^V/ ACOBUS KEVIU 5 . °T \ < -x^ n z (D m rr- o UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH 8. KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. JACOBUS REVIUS EEN BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR L. M. HAGEN UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING - BAARN B JACOBUS REVIUS Wij hebben het zoo vaak gehoord en gelezen, dat wij het tenslotte zelf bijna zijn gaan gelooven: het Calvinisme is de strenge, stugge leer van een bijna fatalistisch geloof. Het Calvinisme is verstandelijk en ver-intellectualiseerd, het is de leer, die alle menschelijke gevoelens, liefde en verdraagzaamheid, mededoogen en begrijpen, zooal niet loochent, dan toch slechts noode gedoogt. En wanneer — „een enkele maal", het iemand gelukt, om „het donker angstgeheim en de verholen liefdeshonger, die in het Calvinisme verborgen liggen, als 't ware open te werpen," *) dan geschiedt dit bijna ondanks het Calvinisme zelf. Neen, het Calvinisme kent niet de stralende, jubelende geloofszekerheid, het roemen in de genade en de liefde van een almachtig en barmhartig Vader. Het kent den God, wiens toorn tegen de zonde ten allen dage brandt als een verterend vuur. Het ziet den Held, die opstaat tot de strijd, om Zijn haters wijd en zijd te verstrooien en te vernietigen. Zoo oordeelt de buitenstaander, die slechts een oppervlakkig toeschouwer is. Daarom ziet hij, als eerste kenmerk van een Calvinistisch dichter, in de eerste plaats een meedoogenlooze hardheid, die vaak kans loopt te ontaarden in liefdeloosheid. Daarom noemt hij pas waarachtige Calvinistische poëzie, diè, welke de verbeten geloofsstrijd tot thema heeft. De geloofsstrijd, die de mensch voert, met een streng en oordeelend God, en die hem soms doet uitbreken in een passie van schuldbesef en zondeberouw, waarvan de kreet opslaat naar de hemel als een vlam. 1) Dirk Cosier in de Inleiding van „Nieuwe Geluiden", 3e verin. druk. En zeker, iets van dit alles is waar. Maar, voor wie dieper ziet staan de zaken anders. Hij weet, hoe diezelfde stem kan zingen en jubelen tot eer van den Vader, die den mensch heeft geschapen tot Zijn eer. Dat is genade en opnieuw breekt de lofzang uit, dat God, zoo hoog, zoo ver verheven, den mènsch daartoe wil gebruiken ' Dat is Gods besluit — niet te doorvorschen, niet te doorgronden — een raadsbestel, dat de eeuwigheid omvat, waarin de mensch verzinkt, zonder oever noch grond daarin te vinden. In een eindelooze verbazing slaat de mensch zijn oogen op en kan slechts stamelen: de helft was mij niet aangezegd. En zoo alleen wordt waarachtige Calvinistische poëzie, die van alle tijden is, geboren. , En zoo alleen kunnen wij naderen tot den dichter van deze bundel, Revius, de zanger van het Calvinisme. 1585 1658. Tusschen deze beide jaartallen ligt zijn leven, brandend van ijver voor God en Zijn eer. Het is waar, slechts een betrekkelijk gering deel van dit leven is qewijd geweest, aan wat zijn figuur voor ons bewaard heeft door de historie: zijn dichterschap. Het is niet Revius, de predikant, die voor ons bewaard is. Ook niet Revius, de godgeleerde, de hoogleeraar aan de toen pas gestichte Leidsche hoogeschool. Het is niet Revius, de felle bestrijder van het Remonstrantisme, of de medewerker aan de Staten-vertaling. Maar het is Revius — de En toch voelde Revius zelf zich in de eerste plaats al dat andere, en in de laatste plaats dichter. Hij wil zijn dichterschap gaarne dienstbaar maken aan al dat andere, en zoo vinden we overal in zijn werk elementen daarvan terug. Voor ons echter blijft hij slechts de