Mi VW AROM ZWIJGT GOD IN ONS LEVEN ? DOOR A. G. BARKEY WOLF 7 X r H . v ■ V ;-n V" 2. b 4-, O b v-_ «2. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 230 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. U kent misschien het prachtige schilderij van een der grootmeesters van de Italiaansche kunst, dat de personificatie van het zwijgen voorstelt. Men ziet een man, een monnik, die schijnt op te rijzen uit de diepte en duisternis van een tempelgevel. In zijn linkerhand houdt hij een gesloten boek, de schrijfpen rust tusschen zijn vingers. Zijn rechterhand is omhoog geheven. Eén der vingers van die hand drukt hij tegen de samengeknepen, fijne lippen. Onder dit stuk staat geschreven: „Silenzio" „de stilte" of „het zwijgen". De kunstenaar heeft er natuurlijk mee willen zeggen dat hij de menschen, die naar dat schilderstuk zouden kijken, aanried toch meer te zwijgen. De plaats waar het schilderij hangt, is ook welsprekend. Het heeft plaats gekregen boven een deur, die twee kamers van het klooster San Marco van elkander scheidt. Het is alsof het daar den voorbijgangers wilde toeroepen: als u de oude meesterstukken bewondert en de genade ziet, die God aan zijn groote kunstenaars verleende, praat er dan niet aanstonds luidruchtig met anderen over, maar sluit het alles eerst even stil en diep in uw hart óp en laat stilte uw lofzang zijn. Stilte een lofzang! Begrijpen wij dat eigenlijk nog wel? Vinden wij stilte nog wel iets moois? Iets om er wat voor over te hebben? Veel menschen schijnen er tenminste anders over te denken. Heel hun leven maakt den indruk, dat het niet veel méér is dan een listige poging (die meestal ook heel goed slaagt!) om de stilte, alle stilte, te ontloopen. Maar misschien juist omdat er zoo weinig stilte is, worden sommigen erdoor aangezet, de stilte met alle macht voor zichzelf te zoeken. Stilte is toch zoo begeerenswaard. Wat kan het een feest zijn, als er eens een kwartier om ons heen niet gepraat wordt! Zoo'n kwartier kan een stukje hemel op aarde voor ons worden! Ik wandelde eens in de laan van een buitenlandschen dierentuin. Onder het wandelen moest ik er telkens aan denken, dat ik het dit keer veel plezieriger vond om daar te loopen dan vroeger het geval was. Hoe dat kwam, kon ik mij eerst niet goed realiseeren. Was er iets veranderd in de laan? Bloeiden de bloemen er soms mooier dan vroeger? Neen! Was de schaduw van de boomen misschien koeler dan anders? Neen! Maar plotseling viel mijn oog ergens op: de papegaaien zaten niet meer, zooals vroeger, op hun hooge stokken te zwetsen en te krassen. Zij waren daar allemaal weggenomen. En dat maakte, dat het zoo heerlijk stil en rustig was dien middag. O, de weldaad, als de papegaaien eens een dag zwijgen in den dierentuin. O, het geluk, als de menschen om ons heen zwijgen en als wijzelf voor een korten tijd den vinger op onzen mond hebben gelegd. Zoo is dat zwijgen een zegen. Maar Gods zwijgen? Het zwijgen van God kan plaats hebben om redenen, die heel wijs en vol liefde zijn, maar wij zien meestal de wijsheid en de liefde van zijn zwijgen niet duidelijk in. Wij vinden Gods zwijgen meestal donker. Als wij er een kleur voor kiezen moesten, zouden wij grijs of zwart kiezen. Voor ons is het gewoner, dat God spreekt. Wij vinden het ongewoon en daarom dikwijls beangstigend, als Hij zwijgt. Dat is ook heel begrijpelijk. De voorstelling van een sprekenden God hebben wij immers uit den Bijbel geleerd. De Bijbel stelt God meestal sprekende voor. Op het eerste Bijbelblad spreekt Hij reeds. En op het laatste hooren wij Hem nog spreken. Bij een onderzoek, dat ik deed, kwam ik tot de conclusie, dat er in den Bijbel een paar honderd maal van God gezegd wordt dat Hij spreekt, terwijl er slechts een enkele maal sprake is van Gods zwijgen. ,,Toen antwoordde de Heere" -— dat is een uitdrukking, die telkens voorkomt. Hij antwoordde Mozes, Elia, Job, Abraham. Hij antwoordde altijd. Eindelijk komt Christus. De keeren, dat er van Hem staat geschreven: „en Hij zeide", „en Hij antwoordde", zijn niet te tellen. Hij gaf niet enkel antwoorden, maar was zelf „het" antwoord van God op alle menschenvragen. En de grootste gift die Hij achterliet hier op aarde voor zijn Kerk, om er de menschen door te leiden, is zijn Woord. Dat Woord van God spreekt. Het is zijn stem in deze wereld. En dan toch: Gods zwijgen? Ja! God, die spreekt in ons leven, kan er ook zoo ontzettend diep in zwijgen. En dat zwijgen is bij Hem niet een lot, nóch iets, dat Hem door anderen wordt opgelegd. Het is gewild. Als God zwijgt in ons leven, is het omdat Hij wil zwijgen. Wij kennen, ook onder de menschen, tweeërlei soort zwijgen. Het ongewilde en het gewilde zwijgen. Het onopzettelijke en het opzettelijke zwijgen. Wat het onopzettelijk zwijgen beteekent, dat weten wij allen wel. Gij wandelt op een mooien zomeravond met een vriend ergens, ver van het rumoer van een stad, langs de wegen. Eerst gaat gij samen in een druk en opgewekt gesprek naast elkander voort. Maar langzamerhand komt er verandering. Ge raakt uitgepraat. Uw gedachten, die eerst zoo vurig waren om zich te uiten, zijn tot rust gekomen. Uw geest heeft zich voldoende kunnen uitdrukken. En het gevolg is, dat gij uw gesprek langzaam aan begint te staken. Woord en wederwoord vallen trager van uw lippen, als late droppels uit een regenwolk. En eindelijk wandelt gij naast elkander voort, nog wel meelevend en begrijpend, maar sprakeloos, zwijgend. Dat is het ongewilde zwijgen. Het zwijgen, dat zich geen doel stelt. Het zwijgen, dat als een teer weefsel, zoomaar, tusschen u en uw vriend zich kwam spinnen. Zooiets moet Guido Gezelle bedoeld hebben, toen hij dichtte: „Hoe zoet is 't tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint van de twee den een den een gelijk den anderen: bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk; 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen." Maar er is nog een ander zwijgen. Als een martelaar op de pijnbank geprest wordt zijn geloof te verloochenen en hij met een schitterende overtuiging zwijgt. Als een man door een listigen ondervrager naar zijn geheim wordt gepolst, maar weigert zijn geheim los te laten en zwijgt. Dat is het gewilde, het opzettelijke zwijgen! Zoo zweeg Jezus voor Pilatus! Gods zwijgen draagt altijd dit karakter. Niemand gebiedt Hem te zwijgen. Geen macht van de wereld kan het Hem opleggen. Maar als Hij zwijgt, is het een daad. „Laat ons menschen maken," zei Hij eens, op den morgen der schepping. Maar zijn engelen hooren Hem misschien dikwijls zeggen in zijn toorn: „laat ons zwijgen". Misschien is er niemand, die dit geschriftje leest, die nooit kennis heeft gemaakt met het raadsel van een zwijgenden hemel. Dan weten ze hoe dat hun leven kan drukken, tot benauwens toe. De zwijgende hemel! Iedereen, die God zoekt, weet er van mee te spreken, 't Kan op allerlei manieren in ons leven komen. Het neemt ook heel verschillende vormen aan. Wij zoeken, maar krijgen geen antwoord. Hij laat ons in het donker zitten. Wij zijn Zijn spoor kwijt geraakt en wat wij ook doen, wij kunnen het niet meer terug vinden, 't Bijbellezen brengt ons geen uitkomst. Ook ons bidden geeft niets; het kan enkel helpen om onzen angst nog grooter te maken. Eindelijk wordt God voor ons „onbegrijpelijk", een sfinx, die met hoog-geheven oogen over ons leven heenstaart. Neen, wij voelen er niets meer van, dat zijn oogen op ons leed zijn. Dan buigt onze ziel zich neder in ons en vallen wij ten prooi aan allerlei nare, droefgeestige stemmingen, waarin telkens de vraag opduikt: waarom? Waarom antwoordt God niet? Waarom laat Hij mij in het donker voorttobben? Ik voel mij toch niet los van Christus! Ik heb altijd geloofd, dat ik Zijn kind was. Hij heeft gezegd: „eer zij roepen, zal Ik antwoorden". Als Hij mij niet antwoordt, roep ik Hem misschien niet goed aan? Ligt het misschien aan de oprechtheid van mijn hart, als ik tot Hem bid? Wellicht heb ik nog nooit een echt gebed gebeden. Zóó tobt en mat de ziel zich af onder het zwijgen van den hemel. Sommigen hebben het bidden erdoor verleerd. Zij hielden het niet vol, altijd en alleen met het oog op de toekomst te bidden. Uit het voortdurend zwijgen van God maakten zij op dat Hij hen niet wilde hooren. Zonden, misschien lang geleden bedreven, kwamen in hun herinnering terug en werden aangegrepen als verklaringen, waarom de hemel zweeg. Anderen zijn, om dezelfde redenen, den weg der zelf-heiliging opgegaan, in de hoop, dat ze zóó de verhooring van hun gebed zouden kunnen „koopen". Maar deze weg bleek geen weg te zijn, die tot het begeerde doel leidde. „Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de ooren voor mijn gebed" (Klaagl. 