DE LEERSCHOOL VAN MET LIJDEN door Sören Kierkegaard Nederlandsch van Roel Houwink J. N. VOORHOEVE - DEN MAAG - 1936 „BRANDENDE KAARSEN" 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrief door dr J. H. Gunning J.H.z 3 Faaschboodsehap door A. K. Straatsma 4 Zoo ik niet had geloofd door L. J. van Leeuwen 5 Vaeantie van het ik? door A. G. Barkey Wolf 6 De leerschool van het lijden door S5ren Kierkegaard 7 Laten we bidden.... door A. A. Wildschut 8 De taak der toekomst een nieuwjaarswoord van dr B. Wielenga Kinderen leert men het beste kennen, wanneer men hen spelen ziet, en jonge menschen, wanneer men hen hoort wenschen welke rol zij zich gaarne in het leven zouden zien toebedacht en welke verwachtingen zij van de wereld koesteren. Het doen van een keuze echter behoort tot den ernst van het leven; zelfs een dwaze keuze, waarover men het bijna niet nalaten kan te glimlachen, is toch een ernstige, diep-ernstige zaak. Het doen van een keuze is namelijk, gelijk al wat werkelijk is, evenzoo op velerlei wijze aan een begrenzing door de werkelijkheid onderworpen. In de eerste plaats zijn de voorwaarden, waaraan de keuze gebonden is, waarschijnlijk beperkt, en ten slotte is ook degeen, die de keuze doet, persoonlijk als het ware ingeklemd tusschen de vele nadere bepalingen, die de werkelijkheid inzake zijn keuze van hem eischt, hoewel zij hem ook in menigerlei opzicht ondersteunt. Wanneer het daarentegen een wensch betreft, voegt zich alles naar den zin van het jongmensch in kwestie; de bedriegelijke schijn van wat mogelijk zou kunnen zijn, ge- hoorzaamt hem onvoorwaardelijk, maar brengt hem juist daardoor in de verleiding, zijn innerlijk bloot te geven. Immers m hetgeen hij voor zichzelf wenscht, is hij geheel zichzelf, en is zijn wensch de precieze weerspiegeling van zijn innerlijk. Het feit, dat een iongmensch aldus door zijn wenschen verraadt, wat er innerlijk in hem omgaat, is overigens een volmaakt onschuldig iets en het kan zelfs dienstig zijn om hem eenige kennis van zichzelf bij te brengen en hem tot het inzicht te doen komen van zijn onrijpheid Het gevaarlijke echter is, dat misschien later zoo'n diep in zijn hart verborgen wensch hem verraadt. Want wanneer een wensch maar op de juiste wijze aan het daglicht treedt, berokkent hij ons geen nadeel, doch doordat hij zich verbergt, kan hij gemakkelijk tot een verrader worden. Als men zich een groep jonge menschen indenkt, waarvan ieder zich iets eigens wenscht, dan zou men met behulp van hun wenschen kunnen nagaan, in hoeverre inhet hart van elk hunner iets diepers leeft. Want er is geen spiegel zoo nauwgezet als de wensch. En waar anders een spiegel weieens dengeen vleit, die er zich in bekijkt, en hem zichzelf anders doet zien dan hij in werkelijkheid is, moet men van den wensch zeggen, dat deze hem met behulp van den schoonen schijn van het mogelijke er toe overhaalt, zich precies te laten zien zooals hij is, en hem er zelfs toe overhaalt, om zoo precies mogelijk op zichzelf te gelijken. Wij willen daar nu niet verder op ingaan, maar enkel aannemen, dat er onder deze jonge menschen ook een is, die zegt: „Neen, ik wensch voor mijzelf geen macht, noch rijkdom, noch eer, noch een gelukkige liefde; het eenige wat ik verlang is strijd, en gevaar, en moeilijkheden, en lijden. Daarnaar alleen haakt mijn ziel." Men kan er altijd van verzekerd zijn, dat, wat een onbedorven jongmensch zegt, wijsheid bevat. Men moet het alleen maar een beetje anders opvatten dan het gezegd is. Hier is dus een jongmensch, dat in de wereld verlangt te lijden. Maar zeide hij wel nauwkeurig wat hij eigenlijk wenschte? Want klaarblijkelijk wenschte hij toch niet bepaald te 1 ij d e n, maar daarentegen wel in zijn leven te vechten. Wij willen niet ontkennen, dat er diepte is in zijn ziel. Hij wil zijn leven niet in een roes van genietingen doorbrengen, niet pronken met voortreffelijkheden, die men zich in den slaap verwerft, geen gemakkelijke positie innemen en zich door het aannemen van gunsten laten vertroetelen. Hij wil vechten, maar niet om roem, voordeel of macht te verkrijgen; hij wil vechten om het vechten zelf. Maar willen vechten om het vechten zelf beteekent nog geenszins, dat men wil 1 ij d e n. Veeleer is het er juist het tegendeel van; maar dan ook — men zij zich daarvan bewust — het tegendeel, dat, van den anderen kant bezien, er toch ook weer het meest op gelijkt. Terwijl een ander verlangt te weten dat hij de sterkere is, en daarvoor het bewijs wenscht, dat gelegen is in de eer en het aanzien en de macht, die hij zich door zijn vechten wist te verwerven, wil onze jonge man daarentegen voortdurend zijn gevoel van eigenwaarde, dat hierin bestaat, dat hij in den strijd de sterkere is, vernieuwen, en wel in een onophoudelijken strijd ter wille van het vechten zelf. Hij wil niet tot rust komen, daartoe is zijn verlangen te groot. Hij wil er niets van hooren, dat de strijd ten einde is. Neen, evenals de pees van een boog slechts één verlangen kent, n.1. gespannen te worden tot den strijd, en slechts één droefenis kent, ontspannen aan den wand te moeten hangen, hoeveel overwinningen zij