dichter. Er is een merkwaardige parallel te trekken, tusschen den gang van zijn leven en dat van een onzer eigen tijdgenoo en, die ook m onze herinnering staat als een groot en waarachtig dichter, al zwijgt hij sinds lang, en al heeft hij zich een andere levenstaak aekozen — Geerten Gossaert. . De historie is vaak een betere beoordeelaar van ons eigen leven, dan wijzelf — daarom past ons steeds bescheidenheid in ons oordeel. Revius werd geboren in de tijd, dat ons volk gewikkeld was in de brandende strijd tegen Spanje, die toen nog, in het jonge begin, een geloofsstrijd was. Het is de tijd van de geuzenliederen, die als wilde, opruiende kreten het volk doen sidderen van langonderdrukte hartstocht. Het Wilhelmus wordt geboren — Willem van Oranje spreekt tot het volk van zijn pijnigende nederlagen, maar ook van zijn ongebroken vast Godsvertrouwen. En het is deze tijd, die zijn heftige, ononderbroken invloed doet gelden op de gevoelige ziel van den Deventerschen burgemeesterszoon. Als balling moet zijn vader vluchten uit zijn geliefde stad, die hij ziet vallen door verraad. En de jongen zelf groeit op temidden van het geschrei der beroofde en geschonden vrouwen, temidden van het kermen der doodelijk gewonden, terwijl aan verre einders de dorpen hun vlammen naar de hemel slaan. Is het wonder, dat de oude Bijbelverhalen, die zijn moeder hem vertelt en die hij zelf leert lezen, gaan leven rondom hem? Wordt Willem van Oranje niet een vluchteling, als eens David voor den onbarmhartigen Saul? Als David moeste vluchten, Voor Saul den tyran, Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman — Zoo wordt Nederland, als eens Israël, het uitverkoren volk van God — zoo worden de vijanden van Nederland de vijanden van Zijn volk en dus Gods vijanden. Voor hem bestaan er geen twee zijden aan deze zaak — er is slechts het volk van God, dat wordt verdrukt, gekweld, ter dood gemarteld. De oude wraalcpsalmen leven in hem, en waar hij, dag in, dag uit, moet hooren van nieuwe misdaden, nieuwe moorden, waar de brandstapels gloeien en schavotten kraken, daar kan het niet anders of de haat gaat branden in zijn vurig gemoed. Niet in de eerste plaats om zijn volk, dat zieltogend ligt in de greep van den vijand, maar omdat de Eer en de Naam des Heeren dag aan dag daardoor worden gesmaad en gelasterd. Zoo zijn zijn strijdliederen te verklaren, die deels zijn geïnspireerd op de wraak- en boetepsalmen van zijn bijbel, deels op de geuzenliederen, die hij het volk hoort zingen in de straten. Zoo staan deze wraakliederen niet in tegenstelling met zijn godsdienst, maar worden ze er geheel uit verklaard. Revius is ook hierin man van zijn tijd. En nadien zijn vele eeuwen verloopen. Wij zijn de dingen inderdaad anders gaan zien, en dat behoett het begrijpen van Revius' standpunt nog niet uit te sluiten. Maar Revius is niet alleen mensch van zijn tijd, hij is ook mensch m den diepen zin van 't woord. Van een menschelijkheid, die is van alle tijden De stem van het hart, die de eeuwen door dezelfde is, de roep om genade, om liefde, om ontferming. Die de eeuwige waarheden belijdt: zonde, genade, verlossing, dankbaarheid. Zeker, er is verschil. In opvatting, in denkwijze, m gevoel, maar daarboven uit gaat de eenheid. Het direct contact tusschen een hart en een ander hart, die zich beide één weten in God. Zoovele zijden vertoont ons Revius in zijn verzen, het wordt telkens opnieuw een verrassing. Meestal kennen wij Revius slechts als den dichter der brandende sonnetten. En wij ontkennen niet, dat zij grootsch en machtig zijn. Dat de