4 A 7 ^L*V ML ^ ^y m M JHB NAAR BETHLEHEM IN 1936 DIT BOEKJE IS VERLUCHT DOOR FRANS MEIJER. LIBELLEN-SERIE Nr. 47. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. KERSTGEDICHTEN KERSTBOODSCHAP DOOR Ds.J. C. KONINGSBERGER KERSTGEDACHTEN UITGAVE BOSCH a KEUNING, BAARN NAAR BETHLEHEM IN 1936 BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNSV£ftS!TEiT VAN D2 GEREFORMEERDE KERKEN iM NEDERLAND Broederweg 18 - Kampen KERSTGEDICHTEN JOOST VAN DEN VONDEL KERSTLIED O wat zon is komen dalen > In den maagdelijken schoot! Ziet, hoe schijnt ze met heur stralen Alle glansen doof en dood. Ai, hoe schijnt dit hemelsch Kind, Aller zielen licht en hoeder, Zon en maan en sterren blind, Uit den schoot der zuivre moeder! Eng'len, daalt van 't paradijs: Zingt den Hemel eer en prijs. En met vree de harten kroont, Daar een goede wil in woont. Ziet, hoe staroogt daar een Oude, Achter deze maagd, op 't pand, Dat de Hemel hem betrouwde; Dat de kroon van ootmoed spant. Salomon, vol majesteit, Rijk van diaman te stralen, Mag het in zijn heerlijkheid Bij Gods needrigheid niet halen. Eng len, daalt van 't Paradijs: Zingt den Hemel eer en prijs, En met vree de harten kroont, Daar een goede wil in woont. Komt, gij koningen en heeren, U hier spieg'len in dit licht: Jezus zal u ootmoed leeren, Die Zijn hof in stallen sticht, Ziet de moeder; ziet de Zoon, Kust de windsels; kust de doeken; Buigt uw hoofden; buigt uw kroon. Zwijgt, vernuftigen en kloeken. Eng len, daalt van t Paradijs: Zingt den Hemel eer en prijs, En met vree de harten kroont, Daar een goede wil in woont. GEBOORTE Ik ken U wel, o, van de hel Bestormer en verwinder, Al legdij hier, onnoozel dier, Gelijk der menschen kinder. Gods eeuwig Zoon, uit uwen troon Zijt gij ons komen nader, Opdat de Heer, tot zijner eer, Mocht worden onze Vader. Die nooit en paard' en heeft gebaard, En zonder zond' U teelde, Opdat de vlek, en 't vuil gebrek Van ons geboorte heelde. Ons droeven val heeft in den stal, O konink, U verschoven, Dus maaktij ree een reine stee Voor al die U gelooven. In 't scherpe strooi en dempig hooi Ligdij met kleiner lusten, Opdat een dag mijn ziele mag Te zachtelijker rusten. De winterlucht en t windgerucht, O Jesu, doet U kermen, Opdat gij zoudt mijn herte koud In uwer liefde wermen. JACOB REVIUS De nare nacht, in zware klacht, _ Doet meerderen uw pijnen, Dies mijn gezicht het helle licht In eeuwigheid zal schijnen. Het zoute nat, o weerde schat, Bolt over uwe wangen, Opdat mijn oog, van tranen droog, Genade mocht erlangen. Uw handekens in bandekens, O Heiland, zijn gewonden, Opdat ik zij verlost en vrij Van alle mijne zonden. Uw lippen rood de zondaars snood Vertroosten alzoo zoetjens, Der slangen kop, daar zuldij op Nog treden met uw voetjens. Uw oogjens rein, al zijn ze klein, Doorstralen alle hoeken, Ontzienelijk, maar vriendelijk Voor die uw aanschijn zoeken. O Bruidegom, weest wellekom, Ik heb U lang gebeidet, Ook in mijn hert geboren werd (= word) En nimmer van mij scheidet. OUDNEDERLANDSCH KERSTLIED HERDERKENSZANG i i ane, sterren, nachtplaneten, * " * Nooit en was uw glans zoo klaar. Wat beloften, nooit vergeten, Brengt gij in het openbaar. In het midden van uw stralen, Met een aangename stem, Ziet men eenen engel dalen, Die ons noodt tot Bethlehem. 's Hemels allerhoogste Koning, Die het al te boven gaat, Die met d' Englen hebt Uw woning, Hoe ligt Gij hier 200 versmaad! Als de mensch ligt in de zonden, Gansch verslonden tot den dood, Wordt der Heem'len Heer gevonden, In benauwdheid overgroot. Zoete kind, zie ons hier knielen Met een verootmoedigd hert, Wil ontfermen onze zielen Door Uw lijden, door Uw smert; Wil ons hier beneden geven, O bedrukte Majesteit! Dat wij met U namaals leven, Boven in der eeuwigheid. KOMT ALLEN TOT MIJ, GIJ DIE LUISTEREN WILT DOOR Ds. J. C. KONINGSBERGER KERSTBOODSCHAP 1936! — Elk jaar, wanneer het Kerstfeest nadert, komt in mij de herinnering boven aan een donkeren namiddag in December, lang geleden, waarop ik van een ziekenbezoek naar huis terugkeerde. Het had flink gesneeuwd, de anders zoo grauwe