ook bevochten heeft, zoo wil ook dit jongmensch enkel leven en sterven temidden van den strijd, en op den dag, waarop de slag wordt geleverd, de eerste en de laatste zijn in het tumult van het gevecht, en over het grootste uithoudingsvermogen beschikken. Het is derhalve een misverstand, een waan, een begoocheling, als deze jonge man het wijze woord „lijden" gebruikt; als hij zegt, het lijden te wenschen. Wanneer men hem aan zijn woord zou houden en tot hem zeggen: ja, gij hebt het goede gekozen, en men zou hem dan uitleggen, wat het alles inhield, dan zou het volstrekt niet onmogelijk zijn, dat deze strijdlustige jonge man, die niets liever wenscht dan de gansche wereld uit te dagen tot den strijd, den moed zou verliezen. En misschien zou hij wel in plaats van in den strijd te vallen, bezwijken onder het lijden. Ach, want te willen lijden, en het lijden te kiezen, dat is een wensch, die nog nimmer opgekomen is in eens menschen hart. En wie meenen mocht, dat dit niet zoo is, van dien kan slechts gezegd worden, dat hij zichzelf bedriegt. Om het wezen van het lijden en den zegen, die in het lijden verborgen is, te verstaan, om het lijden te kunnen verduren en er werkelijk vruchten van te plukken, om het lijden te moéten kiezen, en te gelooven, dat dit waarlijk een wijsheid is, die ons gelukkig maakt, daartoe heeft de mensch Goddelijke leiding noodig. De natuurlijke mensch kan nimmer op de gedachte komen dit te wenschen. Daartoe moet de mensch eerst geheel en al veranderd, vernieuwd zijn, vóór hij aan dit geheim van het lijden kan gelooven. Hij moet eerst door God gegrepen zijn, en dan bereid, om te willen leeren van den Eenige, die uitging in de wereld met het vooropgezette plan te willen lijden, met de keuze en het verlangen te willen lijden. Hij ging uit in de wereld, maar niet zooals een jongmensch het huis van zijn vader verlaat, want Hij ging uit van Zijn Vader in de hemelen en legde de heerlijkheid, welke Hij bezat van vóór de grondlegging der wereld, neer. Ja, Zijn keuze was een eeuwig vrije keuze, en toch kwam Hij in de wereld — om te lijden. Van Hem, van onzen Heere Jezus Christus, is gezegd: Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden. (Hebr. 5 : 8.) Het zijn deze woorden, die wij overdenken willen, door er ons rekenschap van te geven, dat hoewel geen mensch, zooals hij van nature is, kan wenschen te lijden, toch dit het verheugende is: dat de leerschool van het lijden ons opvoedt met het oog op de Eeuwigheid. Wanneer van iemand gezegd wordt: hij leerde uit hetgeen hij geleden heeft, dan ligt in deze uitspraak tegelijkertijd iets uitnoodigends en iets afschrikwekkends besloten. Het uitnoodigende is: hij leerde. Want zoo zijn de menschen niet, dat zij niet willen leeren,- integendeel: zij willen graag leeren, en bijzonder graag willen zij iets geleerd hebben. Het liefst willen zij alles heel vlug leeren, maar wanneer het nu eenmaal niet anders kan, en er is een zekere inspanning voor noodig, dan zijn zij ook wel tot eenige inspanning bereid. Doch wanneer het er om gaat langzaam weinig te leeren, maar dat weinige dan ook zeer grondig, dan worden ze al heel spoedig ongeduldig. En als het lang duurt, staan ze weldra, naar men het kernachtig pleegt uit te drukken, te trappelen van ongeduld. Maar wanneer het leed hun leermeester moet zijn en zij van het lijden moeten ieeren, dan vergaat hun leergierigheid geheel en al. Dan wanen zij zich reeds knap genoeg, en vooral knap genoeg om in te zien, dat men de wijsheid ook te duur kan koopen; omdat zij niet aanstonds, door de een of andere verstandelijke manoeuvre, het leed kunnen doordenken en zoo tot het inzicht komen van zijn groote heilzaamheid. Wanneer het leed echter niet grooter, niet ernstiger, niet zwaarder en niet moeilijker is, dan dat wij met ons verstand er terstond de heilzaamheid van kunnen inzien, dan is het niet het leed, dat ons onderricht geeft, maar dan is het onderricht als zoodanig het, dat zijn moeilijkheden en zijn leed met zich brengt. En dat is heel wat anders! De menschen willen graag leeren, en als zij hooren, dat er ergens een vermaard leeraar is, snellen zij naar hem toe. Dan zijn zij spoedig tot leergierigheid geprikkeld. En dan willen zij graag in ruil voor geld en vereering onderricht ontvangen. Ja, dan verdringen zij elkander om maar onder zijn gehoor te komen. Want hoe streelt het niet de ijdelheid, wanneer men door den vereerden man zelf onderricht is! Intusschen wordt deze door hen met behulp van geld en vereering betaald, waarbij beide partijen voldoening ontvangen: de een door het honorarium, dat hij geniet en de ander doordat hij onderricht wordt door den vereerden man zelf. Maar wanneer de leeraar hen dan niet wil bedriegen en noch hun geld noch hun vereering aannemen; wanneer hij slechts één enkele waarheid weet en ook slechts deze ééne weten wil, die hij in geen enkel opzicht uit zichzelf heeft, maar waarin hij zelf nog maar een leerling is, n.1. dat een mensch door het lijden, door zelf tot het lijden in te gaan en met Gods hulp van het lijden de hoogste wijsheid moet leeren, dan worden zij ongeduldig en bijna