stem van Revius ons hier meer dan elders ontroert, door een wijde passie en een felle geslingerd heid. Maar hier mogen we niet blijven staan. Want Revius is evenzeer als Luyken — veel later — de mys ïcu . Ook hij staat nog direct en onmiddellijk onder de invloed van de Middeleeuwen. Al is hij naar de vorm een Renaissancist — in zijn versvorm en in zijn rhythme, — in zijn teeder uitbeelden van d werkelijkheid is hij een zoon der Middeleeuwen. De winter-lucht en 't wind-gerucht o Jesu, doet u kermen. Of dat andere, met die zoet-zingende regels: Doekskens verlegen Om hem zijn gevlegen. Het is vooral in zijn Kerstverzen, als Revius zoo stil en innig spreekt van het groote wonder: God als Kind verschenen. Maar het is ook in het teedere, ontroerde Kindermoord: Een vliegende zwerm der engelen verkoren Omving den kleinen hoop gepletterd en doorwond, En nam de witte ziel van haren rooden mond Hier spreekt de bewogen stem van een groot en goed hart, maar ook van een vroom hart. Revius, hij mag dan al hevige aanvechtingen kennen, hij mag niet ongeschokt het leven doorgaan, hij mag worstelen met het geweldige lijdens-probleem der wereld — hij is en blijft de vrome Calvinist, die dit alles slechts subjectief en zondig weet. Hoog daarboven uit gaat de jubelende zekerheid van zijn epos der Godsgeschiedenis: Ik wil den Heere loven zoolang ik leef, en mijn God lofzingen, dewijl ik hier ben. En twijfel en aanvechting heeft Revius gekend. Menschelijk leed en lijden is hem niet voorbij gegaan. Ik herinner aan zijn sonnet Aanvechting, waar het probleem voert tot de moedelooze klacht: Hoe licht kost uw gena bekeeren mijn gemoed. Waarom volvoert God Zijn raad in zoo diepe duisternis? Waarom zijn de wolken om Zijn troon zoo zwart en donker? Klacht op klacht moet de dichter stapelen, hij heeft gebeden, geroepen, geworsteld, gestreden — tevergeefs. En God is toch de Almachtige, waarom geeft Hij geen uitredding? Hoe licht kon Gods genade zijn 31-n gemoed bekeeren, Gods liefde en goedheid hem tot het goede leiden, Gods mededoogen hem verlossen van het kwade. Maar tenslotte valt alles stil in de ademlooze, snikkende bekentenis, een bede om vergiffenis: Eilaas, wat zeg ik Heer! Reeds deze aanvechting is het bewijs dat in mijn hart Uw Geest werkt. Omdat mijn harte zoo verlangt, gepijnigd en gekweld als het is, is dit een teeken, dat daar reeds Uw goedheid. Uw genade, Uw liefde. Uw medelijden in worden gewerkt. , En zoo wordt ons gansche leven een dankoffer voor God, m telkens weerkeerende zangen. Gods goedheid, Gods genade, Gods liefde, Gods medelijden in ons leven, steeds en van alles God het stralende, eeuwige Middelpunt. Ik heb bij dit vers iets langer stil gestaan, omdat naar mijn inzicht hier een der groote waarheden van het Calvinisme wordt beleden. Evenzeer als in het veel meer bekende: Hij droeg onze smarten, blijkt Revius hier in diepste zin Calvinist. En in deze oogenblikken vertoont zijn stem een groote gelijkenis met een andere stem van onze dagen. Een gelijkenis, die, ondanks het verschil van eeuwen, onmiskenbaar is. Ik bedoel de stem van Willem de Mérode, de dichter, die ook de donkere diepten van strijd en aanvechting kent, maar evenzeer de stralende zekerheid van de overwinning. De Calvinist, die ook kent de schreeuw om genade, het kreunend hijgen onder het kruis, maar tevens de wijde glorie der verlossing: Gezegend, die zich vaak vermomt, Maar in den Naam des Heeren komt, En ons wil zalig maken. KINDERMOORD Toen de gekroonde wolf de schaapkens nieuw-geboren Met zijnen wreeden muil te Bethlehem verslond, Een