BIBL TU KAMPE N BROEDERWEG 033700 0076836 0 LIBELLEN-SERIE No. 307 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meernummeis per nummer 35 ct. Dubbele nummers dubbele prijzen. 2}l " 6' HIJ KOMT OM ONS TE TROOSTEN KERSTBOODSCHAP DOOR Ds. D. VAN DIJK OUDKERKELIJKE KERSTHYMNEN VERTAALD DOOR MARTIEN BEVERSLUIS REPRODUCTIE VAN MATTHIAS GRÜNEWALD OMSLAG EN VERSIERING VAN K. HOEKENDIJK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN [1038] GEBOORTE-HYMNE Uit des Vaders hart geboren voor des werelds loop begon, zijt gij aanvang ons en einde, zelve zee en zelve bron, Wording zijt gij aller dingen, 't Nu en eens zijn Uw besluit eeuwen in en eeuwen uit. Hoe welzalig deze aanvang, toen de Jonkvrouw, als bedauwd door de aam des Heiligen Geestes, Hem ons schonk tot een behoud. Kind, wiens mondje, godgeheiligd, de verlossing ons verluidt eeuwen in en eeuwen uit. Juich: Verhevenheid des hemels! Alle engelen krijgen stem Al wat edel is en deugdzaam prijzen God en zingen 't Hem. Dat geen tong het meer verzwijge maar U love elk geluid eeuwen in en eeuwen uit. Wat de priesters door de tijden hebben ons geprofeteerd, wat hun wijze perkamenten hebben ons voor waar geleerd, dit beloofde is nu gekomen, zingt dan zijne glorie luid eeuwen in en eeuwen uit. Al wat oud is, al wat jong is, wat gering schijnt in den tijd, moederkoren, dochterscharen, en de zachte onnoozelheid, stemmen samen, rein van harte, loven luid u bij de luit eeuwen in en eeuwen uit. Clemens (348—410). Uit het Latijn vertaald door Marden Beversluis. MARIA'S WIEGELIED Maria zong haar schreiend en naar den sluimer glijend dommelige lieveling lijze dees zachte wiegewijze: Slaap vredig —• mijn bloed — Jezusken zoet! O lam! O edel streven! O sterre van ons leven, o harts volschoone roze, trezoor, begloeid en brooze. Slaap vredig ■— mijn bloed —1 Jezusken zoet! O Kind! Almachtig Koning! mijn spijze, zoet als honing! van al 't geluk mijn bronne, mijn morgenlicht en zonne Slaap vredig <— mijn bloed — Jezusken zoet! De os met diep beklagen, de roepende ezel vragen met mij in koor, drievuldig: rust hoofdje, teer en guldig. Slaap vredig — mijn bloed — Jezusken zoet! Omwinde het hemels geuren, O liefde! wil het beuren! Muziek, wil het omzwingen! Hoor! hoor! de engelen zingen: Slaap vredig -— mijn bloed — Jezusken zoet! Uit de 16e eeuw. Uit het Latijn vertaald door Marden Beversluis. W. Grünewald 7ragment van iet lsenheimer \ltaar. HIJ KOMT OM ONS TE TROOSTEN DOOR Ds. D. VAN DIJK J. wee machten zijn er, die, van het Paradijs af, in deze wereld worstelen om de voorrang en het is door die worsteling, dat de geschiedenis wordt beheerscht en het aspect van het menschenleven wordt bepaald. De Bijbel noemt deze twee, met elkander strijdende, machten heel kort: „het vleesch" en „het Woord Gods". Wij willen trachten, in deze Kerstboodschap, het licht, dat uitstraalt van Bethlehems Kribbe over deze worsteling te laten vallen, opdat gij daardoor getroost moogt worden over de moeiten en dreigingen van het leven. De Almachtige God moge dit pogen zegenen aan allen, die deze bladzijden lezen. I. Het vleesch. Wonderlijk is het toch in deze wereld gesteld. Het menschelijk kennen en kunnen is gekomen tot een hoogte van ontwikkeling als zelfs een Jules Verne niet heeft gedroomd. Daar is, wat wij gewoon zijn te noemen, de wetenschap. Die kleine mensch, die, in vergelijking met de aarde, waarop hij woont, minder is dan een druppel aan de emmer, dan een stofje aan de weegschaal, die kleine mensch heeft door zijn onderzoek, door zijn denken, blootgelegd de geheimen van het heelal. Hij weet van de afstanden tusschen, van de samenstelling van de hemellichamen; hij bepaalt hun warmtegraad, hun soortelijk gewicht; hij kent hun gang door de ruimte. Die mensch weet wat er woont en gebeurt op de bodem van de oceaan en in het ingewand der aarde. Hij heeft ontsluierd de mysteriën van de stof; hij werkt met atomen. De wetten, waaraan het leven gehoorzaamt, hebben zich voor zijn naspeuringen niet verborgen kunnen houden. Hij is zóó ver gevorderd, dat hij het wondere proces van het leven, waarbij, organisch, uit de eene stof de andere geboren werd, kan ontberen. Uit hout maakt hij zijde, uit melk wol, uit steenkool leder. Wat sommige fabrieken in Duitschland daarvan te zien geven is zoo ontzaglijk, dat meer dan één ingenieur het met zijn zinnen niet meer bij heeft kunnen houden en waanzinnig zijn arbeid in de steek heeft gelaten. Ongelooflijke dingen heeft de mensch daardoor tot stand weten te brengen. Met zijn machines weet hij de productie te verhonderdvoudigen. Met zijn onderzeeërs jaagt hij, in de stille diepten van de zee, dwars door de scholen van de visschen; met zijn blinkende vliegtuigen laat hij, bij zijn vaart over de bergen en door de wolken, de snelste vogels achter zich. En al wat hij zoo vond en bereikte, maakt hij, met de bedoeling daardoor een Paradijs op aarde te stichten, dienstbaar aan een architectonisch opgebouwde wereld- en levensbeschouwing. Rusland, Duitschland, Italië zijn daarvan de imponeerende voorbeelden. Wie deze dingen ziet, zou denken, dat een wereld, waarin dat menschelijk kennen en kunnen zich