heidevelden waren geheel met een witte laag bedekt en er hing een lichte nevel in de lucht. Hoe trof mij op dat oogenblik de stilte in dat eenzame landschap! Men zegt wel eens dat men stilte „hooren" kan. Welnu, ik kon haar hooren. Plots gevoelde ik de sfeer van het naderend Kerstfeest over alle dingen, en vanzelf kwamen mij de psalmregels in de gedachten: Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn naam is Heer der heeren. Ja, de blijde boodschap van Gods eeuwige Liefde kwam nader over de vlakke velden: de Koning was nabij! Nog enkele dagen, dan zouden de menschen hun beste kleeren aantrekken en naar de kerk stappen om weer te hooren van Gods verrassing en te zingen van 't heil dat d' aard' in 't rond verheugt. Zij zouden daar zitten in het schemerig winterlicht, met tevreden gezichten wachtend op een Kerstzegen. En op den avond van den tweeden dag, als er een kerstboom stond voor de kinderen, dan zouden de menschen weer naar de kerk stappen, in de ééne hand een lantaren, in de andere een paar kleuters, en als groote kinderen, die Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. het toch eigenlijk nog héél mooi vinden, zouden zij daar stil zitten luisteren naar de kerstverhalen, in eigen dialect verteld, terwijl zij mèt de kleinen den boom bewonderden. Als dit éénige feest voor de kinderen afgeloopen was, dan waren de kerstdagen met hun boodschap een stuk geschiedenis geworden, nalatende een lichtend spoor van stille blijdschap. — Waarom ik u dit alles, dat als een mooie, onuitwischbare herinnering in mij leeft, toch vertel? Omdat ik geloof dat de Kerstboodschap 1936 ons in zulk een geheel andere sfeer zal vinden; in één, waarin het veel moeilijker zijn zal om de stem te verstaan van Hem, Die komt. Natuurlijk omdat dit jaar er een was van vele geluiden. Geluiden uit de verte, die ons hebben verontrust, die ons voor de bange vraag stelden: waar glijdt deze menschheid heen? Geluiden, die ons met deernis vervulden jegens vele ongelukkigen, die aan de vernietiging werden prijsgegeven, en de wereld rondom stond machteloos om het leed te verzachten. En, wonderlijke tegenstelling!, in onze eigen omgeving is er feestrumoer geweest, blij en uitbundig. De juichkreten hebben geschald onder helderen herfsthemel. Na alle doorleefde emoties begint, als dit boekske onder uw oogen verschijnt, de stilte van den Oudejaarsavond aan te sluipen, misschien heel geleidelijk, ons toch reeds noodigend om tot onszelf in te keeren, alvorens wij dit jaar besluiten. Doch vóór wij ons van die stilte duidelijk bewust worden, klinkt nog eenmaal heel helder een stem — de stem van Hem, Die gekomen is en nog steeds komt. Dan rijst in mij de vraag: zullen wij, nadat onze ooren zooveel geluiden hebben opge- En ]oze{ ging ook op, om be- \ schreven te worden, met Maria 1 vangen, acht geven op deze Stem? Zullen wij haar verstaan? Met onze ziel verstaan? Waarschijnlijk begrijpt gij nu het opschrift, dat voor deze boodschap staat: „Komt allen tot Mij — qij die luisteren wilt." Neen, dat is geen tekst uit den Bijbel. Misschien dat iemand, die de eerste helft van dezen zin las, met de hand over het voorhoofd streek als wilde hij een herinnering te voorschijn roepen aan een ouden klank, waarvan nog iets, nog heel weinig in zijn geheugen is blijven hangen. Misschien dat naast iets van een klank, ook een vage schim oprees van een beeld dat hij eenmaal gezien moet hebben, het beeld van een man uit oude tijden, wiens gestalte een noodiging vertolkt. Zeker, hij heeft er eens, vroeger, héél vroeger, meer van gehoord en gezien. Maar — zoo gaat het immers met de meesten van ons die leeren moeten om snel te denken, snel te spreken en snel te handelen — de klank werd verdrongen door tal van andere geluiden, het beeld vervaagde en verzonk achter een reeks van andere gestalten! Toch is het merkwaardig dat enkele klanken en beelden uit onze kinderjaren bewijzen dat zij vaste punten zijn in den stroom van indrukken, welke wij opdoen: zij liggen daar als groote steenen in de bedding van het riviertje. Van tijd tot tijd, als