klagelijk geschrei steeg van der aarden grond En kwam ten hemel in voor Gods gerechte ooren. Een vliegende gezwerm der engelen verkoren Omving den kleinen hoop gepletterd en doorwond, En nam de witte ziel van haren rooden mond Die stellend' onbesmet Gods aangezicht te voren. Hoe kort was haren tijd in 't droevig tranendal! Hoe groot is hare vreugd die eeuwig duren zal! Hoe loven zij den Heer haar gonstigen weldader! Zij gingen haastelijk in 't leven door den dood, Gerukket onverwacht uit hares moeders schoot, Gedragen in den schoot van haren liefsten Vader. ONWEDER Och ligt gij. Heer, en slaapt In deze zware stonde? Terwijl gij ruste raapt Zoo zinken wij te gronde. Wij wellen in het zand. Wij stooten op de klippen, Ons takels en ons want Begint ons te ontslippen. Het schrikkelijk gewaai Ons over-stuur x) doet drijven. De maalstroom met een draai Ons dreiget te ontlijven. Wij zien noch sterr' noch maan, 't Compas begint te wraken, 2) Het roer wil ons ontgaan, De steven is aan 't kraken. De roover is aan boord, De vijand op de luiken, De boeg is door-geboord, De kiel begint te duiken. Het zeil leit voor de mast, Het anker is aan 't slepen. Help Heer! wij lijden lastl Help Heer! wij zijn gegrepen. 1) achteruit 2) wordt onbetrouwbaar 31-m Nu mannen, goeden moed! De slaper is gewekket. Hij scheldt de zwarte vloed. Den hemel hij ontdekket. De vijand neemt de vlucht, o, Wonder over wonder! Gestillet is 't gerucht Van hagel en van donder. Het roer hij zeiver vat. Hij kijvet met de winden, Ja doet ze liggen plat En schiedelijk verzwinden. Hij straft die weeke maats. Die haar niet kloek en dragen En voor een weinig kwaads Zoo lichtelijk versagen. O! wat zijt gij een God, Die stormen ende baren, Bevreesd voor uw gebod. Zoo machtig weet te klaren! Gij kalmt de sture x) zee, En brengt, die u gelooven. Op een behouden ree, Daar zij u eeuwig loven. 1) verbolgen PAASCHLAM Lam Godes, ons van God gezonden. Door een zoo zuiverlijke maagd. Wij bidden, maakt ons rein van zonden. Gij die des werelds zonden draagt. Onschuldig lam, gansch onbevlekket Bekleed ons met uw witte vacht, Opdat wij daarmeed' overdekket Ten hemel worden ingebracht. Geduldig lam, die u liet leiden Vrijwillig in den harden dood, Wilt ons gemoed in tijds bereiden Te lijden alle wederstoot !). O lam, om onzentwil geslachtet En al te wredelijk ontzield. Ons kommer groot alhier verzachtet, Daar 't alleszins van boosheid krielt. O lam, aan 't kruishout uitgespannen, Van iedereen gesmaad, gevloekt. Des Vaders vloek wilt van ons bannen En met uw zegen ons bezoekt. O lam, gebraden in de vlamme Van 's hoogsten Richters strenge hand, Ahl over ons u niet vergramme Maar vrijt 2) ons van der hellen brand. 1) tegenspoed 2) bevrijd. Lam, wiens gebeent bleef ongebroken, Als gij zoo deerlijk waart vermoord, Laat doch niet breken, laat niet kroken x) Uw lieve kerk, uw heilig woord, O lam, die willet zijn gegeten Met reine brooden ongezuurd, En laat ons nimmermeer vergeten Der liefde zoet, die eeuwig duurt. O lam, wiens saus zijn bitt're kruiden. Wij bidden om 2) uw bitt're dood, Wilt onze ziel te recht beduiden, Dat zij u volg' in angst en nood. O lam, wiens bloed ons hart besprenget En wasschet schoon van alle zond', Den worger fel doch niet gehenget 3), Dat hij ons geve doodes wond'. O lam, wij hebben lang' geslavet In deze we-reld, die ons haat, Wij staan geschort, geschoeid, gestavet Om u te volgen, waar gij gaat. Lam Godes, helpt ons door de baren. Wijst ons een weg door 't dorre zand. En brengt ons in met groote scharen Tot het beloofde Vaderland. 