verbitterd jegens hun leeraar. Hetzelfde jongmensch, dat niets anders begeerde dan den leeraar te bewonderen en niets anders verlangde dan als eerste aanhanger van den meester diens lof alom ter wereld te verkondigen, wordt bitter, wanneer hij verneemt, dat het lijden de leeraar is, waarheen hij een ieder behoort te verwijzen. Wonderlijk is het: deze jonge man heeft er zoo'n behoefte aan, om zijn leermeester te vereeren; daarentegen is hij er boos over, dat hij zijn leermeester missen kan en dat hij met behulp van het lijden de waarheid deelachtig vermag te worden. Wonderlijk is het, dat het meest begeerde goed ter wereld de vrijheid is, en dat er toch bijna niemand is, die den eenigen weg volgt, die tot haar voert: lijden. De menschen willen graag iets leeren, d.w.z. iets leeren, waardoor ze het tot iets brengen kunnen; iets leeren, waarvan zij voordeel kunnen hebben; of iets leeren, waarvan degeen die het weet zeggen kan, dat hij door het te weten veel weet. Doch wanneer het er om gaat onszelf te leeren kennen met be- hulp van het lijden, dan verliezen wij den moed of ontbreekt het ons aan bevattingsvermogen; dan zien wij gemakkelijk in, naar wij meenen, dat de winst in geen verhouding staat tot de moeiten, die wij ons moeten getroosten. Men kan wel zeggen, dat een ieder onzer eerst moet 1 e e r e n wat de hoofdzaak is van hetgeen hij te leeren heeft. En dit allervoornaamste, fundamenteelste onderricht, dat voor al het andere den grondslag leggen moet, dat is nu juist datgene wat het lijden ons leert, en daarnaar streven wij pas in de laatste plaats. „Hij leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij geleden heef t." Wanneer wij ons een volslagen onbeteekenend iemand voorstellen, die ergens leeft in een uithoek van het land en wiens bezittingen tot een minimum beperkt zijn — van zoo iemand, nietwaar, zullen alle menschen zeggen: wat zou nu zulkeen moeten leeren? Ja, zelfs als hij in nog beperkter omstandigheden zou verkeeren dan hij thans al doet, is er toch één ding, dat hij leeren kan: hij kan gehoorzaamheid leeren. Maar waarom is het eigenlijk zoo moeilijk, gehoorzaamheid te leeren? Om geen andere reden dan omdat men eerst moet leeren, dat gehoorzaamheid het waarachtig waard is om geleerd te worden; dat het leeren van gehoorzaamheid in plaats van tijdverspilling, zooals men denkt, wanneer men de dingen van het standpunt van den zakenman beziet, veeleer eeuwigheidswinst beduidt. Waarom is het zoo moeilijk te gelooven? Omdat het zoo moeilijk is te gehoorzamen. En hoe komt het, dat het zoo moeilijk is om te leeren gehoorzamen? Omdat men eerst moet leeren, dat te leeren gehoorzamen iets is, dat waarde voor de eeuwigheid heeft. Al het weten, dat verbonden is met nieuwsgierigheid, met weetgierigheid, met een natuurlijke begaafdheid en met de zucht zelf een rol te spelen; al het weten, waarvan de natuurlijke mensch terstond inziet, dat het waard is om geleerd te worden, is ook werkelijk in principe gemakkelijk te leeren. En daartoe behoort immers ook steeds een vlug bevattingsvermogen. Zoo zijn bijvoorbeeld de menschen gewillig genoeg, wanneer het geldt er iets b ij te leeren, maar als het er op aankomt om met behulp van het lijden iets af te leeren, en daar wat nieuws voor in de plaats t e leeren, levert dat dadelijk groote moeilijkheden op. Dan helpt ons vlug bevattingsvermogen ons niet langer. Maar aan den anderen kant: dan is ook niemand uitgesloten, ook al zou het hem in nog zoo hooge mate aan bevattingsvermogen ontbreken. De onaanzienlijkste, de eenvoudigste, de allereenzaamste mensch, die door alle leeraren is opgegeven, is niet opgegeven door den Hemelschen Vader. Hij kan gehoorzaamheid leeren als ieder ander. Dit was het eerste, wat ik u in herinnering wilde brengen door uw aandacht te bepalen bij zulk een van alle aanzien ontbloot mensch. Maar bedenk thans eens, dat Degeen, van Wien de Heilige Schrift zegt, dat Hij leerde uit hetgeen Hij leed, dat Die Dezelfde was, Die eeuwig bij den Vader was; dat Hij het was, in Wien de tijd tot zijn volheid kwam; dat Hij het was, Die volbracht, wat de Vader begonnen was; dat Hij de Schepping voltooide en de werelden in het aanzijn riep. En over Dien nu wordt in de Heilige Schrift gesproken als over een mensch, die van alle aanzien is ontbloot. Er wordt niet gezegd, waar Hij was, wie Hij was, waartoe Hij in staat was, wat Hij wilde. Niets hoort men over Zijn daad, die alle menschelijke gedachten te boven gaat. Er wordt alleen gezegd: Hij leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed! Hij, Die alles reeds wist, Wiens gedachten alles omvatten, Hij, Die het dus niet noodig had ook maar iets te leeren, omdat wat Hij niet weet, in het geheel niet bestaan kan, van Dien wordt gezegd: Hij leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed. Christus leerde gehoorzaamheid. Want weliswaar was Zijn wil van den beginne af in overeenstemming met dien van den Vader en was Zijn vrije wilsdaad gelijk aan den wil van Zijn Vader, maar toen Hij kwam in de volheid van den tijd, leerde Hij gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed. En dit was het wat