de waterstand laag is, vaak op de zonderlingste oogenblikken, worden zij blootgelegd. Zij rijzen op in ons bewustzijn en houden de gedachten een wijle vast, waarover wij ons dan mateloos verwonderen, of zelfs verontrusten kunnen. Een liedje dat wij als kind zongen of hoorden Daar was voor hen geen plaats in de herberg.... zingen — een versierde Kerstboom op een tafel — een woord van Moeder vóór zij sterven ging — een vernedering die wij ondergingen. Juist deze vaste punten — de geschiedenis van vele menschen, ook in onze dagen, getuigt daarvan hebben vaak een grooten en onberekenbaren invloed op den gang van ons leven, allereerst van ons innerlijk leven. Zij worden menigmaal sterke haken, als door een onzichtbare hand geslagen in ons momenteel wankele wezen, die medehelpen om ons omver te trekken en straks weer op te richten. De mensch die dan opstaat, is meestal een heel andere persoon, innerlijk, dan hij die neerviel. Hij getuigt van zichzelf dat hij veranderd, vernieuwd is; hij neemt nu woorden in den mond die hemzelf nog zoo vreemd, zoo nieuw in de ooren klinken, wijl hij ze vroeger niet kende. Ach, nu ben ik aan het schrijven geraakt over wat menschen mij verteld hebben. Misschien dat sommigen van deze personen straks dit geschriftje ter hand nemen, wijl zij de gedachte koesteren dat het ertoe mede kan werken om hun Kerstvreugde te verdiepen. Neen, de woorden hierboven afgedrukt, staan zóó, in dezen vorm, niet tesamen in den Bijbel. Maar naar hun inhoud vinden wij hen daar op elke bladzijde, want naar hun inhoud bevatten zij de boodschap Gods, die uitgezonden wordt in een breeden kring. De Bijbel heet Gods Woord Gods uitgesproken gedachte en wil, in dat Woord is overal de noodiging vervat, èn: de oproep om te luisteren, de vermaning om te gehoorzamen, héden, op dit oogenblik. En ook Jezus Christus, van wien de Bijbel getuigt, die daarvan het middelpunt is, hij heet Gods Woord, bevattend noodiging i En daar waren herders in diezelfde landstreek . . . en vermaning van Gods wege, maar nu nog directer, nog concreter, tastbaar, in ons midden, als een levende persoonlijkheid! Aan deze persoonlijkheid is het Kerstfeest gewijd. Kerstfeest is Christusfeest. En niet alleen omdat het een gedachtenisviering is van den nacht, waarin Hij geboren werd. Neen, wanneer het goed is, dan wordt op elk Kerstfeest opnieuw Christus in ons midden, in ons hart geboren, omdat wij in Hem beleven de eeuwige liefde en trouw van God, waarmede Hij ons, de menschen, steeds heeft liefgehad en steeds zal blijven liefhebben. Van dit Christuskind gaat een boodschap uit in de wereld, en het is ons gezet om deze te vertolken. Wij denken daarbij aan de menschen die geregeld ons pad kruisen. Daar zijn velen onder, die wij geloovig noemen, van wie wij overtuigd zijn dat zij zich nauw met Christus verbonden weten, vele jaren reeds, of misschien nog maar enkele maanden. Daar zijn er ook zeker tusschen, die zich ongeloovig noemen om verschillende redenen. Misschien achten zij hun theoretische kennis onvoldoende. Of wel: zij willen niet buigen voor Eén, die Heer genoemd wordt, omdat zij zelf meester willen blijven van hun leven. Of wel: zij kennen de ervaring van Augustinus en „hangen in aarzeling te schommelen." Welnu, het oor van deze allen, het willige of onwillige oor, moge de roepstem vernemen: Komt allen tot Mij! Werkelijk, dat is een zeer duidelijke noodiging, uitgaande van een Persoonlijkheid, daarom is zij bijna onweerstaanbaar: wij worden vastgegrepen door Eén, die sterker is dan Want zie, ik verkondig u grootc blijdschap wij zelf zijn. Noodigingen gaan niet altijd uit van een persoonlijkheid. Bijvoorbeeld: Het is prachtig zomerweer geworden na weken van regen en wind, daar buiten lokt alles om het werk in den steek te laten en te genieten. De zon roept: Kom! Strand en duinen, bosch en heide, zij roepen: Kom! Maar de mensch die door de taak zich gebonden weet om te arbeiden aan zijn schrijftafel, of menschen te bezoeken in de over-warme straten, menschen die misschien op hem wachten, hij kan een wijle mijmeren