zóó heeft ontwikkeld, wel rijk en gelukkig moest zijn. Immers alle bronnen van rijkdom, welvaart, genieting zijn daardoor aangeboord en in exploitatie gebracht. Toch is niets minder waar dan dat. Het moge zoo wezen, dat, zelfs in onze crisis-dagen, de armoede niet zoo schrijnend is als b.v. in de jaren 1878 tot 1896; het moge waar zijn dat de vrees voor ziekte en dood, door verbeterde hygiëne niet meer zoo n zwarte schaduw over het levenspad werpt als vroeger, toch is de mensch niet blijer, gelukkiger, rustiger dan voorheen. Integendeel, de menschen worden angstiger. En dat is niet meer de angst voor, laat ik zeggen, kleine moeilijkheden, armoede, ziekte of dergelijke, maar de angst voor algeheele levensvernietiging; niet meer de angst, dat ik het in de samenleving niet zoo goed zou hebben als ik wel wenschte, maar dat de samenleving in elkander zal storten, dat de bodem ons onder de voeten zal worden weggeslagen, dat wij onder zullen gaan in de chaos. Soms moge die angst een oogenblik insluimeren, bij het minste gerucht wordt zij weer wakker. Als er aan den politieken hemel teekenen verschijnen, die wijzen op dichtbijen oorlog; als ergens een invloedrijk staatsman een dreigende redevoering houdt, waarin is het dreunen van kanonnen, het ratelen van machinegeweeren, — dan huiveren wij alsof om ons heen reeds was het rumoer van een ineenstortende wereld. En dat wij daarvoor zoo bang zijn, komt juist hierdoor, dat wij weten tot welk een hoogte van kennen en kunnen de mensch het gebracht heeft. De wetenschap, dat de mensch het gebracht heeft tot zulk een heroische conceptie als wat wij noemen Nationaal-Socialisme of Communisme en dat hij bij het niets ontziende pogen om die conceptie te doen zegevieren beschikken kan over die wonderbare vindingen van de menschelijke geest, dat maakt zoo bang. Dat hij de wetenschap der hygiène ter zijner beschikking heeft, om zijn vijanden te besmetten door bacteriën; dat hij weet gifgassen te jagen over de slagvelden en over de straten en pleinen der steden; dat hij van onderzeeër en vliegtuig bij zijn vernielingswerk zal weten gebruik te maken, dat zijn chemische wetenschap hem leert bommen samen te stellen met onbegrensd vermogen; dat hij zichzelf, in de meest ongunstige positie, door zijn fabelachtig vernuft, de hulpmiddelen zal weten te verschaffen om het uit te kunnen houden, trots alle blokkade en insluiting, dat is het juist wat ons doet huiveren. Hoe vaak hebben wij dat al niet gezegd: „als er nog eens weer een groote oorlog komt, dan wordt dat het einde van alle beschaving"; maar in de ongegronde hoop, dat de menschen wel wijzer zouden zijn, realiseeren wij ons dat niet, totdat, in één of ander gebeuren de werkelijkheid van „oorlog" zich aan ons opdringt en daarmee de angst tot een pijnlijke realiteit wordt; een realiteit zoo smartelijk, omdat zij gedragen wordt door de wetenschap, dat indien voor 't oogenblik de oorlog overgaat, dat toch slechts is: uitstel van executie. En hoe komt dat nu toch, dat terwijl de mogelijkheden van rijkdom en geluk zich vermenigvuldigen, de nood, de angst van het leven daardoor juist vergroot wordt? Dat komt doordat wij in al deze dingen staan voor wat de Bijbel noemt „bewegingen van het vleesch". Het vleesch, dat is de mensch, zooals hij daar staat en gaat, los van God; uitgerukt, door de zonde, uit de gemeenschap met Hem, Die is de eenige bron van leven. De mensch, die God niet liefheeft en die zich om de liefde van God niet bekommert. De mensch, die Gods Woord niet gelooft; om Gods eisch zich niet bekommert; aan God geen plaats geeft in zijn leven. Vleesch, dat is de mensch, die zichzelf ten richtsnoer, ten einddoel, ten middelpunt van zijn leven heeft gemaakt. De mensch, die niet leeft uit liefde, maar uit zelfzucht. Die mensch is het, die staat achter al dat denken en streven, achter al die resultaten en toepassingen van wijsbegeerte, wetenschap en techniek. Daarom die angst in de wereld. De angst voor het mes, dat u in de hand van een kwaadaardig, doldriftig man tegenflikkert, wordt grooter naarmate dat mes volmaakter is van snede en makelij. Zoo wordt de vrees in het leven grooter, naarmate de kennis, het vermogen van de mensch groeit. Omdat die mensch vleesch is. Want daar mogen in die wereld enkele andere menschen zijn, die leven uit God, wier levensrichting is naar het Woord, naar de Wil Gods. Zij geven de toon niet aan in het groote wereldbeweeg. Zij geven de toon niet aan in de laboratoria, in de kabinetten der vorsten en machthebbers, in de kantoren van de magnaten in handel en industrie. Zij kunnen hun stem laten hooren; ook moeten zij dat doen. Zij kunnen waarschuwen en den weg Gods wijzen; -—> dat vraagt de Heere ook van hen. Maar zij krijgen het stuur niet in handen. Dat ligt in de handen van het vleesch. En dat maakt het hier zoo bang. II. Het Woord Gods. Nochtans is hiermee niet alles gezegd. Dwars door die bewegingen van het vleesch heen, gaat een andere werking, die van het Woord Gods. Dat wil dit zeggen. God heeft van eeuwigheid een Raadsplan gemaakt. Van eeuwigheid heeft Hij vastgesteld alles wat ooit zijn of geschieden zal. Ook heeft van eeuwigheid Zijn Goddelijke Wil er Zich op gericht om, op Zijn tijd, te verwerkelijken wat Hij in dat wereldplan bepaald had. De inhoud van dat Raadsplan kan aldus worden saamgevat: Christus, de Middelaar, de tweede Adam, zal de wereld door de diepten van zonde en dood heen, waarin zij door de zonde van den eersten Adam is neergestort, voeren naar de heerlijkheid van het Nieuwe Jeruzalem, waar geen zonde, geen leed, geen strijd, geen dood meer zijn zal. Gij zoudt dus ook in één woord dien Raad Gods kunnen samenvatten, n.1. in het woord: „Christus". Straks begint God die Raad te openbaren aan de menschen; dan begint Hij Zijn Woord te spreken. Maar dan wordt ook de inhoud van dat Woord: Christus. Wij hebben nu dat Woord Gods voor ons liggen in de Bijbel; en heel die Bijbel is vol van Christus. Het Oude Testament laat ons zien hoe de komst van Christus in de wereld wordt voorbereid: ook wordt ons daar gezegd, wat Hij, eenmaal in de wereld gekomen, doen zal. Het Nieuwe Testament teekent ons Hem, zooals Hij in de wereld is opgetreden: laat ons zien de beteekenis en de inhoud van Zijn arbeid: óók, hoe Zijn werk, door de apostelen, zich in de wereld doorzet: terwijl, klaarder dan in het Oude Testament, het einde van al Zijn arbeid ons voor oogen geschilderd wordt. Het is alles Christus. Zoo wordt het duidelijk, wat wij zooëven zeiden, dat er dwars door de werking van het vleesch héénqaat de werkinq van het Woord Gods. Doordat Christus de inhoud van het Woord is, kan dat Woord niet een krachtelooze letter zijn, die schoon is van vorm en inhoud, maar die verder niets doet. Neen, doordat Christus de inhoud van dat Woord is, wordt dat Woord tot een levende kracht, dat dringt en wrinqt naar Ziin eiqen vervulling. Of nog anders. De werking van het Woord, dat is de werking van Christus Zelf, zooals Hij, nimmer rustend, bezig is, te verwerkelijken alles, wat in het Woord van Hem wordt gezegd. Die werking is er; en ieder die gelooft, zal die werking zien. Zelfs wie niet gelooft zal, zijns ondanks, telkens tot de erkenning van die werking moeten komen. Het einddoel van Christus' werk is: „de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde", een wereld, waarin niet meer gevonden wordt eenig gebrek; iets, dat de schoonheid of de harmonie zou schenden; waarin geen kreet van angst of pijn wordt gehoord; waarin niets meer aan het verderf is onderworpen; een wereld waarvan het middelpunt gevormd wordt door een heilige, heerlijke, zalige menschheid, met Christus aan het hoofd. Maar om zulk een wereld mogelijk te maken, moet Christus eerst uitblusschen Gods toorn tegen de menschen; daartoe moet Hij mensch worden om der menschen zondeschuld te betalen, door Zijn gehoorzaamheid tot in de dood. En wat zien wij nu gebeuren? In al die eeuwen, die aan de geboorte van Christus voorafgaan, is Hij bezig Zijn komst op aarde voor te bereiden. In de leiding van Israël, in de geschiedenis der volken is Hij altijd bezig heen te werken naar de volheid des tijds, waarin Hij kan komen. Al is het niet gemakkelijk in al wat gebeurt Zijn werk te zien, waar blijft het toch, en in sommige oogenblikken springt het duidelijk in het oog, dat Christus, van uit den hemel heel de gang der wereldgeschiedenis heendringt naar de stal van Bethlehem. Als Hij over de aarde wandelt, dan wordt daar door Hem, in dat kleine Palestina, terwijl men er nauwelijks erg in heeft, zonder dat de aandacht der geschiedschrijvers er door wordt getrokken, de grondslag gelegd, waarop het gebouw der Nieuwe Wereld verrijzen kan, het zaad gezaaid, waaruit de Nieuwe Wereld zich ontplooien zal. En als Hij straks naar den hemel is gevaren, dan stort Hij van den hemel Zijn Geest uit in de Gemeente en dan gaat Hij voort met door die gemeente het Woord te vervullen, Zijn werk te werken. In de uitbreiding der Kerk over de aarde, in de invloed, die door de arbeid van de Kerk, door het Woord geoefend wordt op de onderscheidene levensterreinen, is Christus bezig de wereld heen te leiden naar de heerlijke voleinding van Zijn werk, is het Woord bezig zich te vervullen. Niemand kan dat loochenen; zelfs niet wie, meer dan anderen, een open oog heeft voor het verkeerde, het goddelooze in de wereld.' Als ondanks alles wat de Oostersche volken van de „Christennatiën" hebben ondervonden, gezien en geleerd, onder hen de zending toch voortarbeiden kan en in steê van dalende, stijgende belangstelling vindt —; als te midden van de wreede verwarring in het leven van de volkeren, toch hier en ginds een stem wordt gehoord, die ook voor de onderlinge verhouding van die volken het opneemt voor de eisch van Christus; als bijvoorbeeld in een land als het onze voor het politieke en sociale leven, voor wetenschap en kunst, duizenden aanvaarden de norm van Gods Woord en het gelukt hun ook van tijd tot tijd die norm tot gelding te brengen, dan is daarin de werking van het Woord Gods, dat dringt naar Zijn vervulling. Zooals zachtkens het zuurdeeg heel het deeg doortrekt, zooals in het voorjaar het wakker wordende leven, stilaan, de boom doortrilt en dringt naar zijn volle openbaring in knop en blad en bloesem, zoo werkt en worstelt aldoor in het wereldleven