Hij leed: Dat de Zijnen Hem niet kenden, toen Hij tot Zijn eigendom kwam, Dat Hij hier omging in knechtsgestalte en Gods eeuwig heilsplan met Zich droeg, terwijl het er naar uitzag, alsof al Zijn woorden tevergeefs waren, Dat Hij, de Eenige door Wien verlossing mogelijk is, in deze wereld te veel scheen te zijn, Dat Hij niets, niets tot stand vermocht te brengen, wanneer niemand aandacht aan Hem schonk, en dat het Hem nog moeilijker was iets te bereiken, wanneer Hij het voorwerp was van de ellendige coquetterie, welke de nieuwsgierigheid bedrijft. O, toen het kwaad in hevig verzet tegen Hem kwam, en Hem, den Heilige, ter dood bracht, was dat nog niet zóó afschuwelijk als toen Hij een voorwerp der nieuwsgierigheid werd; toen de Verlosser der wereld in een verloren wereld tot niets anders in staat scheen, dan om louter leegloopers en nieuwsgierigen om Zich heen te verzamelen, zoodat de ambachtsman zijn werk in den steek liet om naar Hem te gaan kijken, en de koopman uit zijn winkel liep, en zelfs degenen, die haast hadden, in het voorbijgaan een nieuwsgierigen blik op Hem wierpen. De edik moet voor den Heilige niet zoo'n wrange drank geweest zijn, als deze gedachtelooze belangstelling van leegloopers en de weerzinwekkende opmerkzaamheid der nieuwsgierigheid het was voor Hem, die d e Waarheid is! Zelfs de vermetelheid, waarmede de zonde in verzet kwam tegen den Heilige, kan niet zoo bitter zijn geweest, als dit: door de nieuwsgierigheid te worden afgetast! Ja, wel leerde Hij gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed! En Hij leed ook dit: Dat Hij, die den zegen bezit, als tot een vloek moest worden voor een ieder, die met Hem in aanraking kwam, en tot een kwelling voor de omgeving van een ieder, die Hem ontvluchtte. Dat Hij ook voor de luttelen, die Hem liefhadden tot een kwelling moest worden, doordat Hij hen voor de zwaarste beslissingen had te plaatsen. Dat Hij voor Zijn moeder tot het zwaard moest worden, dat haar door de ziel sneed en voor Zijn discipelen tot een gekruisigde liefde. Dat Hij tot een kwelling moest worden voor de aarzelenden, die misschien in de diepste verborgenheid van hun hart wel de waarheid gevoelden van Zijn woorden, maar die het niet waagden, zich bij Hem aan te sluiten, doch die daarom dan ook een doorn in hun hart behielden, een splinter in hun binnenste, een martelende herinnering hieraan, dat zij Zijn tijdgenooten waren geweest, Dat Hij tot een kwelling moest zijn voor hen, die kwaad wilden, omdat door Zijn reinheid en heiligheid hun geheimste gedachten aan het licht werden gebracht, en Hij hen daardoor schuldiger maken moest, dan zij te voren waren. O, welk een bitter lijden, om als Redder der wereld een steen des aanstoots te moeten zijn! Hij leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed! En hoe groot was Zijn lijden, toen Hij weliswaar Zelf het veracht gezelschap zocht van zondaren en tollenaren, maar het toch ook zoeken moést; toen men niet weten wilde, dat men Hem kende; toen de nieuwsgierigheid bedenkelijk haar hoofd schudde, en het verwaten verstand Hem spottend een dwaas noemde, en het medelijden de schouders optrok over den beklagenswaardige. Toen de hoogmoed misprijzend op Hem neerzag, wanneer Hij naderkwam, en de lafheid zich uit de voeten maakte; toen de aanzienlijken Hem uit den weg gingen, om geen verdenking op zich te laden; toen zelfs, die beter wisten, hun verhouding tot Hem vertroebelden, om niet al te veel te verliezen,- toen degene, die zich tijdig had weten terug te trekken, zich gelukkig prees; toen niemand meende plichten tegenover Hem te hebben, maar men alles jegens Hem voor geoorloofd hield, alsof men uit noodweer handelde; toen zelfs Zijn geliefde discipel Hem verloochende. Hij leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed. Wat leed Hij niet, toen Zijn drie getrouwe discipelen in Gethsémané sliepen, terwijl Hij met tranen gebeden en smeekingen offerde! (Hebr. 5 :7.) En wat leed Hij niet, toen Pilatus sprak: „Zie, de mensch!" Het is niet de onstuimige schare der opstandigen, het is niet de verblinde, in razernij vervallen menigte, die dit hoonend uitroept; neen, het is iemand, die met het purper van het gezag is bekleed, een man van hooge afkomst die op zulk een meewaardigen toon spreekt. Judas verkocht Hem voor dertig zilverlingen, maar Pilatus wilde een nog beteren koop sluiten: hij wilde Hem tot een armzalig mensch maken, tot het slachtoffer van het medelijden van een in woede ontstoken menigte. En zoo was geheel Zijn aardsche leven één onnoemelijk groot lijden, zoo groot als het nimmer van eenig mensch kan zijn,- zoo groot als niemand het zich kan voorstellen; zoo groot als geen taal het onder woorden brengen kan. Maar juist daarom was dit lijden ook in den diepsten zin van zóódanigen aard, dat men er gehoorzaamheid door kon leeren. Want wanneer hij, die schuldig is, lijdt, dan is er geen enkele grond (wat overigens nooit het geval is!) maar zelfs ook geen schijnbare aanleiding toe, om het geloof in God te verliezen; evenmin als er eenige verdienste in gelegen is, wanneer men geduldig zijn straf ondergaat. Maar wanneer