over de genietingen daar in de verte, doch aanstonds keert hij met zijn wezen terug in de werkelijkheid; hij heeft zich schrap gezet en voor de noodiging bedankt. Doch wanneer straks zijn kinderen vóór hem staan met verlangende gezichten, kinderen die hunkeren om uit te trekken naar de lokkende verten, kinderen die het stugge verweer trachten te breken, door te wijzen op de vele dagen die nog komen, dan zal hij z n hart niet gepantserd kunnen houden, het intense verlangen van die kleine persoonlijkheden zal zich in hem vasthaken, de dwergen hebben Gulliver in hun macht! De Persoonlijkheid, die ons allen noodigt, in het bijzonder op het Kerstfeest ons noodigt, is God, zooals Hij in ons midden verschijnt in de gestalte van Jezus Christus. God spreekt ons allen in Christus direct aan. Zooals de kinderen op den stralenden zomerdag met elkander voor de schrijftafel treden, om met heel hun ziel te vragen: Ga met ons mee!, zoo treedt God in het Kindeke Jezus vóór ons — waar wij ook zijn, en hoè wij ook zijn, om met heel Zijn Wezen ons te noodigen: Komt tot Mij! Laat ons dan henengaan naar Bethlehem Verstaan wij dat? Wij, menschen van 1936? Ik weet het niet. Er is immers een tijd geweest dat ik het zelf niet verstond. Die tijd brak aan, toen de periode voorbij was, waarin ik mij God voorstelde als een groot koning op een glanzenden troon, ergens achter de wolken, achter den sterrenhemel. Van dien troon — het was alles zoo eenvoudig! <— kwam God naar de aarde om met Adam te spreken en met Noach, om Abraham te roepen en met Jakob te worstelen. Van dien troon zond God Zijn engelen uit om te straffen of te zegenen, om met de profeten te spreken en Zijn Zoon te leiden, die uit het hemelpaleis op de aarde gekomen was om van God, den Vader, te getuigen, om de apostelen, zooals Petrus en Paulus, in hun leven vol gevaren te beschermen en te bemoedigen. De periode echter van dit kindergeloof vond haar einde, zooals zij eenmaal overal ophoudt waar het denkend bewustzijn ontwaakt en men den samenhang der dingen gaat zien. Niet, dat al deze voorstellingen plotseling verzonken, o neen, het proces gaat langzaam, maar gestadig. Zooals een maaier op den rogge-akker bij elke schrede voorwaarts en bij eiken nieuwen armzwaai, het arenveld verkleint, en hij houdt niet op voordat alle aren gevallen zijn, zóó stort het voortschrijdend bewustzijn alle kinderlijke voorstellingen omver. Het rust niet vóór zij daar neerliggen en in schoven gebonden, verwijderd worden, opdat de akker nieuwe Vruchten kan gaan voortbrengen. Is het teveel gezegd dat nu de tijd gekomen is voor den Grooten Zaaier? Op Zijn wijze strooit Hij het eeuwige woord uit op den akker. Dat is het spreken Gods tot de En vonden Maria en Jozef, en 't Kindeke, liggende in de kribbe. , . . t r* _ i _i wereld en tot mij. Hoe is toch dat spreKen ooass In wezen vinden wij deze vraag terug achter alle reaeneeringen en wereldbeschouwingen, achter alle cultuurkritieken en religieuze bewegingen. In wezen beheerscht deze vraag ook den opzet en den inhoud van deze Kerstboodschap. Is het een werkelijk spreken Gods? Is het een stem van boven, toebehoorend aan een Persoonlijkheid, gericht tot mij, afdalend tot mij? Of, is het de stem van ons diepste mensch-zijn, de tot klank geworden hoogste gedachte, de projectie van ons groeiend bewustzijn, welke zich voortbeweegt in een stijgende lijn, en eenmaal uitrijzen zal vèr boven 't aardsch gewoel? Komt werkelijk op het Kerstfeest Gods volheid van boven tot ons? Of klimt op het Kerstfeest onze volheid naar den hemel op? Het karakter van dit boekske staat mij niet toe om deze vragen academisch te behandelen. Maar ik mag wel een persoonlijk getuigenis geven van wat voor mij de doorleefde werkelijkheid van het spreken Gods is, van Zijn noodiging, waardoor wij ons innerlijk verbonden weten met de talloozen wier namen ons in den Bijbel genoemd worden. Neen, het spreken Gods geschiedde tot hen niet volgens onze kinderlijke voorstellingswereld, immers dan bestond er nu tusschen hen en ons geen verwantschap >— maar de Stem