het Woord, het Koninkrijk der Hemelen, Christus Zelf naar de volkomene overwinning toe, de volkomen doorbraak tot de glorieuze bloei van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. t07.HI III. Wie is de sterkste? Het vleesch werkt; het Woord werkt. Wie van die twee is het sterkste en zal winnen? Wie de dingen van de buitenkant ziet, is geneigd te denken, dat het vleesch tenslotte winnen zal. Het vleesch lijkt zoo veel geweldiger, machtiger dan het Woord. Het beschikt over zooveel meer wapenen. En het gebruikt die wapenen zonder scrupules. Het Woord heeft geen ander wapen, dan dat het Zichzelf laat hooren en eerlijk, zonder list of slinksheid te baat te nemen aandringt op het hart. En was het nu maar zóó, dat het in Zijn spreken dat hart in het gevlei kwam. Maar dat is juist andersom. Ja, het belooft wel vrede en blijdschap, maar het eischt, voor het vinden daarvan, zelfverloochening, loslaten van alles wat dat hart van nature lief is. Het vleesch daarentegen beschikt over een keur van wapenen; het kan gebruik maken van geld en van geweld, van dreiging en vleierij, al naar het uitkomt; het neemt te baat, als het profijtelijk schijnt, list en bedrog. De jaren, die wij beleven zijn daar om dat te getuigen. Wat durft het communisme, wat durft het Nationaal-Socialisme, wat durft het Imperialisme niet aan om voor zich de overwinning te behalen. De concentratie-kampen in Duitschland, de donkere wouden in Noord-Rusland prediken dat luid genoeg. Daartegen doet het Woord niets dan getuigen. Zoo komt het dat duizenden denken: „tenslotte zal het vleesch winnen; de klank van het Woord zal wegsterven; en in de overwinning van het vleesch zal de wereld ondergaan. Geen dageraad." En nu de kribbe van Bethlehem. Israël had het „Woord" Gods, dat hun had gezegd, dat in de volheid des tijds uit hen de Christus zou geboren worden. Maar nu zaten zij om hun zonde in Babel; in ballingschap; in de druk. Daar komt tot hen de belofte, dat zij straks weer in vrijheid zullen uitgaan; dat het Woord Zich in hun leven zal verwerkelijken. „Zou dat mogelijk zijn?" zegt Israël. Babel is zoo geweldig sterk in zijn boosheid en vijandschap. Zou het Woord bij machte zijn, ondanks Babels pogen om Israël onder te doen gaan, toch de overwinning te behalen en de vervulling te bereiken? Het scheen hun ondenkbaar. En dan komt daar het troostwoord: Ja, volk van God, het zal gebeuren, want alle vleesch is gras en al zijn goedertierenheid, dat is: zijn heil belovende heerlijkheid, als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af als de geest des Heeren (dat is de storm) daarin blaast. Voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar — het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid. Daar hebt gij het. Jesaja had gezien hoe de steppen van Palestina, als zij gedrenkt werden door de voorjaarsregens, als zij gekoesterd werden door de voorjaarszon, in een oogenblik uitbraken tot een golvende zee van groenende, glanzende, geurende, bloeiende, veelkleurige schoonheid; zoo ver het oog reikte. Maar ook was hij er getuige van geweest, dat, als dan de Sirocco, de heete woestijnwind losbrak en zijn gloeiende, met zand beladen, adem daarover liet gaan, dat dan in één dag al die pracht weg was om plaats te maken voor de doodschheid, de somberheid, de verlatenheid van de woestijn. Weg, al die heerlijkheid. Zoo is het, zegt Jesaja, met het vleesch, dat is de mensch los van God, en met zijn heerlijkheid; zijn denken, zijn zoeken en de glanzende resultaten daarvan. Als de adem van Gods toorn even daaroverheen strijkt, dan schrompelt het weg, dan zinkt het inéén. Maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Het vleesch, dat het Woord op Zijn weg naar de vervulling zou willen tegenhouden, dat vleesch wordt weg, maar het Woord gaat door, totdat het in de algeheele vervulling zijn eeuwige rust gevonden heeft. Of, om het anders te zeggen: alles wat Christus zou willen tegenhouden bij Zijn arbeid, die Hem van eeuwigheid af is opgelegd, waarvan het Woord spreekt, dat alles wordt weg, gaat onder: maar Christus gaat door totdat daar staan zal het Nieuwe Jeruzalem, dat, resultaat van Zijn werk, daar staan zal tot in alle eeuwigheid. En zoo vaak wij nu, zooals ook weer in deze dagen, staan bij de Kribbe, in de stal te Bethlehem, zien wij dit woord bewaarheid. Babel had door zijn geweld Israël willen vernietigen, de vervulling van het Woord in Israëls geschiedenis willen tegenhouden. En wat is er van Babel geworden? Ten tijde, dat dit Kind geboren wordt, dat Christus in de wereld komt, is het Babylonische rijk reeds lang ondergegaan: de heerlijke stad Babel is reeds in verval. Maar het Woord is vervuld, Gods Zoon is mensch geworden om Zijn wereldverlossende taak te volbrengen. En terwijl nu van Babel niets is overgebleven dan een puinhoop, terwijl de wilde dieren spelen, waar eens de paleizen stonden van den trotschen Nebukadnezar, waar eens een wulpsche hofhouding, spottend met het kleine, arme Israël haar feesten vierde, — staan daar heel de wereld over de kerken, zijn daar heel de wereld over de duizenden, die den naam van Babel nauwelijks of in het geheel