan. Ze reikten Hem hare kinderen, opdat Hij ze zou zegenen; ze raakten schroomvallig Zijn kleed aan om genezen te worden van hare kwalen, en velen onder haar hebben Hem ook in de laatste oogenblikken van Zijn leven niet alleen gelaten. Hoe nauw verwant is Hij met Maria en Martha en met de andere vrouwen, die Hem mochten dienen van hare goederen! Ken vrouw wordt de eerste getuige van Zijne Opstanding. — In dien tijd mocht een vrouw niet getuigen, zelfs Paulus gaat hare getuigenis voorbij. Jezus heeft zich in het bijzonder ook gewend tot de kleine luiden. Hij vindt bij hen een ontvankelijk gemoed. We kunnen het ons haast niet voorstellen, wat neerbuigen tot de kleine luiden in die dagen beteekende, nu er in onze onderlinge verhoudingen zooveel veranderd is en de democratie hare overwinningen telt. De Farizeërs zagen met geringschatting op het volk neer. De onbeschaafde mensch kon immers niet lezen en niet studeeren en kon het daarom onmogelijk ernstig nemen met de vervulling der wet. Daarom: „het volk dat de wet niet kent is vervloekt". Dit stond bij hen rotsvast, en zelfs de vriendelijke, sympathieke, zachte rabbi Hillel spreekt als zijn oordeel uit: „Geen man des volks bezit de ware godsvrucht; ze zijn de geestelijk onreine en de wettelijk geminachten". Een edel man als Epictetus zei eens: „Een wijsgeer, die zich met onbeschaafde lieden onderhoudt, is als een nuchtere, die tot dronken menschen spreekt. En in zoo'n tijd keert Jezus Christus zich tot Zijne gezellen en discipelen, de kleine luiden. Hij zoekt Zijn aanhang niet onder de menschen van beteekenis, maar Hij gaat staan onder de „viel zu vielen". Papini beschrijft ons een sabbathdag in de synagoge te Kapernaüm. Als Jezus van Nazareth er sprak, was de synagoge vol. Wie komen kon, die ging om Hem te hooren. Daar komen ze: de veldarbeider en de smid, ze zijn niet meer de man, zwart van rook of bedekt met stoffig zweet, maar ze hebben zich zorgvuldig opgeknapt, en den baard uitgekamd en gezalfd met goedkoope olie, die toch een lekkeren geur heeft. Ze komen om Gods woord te hooren, het woord dat ook hun vaderen beluisterd hebben. Ook de metselaar is aanwezig, hij, die de steenen niet meer telt, die hij voegt, en die misschien ook wel gewerkt heeft aan het Heiligdom dat niet groot is geworden omdat de voorgangers der gemeente, uit vrees voor te veel uitgaven, maar zuinig aan gedaan hebben. Hij, die de geheele week op de been is, hij zit nu rustig ter neer. Ook twee visschers zijn er, vader en zoon, beiden verbrand door de zon, beiden met halfgesloten oogen, gewend als ze zijn door hun oogharen in de verte te turen. Ze hebben hun boot uit het water gehaald, ze omgekeerd op den oever neergelegd en ze vastgelegd aan een paal. Hun netten liggen ergens te drogen, en nu zitten ze wat onwennig in de besloten ruimte. De oudste is de knapste, zijn witte hoofdhaar steekt mooi af tegen zijn donkere huid. Er zijn ook rijke boeren. Zij hopen op een rijken oogst, ze zouden niet gaarne een dienst overslaan, God laat immers het graan opschieten en den wijngaard bloeien! Om de herders en de geitenhoeders, die de geheele week met hun kudden in het gebergte zijn geweest, hangt nog de lucht van het vee. Ze zijn blij weer menschen te zien en kijken vergenoegd rond. De eigenaars van grootere en kleinere eigendommen, de notabelen en de kooplieden van Kapernaüm zijn allen vertegenwoordigd. Het zijn eerbiedwaardige