1) schenden 2) op grond van 3) laat niet toe HIJ DROEG ONZE SMARTEN 't En zijn de Joden niet. Heer Jesu, die u kruisten, Noch die verraderlijk u togen voor 't gericht, Noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht, Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten.x) 't En zijn de krijgslui niet, die met haar felle vuisten Den rietstok hebben of den hamer opgelicht, Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht, Of over uwen rok saam dobbelden en tuisten. 2) Ik ben 't, o Heer, ik ben 't die u dit heb gedaan, Ik ben de zware boom die u had overlaan. Ik ben de taaie streng, daarmee gij ging gebonden — De nagel en de speer, de geesel die u sloeg, De bloed-bedropen kroon die uwen schedel droeg: Want dit is al geschied, eilaas! om mijne zonden. 1) kuilen 2) kwanselden MARIA BIJ 'T KRUIS Gelijk de witte zwaan aan Strymonis' fonteine Bevindende haar jong' verhangen in een strik, Vergeet haar zoete zang' en in een oogenblik De vleugelen na-sleept en wandelet alleene, Zoo zag de kuische maagd met droefheid ongemeene Haar Zone aan het kruis gehechtet wredelijk. Nu buigende het hoofd en bij den lesten snik. Uitgietende zijn bloed om ons te maken reine. Een heete tranenvloed haar uit de oogen sprang' Een uitgetogen zwaard door hare ziele drang' Aanschouwende haar vrucht, aanschouwende de scharen. Het krachtige geloof weerhield ze in dien nood Dat zij niet met haar kind en smakede de dood: Noch x) leed ze meer als ooit de grootste martelaren. 1) toch MORGENGEBED In 't oosten klaar laat blozen De dageraad De liefelijke rozen Van haar gelaat. O, helle morgensterre Gods eeuwige zoon. Schiet op ons hert van verre Uw stralen schoon. Vermeert, tot uwen love. Het kranke licht Van onze klein geloove En toeverzicht. Maakt wakker al ons leden En traag gemoed, Om vlijtig in te treden Uw paden goed. Totdat wij eens in waarheid. Verheven hoog Aanschouwen uwe klaarheid Van oog tot oog. AVONDGEBED De nacht, de moeder van de rust, Des hemels groote fakkel bluscht. Van arbeid zijn de leden moe, De sluimer drukt de oogen toe. O Hoeder groot van Israël Weest ons een trouwe nachtgezel. En wakker om ons henen ziet Zoo vreezen wij den vijand niet. Gij hebt al wat op aarden is Begraven in de duisternis. Begraaft ook onze zonde boos In uw genade grondeloos. Wanneer het lichaam slapen gaat. De ziele doch niet slapen laat, Maar waken tot u alle tijd, Die aller zielen vader zijt. Tot dat het aardsche wederom In zoeten slaap ter aarden kom, De Geest in volle zaligheid Daar haar de rust is toegezeid. DANKZEGGING NA DEN ETEN o Herder trouw, ik wil u loven: Gij maakt dat mij ontbreket niet, Gij weidt mij in uw groene hoven Aan een zoo koelen watervliet. Gij stelt geheel mijn hart gerustet. Gij leidt mij op den rechten pad. Gij doet dat mij mijns levens lustet. Mijn ziele maakt gij vet en glad. Wanneer ik in de schaduw duister Den wreede dood alree most gaan. Na uwen stok en staf ik luister. Geen angst noch vaar x) zal mij verslaan. Een rijke tafel gij mij spreidet In spijt van mijn vijanden al. Den balsem gij mij toebereidet Waarvan mijn aanschijn blinken zal. Gij schenkt mij eenen vollen beker Van uwen kostelijksten wijn. Uw goedheid maakt mij eeuwig zeker Dat in uw huis mijn woonst zal zijn. 1) vrees si-rv AANVECHTING Ik heb om uw genaad', o groote God, gebeden, Maar och! gij hebt ze mij in mijnen druk ontzeid. Ik heb geroepen om uw milde goedigheid, Maar heb ze niet gevoeld in mijn ellendigheden. Ik heb om uwe liefd' geworsteld en gestreden Maar hebbe tevergeefs daar lange naar gebeid. Ik hebbe dik x) gezocht uw mededoogendheid, Maar en verneem ze niet tot op den dag van heden. Hoe licht kost uw gena bekeeren mijn gemoed. Uw liefd' en goedigheid mij trekken tot het goed'. Uw mededoogendheid van 't kwade mij bevrijden. Eilaas! wat zeg ik, Heer! dewijl mijn herte tracht Naar uwe zoetigheid, zoo heeft daar in gewracht 2) Uw goedheid, uw gena, uw liefd', uw medelijden. 