niet kennen, maar die zich noemen naar de Naam van Christus, Wiens komst Babel niet heeft kunnen tegenhouden. Gods Woord is sterker dan het vleesch. Dat is de prediking van de kribbe met het oog op het verleden: dat is haar profetie met betrekking tot de toekomst. Zoo min Babel heeft kunnen beletten de komst van Christus in Bethlehem, zoo min zullen alle machten ter wereld kunnen verhinderen de voortgang van Christus' werk. Wel kunnen er tijden komen (en naar het Woord van God zullen ze komen) waarin het schijnt, alsof de machten van het vleesch, de machten van onrecht, geweld, wreedheid, zelfzucht het gewonnen hebben. Tijden, waarin het Woord Gods allen invloed schijnt te hebben verloren, waarin de Kerk des Heeren van de aarde verdwenen schijnt en de klank van haar prediking nauwelijks wordt gehoord. Wat zich in de laatste jaren in Rusland voordoet, waar voor de Kerk geen plaats meer is, waar onder de auspiciën van de staat de actie der godloozen wordt gevoerd, waar het doen verdwijnen van de Naam Gods uit het leven is opgenomen in het „plan" evenals allerlei industrieele en commercieele idealen; — wat zich afspeelt in Duitschland, waar de Kerk alleen wordt geduld, als zij niets anders zegt dan de geweldhebbers in de staat haar vergunnen te zeggen —, het kan, het zal nog veel algemeener worden. Het kan zóó worden, dat de Kerk, waardoor het Woord Gods, waardoor Christus zich in de wereld laat gelden, haar bestaan slechts zal kunnen voortzetten in het verborgen, zooals het leven in de natuur zich in den winter slechts kan handhaven tegen het geweld van de nijpende vorst, in de donkere schoot der aarde. Het kan zóó ver komen, dat in het sociale leven elke stem, die daar nu nog getuigt voor recht en barmhartigheid tot zwijgen is gebracht en, erger dan ooit tevoren, bruut egoïsme, niets ontziende uitbuiting van de zwakken door de sterken op de troon zal zitten. Het kan zoover komen, dat in het volkerenleven de gepantserde vuist het woord alléén zal hebben en alle pogen om daar de verhoudingen te regelen naar recht, als minderwaardig aan de kant is geschoven. Veel meer dan tot nu toe ooit het geval is geweest kan deze wereld worden het tooneel van bloed en tranen. Wat wij de laatste jaren beleven, wijst er wel op hoe dwaas het was te denken, dat de menschheid, door toenemend inzicht, zich vanzelf ontwikkelen zou naar toestanden, waarin recht en liefde zouden regeeren. Het: „nooit meer oorlog" heeft plaats gemaakt in meer dan één land voor een bewust heendringen naar de oorlog. Wie geeft ons de zekerheid, dat niet evengoed de leuzen van sociale gerechtigheid en dergelijke, straks op de rommelzolder zullen worden opgeborgen? En toch, hoe het vleesch zich mag roeren, het laatste woord zal het niet hebben. Zoo min het oude Babel heeft kunnen tegenhouden de komst van Christus in Bethlehem, zoo min zal het moderne Babel kunnen tegenhouden de vervulling van het Woord Gods in de wederkomst van Christus op de wolken tot voltooiing van Zijn werk. Het komt. Zoo waar als, na eeuwen van wachten, schijnbaar vruchteloos wachten, dit Kind in de kribbe is komen te liggen, ■— zoo waar komt diezelfde eenmaal weer om een wereld tevoorschijn te roepen, waarin niet weer gevonden wordt ook maar iets, mijn lezer, van wat nu het leven, ook uw leven, benauwd maakt. Dan, niet eerder, maar dan ook werkelijk wordt vervuld: ,,De zwaarden tot spaden en spiesen tot sikkelen, men zal nergens leed doen of verderven op gansch Zijn heiligen berg." Dan zal daar, in de vervulling van Gods Woord, door de voltooiing van Christus' werk, een wereld zijn, waarin alle tranen van de oogen zijn gewischt, waarin geen oorlogsdreiging, geen sociaal onrecht, geen ziekte of zorg het leven meer benauwt. Alles wat vleesch is, wat in zelfzucht en liefdeloosheid, in trots en eigenwaan de wereld heeft doen beven voor zijn wapengekletter, zijn angstaanjagende redevoeringen, zijn verdrukking van alles wat vraagt naar God en Zijn Woord, van wat klein en zwak is, dat alles zal zijn weggenomen, neergestooten in het verderf, eeuwig krachteloos: en zijn klagen en vloeken, onder den adem van Gods toorn, zal zijn, als het weemoedig ritselen van de dorre halmen onder de sterke, heete adem van de woestijnwind. Verdord gras, verwelkt als een bloem. Het vleesch wint het niet, maar het Woord, maar Christus. En wat het wonderlijke zijn zal? Dan zal blijken, dat al dat woelen van het vleesch door Christus is dienstbaar gemaakt aan de vervulling van het Woord. Bij Babel is dat ook al zoo geweest. Babel wilde Israël verderven. Het gevolg is geweest, dat Israël, toen het straks uit de ballingschap was teruggekeerd, zich dichter bij den Heere hield, banger voor den afgodendienst was dan ooit tevoren. Zoo heeft Babel er toe medegewerkt dat het volk der Joden geconserveerd bleef om straks den Christus voort te kunnen brengen. Niet anders gaat het nu. Ik geef toe, dat ik nu niet kan zeggen hoe dat gaat; maar éénmaal zal het blijken dat Christus al dat woeden van het vleesch, het werken van communisme en nationaal-socialisme, het drijven van de oorlogzuchtigen en van de geweldenaars, die in het maatschappelijke geen andere