kwam tot hen, naar de eischen van hun tijd en hun omstandigheden, zooals zij nu komt tot ons, noodigend en vermanend. Terwijl wij voor het eerst ernaar beginnen te streven om in het leven voort te gaan met vaste schreden, om een weg te vinden temidden van onzekerheden en raadselen, van te- Zie, eenige wijzen uit het Oosten ... leurstellingen en verzoekingen, daar treft ons, als een wonderlijke werkelijkheid, de noodiging: Komt allen tot Mij! De eenzaamheid, waarvoor wij bevreesd waren, is plotseling gebroken. Want waar een noodiging, een Stem is, daar is Iemand. Hulp wordt geboden om den weg te vinden. Hulp, reëel en onmiddellijk; hulp, vertolkt door de gestalte van Jezus Christus. Aldus: In den tijd der spanningen en der worstelingen treedt een moment van stilstand in. Ook de beloften, welke ons tot telkens nieuwe actie dreven, verstommen een poos. Dan doorleven wij onzen éérsten, bewusten Kerstnacht. Het begint in ons plotseling te lichten en te vlammen. Doch terwijl wij nog schuilen, klinkt het geweldige: „Vreest niet •— want zie, ik verkondig u groote blijdschap!" Christus wordt voor ons geboren — als Gods hand, uitgestrekt om ons verzinkend leven te grijpen en op te heffen, als het zekere bewijs van Gods zoekende liefde. Voor het éérst weten wij ons gegrepen en gevonden: wij hebben zélf het woord gehoord, dat ons de gezindheid van God vertolkt. En de blik, waarmede wij de menschen en de dingen aanzien, geeft mij vrijmoedigheid om te zeggen dat Christus ook in ons geboren is, als de bron van een heel diepe vreugde. Terwijl wij ons voortbewegen tusschen de menschen om daar een plaats te vinden, groeit het Kind van Bethlehem uit tot Jezus, de begeleidende Vriend, die Zijn woord spreekt en Zijn teekenen verricht. Hij maakt God, over Wien geredeneerd werd, nu eens positief, dan weer negatief, vandaag bevredigend, gisteren onbevredigend, tot een dagelijksche werkelijkheid. Terwijl het denken den moed opgeeft, en het I .... zijn te Jeruzalem aangekomen Want wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten . • 1 1 i . •• i bewustzijn zich terugtrekt in een verborgen hoekje, zwijgena, daar voert Jezus die in ons geboren werd, den innerlijken mensch verder in de richting van God. Hij is de verborgen kracht, die ons de noodiging: Komt allen tot Mij! van dag tot dag in herinnering brengt en ons die noodiging doet aannemen. Ik kan het niet verklaren, dit is voor mij altijd opnieuw het mysterie, het wonder van het geloofsleven: terwijl al onze vermogens tekort schieten om God te kennen en de allergrootste bescheidenheid ons past •— daar is Jezus Christus voor ons hart het Levende Godswoord en Hij schenkt ons den durf om te zeggen: wij gelooven. De akker, hoe langer hoe meer ontdaan van de schoven der kinderlijke voorstellingen, meermalen omgeploegd door de wreede schaar der ontkenningen, telkens omgewoeld door de groeiende neigingen van zelfzucht en hoogmoed, door hartstochten die wij als oproerige strevingen erkennen, begint toch nieuwe vruchten voort te brengen, door Hem! Vruchten, die bestand blijken te zijn tegen wintersche koude en zomersche zonnebrand. Vruchten, die door stormwinden geschud, ter aarde dreigen te vallen, maar die, als door onzichtbare handen vastgehouden, toch bewaard blijven. Gij vraagt: wat zijn dan deze vruchten? Ach, stel u daarvan niet teveel voor. Dat doen de meeste menschen. Zij denken dat allen, die den naam van Jezus Christus durven noemen in verband met hun leven, nu véél beter, véél volmaakter zijn dan de anderen. Als zij het woord „vruchten" hooren, dan denken zij aan daden van groote liefde, van bijzondere heldhaftigheid. Maar zóó is het niet! De akker is het menschenhart. En de vruchten op den akker, zij vormen tesamen de gezindheid van den mensch welke zich op God richt, als antwoord op het spreken Gods. Zijn stem is gehoord, op veelvuldige wijze, maar het meest persoonlijk en dringend in Christus; in Hem klonk heel sterk de noodiging. Nu zeggen wij: Ja Heer, wij komen. Weet gij wat dat beteekent? Dat is allereerst een zeer bewuste omwending van