1) vaak 2) gearbeid VREDE Schoon is het goud, het schoonste der metalen, Schoon 't alebast en 't luchtige kristal; Schoon is het licht, wanneer de zon gaat dalen, Schoon 't elpenbeen en 't rozenrood koral; Schoon is de Mei, met bloemen zonder tal. Schoon is de zeeg' met haar bekranste zweerden; Maar die de kroon moet dragen boven al — Schoon is de Vreê, de schoonste op der eerdenl — POSTILLON, in aller haast uitgezonden om te zoeken den verloren Graaf Johan van Nassau, den 13en Sept. 1631. Ik moet rijden, ik moet jagen Om na Grave Jan te vragen. Die, of levendig of dood. Wordt gemisset uit zijn Vloot, Hoort doch, hoort, gij goede luiden, Kunt gij het mij niet beduiden? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Is hij niet gezien te velde? Of verhoudt hij 't op de Schelde? Zoekt toch met een bootsmanshaak Of hij niet leit in het Slaak. Loopt matrozen vijf of zesse En bevraagt te Stavenesse: Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Gij landlieden van Ter Tolen, Zou hij niet bij u gaan dolen? Heeft hij ook genomen stand Ergens aan Sint-Annen land? Zegt, gij boeren van ter Heenen, Vindt gij hem ook in de Venen? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Gij inwoners van West-wezel, Hebdy hem gezaaid een ezel? Gravers van de Blauwe-sluis, Is hij niet tot uwent thuis? Saaftingers, ik zal u loonen Kondy mij den Grave toonen, Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Ik en weet niet wat ik gissel Is hij niet te Stavenisse? Is er iemand binnen Brecht Die mij doen kan goed berecht? Is hij ook den Doel genaket? Of in Mollegat geraket? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Spanjaards en Italianen Van de nieuw-gerichte vanen, Die nog zwemmet binnen-dijk Met de knevelen vol slijk, En vast roepet miserere, Weety niet van Uwen Heere? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Wat ik renne, wat ik drave, Ik verneem niet van den Grave, Is hij niet te Rozendaal? Is hij niet te Rommerswaal? Of bij Hoogerwerf gebleven? Of te Kromvliet aangedreven? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Is hij weg, 't is om te klagenl Wie zal dan de boeren plagen? Of den armen onderdaan Dwingen na de mis te gaan? Is hij weg, wat duizend schandenl Wie zal dan de Veluw' branden? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Barbancon en Santa-Croce, 't Is een onbeleefde bootse Dat gij ons zegt goeden dag En Graaf Jan laat voor gelach. Wie zal zeggen Isabelle Zoo ze mist uw metgezelle? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Wandelt hij ook onder 't water Met den konstelijken Pater? Is hij ook gereisd van hier Met een sloep na 't vegevier? Zou de bloed wel loopen dwalen Om nieuw vierwerk daar te halen? Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Menschen-visscher, die te Rome Duur verkoopet uwe droomen, Komt eens hier, en spant uw net Of gij hem daarin bezet'. Hier zijn overal te zoeken Visschen met fluweelen broeken. Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan? Hoort Philips en Ferdinande, Zendt niet meer in dezen Lande Een zoo snooden Mammeluk Of u naakt meer ongeluk. God is met de Nederlanden, God brengt Oostenrijk tot schanden. Hebdy niet vernomen van Den verloren Graaf Johan?