regel willen laten gelden dan die van zelfzucht en geldzucht, gebruikt heeft om de wereld rijp te maken voor het oogenblik, waarin, onder de weeën van de laatste dagen, van de laatste dag, de nieuwe wereld uit de oude geboren wordt. In al wat er nu gebeurt, in de verschrikkelijke, ontroerende dingen, die ons leven nu in de schaduw zetten, is het Woord Gods, is Christus reeds bezig te overwinnen. IV. Een troostrijke waarheid. Deze waarheid: „alle vleesch gras en al zijn heerlijkheid als een bloem van het veld; maar het Woord Gods bestaat in der eeuwigheid", doet de Heere Zelf, door dit boekje, rondom dit Kerstfeest, tot u uitgaan tot uw troost, dat wil zeggen, opdat gij door dit te weten en door hieraan te denken, kracht zoudt hebben om blijmoedig de donkerheid en de druk van deze tijd te dragen. Maar kan deze waarheid voor u werkelijk troost beteekenen? Niet maar zóó, zonder meer. Dat hangt hier van af, of gij staat aan de zijde van het vleesch of aan den kant van het Woord Gods. Voor Israël was dit Woord vertroosting; voor Babel verschrikking. Zoolang wij leven los van God; dat is, in den grond der zaak, in vijandschap tegen God, moet dit Woord ons bang maken, want zoolang profeteert het ons ondergang. Eerst als wij met God zijn verzoend, als Hij onze God is geworden, als Hij in liefde tot ons uitgaat, als wij Hem liefhebben, eerst dan kan dit Woord ons blij en gelukkig maken, want eerst dan spreekt het van onze triumph, met het Woord Gods, over alles wat het leven duister en ellendig maakt. En hoe komt nu een mensch te staan aan die zijde, waar dit Woord niet meer schijnt als een dreigende bliksemflits, maar straalt als een koesterende, verheugende zon? Alleen door te gelooven in Jezus Christus, Gods menschgeworden Zoon; in Hem, Dien wij in deze dagen zien liggen in de kribbe. Als wij Hem aannemen, op grond van Gods Woord, als onze Heiland; als wij gelooven dat Hij onze schuld betaalt, ons met God verzoent, dan is het in orde. Dan alléén, maar dan ook werkelijk. Dan is God onze God; dan, als wij, het Woord geloovende, Het Woord, dat is Christus, aangenomen hebben, dan neemt die Christus ons meê, op Zijn Via Triumphalis, naar de heerlijkheid van de Nieuwe Wereld. Dan behoeft ge voor de dreiging van dat: „alle vleesch is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem van het veld", niet meer bang te zijn; gij behoeft er niet meer opzettelijk het oor voor te sluiten. Dan is u de weg tot de troost van dit Woord ontsloten. Daarom is het eerste, wat ik u op het hart bind: „geloof in dezen Christus." Ik weet niet hoe oud gij zijt, die dit boekje leest. Ik weet niet hoe vaak gij reeds Kerstfeest hebt gevierd. Maar indien gij éénmaal, andermaal langs de kribbe zijt gegaan, onverschillig, ongeloovig, zonder dien Jezus, dat Vleeschgeworden Woord, te hebben omhelsd als de uwe, doe het nu niet weer. Ik kan niet meer doen (en ik doe dat met een gebed in het hart) dan er bij u op aandringen, dat gij uw onverschilligheid, uw ongeloof terzijde zet en — in Jezus gelooft. Dan is, ik herhaal het, in beginsel de weg tot de troost van de waarheid, waarover wij nu telkens spraken, u ontsloten. Maar zult gij die troost werkelijk genieten, dan moet daar toch nog iets bij komen. Daar zijn menschen, die wel gelooven, dat Jezus hun Heiland is en die toch de rijkdom, die er in dat: „alle vleesch is gras" ligt, niet genieten. Dat blijkt uit verschillende dingen. In de eerste plaats uit de wijze, waarop zij dit woord gebruiken. Wanneer halen zij dit woord aan? Op een begrafenis; als er iemand jong gestorven is, weggerukt, zooals men dan zegt, uit de bloei der jaren. Dan komen ze met dit woord aandragen en zeggen zuchtend: „och, ja, ja, het is toch maar waar, alle vleesch is gras." En in plaats van een overwinningsjubel, zooals God het voor Zijn volk heeft bedoeld, is het in hun mond als een bittere klacht, een smartelijke zucht. In de tweede plaats. Als het vleesch in deze wereld zich roert, zooals in onze dagen, wat zijn zij, die toch wel gelooven, dat Jezus hun Heiland is, dan toch vaak nog geweldig bang. Dan beven zij; en zij hebben maar één begeerte, maar één gebed, dat dat vleesch toch maar gauw weer tot rust mag komen, dat het toch vooral maar vrede mag blijven en dat er vooral toch maar geen revolutie mag komen. Daar is bij hen niets van die heldhaftige zekerheid, dat dat vleesch met al zijn woelen en werken niet anders kan doen, niet anders zal doen, dan dienen de triumph van het Woord Gods, van Christus. In de derde plaats. Zoover gaat die vrees voor het vleesch soms zelfs bij menschen, die in Jezus gelooven, dat zij geneigd zijn de partij te kiezen van dat vleesch. Ik denk aan Duitschland en Rusland, waar in de Kerk des Heeren de neiging openbaar wordt, ook bij menschen, aan wie men het persoonlijk geloof in Christus niet zou durven ontzeggen, zich te laten inschakelen in Nationaal-Socialisme, in Communisme, uit vrees dat men anders als Kerk, als geloovige zou ondergaan. Hoe komt dat? Hierdoor, dat de greep van het geloof niet wijd genoeg is. Dat Jezus hen van hun zonden verloste, hen met God verzoende, dat omvatten zij met hun geloof wel. Maar dat diezelfde Heiland, de wereld en met die wereld allen die in Hem gelooven ondanks de woelingen van het vleesch, ja zelfs door middel van de woelingen van het vleesch, voeren zal naar de heerlijkheid van het Nieuwe Jeruzalem, dat gelooven zij metterdaad niet. Daarom houden ze van dit woord: „alle vleesch is gras, maar het Woord Gods blijft in der eeuwigheid" alleen de eerste helft over en van die eerste helft maken ze een woord, dat bij een begrafenis past en zóó het hart van weemoed week maakt en een traan in het oog drijft. Om de troost van deze waarheid te genieten is daarom eerst noodig dat wij gelooven in Jezus als in onzen Heiland, maar dan moet dat geloof ook tot zulk een spankracht worden opgevoerd, dat het omvat de waarheid van dit: „alle vleesch is gras, doch het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." Geloof, dat alle vleesch gras is. Zeg niet: „dat behoeft men toch niet te gelooven, dat ziet men toch." Dat is niet juist. Ja, wij zien, dat Babel is ondergegaan en Ninevé en Napoleon. Wij zien, dat een man als Goering den morgen na zijn geweldige redevoering een zeere keel heeft en een zeer been en rust moet houden. Wij zien, dat een Hitier den dag nadat hij Sudeten-Duitschland aan het Rijk heeft toegevoegd een longontsteking zou kunnen krijgen en sterven. Wij zien dat machtige bewegingen van het vleesch zijn opgekomen en ondergegaan. Maar dat éénmaal werkelijk en voorgoed alle woeling van het vleesch zal hebben opgehouden om zich nooit weer te roeren, om nooit meer te dreigen, om nooit meer zijn weeën over de wereld te kunnen brengen, dat zien wij niet, dat kunnen wij alleen weten door het geloof. Geloof, dat Gods Woord blijft, dat dat Woord vervuld wordt door Christus, Die de inhoud van dat Woord is. Zeg niet: „dat behoeven wij niet te gelooven, dat zien wij toch. Dat is niet juist. Wij zien, dat ondanks Babel, Israël is blijven bestaan en den Christus heeft kunnen voortbrengen. Wij zien, dat ondanks alle vijandschap de Kerk van Christus zich heeft gehandhaafd. Wij zien, dat tot nu toe het bloed der martelaren het zaad der Kerk is geweest. Maar dat eenmaal het Woord Gods zóó vervuld zal worden, dat het werk van Christus zóó zal worden voltooid, dat er zijn zal die Nieuwe Wereld van gerechtigheid en zaligheid en heerlijkheid, dat zien wij niet, dat moeten wij gelooven. Daarom, die dit leest, geloof dit, dat Jezus Christus uw Zaligmaker is en dat door Hem alle vleesch zal onder gaan en de Nieuwe Wereld verrijzen zal. Geloof dat, wat er ook tegen schijnt te zijn. En laat zoo dit woord uw troost zijn. Is daar iemand, die bij het lezen hiervan glimlacht? Ik kan het mij voorstellen. Ik weet het immers wel, dat er velen zijn, die zóó ver leven van de Bijbel, dat alle troost, die er uit de Bijbel zou kunnen worden geput, hun onwezenlijk schijnt. En toch zou ik u, die misschien behoort tot hen, die om een boekje als dit glimlacht, medelijdend, uit de hoogte glimlacht, willen vragen: „Weet gij dan betere troost? Weet gij dan iets, waaraan een mensch zich in de duistere beroeringen van het leven beter kan vastklemmen, om zijn bezorgdheid, zijn droefheid te boven te komen en moedig te blijven?" Telkens is het gebleken, dat alle verwachtingen, die men bouwde op menschelijk streven, teleurstelden. Zoo ooit, dan blijkt de onbetrouwbaarheid van die verwachtingen in onze dagen. Wat redelijke grond kunt gij hebben voor de verwachting dat de mensch, die vleesch is, los van en inworstelend tegen God, die mensch, naar zijn aard zelfzuchtig en liefdeloos, dat die mensch nog eens zelf een wereld zou kunnen bouwen, waarin gerechtigheid en liefde heerschappij voeren? Is het niet redelijker heil te verwachten van het Woord Gods, van den Christus Gods, Die in Zijn werken lijnrecht tegen dat vleesch over staat en Die in de loop der eeuwen ook reeds machtig bleek Zich tegen de woelingen van het vleesch in, te handhaven, ja als het noodig was, dat vleesch onder te doen gaan? Gij kunt lachen, als u die ouderwetsche troost des geloofs geboden wordt, maar er iets beters voor in de plaats zetten kunt gij niet. Daarom, geloof dit woord: „Alles wat vleesch is, wat met zijn booze woelen het leven, de wereld, bang en duister maakt, gaat onder, wordt weg, door de adem van Gods toorn, maar het Woord Gods, de Christus Gods, Die heen arbeidt naar een wereld van louter heil, Die blijft en Hij triumfeert, met allen die in Hem gelooven en zich aan Hem vastklemmen." O, dat te gelooven, hoe rijk wordt daardoor het leven. Neen, het zal ons niet werkeloos maken. Men zou kunnen denken, dat een mensch, die gelooft, dat alle vleesch ondergaat, dat Christus eenmaal een nieuwe heerlijke wereld tevoorschijn roept, vrucht en voltooiing van Zijn werk, nu onverschillig zou komen te staan tegenover alles, wat bedoelt in deze wereld betere toestanden te scheppen, de macht van het vleesch te breken, om maar lijdelijk af te wachten, wat in de toekomst wacht. Maar dat is niet waar. Wie gelooft, die weet, dat Christus, wij zeiden dat immers reeds, in de gang der eeuwen de voltooiing van Zijn werk, de vervulling van het Woord Gods voorbereidt. Maar hij weet ook, dat Christus als Zijn medearbeiders daarbij gebruikt het volk, dat in Hem gelooft. En daarom zal hij niet lijdelijk er bij neer gaan zitten. Hij zal maar niet werkeloos over zich laten komen, wat komt. De wetenschap, dat Christus hem als medearbeider wil gebruiken zal hem, al weet hij ook, dat het nooit gelukken zal in deze bedeeling de boosheid, de wreedheid, het onrecht, het wee en de tranen te doen verdwijnen, er toch toe brengen, te doen, wat in zijn vermogen is, om op alle terrein, in het maatschappelijke en politieke leven, in de verhouding der volkeren te doen verdwijnen al wat uit het vleesch is en te doen triumpheeren alles wat is naar het Woord van God. Maar als dat niet gelukt, als het vleesch zich blijft roeren en blijft heerschen, dan zal de wetenschap, dat alle vleesch gras is, maar dat het Woord Gods blijft en triumpheert, hen met vrede vervullen. Als dan in zijn eigen leven, in zijn eigen zonde, die hij maar niet kwijt kan worden, het vleesch zich blijft laten gelden, dan troost hem de wetenschap, dat alle vleesch, ook dat nog bij hem zelf gevonden wordt, gras is en vergaat. En in steê van dat dit woord, bij de gedachte aan zijn eigen sterven, de weemoed bij hem zou wakker roepen, zal het hem over zijn eigen dood troosten, wijl het hem zegt, dat in dat sterven alles, wat aan hem nog vleesch was, ondergaat, wegwordt, om voor wat er in hem uit God is, naar het Woord, de weg open te laten tot de heerschappij. Als hij in zijn eigen leven ondervindt de boosheid van het vleesch, dat hem onrecht aandoet, hem knevelt en kwel*, zal de wetenschap dat alle vleesch gras is en vergaat, maar dat het Woord Gods eeuwig blijft, hem dit tijdelijke leed gemakkelijk doen dragen; immers nu weet hij, dat dat leed straks overgaat en dat het zelfs hiertoe moet meewerken, dat in hem, eenmaal, het Woord Gods, het werk van Christus, tot rijke glanzende openbaring komt. Zoo zal hij, in het licht van deze waarheid, ook zien het leed, dat Gods volk en Kerk van het vleesch te dragen krijgt; in Rusland, in Duitschland, misschien straks ook in ons land. „Het gaat over, het gaat over," zegt hij en straks zal het blijken om Gods Kerk tot grooter heerlijkheid, tot grooter zaligheid toe te rusten. Zooals een zeeman, die weet dat hij vaart op een schip, dat niet kan vergaan, gemakkelijk verdraagt de storm, die hem in t gelaat striemt en het spatwater over hem heen doet bruisen, maar, die tegelijk zijn schip voortjaagt naar de veilige haven toe —; zooals de soldaat, die weet, dat hij de overwinning zal behalen, blij verdraagt de bitterheid van den strijd, wijl hij weet, dat, naarmate de strijd feller was, de overwinning te heerlijker zal wezen —; zoo verdraagt wie gelooft dit woord: „alle vleesch gras, maar het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid", gemakkelijk wat het vleesch hem hier doet lijden, omdat hij weet, dat dit vleesch in zijn woeden dienstbaar is aan de overwinning van Christus, van het Woord en daarin van hem, die dit woord vastgreep en zoo door dat woord gegrepen werd. Ook zal hij hier reeds, midden in de nood, in de wetenschap, dat God hem liefheeft, in de gemeenschap met God, een voorsmaak hebben van de volkomen zaligheid, die over hem komt als het Woord Gods Zijn overwinning heeft voleindigd. V. Kerstmis. Kerstmis. Donker in de natuur, korte, mistige dagen. Donker in de wereld. Dreiging van het geweld; in het volkerenleven; in het maatschappelijk leven. Geen plaats voor gerechtigheid en liefde. Hun stem wordt overschreeuwd. Het vleesch heerscht en dreigt nog meer tot heerschappij te zullen komen. Ineengezonken het idealisme, dat een tijdlang droomde van „nooit meer oorlog" en „straks voor alle menschen overvloed en levensgenieting." De Kerk des Heeren vervolgd, hier en daar schijnbaar bijna uitgeroeid. Een zuchten, een kermen gaat over de wereld. Maar zie, ginds Bethlehem; de stal; de kribbe. En in die kribbe, de Christus, Gods menschgeworden Zoon. En in die stal, over die kribbe, het majestueuze ruischen van de stem Gods, die zegt: „Menschenkind, hoor en geloof. Alle vleesch gras; gelijk Babel onderging, zoo zal ondergaan alle mensch, die niet leeft en werkt uit Mij en alle geweld des menschen, — maar Mijn Woord blijft. In dezen Christus, het Woord, gaat het in vervulling tot het laatste toe en het neemt allen, die door het geloof in dezen Christus van Mij kunnen zeggen: „Onze God", meê naar de overwinning." „Zoo dan", (zegt de Heere), „zoo dan, zoek uw heil, uw troost in de donkerheid niet hier of ginds, maar zoek uw troost hier, in de stal van Bethlehem. Grijp het Woord aan, grijp Christus aan, grijp Mij aan, wees verzekerd, dat het gaat, waarachtig gaat, naar Mijn Woord naar het licht, naar de zaligheid, met de wereld, met u." Hoor dat woord, mijn lezer, hoor het en doe er naar. Geloof in het Woord van God en zing. bevend, juichend, zing: Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk, Onze ellenden Gaan volenden En verpletterd wordt het juk. UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N. V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr 307 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE oti3£>nv ni onaan wno