onze levensrichting. Want door het spreken Gods hebben wij ingezien, dat wij tot dusver nooit wilden erkennen dat Wij in wezen Hem toebehoorden. Integendeel, wij wenschen altijd eigen heer en meester te zijn en te handelen naar eigen maatstaf. Ons bestaan was feitelijk één verzet tegen God, en wij vonden dat nooit zoo erg, bekommerden ons ook niet om de gevolgen daarvan. Dit duurde, tot de klank van Gods stem ons trof. Misschien dat het verzet eerst nog heviger werd, ja, uitgroeide tot een gevoel van felle vijandschap, "zuiver en alleen door de heimelijke angst dat wij nu ons eigen ik moesten opgeven. Maar wie kan zich blijven verzetten tegen Iemand, wiens noodiging zóó dringend is? Wie kan, als hij tot het inzicht komt dat hij in de duisternis staat, zóó hardnekkig het licht blijven weren? Onmogelijk! Dat is ook de kracht van de Kerstboodschap. Waanneer klinkt Gods stem zóó dringend als op dezen dag? Ik weet het dat velen, die nóóit, nooit één stap in de richting van God willen doen, zich op Kerstmis niet kunnen onttrekken aan de bekoring van het kindeke dat te Bethlehem geboren werd, dat zij schuchter en onzeker tot de kribbe naderen, zichzelf afvragende: is het dan toch waar, dat ginds, in de verschrikkelijke werkelijkheid van deze wereld, God Zélf aldus komt, En nedervallende hebben zij hetzelve aangebeden om met ons te zijn en onze nooden en smarten te deelen? Is het dan toch waar, dat eeuwige armen zich schuiven héél diep onder ons wegzinkend leven, om ons uit de duisternis op te heffen in het licht? Is het dan toch waar, dat er voor mij, die niet gelooven kan en er niet bij hoor, toch herstel mogelijk is, dat ik een kind van God kan worden? Ik verzeker u dat er in onze Kerstsamenkomsten, in kerk of wijkgebouw, velen zijn die op deze wijze met zichzelf een tweegesprek houden. De klank van Gods stem dringt héél diep door, en het verzet breekt. Wij moeten komen tot overgave. Wij moeten onze levenshouding van verzet als schuld belijden, volledig. En wij durven het ook. Eerst zijn wij slechts in staat om korte, afgebroken zinnen te stamelen, maar al sprekende krijgen wij vrijmoedigheid, en het wordt allengs een woordenstroom, welke voortduurt tot God op zeker oogenblik Zijn „Amen" zegt. Nu is het genoeg. Want nu is de overgave daar — nu is het huis gereinigd van de demonen: nu kan Christus daarin komen wonen: ons hart is de kribbe geworden die Hem ontvangt. **..i r-> Opnieuw hooren wij de stem: Komt allen tot Mij. Dan staan wij op en ontvangen het leven: als een wondere gave van God. Wij zeggen: Ja Heer, wij komen. Dat beteekent in de tweede plaats dat er nu vertrouwen is in onzen nieuwen levensgang. Want wie zou, persoonlijk door God gevonden, nu niet van dag tot dag gelooven dat Hij, Die ons Zijn groote gave heeft geschonken, ons met Hem in alle dingen zou helpen? . . In alle dingen: er zijn menschen die jarenlang werkeloos ... vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land zijn en naar den maatschappelijken ondergang drijven; er zijn anderen die jarenlang machteloos en pijnlijk aan het ziekbed gekluisterd zijn en hoop op herstel is er niet; er zijn weer anderen die het gevoel hebben niet opgewassen te zijn tegen de taak temidden van veeleischende en moeilijke menschen. Hoeveel wanhoop, lijden, eenzaamheid en vermoeidheid komen wij van dag tot dag tegen? Wij gevoelen ons machteloos om dien stroom te keeren, en wij zijn het ook. Maar God is niet machteloos. Wie Zijn noodiging aangenomen heeft, wie in de richting van God leeft, omdat hij Gods gave heeft aangenomen, omdat de Christus in zijn hart geboren is — wie zich daarvan bewust is en zich daarvan gedurig rekenschap geeft, die hoort voortdurend Gods bemoedigende stem en ontvangt de macht om zich in de werkeloosheid, in de ziekte, in de taak, toch een kind van God te weten. Een kind dat zélf niet draagt, maar gedragen wordt. Een kind dat spreken mag tot Vader en Vaders stem hoort. Of kennen wij in onze praktijk niet de ervaring, dat wij plotseling gesteld worden voor een kind van God, dat ons, de werkzamen en