menschen, tegen wie je hoog opziet. Ze zitten ook op de eerste rijen, met ernstig gelaat en gebogen hoofd. Ze zijn tevreden over zich zelf en over hun zaken. De gansche week hebben zij de wet in eere gehouden. Men ziet een heel aantal van die breede deftige ruggen, bedekt met fijne kleederen, ruggen van hen die regeeren kunnen en die in goede verstandhouding zijn met God en de geheele wereld. Enkele vreemdelingen zijn ook aanwezig, die van Tiberias komen of naar Syrië gaan. Ze zijn misschien binnengekomen om een klant te believen en kijken rond met de aanmatiging die het bezit van veel geld den menschen verleent. Heelemaal aan het eind van de synagoge zitten de armen. Zij blijven maar het liefst vlak bij den ingang. Het zijn de misdeelden, de haveloozen, de invaliden, de weezen die nog geen eigen geld kunnen verdienen, de weduwen die haar kostwinner verloren, de mismaakten die te oud zijn om te werken, en de zwakken van geest. Ze gevoelen zich op den Sabbath een beetje getroost, want zij ontvangen hetzelfde geestelijk voedsel als de rijken. De woorden van Mozes zijn evengoed voor hen, die met Paschen maar het vierde gedeelte van een lammetje kunnen koopen, als voor hen, die eigenaars zijn van groote kudden. Zij hooren gaarne lezen uit de profetieën van Jesaja en Amos, die het den rijken aanzeggen, dat zij, die met purper bekleed zijn, op hun tijd de feestmaaltijden zullen missen en gevankelijk zullen worden weggevoerd. Maar op dezen Sabbath is het wel heel bijzonder. Het is alsof er iemand apart voor hen is gekomen. Hij spreekt de goede tijding tot armen en kranken. Nooit heeft iemand nog zoo gesproken, of zooveel liefde betoond. Als Jezus van Nazareth ophoudt met spreken, zijn er menschen die hun hoofden schudden. Dat gebeurt in de eerste rijen. Als ze buiten gekomen zijn, hoort men een voorzichtig gemurmel van afkeuring, terwijl ze met de hand langzaam over de zwarte, witte, of grijzende baarden strijken. De koopheden volgen hen snel naar buiten, ze denken al weer aan de zaken, die morgen te doen zijn. De kleine handwerkslieden, de herders, de pachtboertjes, de visschers, de weezen zonder erfenis en de menschen zonder thuis, ze zijn blijven staan. Ze kunnen de oogen van Jezus niet afhouden. En als Hij de synagoge verlaat, wachten zij een eind verder op den weg, opdat Hij langs hen heen zal gaan, en als Hij het huis van een vriend binnengaat, blijven ze staan om op Hem Het ongeschonden beeld 5 te wachten, totdat Hij weer buiten komt. En dan vatten ze moed en volgen Hem naar den oever van het meer, en zij naderen tot vlakbij, en de meest vrijmoedigen onder hen stellen Hem eenige vragen. En Hij blijft stilstaan en monstert deze droeve schare, en dan spreekt Hij tot hen woorden, die niet een van hen zijn heele leven meer vergeet". God bestemde Zijn rijk ook, en voornamelijk, voor de kleinen. De waarde van een mensch ligt niet langer in zijn verstand, maar in de richting die zijn wil inslaat. God fundeerde Zijn rijk op den breeden grondslag van het Hem willen dienen. Wat is het goed voor ons, soms zulke werkschuwe menschen, om te bedenken dat Jezus Christus vele jaren van Zijn leven met groote getrouwheid handenarbeid heeft verricht. Hij leefde temidden van voorwerpen die Hij zelf had gemaakt en die Hem misschien meer dan iets anders in nauwe verbinding brachten met de nooden en behoeften van de menschen. Hij had een tafel gemaakt, geschaafd, getimmerd en