daarentegen iemand onschuldig lijdt, dan is men in de gelegenheid om te leeren. De gelegenheid is er dan. Maar daaruit volgt nog niet, dat er nu ook gehoorzaamheid geleerd wordt. Christus echter leerde gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed! Hij zeide: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker aan Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Dat Hij dit zeide, was in de eerste plaats een bewijs van Zijn gehoorzaamheid, en dat Hij daarop den bitteren kelk ook werkelijk ledigde, was een tweede teeken van Zijn gehoorzaamheid. Wanneer Hij zonder iets te zeggen den bitteren kelk zou geledigd hebben, dan zou Zijn gehoorzaamheid niet volkomen zijn geweest. Tot de gehoorzaamheid behoort immers ook, en wel in de eerste plaats, de biddende vraag of de vragende bede: of het des Vaders wil is; of het wellicht niet anders mogelijk is. En zoo was Zijn leven gehoorzaamheid tot den dood, tot den dood aan het kruis. Hij, die de Waarheid was, en de Weg, en het Leven; Hij die niets behoefde te leeren, Hij leerde toch dit ééne: Hij leerde gehoorzaamheid. In zulk een nauw verband staat de gehoorzaamheid met de eeuwige Waarheid, dat Hij, die Zelf de Waarheid is, gehoorzaamheid leert. Wanneer het er nu zoo mede gesteld was, dat de gehoorzaamheid zonder meer uit het lijden voortvloeide, dan zou er toch wel iemand zijn, die den moed zou hebben om het lijden te kiezen, en iemand, die, wanneer het lijden tot hem kwam, den moed zou hebben, zich gelukkig te prijzen. Maar, zoo is het niet, zoo gemakkelijk gaat het niet met het leeren. Het leed zelf is, naar den mensch gesproken, het eerste gevaar, maar het andere, nog veel verschrikkelijker gevaar is, dat men géén gehoorzaamheid leert! Het leed is een gevaarlijke leermeester; want leert men geen gehoorzaamheid, dan is het even vreeselijk, als wanneer het krachtigste geneesmiddel een verkeerde uitwerking heeft! In dit gevaar heeft een mensch hulp noodig; hij heeft God als hulp noodig, want anders leert hij geen gehoorzaamheid. En als hij geen gehoorzaamheid leert, dan kan hij het allerverderfelijkste leeren: dan leert hij laffe versaagdheid, dan leert hij zijn geestkracht dooven, dan leert hij zijn edele vurigheid afstompen, dan leert hij halsstarrigheid en vertwijfeling. Maar juist omdat de leerschool van het lijden zoo gevaarlijk is, daarom is het terecht, dat wij zeggen, dat zij ons opvoedt voor de eeuwigheid. Want er is geen andere school, die dit gevaar oplevert, maar daar valt dan ook niet te winnen deze hoogste winst. Een mensch kan heel veel leeren, zonder dat hij daardoor in contact komt met het eeuwige. Wanneer iemand n.1. al leerend zich naar het uitwendige keert, dan kan hij zeer veel te weten komen, maar dan kan hij ondanks dit vele weten toch voor zichzelf een raadsel en een onbekende zijn en blijven. Gelijk de wind het groote schip voortstuwt, maar zichzelf niet kent, gelijk de waterstroom het rad voortbeweegt, maar zichzelf niet kent, evenzoo kan een mensch dit wonderlijke presteeren, dat hij een veelzijdige en veelomvattende kennis bezit, en toch zichzelf niet kent. Het leed daarentegen doet den mensch zich wenden naar het innerlijke. Gelukt dit en wil de mensch geen vertwijfelden tegenstand bieden, zich niet trachten te verdrinken, en geen vergetelheid pogen te zoeken in wereldsche verstrooiingen, in roekelooze ondernemingen en in een universeele, maar kille zucht naar kennis — gelukt dit, dan begint het onderricht van binnen. En zooals eertijds van het schoolleven gold, dat het ver van het contact met de wereld, verschanst en ommuurd, rustig en op een afstand gehouden moest worden: zoo geldt dit eerst recht van deze leerschool van het lijden. Want zij bevindt zich in ons binnenste, waar het leed ons onderricht, waar God de toehoorder is en waar gehoorzaamheid de proef is, die men heeft te doorstaan. Wel komt het leed dikwijls van buiten af tot ons, maar eerst, wanneer wij het in ons binnenste hebben opgenomen, begint het onderricht. Velerlei lijden kan op den mensch aanstormen, en het kan den mensch ook wel gelukken, zijn innerlijk evenwicht te bewaren door er, zooals dat heet, zelf op los te gaan; doch dit beteekent dan, dat de mensch het zichzelf beletten kan met het onderricht van het lijden te beginnen. Ook de wijsheid der wereld weet immers vele geneesmiddelen tegen het lijden, maar deze geneesmiddelen hebben alle de treurige eigenschap, dat zij wèl het lichaam bevrijden, maar de ziel dooden. Ook kent de wijsheid der wereld vele opwekkende middelen voor hen, die lijden, maar deze opwekkende middelen hebben de bedroevende eigenschap, dat zij het lichaam versterken, de ziel echter schaden. De wijsheid der wereld weet weliswaar door het lijden den mensch op te zweepen tot een vertwijfelden levenslust, maar alleen door het lijden op ons innerlijk te betrekken, wordt het eeuwige ons deel; behalen wij eeuwigheidswinst. Wanneer een mensch lijdt, en leeren wil uit hetgeen hij lijdt, eerst dan komt hij voortdurend iets over zichzelf en over zijn verhouding tot God te weten; dit is het kenteeken er van, dat hij met het oog op de eeuwigheid wordt opgevoed. Wel komt de mensch door het lijden veel te weten over de wereld, hoe trouweloos en hoe verraderlijk zij is, en nog veel meer van dergelijken aard. Maar al dit weten is niet een onderricht in het lijden. Neen, zooals men er over spreekt, dat een kind gespeend moet worden, wanneer het niet langer kan worden toegestaan, dat het als het ware nog één is met de moeder: zoo moeten ook wij in den diepsten zin door het lijden gespeend worden; gespeend van de wereld en wat der wereld is, gespeend er van, haar lief te hebben, en bitter jegens haar gestemd te zijn, om enkel voor de eeuwigheid te leeren. Daarom is de leerschool van het lijden een stille tijd van versterving — in deze school is het gedurende de lesuren altijd stil. De aan- dacht wordt niet afgeleid door de veelheid der leermiddelen; want hier wordt slechts het ééne Noodige geleerd. De aandacht wordt niet vertroebeld door medescholieren, want hier is de leerling met God alleen. Het onderricht is niet afhankelijk van de bekwaamheid van den onderwijzer, want God is het, Die de lessen geeft. En slechts één ding wordt er geleerd: gehoorzaamheid. Zonder te lijden kan men geen gehoorzaamheid leeren, want het leed biedt den eenigen waarborg er voor, dat onze overgave geen vrucht van onze eigenwilligheid is. Maar degene, die gehoorzaamheid leert, leert alles. Wij kunnen zeggen, dat men moet leeren te gehoorzamen om te leeren gebieden, of dat degene, die gebiedt, moet leeren gehoorzamen, en dat is óók waar; maar toch leert men iets nog veel heerlijkers, wanneer men in de leerschool van het lijden gehoorzaamheid leert. Namelijk: God te laten gebieden, God te laten beschikken. Maar wat is alle eeuwige Waarheid anders dan dit, dat God beschikt? En wat is gehoorzaamheid anders dan: God beschikken laten? En welk ander contact is er mogelijk tusschen het tijdelijke en het Eeuwige dan dit: dat God beschikt en dat men Hem beschikken laat? En waar zou dit anders geleerd kunnen worden dan in de leerschool van het lijden: doordat het kind gespeend wordt en de zelfbeschikking een einde neemt, en de lijdende eerst moeilijk leert, dat het toch God is, die ten laatste beschikt, totdat hij het in blijmoedige gehoorzaamheid leert. God in alles te laten beschikken? Alles wat de mensch van het eeuwige weet, ligt hoofdzakelijk hierin besloten, dat het God is, die beschikt. Want wat een mensch daarenboven te weten krijgt, dat betreft uitsluitend, hoe God beschikt heeft, beschikt of beschikken zal. Maar deze Eeuwige Waarheid wordt in de taal der gehoorzaamheid aldus uitgedrukt: God te laten beschikken. Het is één en hetzelfde; alleen verneemt men in de gehoorzaamheid het deemoedige „ja", dat de overgave bekrachtigt en waaruit het volle vertrouwen spreekt. Als de vreeze des Heeren het begin der wijsheid is, dan is het leeren van gehoorzaamheid de vervolmaking der wijsheid. Want het beteekent toenemen in wijsheid, wanneer men voor de Eeuwigheid wordt opgevoed. Ja, voor het geval gij ooit, nadat gij door het lijden zijt opgevoed, u in volkomen en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid onderworpen hebt, dan hebt gij ook in uzelf de rust en den vrede gevonden, die de Eeuwige schenkt. Want waar het Eeuwige is, daar is rust; maar waar het Eeuwige niet is, daar is onrust. Er is onrust in de wereld, maar vooral is er onrust in de menschelijke ziel, wanneer het Eeuwige niet in haar is, en zij alleen „met onrust gevoed wordt". Terwijl verstrooiingen, die den schijn hebben alsof zij deze onrust kunnen verjagen, haar slechts vermeer- deren, zal het lijden, dat er den schijn van heeft, dat het de onrust vermeerdert, haar juist verjagen. De strenge ernst van het lijden is eerst als een tuchtiging, die de onrust doet toenemen, maar hij wil den lijdende slechts leeren, en door dit onderricht wordt hij voor het Eeuwige opgevoed. Want rust vinden, dat beteekent voor het Eeuwige worden opgevoed. Slechts één ding hoofdzakelijk is het, waarin rust te vinden is en dat is: God in alles te laten beschikken. Wat een mensch meer te weten krijgt, heeft betrekking op de wijze waarop God heeft willen beschikken. Dat er voor dengeen, die berouw heeft, een verzoening bestaat, dat is een gedachte, die rust geeft, maar men kan in deze gedachte van den Eeuwige geen rust vinden, tenzij men eerst rust vindt in deze gedachte van de gehoorzaamheid des geloofs. God heeft in alles voorzien. De verzoening is immers datgene wat God besloten heeft tot verlossing van den mensch. Dat de schuld voldaan is, daarin ligt iets rustgevends voor dengeen, die berouw heeft, maar hij kan in deze gedachte van den Eeuwige geen rust vinden, tenzij hij eerst rust vindt in de gedachte, dat hij aan God alles moet overlaten. Want dat het tot deze genoegdoening komt, dat lag immers van den beginne af in Gods raad besloten. Dat God ons in genade aannemen wil, daarin is rust te vinden, maar wij kunnen in deze gedachte van den Eeuwige geen rust vinden, wanneer wij niet onze rust vinden in de gedachte, dat God in alles de beschikking heeft. Anders zou immers Gods genade ónze verdienste zijn, in plaats van dat God het is, die zoowel