gezonden, beschaamd maakt, omdat wij zoo weinig vertrouwen toonen? Hier is het echte leven uit de liefdebron van God, waaruit krachten geput worden, die niet vergaan. Hier treedt, als een zeldzame plant in deze gaarde die wereld heet, het eeuwigheidsleven aan den dag. Nogmaals hooren wij de stem: Komt allen tot Mij! in ons bewust op God gericht zijn, in ons vertrouwen op den Vader, zeggen wij met reeds heldere stem: Ja Heer, wij komen. Dat beteekent in de derde plaats dat wij vurig begeeren Overleggende die in haar hart.... dat een nieuw element in ons leven moge komen: de liefde van Christus. Niemand kan werkelijk staan bij de kribbe van Bethlehem, voortgeleid worden door den Zoon des Menschen, den kruisheuvel passeeren en gaan voorbij het ledige graf van den Zoon Gods, of hij komt diep onder den indruk van hetgeen Gods liefde vermag. Dit alles voor den mensch! Dit alles voor mij! Voor ons, die God niet liefhadden! Natuurlijk, nu mogen wij niet dezelfde menschen blijven — noch in onze verhouding tot God — noch in onze verhouding tot elkander. Denk niet dat ik idealiseeren ga, wat juist op het Kerstfeest zoo licht mogelijk is, omdat wij dan allen zoo'n beetje in de stemming zijn om onszelf godsdienstig te toonen, en ook de naastenliefde viert dan hoogtij • men kan de stumpers toch op de Kerstdagen niet in hun ellende laten zitten? Neen, ik bedoel het heel ernstig. Wanneer wij, diep bewogen, zeggen: dit alles voor mij!, dan rijst vanzelf in ons hart het verlangen dat wij iets van de liefde van Christus mogen gaan weerkaatsen. Dat brengt ons dagelijks in den strijd met de duistere machten rondom en van binnen. Want deze zetten zich schrap, opdat wij onze krachten en genoegens niet zouden uitleveren aan God, opdat wij onze gedachten en vermogens niet zouden richten op den naaste. Dit is de levensspanning van den mensch die in beginsel gewonnen is door de liefde van Christus. In deze spanning ontwaakt in hem de sterke hunkering om nog dichter tot God geleid te worden, nog dichter bij Hem te leven, nog meer te ontvangen van Zijn Heiligen Geest. i ... brachten zij Hem naar Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden . . ■ Ik kan het mij zoo goed voorstellen hoe ook op dit Kerstfeest in velen, die met mij getuigen kunnen van het feit dat Gods genade hun menigmaal zoo rijkelijk geschonken werd, het gebed zal rijzen: „O Heer, doordring ons nu, in de sfeer van Bethlehem, nog véél meer met de liefde van Christus, opdat wij aanstonds weer beter in staat zullen zijn onze levenskrachten in Uw dienst te besteden en onzen naaste tot steun te zijn!" Want de gang in het dagelijksch gareel is zoo zwaar — en twee Kerstdagen zijn zoo spoedig voorbij! Komt allen tot Mij! Hoe duidelijker wij in toenemende gehoorzaamheid en in groeiende geloofservaring de noodiging hooren, des te brandender zullen onze harten worden, want wij zijn ons bewust geworden van toenemende heerlijkheid bij Hem, een heerlijkheid welke thans ons deel kan zijn, wanneer wij komen met smeekende handen en ontvankelijke harten. Komen wij inderdaad zoo? Willen wij luisteren? Ach •— dat is voor mij bij het vertolken van de Kerstboodschap dè vraag waar het op aankomt. Deze vertolker heeft een onzichtbaar gehoor, evenals de spreker voor de radio. Maar als hij denkt aan degenen die zijn pad kruisten, dan ziet hij de rijen van luisteraars vóór zich. Daar zitten de ouderen, de priesters en priesteressen der gemeente, die niet meer meestrijden aan het front, maar in de achterste linie zijn zij de bidders. Menig oud en gerimpeld gezicht vertoont bij het luisteren een glans van aanschouwde heerlijkheid, van beproefd geloof. Ik lees daarop den wensch: nog éénmaal naar Bethlehem, en Gods heerlijkheid zien! Doch niet alle ouderen zijn priesters en pries- Zoo nam hij hetzelve in zijne armen, en loofde God j; Hij dan, opgestaan zijnde nam het Kindeke en zijne moeder tot zich in den nacht, en vertrok naar Egypte teressen, zijn bidders. O neen, er is vaak veel teleurstelling geoogst, die niet verzachtte, maar verbitterde en wantrouwend