in elkaar gezet, tafels waaraan men zoo gaarne aanligt met zijn vrienden onder het houden van sympathieke en ernstige gesprekken, zelfs wanneer er een verrader onder schuilt. Hij heeft het bed gemaakt, het voorwerp waarop een mensch zijn eersten en zijn laatsten adem uitblaast; de kist waarin de huismoeder haar schatten van linnengoed en kleedingstukken bewaart, den stoel waarop men zich 's avonds schikt bij het vuur, als de nachten koud en donker zijn. Zijn ambacht leerde Hem doode dingen levend te maken, het leerde Hem gewone, eenvoudige voorwerpen door vlijt en doorzicht te veranderen in kostbare gebruiksvoorwerpen. Hij adelde den arbeid voor alle tijden. Wat ons in het karakterbeeld van Jezus Christus ook zoo bijzonder treft is Zijne veelzijdigheid. Kinderen hebben Hem lief, kinderen omringen Hem, ze loopen op Hem toe en ze zoeken Zijn gezelschap; maar ook een hoofdman over honderd, waarlijk geen kind in zachtheid en overdreven gevoelens, wordt sterk tot Hem aangetrokken door Zijn gedecideerd optreden, Zijn autoritair gedrag en Zijn krachtige levenshouding. Herinneren we ons dat de soldaten, die uitgezonden waren om Hem te vangen, met de woorden terugkwamen: „Nooit heeft iemand gesproken als deze Man". Zondaren zorgen meestal wel, dat ze uit de buurt der braven blijven; maar tot Christus naderen ze van alle kanten en ze zoeken zelfs Zijn gezelschap bij voorkeur op. Wij moeten toegeven, dat er vóór Hem nooit iemand geweest is die van zoo verschillende zijden kon benaderd worden, en die zulke tegenstellingen verzoende. Maar dit maakt onzen Heiland juist tot wat Hij voor ons is: dat Hij niet voor een bepaald soort menschen, en een bepaald soort tijden, en een bepaald soort vragen, en een bepaald soort nooden gekomen is, maar dat Hij het antwoord is te allen tijd en voor iedereen. De stelling zou best te verdedigen zijn, dat een man een gansch anderen Zaligmaker noodig heeft dan een vrouw, en dat een vrouw slechts gered kan worden door iemand, die haar volkomen begrijpt. En toch, het is Dezelfde, Dien de Maria' s zalven en voor Wien de Paulussen de wereld veroveren. Elk karakter voelt zich bij Hem thuis, elk mensch voelt zich door Hem begrepen. De Petrussen kunnen bij Hem terecht, maar ook de Johannessen, de Nathanaëls, maar ook de Thomassen. Bij Hem ontmoeten elkander rijken en armen, die elkaar nergens anders ontmoeten. Den beschaafde leert Hij met zijne beschaving verlegen te zijn, en met den eenvoudige gaat Hij om, zonder zich tot hem neder te buigen. Het waren de fatsoenlijke en de vrome vrouwen uit die dagen, die zich bijzonder door Christus voelden aangetrokken. Vrouwen hebben altijd een zeer beslist, een zeer fijn instinct en een zeer gedecideerd aanvoelen gehad, wat het goede en oprechte en hoogstaande in een mensch betreft. Als er iets met iemand niet heelemaal in orde is, wat zijn innerlijk aangaat, dan zijn het altijd vrouwen geweest, die dit 't eerst, bij intuïtie, hebben aangevoeld. Ik lees dat vele vrouwen Hem volgden en ook voorzagen in de behoeften van Hem en Zijne discipelen: vrouwen, die Hij van krankheden genezen had en vrouwen, die Hij van booze geesten had verlost. Maria Magdalena, Joanna, de vrouw van Chusa, Herodes' rentmeester, Susanna en menige andere, en ook Martha en Maria. De laatsten behoorden blijkbaar tot de meer aanzienlijken, die vol blijdschap haar huis voor Jezus openzetten. En even verlangend, hoewel schuchter