het willen werkt als het volbrengen, en die den wasdom geeft en de vervolmaking, waartoe immers al ons eigen streven in het geheel niet bij machte is. Geen el, geen duim voegt het toe aan onze lengte. Het eenige wat al ons bezig-zijn met onszelf vermag, is, dat onze geest beslaat en onze wasdom tot stilstand komt. Maar het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof doet door de liefde den wasdom toenemen, omdat alle werk van het geloof er op gericht is, om het eigene en het zelfzuchtige weg te nemen, opdat God op het eerste plan kan komen en opdat Hem in alles de beschikking kan worden gelaten. Hoe meer men lijdt, terwijl men tegelijkertijd van het lijden leert, des te meer wordt al het zelfzuchtige weggenomen. Het wordt uitgeroeid en de gehoorzaamheid treedt er voor in de plaats als de ontvankelijke akkergrond, waarin het Eeuwige wortel kan schieten. Wij kunnen het Eeuwige niet nemen, wij kunnen het ons slechts eigen maken. Maar wij kunnen niet iets ons eigen maken, wat reeds ons eigen is, maar alleen datgene wat aan een ander toebehoort. En dit kunnen wij ons weer niet op een geoorloofde wijze toeëigenen, wanneer die ander het ons niet geven wil. Wil hij het ons echter geven, dan is deze toe- eigening een verinnerlijking. Maar waar het onze verhouding tot God en tot het Eeuwige betreft, beteekent deze toeëigening gehoorzaamheid, en in de gehoorzaamheid is rust. In het Eeuwige is rust, dit is de Eeuwige Waarheid; maar het Eeuwige kan slechts in gehoorzaamheid rusten. Zoodra daarom de onrust komt, komt dat hierdoor, omdat wij niet willen gehoorzamen; maar het lijden wil ons helpen om te gehoorzamen. Wanneer daarom het lijden er is, maar ook de gehoorzaamheid in het lijden, dan is er geen ongeduldig verlangen in onze ziel, geen onrust, noch ten gevolge van de zonde noch uit bezorgdheid om het een of ander. En zooals een van de oude profeten gezegd heeft, dat de afgodendienaar zijn god draagt, maar dat de waarachtige God draagt degenen, die in Hem gelooven, zoo is het ook met de gehoorzaamheid: God in alles de beschikking laten, juist dat is de ware kennis van den eenen waarachtigen God. Terwijl de afgodendienaar — het doet er niet toe welken afgod hij zich gekozen heeft — zich in zijn ongehoorzaamheid en eigenwilligheid aftobt, omdat hij zijn god wil dragen, wordt daarentegen degeen, die gehoorzaamheid leerde uit hetgeen hij leed, gemakkelijk gedragen door God, gemakkelijk, omdat hij zoo licht is, als alleen maar hij kan zijn, die voor de eeuwigheid werd opgevoed. Over de schoolopvoeding spreken wij op een andere wijze. Wij zeggen, dat de eene school opleidt voor de wetenschap, een andere voor de kunst, een derde voor een bepaalde levenspositie, enzoovoort. En wij bedoelen daarmee, dat de school haar bepaalden tijd heeft, maar dat er dan weer een andere tijd komt, waarop men de vruchten behoort te plukken van hetgeen men op school geleerd heeft. Maar wanneer voor den lijdende de leerschool van het lijden van langen duur is, dan zucht hij misschien en vraagt zich af, of er aan dezen leertijd dan nooit een einde komt. En hij meent wellicht, dat in deze zucht zijn zwaarste lijden besloten ligt. Maar is dit nu werkelijk het geval? De deskundigen gaan er immers van uit, dat de lange duur van de groeiperiode in onmiddellijk verband staat met de hooge ontwikkelingstrap, waarop zich het individu bevindt. De laagste diersoorten worden in een oogwenk geboren en sterven bijna op hetzelfde oogenblik. De lagere dieren groeien zeer snel. De mensch groeit van alle levende wezens het langzaamst, en juist daaruit leiden de deskundigen af, dat hij het hoogst ontwikkelde wezen is. En in dezen geest spreken wij immers ook over de schoolopvoeding. Degeen, die er toe bestemd is slechts een ondergeschikte positie in te nemen, gaat slechts korten tijd naar school. Maar degeen die voor iets hoogers bestemd is, moet langen tijd school gaan. Dus staat de lengte van den schooltijd in onmiddellijk verband met de belangrijkheid van hetgeen men wil worden. Wanneer nu de leerschool van het lijden het geheele leven door duurt, dan bewijst dit, dat deze school ons moet opvoeden tot het Hoogste; ja, dat het de eenige school is, die voor de Eeuwigheid opvoedt, want geen andere schooltijd duurt zoo lang. Wanneer echter menschelijke wijsheid zou meenen, dat men zijn gansche leven bij haar in de leer zou moeten gaan, dan zou de leerling terecht ongeduldig worden en zeggen: Wanneer zal ik nu eindelijk eens profijt hebben van alles wat ik in deze school geleerd heb! Slechts de Eeuwigheid kan het voor zichzelf en voor den leerling verantwoorden, hem zijn gansche leven tot een leertijd te maken. Maar wanneer de Eeuwigheid er een school op na zal houden, dan moet dat ook de voornaamste school zijn en de voornaamste school is juist die, welke het langst duurt. Zooals anders een leeraar zegt tot een leerling, die, vóór de tijd daartoe rijp is, zich beklaagt over den langen duur van zijn schooltijd, dat hij niet ongeduldig moet worden, want dat hij nog een lang leven vóór zich heeft — zoo zegt de Eeuwigheid met meer recht en met grootere betrouwbaarheid tot dengeen die lijdt: „Word maar niet ongeduldig, er is nog tijd genoeg; de Eeuwigheid is er immers nog." En wanneer de Eeuwigheid spreekt, dan is er geen bedrog in haar mond zooals in het goed bedoelde gezegde van den leeraar. Want hoe kan deze leeraar ervoor instaan, dat de jonge man nog een geruimen tijd vóór zich heeft liggen? Maar de Eeuwigheid moet toch wel weten, dat zij er is; en als zij er is, dan is er immers nog voldoende tijd over. De school, die bestemd is voor het leven, werpt haar vruchten af in den tijd, maar de leerschool van het lijden voedt op voor de Eeuwigheid. Dat kan men ook hieruit afleiden, dat terwijl men in andere gevallen ouder wordt gedurende den tijd, dat men de school bezoekt, en dit geheel is zooals het behoort, men in de school der Eeuwigheid jonger wordt, en ook dit is geheel zooals het behoort. Het Eeuwige Leven beteekent verjonging. Zou er dan niet voldoende tijd over blijven voor den leerling om te genieten en vruchten te plukken van hetgeen hij leerde? Want wat is het anders, dat het ongeduld te weeg brengt bij een langdurigen schooltijd, dan dat men telkens een jaar ouder wordt, en daarom terecht de vrees koestert, dat de schooltijd wel eens te lang zou kunnen duren. Maar wanneer men elk jaar jonger wordt! Kan er een meer rustgevende gedachte bestaan? Zij is in staat om den langsten schooltijd tot den kortsten te maken! Want al zou de kortste schooltijd ook maar één jaar hebben geduurd, dan zou de leerling in dien tijd toch een jaar ouder zijn geworden. Maar wanneer de langste schooltijd zeventig jaren heeft geduurd, en de leerling is ieder jaar jonger geworden, dan is klaarblijkelijk die schooltijd nog korter dan de kortste. Ongetwijfeld is het een schoone, een heerlijke, een verheven gedachte, dat het Eeuwi- ge Leven verjonging beteekent. Toch wil ik daarop niet verder ingaan, want zij is in mijn gedachten zóó schoon, dat zij bijna gevaarlijk zou kunnen zijn, en zeer gemakkelijk tot een dwaling zou kunnen worden, doordat zij, juist .wanneer zij zich aan iemand in al haar schoonheid voordoet, zijn verbeeldingskracht in de war zou kunnen brengen, in plaats van dat zij hem zou aansporen om in zijn streven te volharden. Alsof deze verjonging bij tooverslag plaats grijpt! Geen school echter duurt zoo lang als de leerschool van het lijden. Derhalve is er geen andere school buiten haar, die opvoedt voor de Eeuwigheid. En in deze school wordt de leerling verjongd: jonger naarmate hij innerlijk toeneemt in gehoorzaamheid. Geen kennis, geen weten, niets bestaat er, dat opvoedt voor de Eeuwigheid, indien het zonder lijden geschiedt, waaruit men gehoorzaamheid leert. Evenzeer is het waar, dat Hij die de Waarheid was en is en Die alles weet, toch één ding leerde, maar ook niets anders, n.1. gehoorzaamheid uit hetgeen Hij leed. Menschelijke gehoorzaamheid was het, die Hij door het lijden leerde,- want de Eeuwige overeenstemming tusschen Zijn wil en dien van den Vader kan immers in dezen zin geen gehoorzaamheid worden genoemd. De gehoorzaamheid behoort mede tot Zijn ontlediging. Zooals het heet: Hij vernietigde, Hij ontledigde Zich, en werd gehoorzaam. (Fil. 2 : 8.) Maar deze Zijn ontlediging is niets anders dan Zijn mensch-wording. Daarom geldt het ook voor den mensch in zijn verhouding tot God, dat gehoorzaamheid slechts door het lijden geleerd kan worden. Wanneer dit geldt voor Dengeen, die rein was, hoe veel te meer geldt het dan voor den zondigen mensch! Slechts leed voedt op voor de Eeuwigheid. Want de Eeuwigheid ligt verankerd in het geloof, en het geloof in de gehoorzaamheid. De gehoorzaamheid bestaat niet buiten het lijden, het geloof niet buiten de gehoorzaamheid, de Eeuwigheid niet buiten het geloof. In het lijden is de gehoorzaamheid gehoorzaamheid, in de gehoorzaamheid is het geloof geloof, en in het geloof is de Eeuwigheid Eeuwigheid. SÖREN KIERKEGAARD 1813—1855 Kierkegaard is een der belangrijkste vertegenwoordigers van de negentiende-eeuwsche theologie. Bij zijn leven genoot zijn werk buiten Denemarken, waar hij geboren werd en het grootste deel van zijn leven doorbracht, weinig bekendheid. Na zijn dood is zijn invloed echter snel toegenomen en men mag wel zeggen, dat weinige van de vooraanstaande theologen van den nieuweren tijd buiten zijn invloed zijn gebleven, hoewel zijn werken nimmer gemeengoed geworden zijn. Trouwens het ligt niet in hun aard dit ooit te worden. Dit wil echter volstrekt niet zeggen, dat er niet veel in het werk van dezen grooten Deen te vinden is, dat „algemeen begrijpelijk" kan worden geacht. Wij meenen, dat dit boekje er een voorbeeld van geeft. Kierkegaard vereenigt in zicht een aantal eigenschappen, die wij zelden in één mensch vereenigd aantreffen: een oprechte, kinderlijke vroomheid, een vlijmscherpen geest en een kritisch-nuchteren kijk op al datgene wat als de menschelijke zijde van het godsdienstig leven kan worden samengevat. Wie bij Kierkegaard in de leer gaat, moet er niet tegen opzien enkele dierbare illusies te verliezen. Doch wat schaadt dit, als hij er de ontzaglijke werkelijkheid CHRISTUS dieper en zuiverder door leert zien? R. H.