3:8), dat is de ervaring van duizenden. Ze spreken er niet met anderen over, maar als zij er over nadenken, dooft de koude mist van een opkomend ongeloof de laatste vonken van Godsvertrouwen in hun hart, dat al tot opstand is gekomen door een gevoel van onrecht, dat hen werd aangedaan. Een zwijgende hemel — dat is een van de donkerste raadsels van ons leven. Enkelen zijn er slechts, voor wie dit raadsel niets verwarrends heeft. In hun onverantwoordelijk optimisme of in hun leven van zelfzuchtige afzondering worden ze er niet door verontrust. Voor hen hebben de droevige, afschuwelijke werkelijkheden van het leven geen bestaan. Op hun weg valt geen schaduw. De stille sfeer van hun paradijs wordt niet verstoord door het gekerm van de lijdenden en strijdenden. Maar ernstige en nadenkende menschen zien deze werkelijkheid onder de oogen en hebben ooren om die klachten te hooren; hun verbazing en verontwaardiging vinden soms een uitweg in zulke woorden als van den ouden dichter: „Hoe zou God het weten? En zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?" (Ps. 73 : 11.) De moeilijkheden, waarvoor Gods zwijgen ons stellen kan, liggen niet altijd op hetzelfde terrein van ons leven en zijn eindeloos verschillend. Daarom is het goed, dat wij eerst trachten eenige orde in deze vragen te brengen. De eerste soort moeilijkheden die opkomen, worden gevoeld wanneer wij zien, dat onder een zwijgenden hemel allerlei onrecht geschiedt in de wereld. De maatschappij gelijkt, zelfs in de groote centra van onze moderne beschaving, maar al te veel op een ouderwetsch slavenschip waar, boven op het dek, de klanken van muziek, gelach en jool klinken, terwijl beneden het kreunen van ontelbare gemartelden en geboeiden wordt gehoord. Wie kan schatten het verdriet en lijden en onrecht, dat verduurd wordt gedurende één enkelen kringloop van de wijzers op de klok, zelfs in de meest ontwikkelde stad van het meest beschaafde land? Wiens geest is in staat in zich op te nemen de som van al de ellende die dag aan dag, jaar na jaar, eeuw bij eeuw in deze groote wereld, wordt opgekropt? Het menschelijke hart mag zinnen op middelen om het lijden te verzachten; de hand van den mensch mag er in slagen eenige verlichting aan te brengen; menschelijke wetgeving mag iets bereikt hebben om de zwakken te beschermen en de kwaden te straffen, maar dat neemt niet weg, dat de hemel dikwijls zwijgt. Het licht van de maan en van de sterren is soms niet zoo koud en meedoogenloos als God soms schijnt te zijn in den hemel. Elk nieuw hoofdstuk van de geschiedenis dezer wereld wekt de vraag op: waarom is de hemel zoo zwijgzaam? Met toestemming van den schrijver haal ik hier een deel van een brief aan, die mij uit Italië bereikte en waarin de schrijver mij uitnoodigt over te komen, om kennis te nemen van de droevige toestanden waarin de Waldenzer gemeenten daar verkeeren. Hij schrijft: „dat het bij enkele gemeenten wel noodig is (hij bedoelt, dat hulp verleend wordt), zult u zich kunnen indenken, als u weet, wat ik nu pas na een langdurige kennismaking met onzen dominee X. alhier, zonder zijn weten, bemerkte, n.1. dat deze dominee vele dagen geen warm eten krijgt; dat brood en water vaak zijn eenig voedsel uitmaken, dat z'n gekleede costuum is gegeven door een ander, dat de collecte in zijn kerk voor plannen van een nieuw kerkje wordt besteed en Ds. X. geen profijt heeft van de reeds geringe opbrengsten dezer collecte. En dan te weten, dat deze prediker zoo dankbaar is, dat God zijn kerkje nog steeds zoo wonderlijk bewaard heeft en ook hem steeds van al het noodige voorziet.,. ^Vel weet ik nu, dat mannen als Ds. X. door Gods genade nog gegeven zijn aan een volk, dat ligt gezonken in ongeloof en bijgeloof en dat meegesleept wordt door het Fascisme met zijn stoffelijke voordeelen voor degenen, die lid zijn, welker leiders hier onderteekend hebben, dat zij bij God gezworen hebben, dat zij alles zullen doen, wat de leider Mussolini hun gebiedt. Ja, en van deze stoffelijke voordeelen willen ook vele Protestantsche ouders hunne kinderen niet uitsluiten (staatsbaantjes, reducties, enz. enz.), en zoo is de strijd van de predikers en van Gods kinderen in het algemeen hier moeilijk .. Het Christelijk geweten voelt zich beleedigd door zulke verhalen van onderdrukking en onrecht aan medechristenen aangedaan. Hier is een getuigenis, eenigszins ouder reeds, van de Armenische Christenmoorden. Ik kies het enkel, omdat het zoo welsprekend is, maar het had even goed vervangen kunnen worden door wat wij lezen in „Licht im Osten" of „Geloof en Vrijheid", bladen, die ons inlichten over de vervolgingen der Christenen in Rusland. „Meer dan 60.000 Armeniërs zijn afgeslacht. In Trebizonde, Erzeroum, Erzinghiau, Hassan-Kalah en ontelbaar veel andere plaatsen werden de Christenen vertreden als druiven in den wijnpersbak. De razende menigte, ziedende en oploopende in de straten der steden, viel op de weerlooze Armeniërs aan, plunderde hun winkels, haalde hun huizen neer en speelde daarna met de verschrikte slachtoffers, zooals katten met muizen spelen. De kleine rivieren lagen vol lichamen; de stroomen waren rood geverfd met menschenbloed; de boschweiden en rotsspleten waren bevolkt met dooden en stervenden; tusschen de zwarte overblijfsels van eenmaal welvarende dorpen lagen verschroeide kinderlichamen tegen hun verminkte moeders aan; 's nachts werden er putten gegraven door de ongelukkigen en velen werden er, slechts licht gewond, ingeworpen, maar in de diepte vielen zij op een berg vochtige lichamen en streden tevergeefs met den dood en de stervenden. Een man in Erzeroum, die eenige opschudding hoorde en bevreesd was dat zijn kinderen, die buiten speelden, iets was overkomen, ging de straat op om ze te zoeken. Hij werd door de menigte neergeslagen. Hij smeekte om het behoud van zijn leven en wees erop, dat hij altijd in vrede geleefd had met zijn Moslem-buren en hen hartelijk liefhad. Deze mededeeling kan waarheid bevat hebben; het kan ook een pleidooi geweest zijn om meelij op te wekken. Maar de aanvoerder van de oppositie antwoordde, dat dat juist zijn bezwaar was en dat hij dienovereenkomstig 230*11 beloond zou worden. Daarop werd de man geplunderd; een stuk vleesch werd uit zijn lichaam gesneden en dit werd lachend te koop aangeboden: „Wie wil goed hondenvleesch koopen?" riepen de geamuseerde omstanders. De ongelukkige stootte vreeselijke kreten uit, toen iemand, die juist een winkel geplunderd had, kwam aanloopen en uit een flesch een soort azijn in de geopende wond goot. Hij smeekte God en menschen een eind aan zijn lijden te maken. Maar zij waren nog slechts aan het begin. Spoedig daarop kwamen er twee kleine jongens aanloopen, waarvan de oudste riep: „Hairik, Hairik (vader, vader), help me! Kijk eens, wat ze doen!" en wees naar zijn hoold, waaruit het bloed stroomde. Het jongere broertje, een kind van ongeveer drie jaar, speelde met een stuk houten speelgoed. De stervende man zweeg een oogenblik, maar toen hij zijn kinderen zóó zag, deed hij een woedende maar vergeefsche poging een dolk te grijpen van een Turk, die naast hem lag. Dit werd het sein om hem opnieuw te folteren. Het bloedende knaapje werd met geweld tegen den stervenden vader aangesmakt, die zijn bewustzijn begon te verliezen en toen werden zij beiden dood gehakt. Het jongere kind zat er bij en doopte zijn stuk speelgoed in het bloed van zijn vader en broer, terwijl hij nu eens glimlachend opkeek naar de mooi gekleede Koerden en dan weer bedroefd zag naar het met stof bevuilde lichaam, dat eens zijn vader was geweest. Toen maakte een sabelslag een eind aan zijn kort leven en de menigte schonk haar aandacht weer aan anderen. Dit zijn slechts losse gebeurtenissen, waarop als 't ware toevallig even het licht valt. Maar het ergste kan niet beschreven worden." Het volgende heeft betrekking op meer recente gebeurtenissen. ,,In geen enkele plaats in dit land is de vervolging van de Christenen vreeselijker geweest dan in Egin. Elke persoon van het manlijk geslacht, ouder dan 12 jaar, werd afgemaakt. Er werd slechts één Armeniër levend overgelaten. Veel kinderen en jongens werden achterover gelegd en als schapen werd hun de hals afgesneden. De vrouwen en kinderen werden samengebracht in de binnenplaats van het gouvernementsgebouw en in verschillende andere stedelijke gebouwen. Turken, Koerden en soldaten gingen naar deze vrouwen heen, kozen er de knapsten uit en namen ze mee om te schenden. In het dorpje Pinguan wierpen vijftien vrouwen zich in de rivier, om niet onteerd te worden." En wat is het in al deze verhalen, dat het meest de conscientie schokt? Het is niet, dat de menschen zoo ongelooflijk wreed en slecht zijn, maar dat boven deze menschenwreedheid zich een zwijgende hemel welft, waaruit niet het minste protest of teeken van afkeuring daalt. Maar heeft de almachtige God dan geen kracht, om zulke misdaden te verhinderen? Een groot deel van de wereld spreekt schande over deze infame dingen; de publieke conscientie getuigt luid en roept om wraak of minstens om ophouden. Maar tevergeefs spannen wij onze ooren om te hooren, of er ook een stem van den troon der hemelsche Majesteit komt. De hemel is ver weg en de plaats, waar God woont en regeert, zwijgt. „Daarna wendde ik mij en zag alle de onderdrukkingen aan, die onder de zon geschieden; en zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was nacht, zij daarentegen hadden geen vertrooster." En dat in een wereld, die bestuurd en geregeerd wordt door een God, die almachtig is! Al deze verschrikkelijkheden zijn echter slechts rimpels op de oppervlakte van de diepe, wijde zee van het lijden van Christus' Kerk gedurende al de eeuwen. Van de oude dagen van het heidensche Rome af tot aan de eeuwen der z.g.n. „christelijke" vervolgingen toe, werden ontelbare millioenen martelaars, de edelsten en de heiligsten van ons geslacht, aan geweld, onteering en dood prijsgegeven. Ons hart wordt ziek van de vreeselijke verhalen en wij wenden er ons van af met de diepe, maar meestal ongegronde hoop, dat het misschien nog niet zoo erg zal zijn als verteld wordt. Maar de feiten zijn te erg om te gelooven, dat er van overdrijving sprake is. Door de wilde dieren verscheurd; verscheurd door menschen, die soms nog erger dan wilde dieren zijn, in de folterkamers der inquisitie, zijn Gods kinderen gestorven met het gelaat opgelicht naar den hemel, en met het hart opgeheven tot God. Maar de hemel scheen als van koper en God, tot Wien ze baden, scheen even machteloos als zij zelf, of even onaandoenlijk als hun vervolgers. Een ander terrein, waarop de zwijgende hemel ons in verwarring kan brengen, is het terrein van ons persoonlijk leven, als het niet meer rampen in het algemeen betreft, maar als deze in betrekking staan met ons eigen huis of onzen eigen persoon. Op het gebied van de volken, de groote maatschappij en de Kerk, kan het onrecht ons in de war brengen, maar dan raakt het ons slechts in een verdere relatie en niet in de intieme relatie van man of vrouw, kind of vriend. Dan wordt het mysterie van een zwijgenden hemel nog veel donkerder. Persoonlijk lijden grieft het hart meestal meer dan heel de som van 's werelds ellenden en het lijden van de Kerk. Een moeder sterft. Van verschillende kanten van het land en misschien van daarbuiten zijn de kinderen opgeroepen, om haar nog een laatsten keer te zien en haar laatste vaarwel in ontvangst te nemen. Zij is een vrome moeder geweest in heel haar leven. Niet enkel maatschappelijk, maar geestelijk heeft zij haar kinderen het beste gegeven wat zij kon, zoodat de kinderen leerden bidden in haar huis en in den Bijbel lezen aan haar knieën. En nu, saamvergaderd om haar sterfbed, zijn ze verlangend te zien, hoe God „moeder", in die laatste oogenblikken van het leven zal helpen en het haar gemakkelijk zal maken, haar weg te kiezen naar den grooten overkant. Én wat zien zij? Hoe sterft daar een van Gods liefste en trouwste kinderen? Het arme lichaam krimpt van pijn, die niet ophoudt, eer alle kracht om te lijden is uitgeput door den dood. Als een dokter naliet de pijn te verzachten, zou hij als hardvochtig of onbekwaam worden weggezonden. Is God dan harteloos? Kon Hij niet verzachten? Naar Hem zien zij op om den doodsstrijd van zijn stervend kind te verzachten, maar zij zien tevergeefs naar Hem op. „Weet God het wel?" Eerst komt deze gedachte als een schuchtere twijfeling in het hart op. Maar daarna worden deze woorden welbewust op de lippen genomen en openlijk uitgesproken als de belijdenis van een gevestigd ongeloof. Tegenover de harde en wreede feiten van het leven moet het geloof van de kinderjaren het dikwijls afleggen, want een God, die heelemaal passief is en volkomen onnuttig, is even onwerkelijk alsof Hij niet bestond. Er is nog een ander gebied, waarop het zwijgen Gods ons verontrust, en dat is het gebied van het denken. Daar kunnen de moeilijkheden niet minder zwaar zijn. Hoeveel problemen zijn er niet, die wij niet kunnen oplossen met het verstand. Onze geest, die door God zóó geschapen is, dat hij niet op den chaos, maar op een „kosmos", op de „orde" is aangelegd, komt niet eerder tot rust, vóór hij voor zichzelf een zekere eenheid heeft aangebracht in de bonte veelheid der gedachten. Hoe meer wij echter naar die eenheid zoeken, des te sterker beseffen wij dat zij niet is te grijpen. „Wij kennen ten deele," zegt Paulus. Dat wil zeggen, dat wij een brokstuk hier kennen en een ander brokstuk daar. Maar onze geest, die niet tevreden kan zijn met zulk een uit elkaar gescheurde kennis, vraagt naar een andere kennis, die alles tegelijk omvat, waarin alle uit elkaar gevallen elementen saamgevoegd zijn tot een wonderschoone eenheid van gedachten. In zulk een kennis vindt onze, naar God geschapen geest alleen rust. Wij zoeken er naar maar vinden het niet. En dat God tegenover zulk zoeken zwijgend blijft, dat Hij ons laat zoeken en niet antwoordt, terwijl wij juist door te zoeken, verraden dat wij zijn van zijn geslacht, dat is een raadsel waardoor God voor ons nog slechts des te onbegrijpelijker wordt. Door al de eeuwen heen is God in staat van beschuldiging gesteld door de menschen. De goddelijke macht, Zijn liefde, gerechtigheid en wijsheid werden in twijfel getrokken. Er zijn raadsels, die niet op te lossen zijn. Onder deze hoort in de eerste plaats het raadsel van den oorsprong der zonde thuis. Niet de val in het Paradijs, maar de val van dat wonderlijke wezen, aan wiens „omleidingen" de val in het Paradijs te danken is. Waarom liet God het eerste en edelste van zijn schepselen toe in een duivel te veranderen? Waarom stond Hij daarna toe, dat zijn schepsel, dat in eer en heerlijkheid er op volgde, n.1. de mensch, door hem werd meegesleept in zijn val? Waarom kwam zijn almacht niet tusschenbeide om het te verhinderen? Waarom is er de erfzonde? Waarom hebben wij iets te maken met de zonden van twee menschen, die zooveel eeuwen geleden hebben geleefd? Als wij niet vrij ter wereld komen, maar gebonden zijn, geestelijk besmet met zonden en schuld, kan er dan nog sprake zijn van verantwoordelijkheid? Neemt de mate van onze verantwoordelijkheid niet af, naar gelang wij meer blijken van nature getermineerd te zijn om zulke zondige schepselen te zijn? Wat moet ik denken van den Bijbel? Van zijn historische betrouwbaarheid? Kan een boek betrouwbaar zijn, dat wemelt van corrupte plaatsen, waarin de eene tekst den ander schijnt tegen te spreken? In het Godsbestaan drukt ons de bange Asafsvraag, waarom God den weg der goddeloozen voorspoedig doet zijn en dien van zijn eigen kinderen moeilijk en donker maakt. Al deze vragen zouden niet zoo drukkend zijn, als wij maar konden nalaten ze te stellen en „als koningskinderen" aan al die moeilijkheden voorbij konden gaan. Maar dat kunnen wij juist niet. Omdat onze geest door God op den ,,kosmos" is aangelegd, voelen wij het als een verloochening van onze hoogste menschelijke vermogens, als wij zulke vragen met geweld onderdrukken. Wij kunnen dat wel doen. Wij kunnen de stemmen, die in ons roepen, het zwijgen opleggen en tot de bewogen zee van binnen zeggen, wat Jezus eens sprak tot den storm: „zwijg, wees stil". Maar dan zal er altijd iets onbevredigds in ons blijven, omdat dat vragen en denken geschiedt door een geest, die door God zelf aangelegd is op de eenheid, die hij zoekt. God heeft ons een intellectueel geweten gegeven en dat geweten weigert zich te onderwerpen aan zulk een ingrijpen van de politie. Zoo blijft de donkerheid bestaan. De geloovige blijft aannemen, dat het voor God mogelijk moet zijn ook hier tusschenbeide te komen en de ongeloovige zegt, dat, als God werkelijk bestaat en goed en almachtig is, zulk een goddelijke tusschenkomst reeds lang had moeten blijken. Beiden leven onder een zwijgenden hemel. Het raadsel blijft, dat God, die spreken kan, nooit meer spreekt. De Bijbel is vol van een God, die spreekt en antwoord geeft op allerlei wijzen, en toch staan wij tegenover het verbazingwekkende feit, dat de hemel niet opengaat en dat er op zooveel duizenden vragen geen stem en geen antwoorder is uit de „aanspraakplaats van zijn heerlijkheid". En eindelijk is er de gesloten, zwijgende hemel boven onze gebeden. Hier zijn de moeilijkheden voor velen het allergrootst. „Welke waarde en beteekenis heeft het gebed nog?" vragen sommigen, en „Blijft er nog plaats voor het gebed over?" Velen zijn het spoor in hun leven bijster geraakt door het schijnbare falen van de beloften, die in den Bijbel aan het bidden worden gegeven. Aan den éénen kant hebben zij den Bijbel. Geen woorden van menschen kunnen het duidelijker maken dan de Bijbel het zelf doet, dat God een hoorend en verhoorend Vader is en dat op het geloof van zijn kinderen Hijzelf met al zijn almacht hun ten dienste staat. Toen de discipelen zich verwonderden dat de vijgeboom verdord was op één enkel woord van Hem, zei Hij hun, dat zij precies hetzelfde konden doen, zelfs iets, wat in hun oogen nog méér moest zijn, n.1. het verzetten van bergen in de zee. En Hij voegde er aan toe: „en al wat gij zult begeeren in het gebed, geloovende, zult gij ontvangen." Hoevelen zijn er geweest, die met den diepsten ernst zich hebben vastgeklemd aan zulke beloften, en de bitterste teleurstellingen hebben opgeloopen, die hun geloof deden wankelen. Het gaat natuurlijk niet aan te zeggen dat in zulke gevallen niet voldaan werd aan de voorwaarden van het gebed, terwijl de Heere zelf geen enkele voorwaarde gesteld heeft. Een zwijgende hemel is ook hier het groote raadsel. De hemel blijft dicht op hun roepen. Geen gezicht wordt gezien, geen stem wordt gehoord, geen teeken wordt gegeven als bewijs dat God met den bidder is. Hoe verschrikkelijk is dit alles. Uit een brief, dien ik kreeg en bewaarde, haal ik deze regels aan: „Want hoe is het nu? Eiken werkdag leef je temidden van de saaie en armoedige wereld, doe je je dorre werk en 's avonds kom je in je gebed met al je nooden en zorgen bij den Heere, maar ... dit alles laat ons weer koud en onbewogen achter en doet onze ziel weer zoo verdorren ... Dikwijls heb ik gebeden om Gods hulp in dezen, maar tot nu toe ben ik in deze duisternis gebleven .. En uit het bange lijden van iemand anders haal ik drie regels aan, die op verschillende tijdstippen geschreven zijn en die toonen, hoe er een neerdalende gebedslijn kwam in dit leven, tengevolge van Gods zwijgen. „Het was zoo mooi, zoo n vriendschap te hebben en 't was of Christus onszelf bij elkaar had gebracht. Soms kon ik wel verdrietig en bang worden en langen tijd achtereen heb ik steeds gebeden, dat er toch vooral niets méér tusschen ons zou zijn dan vriendschap .. Een half jaar later: „En nu is er veel méér dan vriendschap tusschen ons beiden gekomen. Wij hebben allebei gevoeld, dat het verkeerd ging en meer dan eens samen hartelijk om uitkomst gebeden. Dan ging het weer eenige weken geforceerd goed, om dan weer maanden lang te vergeten, dat wij toch eigenlijk samen de toekomst niet inwilden .. . Terwijl ik dit schrijf, wil ik alweer bidden om vergeving voor zulk ellendig ongeloof." Maanden later: „Nu wil ik blij zijn, dat u 't weet en wilt bidden om licht voor mij. Ik bid er ook om, maar ben eigenlijk bang voor het antwoord, dus 't kan haast geen bidden meer heeten." Zoo daalde de gebedslijn in het leven van deze vrouw. Haar hart werd eindelijk zoo verslagen en moe, dat zelfs de troost van den Bijbel voor haar holle woorden zijn geworden. Waarom is God zoo wreed? Waarom is de hemel zoo verschrikkelijk zwijgzaam? Tot hiertoe heb ik als een dokter eerst de diagnose van een pijnlijk verschijnsel trachten te geven. Natuurlijk zou de lijst van verschijnselen nog veel langer gemaakt kunnen worden, maar dit is toch niet het voornaamste. Een diagnose is wel noodig; zonder het ziektebeeld te kennen, kan er van geen therapie sprake zijn. Maar het gaat tenslotte toch om de remedie. Of liever, het gaat erom aan te toonen, als dit kan, dat God in al deze dingen niet wreed en niet onrechtvaardig is. Denkt gij, dat ik dit alles kan verklaren? Neen. Maar ik geloof wel, dat er enkele lichtstralen zijn, hier en daar, die toonen, dat het toch niet zoo'n hopeloos raadsel is als dikwijls vermoed wordt; lichtstralen, die heenwijzen niet naar blinde, doode krachten, maar naar een Geest van wijsheid, die langzaam werkt en de dingen niet laat uitloopen op een chaos, maar ze voorzichtig afrondt naar een hooger doel — een raadsel dus, niet van atheisme en wanhoop, maar van geloof en hoop en van stille, onbeweeglijke rust. Een zwijgende hemel. Ja, maar het is niet het stilzwijgen van harde onverschilligheid of van hulpelooze zwakheid; het is het stilzwijgen van een groote wijsheid, dat, als het goed verstaan wordt, bedoelt om dichter tot God te trekken. Als het geloof murmureert, en het ongeloof in opstand komt, en de menschen den Almachtige uitdagen dat stilzwijgen te verbreken, dan weten zij niet wat zij doen en realiseeren zij het zichzelf niet dat de inwilliging van hun verzoek een groote ramp zou beteekenen. Nu ik ga trachten dit aan te toonen, voel ik, dat ik een zware en verantwoordelijke taak op mij heb genomen. Het is gemakkelijker de feiten weer te geven, dan ze te rechtvaardigen. Bovendien bestaat het gevaar, dat men „te veel" verdedigen wil en zoodoende het eigenlijke doel zal missen. Maar het stellen van het probleem plaatst toch ook voor de roeping om het verder door te denken en, zooal niet op te lossen, toch te verzachten. Laten wij dan eerst zien, wat de Bijbel zegt over het vraagstuk van Gods zwijgen over het onrecht en over het onrechtvaardig lijden in deze wereld. Maar waar zullen wij dat vraagstuk aangrijpen? Het zou niet zoo Hilversum, 14 december '63. l.S. , Hierbij hebben wij het genoegen U uit te nodigen tot de Kerstfeestviering met de Oudere Gemeenteleden in de Maranatha Kerk. Wij zouden het erg prettig vinden als U ook kwam. Misschien is U nog nooit geweest. Onze Kerstfeestvieringen verheugen zich steeds in grote belangstelling. Dit jaar is de datum vastgesteld op MAANDAG 25 DEC, om HALF DRIE in de bovenzaal van de Maranatha Kerk. Met vriendelijke groeten, Ds. G. Wassenaar B, v.d. Hulst Zr. Jeanne. lastig zijn, als de Bijbel bijv. een verhaal bevatte dat èn het vraagstuk èn de oplossing ervan teekende, maar zoover ik weet, komt er in den Bijbel zulk een verhaal niet voor. De geschiedenis van Job teekent slechts één kant, n.1. Gods zwijgen. Later, aan het eind van dat wonderbare boek, wordt dat stilzwijgen verbroken, maar het heeft op zulk een buitengewone wijze plaats, dat het onmogelijk is in dit geval een voorbeeld te geven van wat altijd geldt en gewoonlijk plaats heeft in ons leven. Laat ons daarom van de afzonderlijke verhalen afzien en liever trachten in heel de bedeeling van het Oude en Nieuwe Testament den geest te leeren kennen. De Oud-Testamentische bedeeling kent zonder twijfel het raadsel van Gods zwijgen in mindere mate dan de bedeeling waarin wij leven. Door teekenen, wonderen en engelenverschijningen, door lichtzuil en vuurkolom, door richters en profeten openbaarde God zich duidelijk aan Israël. Aan het begin van haar geschiedenis stond die onvergetelijke daad, de uitleiding uit Egypte door „zijn machtigen arm" en dat maakte het Israël eens en voor goed gemakkelijker, om aan een hemelsche tusschenkomst in de dingen van het aardsche leven te gelooven. Bovendien bleek die tusschenkomst daarna telkens weer in allerlei gebeurtenissen. De hemel mocht soms zwijgen in het leven van den enkelen Israëliet, zoodat hij klagen moest: „mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij" — dit was toch enkel ongeloof. Het was een feit, dat de Heere, „de God der legerscharen", zichtbaar handelde in het midden van zijn volk door wonderteekenen en uitreddingen, zóó, dat een van haar geïnspireerde zangers moest bekennen: „alzoo heeft Hij aan geen volk gedaan". Ook in de eerste tijden van het Nieuwe Testament is de hemel minder gesloten dan in onze dagen. Misschien was hij nooit zoo wijd open als in de dagen, toen Christus op aarde was, toen Hij door wonderen en teekenen, door hongerigen te spijzigen, door dooden op te wekken, door kranken te genezen en allerlei andere goddelijke tusschenkomst, bewees dat zijn hart openstond voor alle lijden en moeiten der menschen. Kort na Zijn heengaan van de aarde, blijkt de hemel nog tusschenbeide te komen, zichtbaar en hoorbaar, in de lotgevallen der menschen, zoodat meer dan eens het onrecht, dat schijnt te gaan zegevieren, ten onder gebracht wordt en het recht overwint. Gods hand grijpt in! Een hoogere macht houdt de teugels in handen! Niet Satan, maar Christus 23(MII heeft het laatste woord. Toen er een groot wonder in Christus' naam door de apostelen was gedaan en zij daarover bedreigd werden met straf door hun vijanden, beriepen zij zich van het onrecht der menschen op God zelf en ... God gaf openlijk te kennen, dat Hij hun gebed hoorde, want ,,de plaats, waar zij vergaderd waren, werd bewogen" (Handel. 4 : 29—31). Toen Ananias en Saffira hadden gezondigd, zweeg de hemel niet; een plotseling oordeel viel op hen en het gevolg was, dat er „groote vrees over allen kwam". „En door de handen der apostelen geschiedden er vele teekenen en wonderen onder het volk." Toen eindelijk de vertwijfelende vijanden de Apostelen gevangen namen en in de kerkers opsloten, opende de engel des Heeren des nachts de deuren der gevangenis en leidde ze uit. In deze dagen valt als eerste martelaar van het Sanhedrin de jonge, welsprekende diaken Stefanus. Maar eer hij neervalt en den adem uitblaast, gaat de hemel boven zijn hoofd open en heeft hij een visioen van den Heer in zijn heerlijkheid. Als het martelaarschap in onze dagen zulke visioenen meebracht, wie zou er dan nog tegen opzien een martelaar te zijn? Precies eender vergaat het Paulus. Toen hij in handen van zijn wreede vijanden gevallen was te Philippi, werd zijn gebed te middernacht beantwoord met een aardbeving, die de fundamenten van de gevangenis deed schudden. Ongeziene handen namen de boeien weg, die hem hadden gebonden, bevrijdden zijn voeten uit den stok en wierpen de deuren van de gevangenis open. — Geen zwijgende hemel! Petrus mocht hetzelfde ervaren toen hij als gevangene van Herodes in Jeruzalem was opgesloten. De geschiedenis klinkt boeiend en dramatisch: In dien nacht sliep Petrus tusschen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis. En zie, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: sta haastelijk op. En zijne ketenen vielen af van de handen." De ijzeren deur van de gevangenis ging vanzelf voor hem open en samen gingen zij er doorheen naar de straat. — De hemel had gesproken! Dit zijn slechts enkele aanhalingen uit het begin van de Handelingen der Apostelen. Goddelijke tusschenkomst in het onrecht, dat werd aangedaan, was geen theorie, maar practijk. Het „alle macht Mij gegeven in hemel en op aarde" bleek levende, troostende werkelijkheid te zijn. De geschiedenis van de Pinksterkerk is, evenals de vroegste geschiedenis van het volk Israël, een aaneenrijging van wonderen en uitkomsten. God sprak, en dit spreken was zeldzaam bemoedigend en troostend! Maar geleidelijk komt er een verandering. Kort na Pinksteren zien wij, dat de (zichtbare) goddelijke tusschenkomst in de zaken des menschen langzaam minder wordt en dat de stem uit den hemel, die zoo dikwijls had gesproken, voorgoed ophoudt te spreken. Hiervoor moet toch zeker wel een oorzaak geweest zijn! Maar wat was die oorzaak? Het is niet makkelijk, met volstrekte zekerheid een antwoord te geven. Het valt ons op, dat het ophouden van (zichtbare) goddelijke tusschenkomst in de zaken der menschen ongeveer samenvalt met het tijdstip, waarop de goddelijke genade zich afwendt van de Joden en zich tot de heidenen keert. Ligt daarin niet iets, dat onze verwondering wekt? Na Pinksteren zien wij de goddelijke interventie minder worden. Al treedt zij nog wel een enkele maal op, vooral in het eerste begin, vlak na den Pinksterdag, wij zien haar daarna geleidelijk afnemen, zooals een stroom minder wordt als hij zich verder van zijn bron verwijdert. In het eerste begin van zijn loopbaan is Paulus nog niet geheel zonder die goddelijke tusschenkomst. Maar vergelijk het verhaal van den Pinksterdag met dat van de gevangenschap te Rome en merk dan op het groote onderscheid. Toen hij vroeger als een gewone verstoorder van den vrede in den kerker te Philippi gevangen zat, boog de hemel zich naar de aarde als antwoord op zijn gebed; de deuren sprongen open; zijn cipier werd een discipel; de magistraten, die hem gevangen hadden gezet, werden zijn onderdanen. Maar nu, in Rome, is hij „een gevangene van Christus . Zijn „banden in Christus zijn openbaar geworden". Met andere woorden, hij verbergt het niet meer, dat hij deze gevangenschap te danken heeft aan de prediking van het Evangelie van Jezus Christus en vindt het „gewoon" dat discipelschap van Christus in deze wereld met martelaarschap beantwoord wordt. Als er nu ooit reden was om door „teekenen, wonderen en groote daden" den apostel te ontzetten, dan was het nu. Maar de hemel zwijgt. Er is geen aardbeving om zijn vijanden te verschrikken. Geen engel daalt neer om zijn boeien los te maken. Hij staat alleen, verlaten door allen, schijnbaar van God verlaten. En dat, terwijl een wonder nu zeker „wonderen" zou hebben gedaan en de wereld geschokt en verbaasd zou hebben. Maar er gebeurt geen wonder. Dit zwijgen na Pinksteren en voorts in de geschiedenis der jonge Kerk, en sindsdien reeds negentien eeuwen lang, vraagt om een verklaring. Maar welke verklaring zal dat zijn? In verband met het feit, waarop wij wezen, dat het stilzwijgen van God ongeveer samenvalt met de verschuiving der goddelijke genade van de Joden naar de Heidenen, waarover Paulus in zijn brief aan de Romeinen spreekt, is het goed op enkele dingen bijzonder te letten. De Bijbel toont duidelijk, dat het bijzonder ingrijpen van God in de geschiedenis ten einde van onzen Heere Jezus Christus, zelfs in wat wij de „natuurwetten" noemen, door middel van „teekenen en wonderen" een bepaalde bedoeling heeft gehad. Het geschiedde in verband met de komst van Christus in het vleesch en met de bedoeling om zijn aardsche bediening te bevestigen. In het Nieuwe Testament is het Christus, die zelf spreekt en die door prediking en teekenen, die daarop volgen, zijn eigen boodschap zoekt ingang te doen vinden bij zijn volk. In alles wat Hij doet of spreekt, streeft Hij dit ééne doel na: Israël ervan te overtuigen, dat Hij de Messias, de Zaligmaker is, bij wien het leven is te vinden en dat zij daarom allen tot Hem komen moeten. Dat is in het kort zijn boodschap, de prediking in elke prediking: Komt allen tot Mij! Maar nu komt Golgotha! En daar blijkt het dat Israël Hem verwerpt. Gekomen tot „het zijne", wordt Hij door „het zijne" uitgeworpen. Hij sterft op het kruis. Maar voordat Hij sterft, spreekt Hij nog een laatsten keer. Onder de zeven woorden, die Hij daar doet hooren, is er één, dat klinkt als een rechtvaardiging van zijn leven, dat nu ten einde loopt. „Het is volbracht." Volbracht is heel de taak, die de Vader Hem had opgedragen te vervullen. Tot die taak behoorde ook het spreken tot zijn volk door wonderen en door teekenen. Ook dit is volbracht. Geen wonder, als wij dan zien, dat ongeveer van dezen tijd af het verschijnsel van een zwijgenden hemel zich begint te vertoonen. Wel grijpt God nog een enkele maal zichtbaar en hoorbaar in. Met Paschen en Pinksteren scheurt Hij den hemel, hebben er teekenen, hoorbaar en zichtbaar, plaats, maar van den Goeden Vrijdagavond af trekt God zich als t ware meer terug in het binnenste heiligdom van den hemel. Op Golgotha had Hij zijn laatste woord gesproken. Toen had Hij als 't ware zijn „ultimatum" gegeven. Verder kon Hij niet gaan. Een duide- lijker, dieper, rijker, voller woord kon Hij niet spreken. Hier had Hij zichzelf uit-gesproken tegenover zijn volk. Maar nu het blijkt dat ook dit laatste woord door Israël wordt verworpen, nu heeft Hij ook geen ander woord meer voor hen, en met hen, ook niet voor de wereld. Want in Israël verwierp de wereld zelf den Zoon van God. Daarom had Hij nu ook geen ander woord meer voor de wereld. En zeker, nu zal Hij nog eens spreken. Hij zal andermaal teekenen en wonderen geven, op aarde en in den hemel: vuur, rookdamp en bloed. Maar dan zal het niet meer zijn een spreken vol liefde en genade, maar in toorn. Als Hij nu nog eens de stilte verbreekt, zal het zijn om het oordeel los te laten dat golven zal over een wereld, die Hem verworpen heeft. Want „onze God zal komen en zal niet zwijgen." Als God nu sprak, kon het dus slechts zijn om ons onze schuld voor oogen te houden. Nu Hij zwijgt, bedoelt Hij ons eraan te herinneren, dat wij nog in het genadetijdperk leven. Vergeving en verzoening worden verkondigd aan dezelfde menschen, die Hem hebben gekruisigd. Goddelijke genade houdt het oordeel op, roept de wereld tot bekeering. Als Hij «e.^, k°men' is het niet, omdat Hij de „belofte vertraagt", maar omdat Hij lankmoedig over ons is, „niet willende, dat eenigen verloren qaan, maar dat zij allen tot bekeering komen." (2 Petr. 3:9.) Lankmoedigheid! Wat een mooi woord is dat! Er kunnen jaren, er kan een menschenleeftijd voorbijgaan, voordat de goddelijke straf den schuldige treft. Voor de meesten zelfs zal de volle straf pas na dit leven vallen. Er is in dit leven een verschuiven, een goddelijk uitstel van het oordeel, dat de ochrift aanduidt met het woord „de lankmoedigheid Gods". Wij kennen allen bij ervaring de angstige stilte, die in de natuur voorafgaat aan een onweer. Zooals in die stilte een uitnoodiging ligt, die wij vanzelf opvolgen, om toch een berging te zoeken voordat dé donder losrommelt en de bliksem den hem^koepel verlicht, zoo ligt er in het zwijgen van God een stem, lokkend tot berouw en tot bekeering God zweeg toen de menschen in Noachs dagen hun daverend zondespel speelden. God zweeg, toen zijn volk geplaagd en beschimpt werd in Egypt^ God zweeg, toen datzelfde volk zijn eigen Zoon ophing aan een kruis. Ook nu zwijgt God, als Hij de vlammen ziet oplaaien uit de haardsteden der zonde of zijn Christenen als schapen ter slachting ziet geleid. Maar laat dat zwijgen ons niet verleiden om te denken: God ziet het niet Er is geen kennis bij den Almachtige. "Want Hij ziet het wèl en als Hij zwijgt, voert Hij ongekende dingen in zijn schild. Dan broedt zijn toorn. Dan steigert zijn gramschap. De mensch, die onder zulk een zwijgenden hemel voortgaat te zondigen, hoopt zichzelf, naar de schilderachtige uitdrukking van den Bijbel, „toorn op als een schat". En wee, als dan straks de rommelende oordeelswagen aankomt over de wolken. Dan zal het zijn, zooals Jesaja zegt: „Ik heb lang gezwegen, Ik heb Mij stilgehouden en ingehouden, maar nu zal Ik uitschreeuwen als een die baart, de Heere zal uittrekken als een held." Het tijdperk van Gods zwijgen blijkt dus te zijn het tijdperk van zijn genade. Tusschen de groote schuld, die wij op ons laadden op Golgotha en den grooten dag des oordeels, die aanstaande is, ligt de lange dag van Zijn genade. In dien tijd zwijgt Hij, omdat Hij het laatste woord van zijn liefde ons heeft gegeven op Golgotha en omdat de aanbieding van die liefde blijft voortduren, totdat Hij komt. Nu is het nog „de welaangename tijd", nu is het „de dag der zaligheid". „En alle deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. Want God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade: wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen." (2 Cor. 5 : 18—20.) In het voorafgaande hebben wij, naar het ons voorkomt, een eerste antwoord gevonden op de vraag: waarom zwijgt God? Er kunnen ook nog andere antwoorden gegeven worden. Eén van die betreft ons geloof. Als iemand zich beklaagt dat hij steeds leven moet onder een zwijgenden hemel, zou hij daarmee te kennen geven dat het beter voor hem was geweest, als hij had geleefd in de dagen van zijn Heere Jezus Christus, toen Hij door vele teekenen en wonderen zich openbaarde aan zijn volk en de hemel niet zweeg boven de lotgevallen der menschen. „Ach," zegt hij misschien, „toen moet het gemakkelijker geweest zijn, om in God te gelooven." Maar de geschiedenis van Jezus' omwandeling hier op aarde toont heel duidelijk, dat dit niet het geval is geweest. De menschen hebben niet gemakkelijker in Hem geloofd omdat Hij ingreep in hun lotgevallen. Integendeel, de geschiedenis toont aan, dat zij juist door zijn goddelijke tusschenkomst, door de teekenen en wonderen, die Hij deed, van Hem vervreemd werden. Men raakte aan het wonder gewoon en aan Hem, die de wonderen deed, ergerde men zich. In het begin van Christus' bediening en vóórdat de antipathie van de godsdienstige leiders overging in plannen om Hem te dooden, waren zijn wonderen van genezing zóó talrijk, dat zij langzamerhand als „gewoon" beschouwd werden. Hij ging, zoo lezen wij, door geheel Galilea, „genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk. En zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië, en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezetenen, en maanzieken, en geraakten; en Hij genas ze allen." (Matth. 4 : 23, 24.) Geen wonder, als tegenover zulk een onbegrensde openbaring van wonderkrachten alle gevoel voor het wonder uitslijt. Het is ermee als met een carillon, welks klokken men zoo dikwijls hoort spelen, dat men er de schoonheid niet meer van beseft. En zoo zou het ook zijn in onze dagen, wanneer bijvoorbeeld een goddelooze man een misdaad op zijn buurman beging en de goddelijke kracht tusschenbeide kwam om den misdadiger neer te slaan en zijn slachtoffer te verdedigen. De goddelijke tusschenkomst zou niet de minste verbazing meer wekken, terwijl toch verbazing en verwondering altijd de moeder van het geloof zijn geweest. „Geloof , dat is het, wat God ons door zijn wonderlijk zwijgen leeren wil. Voor de „helden" des geloofs, in Hebreën II opgesomd, was de hemel in hun dagen dikwijls even gesloten als voor ons. Geen gezicht werd hun gegeven, geen stem werd gehoord om hun vijanden tot bedaren te brengen. Geen teeken werd gedaan om te bewijzen, dat God met hen was, toen zij „gesteenigd werden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, toen zij in woestijnen doolden en op bergen en in spelonken en in de holen der aarde". Maar met hun geloof op Christus gericht, en terwijl de ongeziene dingen hun harten vervulden, zijn zij uit deze wereld, die „niet waardig was hen te ontvangen", heengegaan naar de plaats, waar God een woning heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben. Zij hielden aan God vast, „als ziende den Onzienlijke". En zóó moet ons geloof zijn in dezen tijd. Het tijdperk der genade, waarin wij leven, moet zijn antwoord hebben in het leven des geloofs. Wij moeten door geloof leven, niet door aanschouwen. Als ons teekenen en wonderen werden gegeven zooals in de dagen vóór en kort na Pinksteren, zou het geloof tot een lager peil dalen en heel het karakter van het Christelijk leven zou er door veranderen. Talloos zijn de voorbeelden in den Bijbel, hoe Gods zwijgen moet meehelpen het geloof van de beproefden tot overwinning te brengen. Van alles kies ik de geschiedenis van de Kanaaneesche vrouw uit. Als er een mensch is, dat de foltering van een zwijgenden hemel heeft gekend, dan was het deze vrouw. De discipelen verlangden, dat Jezus haar zou wegsturen, want, zeiden ze: „zij roept ons na". En Christus zwijgt! Als het haar eindelijk gelukt zijn stilzwijgen te verbreken, blijkt het dat zijn spreken nog veel erger is dan zijn zwijgen. „Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls." O, nu begrijpt zij het. Jezus kan haar niet helpen. De opdracht, dien Hij van zijn Vader heeft ontvangen, verbiedt Hem haar, heidensche vrouw, te helpen. Hij kant zich tegen haar! Hij wil haar tot vertwijfeling brengen! „Heere, help mij," zegt ze. Maar Hij zwijgt! Daarna spreekt Hij: „Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en den honden voor te werpen." Dan zwijgt Hij weer. Een laatste maal verzamelt zij haar kracht en met een tegenwoordigheid van geest, die ons verwonderd doet staan, antwoordt zij: „Ja, Heer, doch ook de honden eten van de brokskens, die daar vallen van de tafel huns heeren." En dan lezen wij een woord, dat wij misschien te veel over het hoofd zien, maar dat waard is een blauwe potloodstreep in onzen Bijbel te ontvangen: „Toen antwoordde Jezus en zeide: o vrouw, vrouw, groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt." Het woordje „toen" is de werkelijke sleutel tot dit zwijgen van Jezus. Toen zij alles geprobeerd had, toen zij eiken weg had afgewandeld, toen haar geloof maar niet onoverwinlijk, maar onoverwinbaar was gebleken, toen antwoordde Jezus haar. Dit houdt in, dat het juist Christus' zwijgen was, dat haar geloof tot zulk een hoog punt opgevoerd had. Zonder zijn zwijgen, zonder een stillen hemel boven haar, was haar geloof nooit tot zulk een hoogte opgeklommen. Was Christus nu wreed, toen Hij zoo deed? Neen, Hij was wijs en goed, maar het is meestal pas later, wanneer zulke verzoekingen voorbij zijn, dat wij oog krijgen voor zijn eindelooze wijsheid en liefde. Hier was alles „genade". Het is op „genade", dat wij ons oog willen slaan, als wij Gods stilzwijgen verklaren. Toen Jozef door zijn broeders verkocht was en in den put werd neergelaten, bleef de hemel zwijgen. Maar jaren daarna moest hij bekennen, dat deze hemel, hoewel hij zweeg, niet ongevoelig was geweest. „Wat gijlieden ten kwade bedacht hebt, dat heeft God ten goede bedacht." Ons oordeel is door de zonde verzwakt. Daarom kunnen wij niet meer weten wat goed en nuttig voor ons is. Wij zien altijd slechts één kant van de dingen; de andere duikt weg in den nacht van Gods Raad, die voor ons verborgen is. Maar wij moeten dien Raad vertrouwen. En de Heilige Schrift leert ons dat niet één categorie van dingen, n.1. de blijde dingen, maar dat „alle" dingen, de moeilijke ook, moeten medewerken ten goede hun die God liefhebben. De grootste fout die wij maken voor onszelf is, dat wij meenen dat „genade" altijd vriendelijk moet zijn en vergeten, dat zij ernstig en schijnbaar hard kan zijn. Als onze opvatting juist is, dat wij leven in het tijdperk van „genade" en dat deze genade juist blijkt uit Gods zwijgen, dan kan de zwijgende hemel wel hard en ongevoelig schijnen, maar dan is alle werkelijke hardheid en ongevoeligheid er uit weggenomen. Het Kruis geeft ons antwoord. De menschen wijzen op de droevige gebeurtenissen in het menschelijk leven en zij vragen: „Waar is nu de liefde van God?" Maar God wijst naar dat Kruis als de onbepaalde openbaring van een zóó onbegrijpelijke liefde, dat alle tegenspraak in ons sterft en alle twijfel tot zwijgen wordt gebracht. En dat Kruis is niet slechts het openlijke teeken en bewijs van wat God voor ons heeft volbracht; het is het rijkste van alles, wat Hij ons belooft. In den gekruisigden Christus zijn „alle schatten van wijsheid en kennis verborgen". En deze schatten is Hij bezig uit te deelen. Eén van de kostelijkste schatten daaronder is, dat Hij nog niet zijn allerlaatste woord, het woord van zijn toorn spreekt, opdat onder zijn genadig zwijgen de tijd kome, dat alle knie in hemel en op aarde en onder de aarde zich voor Hem buigen zal en alle tong zal belijden, dat Hij de Heere is. Wij hebben ons tot hiertoe in onzen gedachtengang zooveel mogelijk laten leiden door het licht, dat rechtstreeks uit den Bijbel over dit vraagstuk schijnt. Maar nu zijn wij aan het eind gekomen van wat de Heilige Schrift ons in deze aangelegenheid heeft te zeggen. 2304V Kecren wij ons nu nog tot ons eigen Christelijk denken, waarvan wij aannemen mogen, dat het door Gods Geest geleid wordt, dan zien wij nog enkele lichtstralen over dit vraagstuk vallen —- geen verklaring ervan (dat moeten wij hier niet verwachten), maar enkele lichtstralen, die doen zien, dat het vraagstuk niet zóó donker is als het velen zou lijken. Iets vreemds valt ons op wanneer we over het probleem van Gods zwijgen nadenken, n.1. dat zij, die er wellicht het meest onder te lijden hebben gehad, het dikwijls het minst als een raadsel gevoelden. Deze bewering kan natuurlijk niet met statistieken bewaarheid worden. Maar als wij in onze herinnering terugroepen hen, die het meest met het feit van een zwijgenden hemel te maken hadden, die uit eigen ervaring weten hoe weinig zichtbare tusschenkomst van God in hun leven verscheen, dan bemerken wij, dat juist zij er dikwijls het minst door werden gedrukt en dat hun geloof in God er het minst door geschokt werd. Het tegendeel is meestal gebleken. Deze moeilijkheid van een zwijgenden hemel, die zooveel smart veroorzaakt, is meestal het diepst gevoeld door hen, die in theorie er naar zagen of erover schreven, maar niet door hen, die in de practijk die moeilijkheden hadden te dragen. In den loop van mijn predikantenleven heb ik heel veel lijders ontmoet, die wisten wat die oude uitdrukking „een hemel van koper" beteekent en die zelf onder zoo'n hemel hadden geleefd, maar gewoonlijk hadden deze lijders het sterkste en gelukkigste geloof. Hun vrienden mochten over het raadsel van hun lijden spreken, zij zelf deden dat niet, want zij zagen er „licht" in. Als dus het feit, dat er christelijk martelaarschap bestaat (ook op een ziekbed vindt men martelaars!) voldoende moest zijn, zooals iemand eens gezegd heeft, om de gedachte aan een goeden God en Vader in twijfel te trekken, hoe is het dan te verklaren dat de martelaars zelf zulke gedachten allerminst hebben gehad? Integendeel. Met een hart vol van de vreeze Gods en zich verblijdend in Gods liefde, hebben zij alle lijden verdragen en zijn zij trouw aan Christus gebleven in leven en sterven. Hier is het getuigenis van één, die „een voorbeeld is geworden voor allen, die na hem zouden gelooven". „Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geworden, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganschen nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht. In 't reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in ge- varen van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren van de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsche broeders; in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid." (2 Cor. 11 : 24-27) Dit alles heeft hij niet slechts zonder één klacht verdragen, maar met een hart, dat zich in den Heere verblijdde. In plaats van te morren over zijn zwakheid, roemt hij erin. Inplaats van te mokken over zijn vervolgingen, leerde hij er een welbehagen in te hebben (2 Cor. 12 : 9, 10). Niet ijdel, niet ziekelijk, maar „om Christus' wil", zijn Meester en zijn Heer, om wiens wil, zoo schrijft hij, „hij ook alle dingen schade geacht heeft". Wanneer hij al zijn verliezen en lijden overziet, beschrijft hij ze als „zeer lichte verdrukkingen die welhaast voorbijgaan" en „een gansch zeer uitnemend gewicht der heerlijkheid" werken (2 Cor. 4 : 17) en hij voegt eraan toe: „dewijl zij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig." Hoe diep verschilt dit alles van wat sommigen zouden verwachten. Er zijn er, die, omdat zij niet zien achter de gebeurtenissen en omstandigheden van hun leven, God den rug toekeeren met verharde en verbitterde harten. Maar er zijn ook kinderen des geloofs, die over de opgezwiepte golven en over de dreigende stormwolken heenzien, omdat ze weten: Die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden, waarlangs uw voet kan gaan. En zoo, vervuld met blijde gedachten aan het Vaderhuis en aan de heerlijkheid waartoe zij zijn geroepen, kunnen zij zich verblijden in Hem, ofschoon zij in zware en vele beproevingen zijn, want de beproeving huns geloofs is kostelijk. (1 Petr. 1 : 6, 7.) Practisch bezien lijkt dus het raadsel van Gods zwijgen niet zoo hopeloos en donker als men theoretisch denkt, dat 't wel zou moeten zijn. Op nog één andere beteekenis van Gods zwijgen (nog eens, een verklaring is het niet) kan gewezen worden. Ik heb het ook reeds elders gedaan *), maar het mag hier nog eens worden herhaald. a) In „Timotheus". Jaargang 1936. „Is God liefde? Kan God goed zijn?" zoo luidt de vraag, telkens als er een groot ongeluk gebeurt of een groot lichaamslijden den menschen overvalt. Als God goed is en als Hij machtig is, waarom voorkomt Hij dat dan niet? Waarom is er dan zooveel schaduw van lijden en moeite en dood? Sommige harten worden tot wanhoop gebracht door al 's levens moeiten en verdriet. Waarom is dat? Als God goed en machtig is, waarom zwijgt Hij dan? Wat ons opvalt is, dat dit een vraag is, die de menschen meestal stellen, wanneer het een of andere catastrofe betreft, die ons lichamelijk leven raakt. Als onze medemenschen worden getroffen door een machtige natuurramp; als zij honger of koude moeten lijden; als zij gedwongen zijn te leven tusschen ongezonde toestanden of ziekten, dan breekt de klacht los: „waarom zwijgt God?" Het schijnt, dat deze problemen het zwaarst wegen op de harten der menschen; wat hun het meest belang inboezemt, waaraan zij het meest waarde hechten, waaraan zij de hoogste zorg besteden, is niet hun ziel, maar is hun lichaam. Lichaamsrampen verwekken meestal een storm van gevoelens, waarin meelij voor de slachtoffers en aanklachten tegen den hemel met elkander vermengd zijn. En toch zijn er in deze wereld oneindig veel droeviger dingen, die gebeuren onder menschen, die niet lichamelijk verminkt worden, die geen honger lijden, die niet ziek zijn, maar midden onder de meest weelderige omstandigheden leven. Zij zondigen. Zij beladen hun onsterflijke zielen met schuld. Zij sluiten hun harten voor den invloed des hemels. Maar dit laat den menschen met rust, en blijkt de harten niet zoo te schokken als lichamelijk lijden. Zij zien soms een heele stad vol zielen die zondigen en verloren gaan, maar zij blijven er onbewogen onder. Doch laten een honderd of tweehonderd lichamen plotseling verminkt worden, en er vaart een huivering van ontzetting door de menschen heen en ze beginnen te vragen: „Hoe kan God zwijgen tegenover dat alles?" Ja, het is een wonderlijk verschijnsel, maar het is volkomen waar: het is aan het lichamelijk bestaan, dat wij het meest en het eerst en het laatst denken. Nu is er reden, in dit verband een vraag te stellen. Deze vraag: zou God misschien daarom groote lichamelijke rampen en catastrofen toelaten, omdat Hij er ons door leeren wil, dat onze lichamen niet alles zijn in zijn heilige oogen? Wij zijn altijd met onze lichamen bezig. Wij putten ons uit, ze goed te verzorgen. Wij spannen al onze krachten in onze lichamen voor wonden en pijn, zoo mogelijk, te bewaren. Maar dan komt God! En het schijnt alsof Hij niet meer notitie neemt van onze lichamen, dan van honderd vliegjes, die zoemen in de avondlucht. Soms staat Hij toe, dat één mensch omkomt; soms twaalf tegelijk; een enkelen keer breekt er een reusachtige catastrofe uit die een half volk vernietigt en een huivering van ontzetting doet gaan door heel de menschheid. „Kan God goed zijn?" vragen wij dan met bittere harten. Maar wij antwoorden: Ja! Ja! Gezegend zij de Heer, die ons juist zóó brengt tot een dieper inzicht in eenige ernstige vragen van het leven. Hij laat ons langs dezen weg zien, dat Hij onze lichamen niet het hoogste acht. Hij pleit voor een veel diepere beschouwing. Hij herinnert ons eraan dat onze lichamen slechts de tijdelijke omhulsels zijn voor iets anders, van onze zielen. En Hij vraagt ons dat wij onze zielen veel hooger en edeler en voornamer zullen achten dan onze lichaamsnooden. Lang geleden ontstond er een groote opschudding onder de katoenarbeiders in Engeland over een ongeluk dat gebeurd was. Een man was bezig een groote machine schoon te maken, toen plotseling een slip van zijn jas door het groote wiel gegrepen werd en ... neen, hij werd niet meegesleurd in de machine; maar zijn oude kleeren werden in één seconde tijds van zijn lijf afgescheurd, zoodat hij daar stond bijna even naakt als toen hij in de wereld kwam. Was hij toen bedroefd omdat zijn kleeren stukgescheurd waren? Ik denk van niet. Vermoedelijk zal hij hartelijk dankbaar geweest zijn dat zijn kleeren eraan gegaan waren en niet hij zelf. Zooals het in het gewone leven is, zoo is het ook in het geestelijk leven. Het zijn niet onze lichamen, die het meest tellen, het zijn onze zielen. Het is ons onsterfelijk wezen. Het is die diepe plaats, waar wij zijn wat wij werkelijk zijn, niet in het oog van menschen, maar in het heilig oog van onzen Vader in de hemelen. En wat baat het een mensch, zoo hij al de heele wereld gewint, als hij schade zou lijden aan zijn ziel? Dit is ook één van de beteekenissen, die Gods zwijgen heeft in ons leven, als Hij ongelukken en groote rampen laat komen en de hemel stil blijft. Dan geeft Hij aan zulke catastrofen als 't ware een stem en die stem roept: „Redt uw zielen. Als wij die stem zullen hooren en gelooven, is het wel waard rampen en verwoestingen te hebben meegemaakt, want dan worden die rampen heilige wegen Gods waarop wij Hem ontmoeten en iets meer gaan verstaan van zijn eeuwige waarheid. Waarom zwijgt God in ons leven? „Weten" wij 't nu? Niemand zal, denk ik, „ja" zeggen. 't Ging ook eigenlijk niet om „weten". Het is al heel veel als wij ingezien hebben, dat de draden van ons leven zijn ingeweven in het groote weefsel dat geen menschenhand, maar Gods eigen hand vasthoudt. Zoo verliezen zich de raadselen en de vrees en de angsten van menschenzielen niet in chaos en duisternis, maar in eindelooze bedoelingen van Een, dien onze harten aanbidden als onzen Vader in de hemelen. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c 00 m F • O z > z O m i— 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 230