en bedeesd, komt de overspelige vrouw tot Hem. Wat zal er in haar omgegaan zijn, toen zij Christus de gelijkenis van den schuldheer hoorde vertellen! Zoo maar ineens verhief Jezus haar tot de hooge plaats, waar Simon de Farizeër stond, vlak naast hem; het was om te duizelen. En dan die woorden: .... „uwe zonden zijn u vergeven!" Als een ander mensch verliet zij de zaal, die vrouw, die dacht dat ieder haar vertrappen kon, ... ze liep weg, en een nieuw, stralend vergezicht ontrolde zich voor haar verbaasde blikken. Wat mag het wel in Christus Jezus geweest zijn dat Hij kinderen en krijgslieden, zakenmenschen en kleine knoeiers, eerbare vrouwen en „ongelukkigen van de vlakte", allen tot Zich trok? Het is nog nooit iemand vóór of na Hem gelukt. En wat is Hij ons komen brengen, die Zoon van God? Hoe komt het dat Hij boven alle anderen, die ooit geleefd hebben en ooit gewerkt, gesproken en geschreven, een zoodanige plaats heeft ingenomen, die ver boven alles uitreikt? Karl Heim zegt: „Dat komt omdat Hij iets zeggen durfde en de macht had het den mensch absoluut te laten gelooven: „Ik kan uwe zonden vergeven". Dat durfde noch Mohammed, noch Buddha, noch Confucius, noch eenig ander profeet. Hooren we Hem niet zeggen: „Des Menschen Zoon is gekomen, opdat Hij Zijn leven geve tot een losprijs voor velen! . . . Dit is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Verbonds, dat voor u vergoten wordt tot vergeving der zonden". De groote tragedie van elke menschengeschiedenis is, dat men stukken uit zijn leven niet ongedaan kan maken, nooit meer kan overdoen. Christus heeft van stonde aan verklaard, dat Hij deze tragedie oplost. Alle Namen die Hem in het Nieuwe Testament gegeven worden, zijn van deze ongehoorde Volmacht slechts stamelende omschrijvingen, waarmede verloste menschen 's Heeren zending wilden omschrijven. „Menschenzoon — Messias ■— Eeuwige Hoogepriester — Verlosser — Heiland — Weg — Waarheid — Leven — Goede Herder". Elke Katholieke Kerk is gebouwd om de heilige plaats heen waar de hostie bewaard is als symbool dat Jezus Christus machtig is de zonde te vergeven, en elke Protestantsche godsdienstige samenkomst heeft, als het voornaamste der geloofsartikelen, de vergeving der zonde. Deze vergeving doet in den mensch een nieuw „Ik" geboren worden, en maakt hem tot «en nieuw mensch, al ontrukt zij hem niet aan de gevolgen van zijn zonde. Dostojewski voelde dit, als hij in de gevangenis Mitja Karamasoff laat zeggen : „Alioscha, ik heb in de laatste twee maanden een nieuwen mensch in mezelf ontdekt. Wonderlijk is dit nieuwe leven. Nu schrikt het me niet meer af, dat ik twintig jaar in de Siberische mijnen zal moeten werken. De Vergeving die ik ontving van mijn zonde, die den nieuwen mensch deed geboren worden, heeft niets te maken met deze gevolgen, die alleen maar den uiterlijken mensch raken". Jezus Christus kwam tot de menschen spreken van Gods Daad, van de Verzoening en van de mogelijkheid van een nieuw leven. Het onherstelbare maakt Hij weer nieuw. Jezus Christus, Die geheel en al de OudTestamentische gedachten over God overnam, heeft daaraan toch een geheel nieuwen inhoud gegeven, toen Hij het Vaderschap Gods voorop zette, en ons sprak van de mogelijkheid van het kindschap voor wie de liefde aanneemt en gelooft in het Koninkrijk Gods. Jezus Christus heeft over vele dingen gesproken : over inzettingen, die bekend waren onder de menschen, over nieuwe wetten waar de be- woners van het Koninkrijk der Hemelen zich aan te houden hadden. Als Hij over oude geboden sprak en teksten of woorden aanhaalde van profeten, die lang geleden leefden, dan was het, alsof de geheele inhoud veranderde, alsof de bekende woorden, nieuw leven kregen, alsof die oude begrippen, die door het vele herhalen hun invloed kwijt geraakt waren en hard en dor waren geworden, met gouden zonneflitsen overgoten werden en te schitteren begonnen als waren zij een onverwachte openbaring. Hij heeft gesproken over geestelijke en over natuurlijke dingen, over familieleven en over sociale kwesties, over armoede en rijkdom, over politiek en over het hiernamaals, over Zijn lijden, en Zijn kruisiging, Zijn Opstanding en Hemelvaart, en over Zijn glorievolle wederkomst; over dingen die nooit verouderen en in het kader van elke eeuw passen. Hij heeft ons gegeven de Bergrede. „Als een Engel nederdaalde uit de hemelsferen en ons vroeg: Wat is het mooiste en kostbaarste en beste dat gij, stervelingen, bezit, het meesterstuk van den meest volmaakten geest, dan zouden wij hem zeker niet onze machinerieën wijzen, awar we ten onrechte zoo trotsch op zijn, maar we zouden komen aandragen met de Bergrede. En als menschen voor een Hemelsch gerechtshof geroepen worden en rekenschap moeten afleggen van al de schanddaden en misdaden en van het bloed van millioenen, dat er vergoten is, en de tranen, die vrouwen en kinderen geschreid hebben vanwege de hardheid hunner medemenschen en de verregaande slechtheid die er gevonden wordt in hunne woonplaatsen, ze zouden niet komen aandragen met de mooie gedachten van philosophen, de vondsten van wetenschappelijke menschen en met bijzondere, beschermende wetten als tegenhanger van onze afschuwelijke geschiedenis van zestig eeuwen. We zouden slechts met de enkele verzen van de Bergrede kunnen volstaan. Wie heeft ze gelezen, en heeft niet in zich voelen opkomen een warme golf van dankbaarheid, een snik van heet verlangen, den vurigen wensch om toch iets te mogen doen, opdat deze rede geen woorden blijve, maar voor een deel bewaarheid moge worden in het leven van eiken dag?" In deze onze tijden vol conflicten en moeilijkheden, tijden vol problemen en niet te ontwarren raadsels, is het goed dat een mensch luistert naar het vele dat Christus gezegd heeft, opdat hij zijn weg niet verlieze, opdat hij niet ontmoedigd neerzmke, opdat hij niet heen en weder worde bewogen als een riet in den wind, met valschheid van leeringen en veelheid van nieuw ontdekte godsdiensten. Want we hebben Hem noodig, wij, menschen van de twintigste eeuw, wij kunnen niet buiten Hem, Zijn woorden hebben we noodig, Zijn verlossing hebben we noodig, Zijn gemeenschap hebben we noodig! En toch, hoevelen leven er, zonder ooit iets van Hem gehoord te hebben; of zijn onverschillig aan Hem voorbijgegaan en zoeken nu overal het heil en keeren steeds teleurgesteld op hunne schreden terug! De Italiaansche schrijver Papini snikt het aan het eind van zijn boek in hartstochtelijke woorden uit: „Nooit , zegt hij, „is men zóó terneergeslagen geweest, zóó vermoeid, nooit zijn de menschen zóó belust geweest op rijkdom en behept met de passie zich zelf te verderven. Een enkele godsdienst domineert alles, en dit is de macht en dit is de rijkdom, en duizenden en duizenden zijn er die buiten elk geloof leven. Als Gij, Christus, Uw hand hun niet op het voorhooid legt en hen Uw stem niet laat hooren. zoo zullen ze U niet kunnen vinden, ze zijn veel te ver heen! Velen hebben zich verwijderd van U en zijn hun verderf tegemoet gegaan. Wij, de laatsten, wij wachten U ! Wij wachten U eiken dag, niettegenstaande onze onwaardigheid, niettegenstaande onze zonden. Alle liefde, die we te voorschijn kunnen brengen uit onze verdorven harten, zal van U zijn. O, Jezus Christus! Zone Gods, kom weer!" Zal Papini's gebed verhoord worden en zullen wij beleven dat de Zone Gods weerkeert op de aarde in onzen dag? W^ie zal het zeggen? — Intusschen moeten we leven en werken en bezig zijn. Hij moet ons vinden midden in onzen arbeid, midden in ons werk. W^ij moeten luisteren naar Christus, Die ons steeds wat te zeggen heeft, en al luisterende vinden wij den goeden, rechten weg, die voor ons afgebakend ligt. Misschien is het een pad, dat zich omhoog slingert, misschien loopt het uit op een eenzamen, verlaten post, misschien zal ergens een kruis ons op de schouders gelegd worden... Wat nood? Hij is er immers! — Kven zeker is Hij er, als dat we er zelf zijn, en als we gaan bidden, komen ons de woorden van Guido Gezelle te binnen: „Jeau, wijd en wonder machtig, IVieó mij — armen knecht, Machtig. Leer mij jpreken Uwen Naam, Jeëu, maak . . . ofschoon onweerdig, t' Uwen lof mijn tonge veerdig, t' Uwen eer mijn lied bekwaam". Onlangs is er iets zoo aandoenlijks gebeurd. In een jongenskamp te Vaumarcus, aan het Meer van Neuenburg, waren tachtig jongens bij elkaar van negentien verschillende volken afkomstig. De eerste Bijbellezing die gehouden werd, ging bij de bespreking wat stroef. Er werd over Jezus Christus gesproken, . .. maar de jongens waren beschroomd en verlegen. Toen opeens zei een Chineesche jongen: „Jullie schijnt allemaal zooveel van Christus en van het Christendom af te weten, ik weet niets. Ik ben nu al een heel jaar in Europa; het eenige dat ik van het Christendom gemerkt heb, zijn de kerken. Hier in dit kamp voel ik, dat het wel de moeite waard is, om Christus te leeren kennen". Toen, om de beurt, vertelden die jongens in dat stille uur, daar op die wijde vlakte, den Chineeschen jongen van Christus. En die vroeg, — al maar door vroeg hij. Eindelijk zei er een: „ . . . Zie je, het laatste, het eigenlijke, dat je noodig hebt, dat kan niemand je geven. — Maar als je zoekt en er om vraagt, dan zal het je getoond worden". Ik zou met die woorden willen eindigen. Wij kunnen trachten elkaar des Heilands beeld af te malen, we kunnen tot elkaar zóó spreken en elkaar zóó schrijven, dat ons hart geroerd wordt; maar het eigenlijke, dat, waar het op aankomt, de innerlijke gemeenschap met dien Heiland, d&t kunnen we elkaar niet geven, Maar dat wordt je getoond als je er naar zoekt en als je er om bidt. Studiemateriaal en aanhalingen uit: Der Goldgrund des Lebensbildes Jesu, van Otto Borchert. De geheel eenige beteekenis van Jezus Christ us, ook voor onzen tijd, door Ds. G. J. A. Jonker. De Heere der Heerlijkheid, van Otto Borchert. Vertaald door Dr. C. N. Impeta. Studies on the teaching of Jesus, door J. H. Oldham. The Manhood of the Master, door Harry Emerson Fosdick. 1 Histoire du Christ, door Giovanni Papini. Das Wesen des Evangelischen Christentums, von Karl Heim. Das Bild Christi im Wandel der Zeiten, von Professor Hans Preusz. „Moeders", van Anna Lenah Elgström. De Pastoor uit den bloei enden ^Vijng a e r d t, van Felix Timmermans.