maakte. Verbittering is een beletsel om te luisteren naar de boodschap der liefde Gods. Moet gij dan zélf de heerlijkheid in den weg staan? Daar zitten de jongeren, die nog niet naar het front gezonden kunnen worden. Zij zijn nog „in opleiding , dragen nog geen verantwoordelijkheid en gedragen zich daarnaar. Natuurlijk. Maar dit weet ik, dat achter alle speelschheid, alle hunkering naar oppervlakkige blijdschap, in zeer velen leeft het diepe verlangen naar een sterk innerlijk geluk, naar het beleven van werkelijk de hoogste en beste kracht. Een sterk verlangen om gekend te zijn, waardoor de levenseenzaamheid gebroken wordt. Waarom zouden zij dan niet alle krachten inspannen om te luisteren? O, zwijg toch, driftige stemmen van binnen, die staan tusschen ons en ons werkelijk geluk! Daar zitten wij zélf, de menschen in den sterken en vruchtbaren tijd van het leven. O, dat nu eens alle geluiden verzinken, die ons rusteloos voortdrijven! Dat wij nu eens diep ademhalen om tot ons zelf te komen! Want op de Kerstdagen is er wapenstilstand aan het front. Als nu onze ooren, gewend aan het rumoer, maar gaan vernemen die Stem, welke is de Stem van den Vredevorst: Komt allen tot Mij! Leeft in ons niet het intense verlangen naar den vrede met God? Den vrede met de menschen? Den vrede met onszelf? „Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat is geschied is " KERSTGEDACHTEN Ik had moeten wanhopen om mijn groote zonden en gebreken, misdaden en tallooze tekortkomingen, die ik begaan heb en die ik nog dagelijks zonder ophouden doe, met hart, mond, werken en op alle manieren, waarop 's menschen krankheid zondigen kan, ware het niet, dat uw Woord, o Heere mijn God, vleesch geworden ware en onder ons woonde. Augustinus. God is uit liefde gekomen tot de menschen, gekomen in de menschen en zelf mensch geworden. Uit liefde is de onzienlijke God gelijk geworden aan zijn knechten, uit liefde is Hij gewond om onze zonden. Augustinus. Hij verkoos alle arme en verworpen dingen, alle lage en (naar velen meenen) donkere, opdat men zoude weten, dat de Goddelijkheid de wereld had bekeerd en hersteld Concilie van Efeze (431). Waarom werd bij de aanstaande geboorte des Heeren een volkstelling gehouden, tenzij om ons duidelijk te laten zien, dat Hij op de wereld nederdaalde, die zijne uitverkorenen voor de eeuwigheid kwam opteekenen? Hieronymus. Christus wordt geboren en de herders beginnen de wacht te houden, om de kudde der heidenen, die vroeger als dieren leefden, in den schaapstal des Heeren te verzamelen en ze te vrijwaren teqen de nachtelijke aanvallen der geestelijke roofdieren. Ambrosius. Die God was is mensch geworden door aan te nemen wat Hij niet was, zonder te verliezen wat Hij was: alzoo is God mensch geworden. Hier vindt ge iets voor uwe zwakheid en ge vindt daarbij iets voor uwe volmaaktheid. Dat Christus u oprichte door zijn mensch-zijn, u leide door zijn Godmenschzijn, om u te brengen tot zijn God-zijn! Augustinus. De menschwording is het nieuwste van al het nieuwe, ja het alleen nieuwe onder de zon. ]ohannes Damascenus. O Heere Jezus Christus, wat dankbaarheid, welke vergelding zal ik U wedergeven, ik arm, vuil schepsel, die niets dan aarde en stof ben? Wat zoudt Gij voor mijn zaligheid hebben kunnen doen, dat Gij niet gedaan hebt? Gij hebt u zelf van het hoofd tot de voeten toe geheel en al in de wateren van het lijden geworpen, opdat Gij mij daar geheel en al uit verlossen zoude, want de wateren waren tot in het binnenste van mijn ziel gekomen. Anselmus van Canterbury. De menschwording toont ons den Heerscher der hemelen in een stal, Hem die den bliksem hanteert, in windselen, Hem, wien het heelal niet bevatten kan, omsloten in het lichaam eener maagd. Chateaubriand. Christus zal tot u komen en zal u zijn vertroostingen laten zien, indien gij binnen-in-u voor Hem zult hebben klaargemaakt een woning, die Hem waardig is. „Navolging van Christus". ■ UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. O c z r; CD m ri— O z > z O m i— r— O MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE