WIJ GAAN NAAR BETHLEHEM DOOR , P.H.TH. STEVENS WIJ GAAN NAAR BETHLEHEM AANWIJZINGEN VOOR KERSTFEESTVIERINGEN VAN ZONDAGSSCHOLEN DOOR Mr P. H. TH. STEVENS G. F. CALLENBACH — NIJKERK Ter gelegenheid van het tachtig-jarig bestaan van onze zaak op 1 Mei 1934 ten geschenke gegeven aan al onze vrienden van de Zondagsscholen. Het is niet in den handel. INLEIDING Weer gaat gij U opmaken om met Uw Zondagsschoolkinderen Kerstfeest te vieren. Een heerlijk werk nietwaar, om mededelers en verkondigers van de eeuwige vreugde-boodschap van Jezus' geboorte te zijn. Hoe zult ge het doen? Welk program, welke liturgie zult ge volgen? Welke liederen zullen de kinderen zingen? Welke geschenken zult ge geven? Hoe zult ge in crisistijd aan het geld komen? Hoe kunt ge wat nieuws brengen? En bovenal, hoe zult ge voor de zoveelste maal het Kerstverhaal vertellen, hoe kunt ge het hemelse wonder laten ingaan in de harten der kinderen en welk vrije verhaal zult ge voor ditmaal nemen? Hoe zult gij gaan naar Bethlehem? Vele vragen, vele moeilijkheden, vele zorgen. We zien tegen deze blijde gebeurtenis toch wel wat op. En toch, toch kan ze slagen, kan het een zegenrijke middag of avond worden! Hoe dat kan, hoe wij al die moeilijkheden van vertellen, van orde houden, van het kiezen van liederen enz. enz. kunnen oplossen? Zou het niet kunnen, als we trachten bezield te worden door de overstromende rijkdom van het Kerstevangelie? We kunnen alleen aan anderen de Bezinning. Voorbea reiding. blijde boodschap van den geboren Heiland en Heer doorgeven als we haar zelf ontvangen hebben. Daarom is de eerste voorwaarde voor het welslagen van het Zondagsschoolkerstfeest, dat we ons met grote ernst afvragen: hoe zal ik U ontvangen. Gij Zondagsschoolonderwijzer of -onderwijzeres die dit leest, sluit U nu eerst minstens een kwartier op in Uw slaapkamer en laat het onbegrijpelijke wonder van: God daalt op aarde neer, op U inwerken, totdat gij kunt zingen: Komt luistert toe, gij godgezinden! Hoort wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. Zo wordt ons spreken en vertellen getuigen, het zingen aanbidden. Zo zijn wij op de goede weg om te gaan naar Bethlehem. Tweede voorwaarde voor het welslagen is: nauwgezette voorbereiding. Dit geldt voor alle onderdelen van het feest, waardoor alles vlot kan verlopen en in het bijzonder voor het vertellen. Hiermede zouden we dit boekje kunnen beëindigen, omdat het onze vaste overtuiging is, dat dengeen die waarlijk is opgegaan naar Bethlehem, die diep ootmoedig geknield heeft voor het geboren kindje en in hem erkend heeft de Liefde, waarmee God hem heeft liefgehad, niets, maar dan ook niets kan weerhouden, die blijde boodschap te verkondigen. De bijbelse voorbeelden zijn voor het grijpen:,,de herders kwamen met haast..."-, toen Jezus aan Paulus verschenen was, was hij niet meer te houden en na de genezing van zijn blindheid, „predikte hij terstond Christus in de synagoge, dat hij de Zoon Gods is." Zo gaat het ook met den Zondagsschoolonderwijzer, die zijn eigen geestelijke armoede gezien en in het Kindeke in de kribbe zijn Heiland en zijn Heer gevonden heeft. Er is dan ook geen sprake van dat wanneer het zo staat, iets ook maar de verkondiging van het Evangelie op de Kerstfeestviering zou kunnen belemmeren. Maar er zijn allerlei dingen, die de verkondiging kunnen schaden. Daarom een enkele „technische" aanwijzing. We hebben niet de pretentie alle moeilijkheden te behandelen, we kiezen er slechts enkele uit. DE ALGEMENE OPZET Betracht voor alles soberheid! Werd ook Christus niet in zeer sobere omgeving geboren? Soberheid in de tractaties, soberheid in de versiering, soberheid in de sfeer. Er zijn Zondagsscholen, die met kinderen uit de achterbuurten Kerstfeest vieren, zonder één enkele tractatie uit te delen, ja die de kinderen zelf iets laten geven — een tekeningetje, een kalendertje, een knutselwerkje, dat ze zelf maakten onder leiding van de onderwijzers. Nooit wordt daar een kreet van teleurstelling gehoord, hetgeen bewijst, dat deze uiterlijkheden niet hèt vormen van het feest voor het kind. Soberheid! De tractatie. De kerstboom. De binnenkomst. En als dit het geval was, zou het ook volkomen mis zijn. Op andere Kerstfeestvieringen ontaardt de beruchte chocolade-uitdeling in een ware slemppartij. Ook hierin kan de zonde der gulzigheid verraderlijk opkomen. Wilt ge Uw kinderen toch iets „stoffelijks" laten genieten, geef ze dat dan bij een andere gelegenheid (bijv. op het jaarfeest, dat natuurlijk niet gecombineerd wordt met het feest van de geboorte van den Heiland). Hebt ge een kerstboom, tracht hem dan niet mooi te maken door hem zo vol mogelijk te hangen met glinsterende prullen. Leer Uw kinderen toch geen wansmaak aan! En wat hebben dergelijke zeer vergankelijke prullen te maken met het symbool dat de kerstboom wil zijn, van het onvergankelijke en eeuwige Licht? Probeer het tweemaal met kaarsen zonder meer in de boom en de kinderen zullen niets anders meer wensen. Denk er dan bij Uw inkopen aan minstens dubbel zoveel kaarsen te kopen als voor een opgedirkte boom. Laat ook de sfeer rustig zijn en blijven. Begin daarmee bij het begin! Als de „feestgangers" zich verzamelen voor de kerk of het gebouw, houdt ze dan rustig door U onder hen te begeven en bijvoorbeeld heel zachtjes iets te vertellen van de mooie boom die Dinnen staat. Wees ook bij het binnenkomen op Uw qui vive. En bedenk daarbij, hoe luider gij praat, hoe harder de cinderen schreeuwen, waarmee de gewijde sfeer stellig voor een deel van het feest verdwenen is. Natuurlijk verzamelt iedere onderwijzer zijn kinderen in de gang of, zo die ontbreekt, op straat, om zich heen en zo komen de kinderen klas voor klas onder zeer zacht orgelspel (of andere muziek) rustig binnen. Men zorge er voor dat de ouders van te voren aanwezig zijn in een afzonderlijk deel van de kerk of de zaal en bestede overigens aan de ouders slechts dan aandacht als ze op een of andere wijze de rust verstoren. De Kerstfeestviering van de Zondagsschool is geen Evangelisatie, zodat andere belangstellenden, ,,die anders nooit in de kerk komen", geweerd moeten worden. Men kan geen twee dingen tegelijk doen. De ouders. De uitdeling! Laat die niet onder de viering zelf De uitdeling, vallen, maar na de sluiting. Dan hebt ge tenminste kans tot het einde een rustig feest te houden. Reeds meermalen is er op gewezen (o.a. in Maandblad der Nederl. Zondagsschool Ver. Dec. 1931), dat een geschenk als vergelding of beloning voor goed of slecht leren, voor regelmatig of onregelmatig komen op Kerstmis stellig niet op zijn plaats is. Men zij overeenkomstig de aard van het Kerstfeest mild en overvloedig en geve gelijkelijk aan elk kind ongeacht prestaties of deugden, daarmede a.h.w. een kenmerkend element van het kerstfeest demonstrerend: louter genade en geen verdienste. Beloning of geschenk? Voor de vlotte afwikkeling van het programma is het bedenkelijk om allerlei z.g.n. Messiaanse teksten en dergelijke te overhoren. Bovendien hoort dit thuis in het reeds lang voorbijgegane intellectualistische tijdperk. Geen solisten. Splitsing: naar de leeftijd. De kinderen moeten meedoen. Het zieke kind. Ook het solo-optreden van één of meer der kinderen of van één der onderwijzers (-essen) is meer een zelfzuchtige dan een godsdienstige plechtigheid. Dit alles schaadt de rust, de wijding, de aanbidding en daarmee de invloed die er van het feest op de kinderziel moet uitgaan. Indien enigszins mogelijk, splits de school in tweeën. Het gehele jaar hebt ge Uw kinderen over meerdere klassen verdeeld en zou het op kerstfeest op eens overbodig zijn geworden? Het stuit af op practische bezwaren meent ge. O.a. dit, dat het te veel tijd zou kosten. Houdt liever tweemaal anderhalf uur kerstfeest, dan eenmaal drie a vier uur! Overigens is een dergelijke langdurige viering altijd volkomen uit de boze. Maar bovendien is het onmogelijk zelfs voor den besten paedagoog vier uur achtereen een aantal kinderen van zes tot twaalf jaar, die gedurende die tijd vrijwel passief zijn, onafgebroken te boeien. Hiermede komen we aan een ander punt: het actief deelnemen van de kinderen aan de liturgie. We bedoelen hiermede niet het opvoeren van zang- of toneelstukken, die o.i. hier in het geheel niet op hun plaats zijn. Maar bijv. het gezamenlijk zingen van liederen en ook van Lucas 2. Daarvoor moeten de kinderen zich meer concentreren en de nagelaten indruk zal te sterker zijn. En nu uw zieke kinderen, die thuis liggen te hunkeren op de komst van een vriendje of broertje of zusje, die hun zal vertellen van het feest en hun presentje zal brengen. Hebben we ze maar niet al te vaak vergeten of er ons al te gemakkelijk afgemaakt door de tractaties door één van de kinderen bij den zieke te laten brengen? Dat is een grote onbillijkheid. We moeten er zelf naar toe. We moeten ze meer brengen van het kerstfeest dan het stuk koek en het boekje. Het zieke kind heeft er evenzeer recht op om het kerst-evangelie te horen als het gezonde. Ga er heen, breng ook dat offer van Uw drukbezette tijd om Christus' wil, en vertel kort en eenvoudig van wat gij zelf gevonden hebt in Bethlehem en van wat Jezus gedaan heeft voor de zieken. Gij zult zeer verrijkt thuis komen. HET VERTELLEN Vertellen is een kunst, die iedereen kan leren. Daartoe volge men de volgende methode. Ge zoekt vroegtijdig een verhaal op. Leest dit uiterlijk De een dag of vijf voordat ge moet vertellen, zonder de ^001^>zeer[^idinïr* bijgedachte dat ge het moet vertellen. Doe het voor Uw pleizier, laat het verhaal geheel op U inwerken: beleef het. Dan leest ge het, liefst een dag daarna, nog eens nauwkeurig over en tracht vooral de hoofdgedachte, de strekking, de bedoeling van den schrijver te weten te komen. Geef hierbij nauwlettend acht op de volgorde der gebeurtenissen. Let er op hoe de schrijver bepaalde dingen zeqt, bepaalde stemmingen wekt. 2. Herlezen. Daarop maakt ge een schema van het verhaal. Niet te lang a.u.b. Het boek en het schema doet ge weg en tracht voor U zelf het verhaal in grote trekken te vertellen en U voor te stellen hoe ge het op het kerstfeest zult doen. j. Schema. 4- Nog; «ens lezen. J. Rust. Beleving van de geschiedenis is nood* zakelijk. Het eigenlijke vertellen. De daaropvolgende dag leest ge het verhaal met het schema nog eens rustig door en legt dan alles weg. Op deze wijze hebt ge een gedachtenbeeld van het verhaal gekregen, dat ge moet laten bezinken in het onderbewuste, als het zaad in de aarde en op het ogenblik, dat ge moet vertellen, ontspruit het zaad uit Uw ziel en ge vertelt het alles gemakkelijk: het verhaal is in U gerijpt. De voorbereiding bestaat dus voornamelijk hierin dat ge van te voren een duidelijke voorstelling van de onderdelen der geschiedenis tracht te krijgen, zodat ge U o.m. een voorstelling maakt van de personen, van de omgeving, het huis, het land, die er in voorkomen. Is het alles voor U gaan leven, is het werkelijkheid geworden, niet langer een verhaal, dan laat ge het rusten. Denk er zelfs niet meer over na en ga met Uw schema in Uw zak naar de plaats van vertellen. Bij enige ervaring zult ge het schema niet nodig hebben. Leg het desnoods ter geruststelling voor U. En dan... begin haast fluisterend te spreken, net luid genoeg dat ze U bij scherp toehoren kunnen verstaan. Langzaam aan moet ge Uw stem een weinig laten aanzwellen1). Spreek vooral langzaam. Wat ook wonderen doet is 't begin: „Midden op de wijde eenzame vlakte...", ,,Er was eens...", „Diep in het donkere oerwoud..." (Zie in Anne de Vries „Als alle lichten branden" het hoofdstuk „Vertellen"). Dan moet ge bedenken, dat niet Uw armen, maar ') Dit geldt trouwens voor de gehelf kerstfeestvierirg: de indruk moet niet uitgaan van de hardheid van Uw stem. slechts Uw mond moet vertellen. Laat het gesticuleren maar aan de toneelspelers over. Bij het vertellen leidt het slechts af. Weifel niet, maar zet door, er moet gang in Uw verhaal zitten en de grote lijnen hebt ge bij deze wijze van voorbereiding voldoende in Uw hoofd, 't Geeft niets als ge een détail, al is dat nog zo mooi, overslaat! Dat wordt op de duur wel anders. De schoonheid van Uw verhaal zit ook niet in de lengte. Voor de vertellingen op het kerstfeest zouden we niet langer dan 20 a 25 minuten aanbevelen. Hebt ge enige ervaring in het vertellen, tracht dan door het terloops stellen van vragen nauwer contact te krijgen met de kinderen. De kinderen antwoorden graag als ze het weten en het verlevendigt de belangstelling zeer. In het bijzonder bij het Bijbelverhaal kunt ge in de antwoorden aanleiding vinden tot de betekenis der gebeurtenissen dieper door te dringen. Bij het vrije verhaal moet ge vooral geen breedvoerige toepassing geven. Aan het begin kunt ge (soms bij een verhaal voor oudere kinderen noodzakelijk) de hoofdgedachte geven. In het algemeen echter is in een goed verhaal de strekking voor ieder kind, dat geluisterd heeft, duidelijk en het naar voren brengen daarvan dan ook overbodig, zelfs gevaarlijk, vooral omdat de aandacht der kinderen reeds is ontspannen. In dit boekje vindt ge enige overzichten van kerstverhalen. Het is voor bijna alle Zondagsschoolonderwijzers een ieder jaar terugkerende nachtmerrie om een goed verhaal te vinden. Welnu, hier is voor elk wat wils. Kies een verhaal, dat Uw voor- Nauwer contact. De toepaasing. Onre overzichten. Ons schema. keur heeft, dat met Uw bijzondere karaktereigenschappen overeenstemt. We gaven als voorbeeld ook een schema. Maar ge moogt dat niet gebruiken! Als het verhaal door Uw ziel is heengegaan — wat absoluut noodzakelijk is, anders mislukt Uw vertelling vast en zeker — zult ge Uw persoonlijke indruk ook in het schema leggen. Uit dit schema zal het U ook duidelijk worden hoe ge het moet maken, wat ge er wel, wat ge er niet in moet zetten. Wees vooral niet te breedvoerig. Met deze korte aanwijzingen willen we volstaan, we zouden immers slechts de hoofdzaken aangeven? Alleen nog dit: het driemansschap, dat het vertellen beheerst, is: boeiend, beschaafd, bevattelijk. PROGRAMMA OF LITURGIE Thans volgen volledigheidshalve een tweetal leidraden voor het programma of de liturgie. I 1. Lofzang van Zach. of Ps. 24 : 5. 2. Collecte onder orgelspel. 3. Gebed. 4. Voorspelling van de geboorte van Christus. Jes. 40 : 1 —8. 5. Ps. 98:2 of Gez.x) 229: 1. 6. Vervulling van de voorspelling: Lucas 2 : 1—21. 7. Gez. 229:5; of Ps. 89: 1. 8. Vertellen van het kerstverhaal (zie pag. 18). 9. Zingen. 10. Vrije Kerstvertelling. 11. Zingen. 12. Dankgebed en sluiting. 13. Uitdeling. ') Evangelische Gezangen. II 1. Zingen: Ps. 150 of Ps. 103 (gezamenlijk). 2. Collecte onder orgelspel. 3. Gebed. 4. Lezen: Lucas II : 1—7. 5. Zingen: (door de kinderen): „Er is een kin- deke geboren op aard'" x). 6. Lezen: Lucas II : 8-—12. 7. Zingen: (door de kinderen): „Het daget in den Oosten" 2). 8. Lezen: Lucas II : 12—15. 9. Zingen: (door de kinderen): „Ere zij God"3). 10. Lezen: Lucas II : 16—20. 11. Zingen (door de kinderen): „De herdertjes lagen bij nachte" 4). 12. Het kerstverhaal. 13. Zingen. 14. Vrije Kerstvertelling. 15. Zingen. 16. Sluiting en dankgebed. 17. Uitdeling. ') Oude en Nieuwe Zangen v. Woensel Kooy nr. 92. s) Idem nr 626. *) Idem nr. 119 a. ') Idem nr. 85. DE KERSTGESCHIEDENIS Als één van de beste kerstvertellingen drukken we hier die af van W. G. van de Hulst uit zijn „Bijbelse vertellingen voor onze kleintjes(Uitgave N.V. H. J. Spruijt's U.Mij., A'dam). „JOZEF EN MARIA" Daar lopen twee mensen langs de weg: Een vrouw en een man. Die man zegt: „Kom maar, Maria, — nog een klein eindje. Dan zijn we in de stad." O, Maria is zo moe. De weg was zo lang en zo warm. Nu wordt het avond; nu wordt het donker... Maar kijk, ginds liggen de witte huizen al tussen de groene heuvels in. Daar moeten ze zijn. „Kom maar, Maria... een klein eindje nog!" Wie zijn dat?... En waar gaan ze heen, zij samen? Die jonge vrouw is Maria. Die ander is Jozef, haar man. Jozef zorgt zo goed voor Maria... Hij weet óók, wat de engel verteld heeft aan haar. Nu weten ze het samen. O, en ze zijn er zo blij om; zij samen. Maar ze zeggen het niet tegen de mensen... Ze praten er samen over, stil en eerbiedig. Het is een schoon geheim. Het maakt hun hart zo blij. Ze komen van heel ver, uit hun kleine dorpje. De weg is zo lang en zo warm. Maar ginds ligt het stadje Bethlehem. Daar moeten ze heen... De keizer van het land heeft het gezegd. En wat de keizer zegt, moet gebeuren... Ziemaar, er zijn nog méér mensen op de weg. Die gaan óók naar Bethlehem. Daar moeten hun namen door de knechten van den keizer worden opgeschreven in een groot boek. Dan mogen ze weer naar huis gaan... De keizer wil weten, hoe al de mensen heten, en hoeveel mensen er wel zijn in zijn land. Nog een eindje maar... O, dan zal Maria kunnen rusten. Ze is zo moe. zo moe! Daar- 2 ginds is een huis waar ze slapen kunnen van nacht. Daar gaan al de mensen slapen, die nu nog zijn op de weg. Daar is voor hun kamelen en hun ezels en hun paarden óók wel een plekje in die grote herberg. Och, Maria en Jozef hebben geen kameel, en geen ezel, en geen paard. Ze zijn veel te arm. Jozef is maar een arme timmerman... Ze lopen maar door. Die andere mensen kijken hen niet eens aan. Die rijden allemaal hen voorbij... O, en Maria en Jozef zijn tóch blij. Zij weten het mooiste, het allermooiste, wat ooit op de wereld gebeuren zal... Zij weten het alléén. De andere mensen weten het niet. „Kom, Maria,... nog een klein eindje maar!"... 't Wordt al zo donker. Maar nu komen ze ook bij de grote herberg, waar al die vreemde mensen slapen gaan. Maria is zo blij. Ze kan bijna niet lopen meer; zó moe is ze. En Jozef is ook blij. Nu zal hij een mooi plekje voor Maria gaan zoeken... Och, — hoe jammer! Het hele huis is vol. En voor Maria en Jozef is géén plekje meer in de herberg. Die andere, vreemde mensen hebben al de mooie plekjes al bezet... Arme Maria! En ze is zo moe, zo moe. Ze kan toch op de straat niet blijven, in de donkere nacht! En is er dan niemand die zegt: „Neem mijn mooie plekje maar?"... Neen, niemand! Ze kijken niet eens naar die arme Maria en dien armen Jozef. Ze denken alleen aan zich zelf. En tóch weten die arme Maria en die arme Jozef het móóiste, wat op de wereld gebeuren zal... En ze zijn toch blij, tóch blij; zij samen. „Kom maar, Maria!... Ik zal wel een ander plekje zoeken. Ben je zo moe?" Daar gaan ze al weer door de donkere straat. Arme Maria! Arme Jozef! Ja, daar... daar is nog wel een plekje. Daar is een donkere stal. Dat is geen huis voor de mensen; dat is het huis voor de beesten... 't Is er zo stil; en zo koud; en zo donker... Maar Maria kan toch op straat niet blijven in de nacht. Daar gaan ze naar binnen. Dat métg wel. „Kom maar, Maria!... Ik zal wel een bed maken van wat stro. Ben je zo erg moe?" Toen hebben ze een plekje gezocht in die arme, koude, donkere stal. En ze waren tóch blij; zij samen. Zij wisten iets, dat niemand wist. O, 't was zo mooi!... 't Was het allermooiste. Toen werd het nacht. Toen werd alles héél stil en héél donker. „HET KINDEKE IN DE STAL" Het was heel stil, en héél donker in die nacht. Maar — daar buiten in het donkere land, waren toch mannen wakker. Ze zaten bij elkaar... Het waren herders. Hun schaapjes sliepen gerust... Ja, er kon wel eens een wolf komen, of een leeuw. Maar de herders hielden goed de wacht. Zij sliepen niet. Zij pasten trouw op hun dieren in die donkere, stille nacht. Opééns... O, vreselijk, wat is dat? Licht! Licht!... Schitterend licht! midden in het donker. En in dat licht, midden in dat licht, staat iemand. Die is zelf óók van licht... O, 't is een engel uit de hemel; een engel van God. Die arme herders! Ze schrikken zo. Maar de engel zegt heel vriendelijk: „Vreest niet! Weest blij, want ik kom U iets héél moois vertellen... De Here Jezus is geboren. De Zoon van God is als een klein kindje op aarde bij de mensen gekomen... Gaat maar zien. Hij ligt ginds, in de stal, in doeken gewonden, in de kribbe." De herders luisteren. O, ze durven niet opzien. Ze houden hun handen voor hun ogen. Maar ze luisteren toch naar die mooie, die allermooiste boodschap van God... O ja, ze wisten wel, wat de Here in de hemel eenmaal beloofd had. Eéns zou de Here Jezus op de aarde komen bij de mensen. Maar wanneer...? Dat wisten ze niet. En nu opeens, in deze donkere nacht, is Hij gekomen; ginds, in de stal... O, die herders luisteren, luisteren in grote eerbied. En opeens komen daar nog méér engelen uit de schone hemel, waar God woont. Nog meer; nóg meer. O, het is een menigte van engelen. De lucht is van schone, vriendelijke engelen vól... Hoor!... Ze zingen, ze zingen! Ze zingen zo mooi, zo mooi!... Zó mooi is er op de aarde nog nóóit gezongen. Ze zingen van God, die de mensen zo lief heeft. Ze zingen: „Ere zij God in de hoogste hemelen! Vrede op aarde! In de mensen een welbehagen!" De herders luisteren... 't Is zo heerlijk, zo héérlijk mooi! Dan zweven de engelen weer omhoog. Zij hebben de blijde boodschap aan de herders gebracht. Nu gaan ze weer naar de schone hemel terug; naar de troon van God. En 't is weer héél donker, en héél stil op de aarde. De mensen slapen... Alleen de herders hebben de heerlijke boodschap gehoord; zij alléén... O, en ze staan op, heel haastig. En ze zeggen tegen elkaar: „Kom, laat ons naar Bethlehem gaan; naar de stal... Daar is het kindeke. O, wij willen het kindeke zien." En ze gaan heen in de donkere nacht, heel haastig... Ze komen bij de donkere stal. Ze kloppen heel eerbiedig... Dan gaan ze zacht naar binnen. O ja, daar ligt een kindeke, een héél arm kindje. Het heeft niet eens kleertjes aan. Het ligt maar in doeken gewonden... Het heeft niet eens een wiegje. Het ligt maar in een houten bak; in een kribbe, waar het vee uit eet. Het ligt in doeken gewonden in de kribbe. De herders komen nóg dichterbij. Heel zacht; heel eerbiedig... Ze zakken neer op hun knieën. Ze doen hun handen saam. Ze bidden. Ze aanbidden dat kindeke in de kribbe. Dat kindeke is zo arm, zo klein. Het ligt maar in een donkere stal... O, maar de herders weten het wel. Dat kindeke is uit de schone hemel gekomen op de aarde. Om de mensen gelukkig te maken. Dat kindeke in de stal is... de eigen Zoon van God. Maria zit op haar bed van stro. Zij kijkt maar. Zij kijkt maar naar het lieve kindje. En Jozef staat er naast... O, ze zijn zo blij, zo héérlijk blij; zij samen. In die donkere nacht, in die donkere stal, .— toen de mensen sliepen — is de Here Jezus geboren. Maria heeft Zijn kleine lijfje in wat doeken gewonden voor de kou. Een wiegje was er niet; maar wel een houten bak, waar de beesten uit eten... Jozef heeft voor 't kindje een bedje gemaakt; een bedje van stro. Alles is zo arm, zo héél arm. Maar 't is toch zo móói. Het allermooiste, het allerheerlijkste is nu gebeurd, in deze donkere nacht. En niemand weet het nog. De herders, die weten het wél... Zie maar, ze liggen op hun knieën en ze aanbidden het kindeke. Jozef en Maria denken: „hoe weten de herders het?" En dan vertellen de herders alles. Ze vertellen, wat die éne engel gezegd heeft. Ze vertellen ook, wat al de engelen-samen hebben gezongen... Maria luistert. En ze kijkt maar; ze kijkt maar naar haar kindeke. O, haar hart is vol van blijdschap. De herders gaan weer weg; heel zacht, heel eerbiedig. Dan komt de morgen; dan wordt het weer licht... En dan worden de mensen weer wakker. Maar niemand weet, wat gebeurd is. Dat weten Jozef en Maria en de herders alléén. Maar de herders gaan het vertellen, óveral. Het is zo mooi, zo mooi! Ze kunnen niet stil naar hun schapen gaan. Ze moeten het zeggen aan de mensen. En ze vertellen aan iedereen, wat er gebeurd is in die donkere nacht, in die donkere stal. Ze vertellen van de engelen... O, de Here in de hemel is zo groot en zo heilig. Maar de Here in de hemel heeft toch de mensen zo lief!... Nu is het allermooiste, het allerheerlijkste gebeurd, wat ooit op de wereld gebeuren kon: De Here Jezus is geboren. Hoe zult gij deze schone verhalen aan Uw kinderen ooit zo mooi kunnen vertellen? Dat zult ge waarschijnlijk ook niet kunnen, maar tracht het te benaderen. Lees deze vertellingen enkele malen aandachtig over, en tracht voor U zelf desnoods met dezelfde woorden van Van de Hulst het weer te vertellen. Als ge het alles goed in Uw hoofd, of liever in Uw hart hebt, zult ge het vrij gemakkelijk ook op het Kerstfeest kunnen vertellen. Natuurlijk kunt ge ook zelf het bijbelverhaal opstellen en geheel naar eigen inzicht vertellen. Op allerlei wijzen kunt ge het verhaal opbouwen. Wij geven daarvan hieronder een uitgewerkt voorbeeld. CONCEPT KERSTVERTELLING VOOR OUDERE KINDEREN In het Noorden van Palestina ligt Nazareth, een kleine stad maar vanouds al van grote betekenis voor het verkeer, omdat door en langs Nazareth de grote verkeerswegen gaan waarlangs de karavanen trek* ken, de grote optochten van kamelen beladen met goederen die van 't ene land naar 't andere vervoerd worden. De inwoners van Nazareth waren dus wel op de hoogte van reizen en trekken al deden ze er zelf weinig aan, ieder bleef daar in zijn handwerk en bedrijf, in eigen werkplaats en huis. Maar eens, nu ruim 1900 jaar geleden, kwam er in die gemoedelijke rust een grote verandering. Geheel Palestina was als door een reiskoorts bevangen, en ook in het stille Nazareth werden onder de inwoners allerlei reisplannen gemaakt en uitgevoerd. Van een tweetal, dat in die dagen een grote reis ging maken, weten we nu nog waarheen ze gingen, en ook hoe zij heetten. Het waren Jozef, de timmerman van Nazareth, en Maria, met wie hij ondertrouwd was. Voor hen was de reis wel bijzonder lang, want zij moesten helemaal naar Bethlehem, de stad waar koning David geboren was en geleefd had en die vele dagreizen ver lag, en ze moesten te voet gaan. Wat zal er veel besproken zijn door die twee op die lange weg, er was dan ook heel veel geschied in de laatste weken en maanden, dat wel waard was om nogeens opnieuw besproken en overdacht te worden. Zo spreekt Jozef er nog eens met Maria over waarom ze deze grote reis, en juist naar Bethlehem moeten maken. ,,Er zijn heel wat mensen op reis, over de hele wereld, Maria. De Romeinse keizer is een machtig vorst die over vele volken gebiedt en als hij weten wil hoeveel mensen er in zijn rijk wonen en beveelt dat ieder moet gaan naar de plaats waar zijn familie vandaan komt, hebben de onderdanen maar te gehoorzamen." Jozef zal toen nog wel niet begrepen hebben, dat ook deze machtige keizer Augustus slechts een werktuig in Gods hand was en dat hij er zonder te willen of te weten door zijn gebod toe meewerkte dat de Here Jezus in Bethlehem geboren werd zoals reeds door de profeten voorspeld was. Maria vertelt voor de zoveelste keer aan Jozef van de verschijning van den engel. Hoe in haar huis een engel binnengekomen was die haar had gezegd dat zij door God begenadigd was, want dat zij de moeder zou worden van den verlosser die God al eeuwen geleden beloofd had. Eindelijk, na een lange vermoeiende reis komen ze in Bethlehem, maar ze kunnen er geen onderdak vinden. Ze vragen van huis tot huis, maar alles is al bezet. Er zijn al zoveel mensen voor de volkstelling in Bethlehem, dat er voor Maria en Jozef geen plaats is. Doordat zij te voet waren, waren alle anderen er eerder en hadden de beste plaatsen al ingenomen. Voor den Vader en de Moeder van den Here Jezus was er geen plaats meer. Tenslotte krijgen zij nog een plaatsje in de stal. Daar wordt de belofte vervuld, die reeds eeuwen lang door God aan de mensen gegeven, en die, nog maar kort geleden, door den engel Gabriël aan Maria is herhaald. In deze nacht wordt de Heiland der wereld geboren. En Maria en Jozef wisten wie dit Kindje was. Met grote dankbaarheid en blijdschap zullen zij het hebben aangezien. Voorzichtig en met eerbied zal Maria het in de doeken gewonden hebben. Zij wisten wie Hij was, maar... hoe zouden de mensen het weten? De mensen, wier Heiland en Heer hij wilde zijn! En nu wordt hun hart, dat zo vol was van blijdschap en dank, opeens vervuld van zorg. Zij weten niet hoe zij het moeten vertellen aan de mensen. Daar horen ze gerucht aan de staldeur, ze turen in het duister, zien de deur opengaan, en... o, gelukkig, het zijn de herders van Bethlehem. Zeker hebben die in de stal het een of ander te doen of te halen. Maar neen, ze lopen regelrecht op de kribbe aan, bezien het Kindje dat daar zo armelijk nederligt, en... buigen zich neder om het te aanbidden. Met verwondering slaan Jozef en Maria dit gade, maar hun verbazing stijgt, als de oudste der herders begint te vertellen wat ze in de velden van Bethlehem hebben gezien en gehoord. En telkens als hij iets vergeet, valt een der andere herders hem in de rede en vult den oude aan, en het is hen niet mogelijk te zwijgen als hij aan het hoogtepunt is gekomen, en vertelt van het lied der engelen. Dan vallen ze allen mee in, en het is of in de stal een weerklank wordt vernomen van die schone zang. Eindelijk vertrekken de herders — ze moeten weer naar de kudde, maar onderweg vertellen ze aan ieder die ze tegenkomen, al de dingen die ze gehoord en gezien hebben. Maar MaH^ 0n Jozef blijven alleen achter in de stal, alleen met het goddelijk Kindeke. Alle twijfel en zorg is nu van hen weggenomen; niet zij behoeven te gaan vertellen wie dit Kindeke is en zal zijn, God zelf zorgde daarvoor en zal er ook verder voor zorgen. En nog steeds gaat God voort met aan mensen bekend te maken wat in die Heilige Nacht geschiedde, en wie Hij is, die toen geboren werd. Ook deze dag doet God dat onder ons. Want dat kleine Kindje is uit de hemel op aarde gekomen om ook ons gelukkig te maken. En dat Kindje is niet alleen onze Heiland, maar ook onze Meester, onze Heer, dien wij net als onzen Vader en Moeder en onzen meester op school gehoorzamen moeten. Laten wij dan net als de herders het Kindje aanbidden en zingen we... Ge kunt ook beginnen met de herders: met een lantaarntje voor zich uit loopt een man in de nacht langs de straten van een dorpje te zoeken... Ge laat ze onder elkaar de verschijning en de zang dei Engelen vertellen. Eindelijk hebben ze alle woningen afgezocht en zien ze een lichtje branden in een staL Daar gaan ze binnen en vinden den geboren Heiland. Verder verloopt het verhaal als boven aangegeven. Ge kunt beginnen met de wijzen uit het Oosten. Luister hoe Van de Hulst dat in het boven geciteerde boek pakkend doet: ,,Het is nacht... Het is heel stil. Daarbóven, aan de mooie, donkerblauwe lucht, flikkeren kleine schitter lichtjes, overal, óveral... Dat zijn de sterren. Maar één van die alle is de allermooiste... Stil!... Wat is dat? Daar is een zacht geluid in de stille nacht. Daar komen kamelen aan... Hoor maar!" Zo zijn er vele manieren om de blijde boodschap voor kinderen boeiend te vertellen. Er werd mij verteld, dat iemand voor de zoveelste maal het kerstverhaal moest vertellen. Hij klom op de kansel en sloeg met zijn vuist enkele malen met korte tussenpozen op de kanselrand. Het rumoer in de kerk verstomde. Doodse stilte „Wie zijn daar?"... „Is hier een kindje geboren?" „Ja!" „We zijn de herders"... Een dergelijk origineel begin is natuurlijk niet te imiteren, maar het illustreert, dat voor wie nadenkt er steeds iets nieuws te brengen is in de wijze waarop het kerstverhaal verteld kan worden. KERSTLIEDEREN Bundels waarin een aantal kerstliederen voorkomen en die geschikt zijn voor Zondagsscholen, zijn de volgende: „Oude en Nieuwe Zangen" i), Mej. M. van Woensel Kooy. bewerkt voor vierstemmig koor. De tekst is ook in een afzonderlijk boekje verkrijgbaar. Rotterdam. }. M. Bredée's U. Mij. „Voor Onze Kleintjes". Liederenbundel ƒ 1.35. Uitg. Mej. V. Witte Eechout te Maarssen. Joh. de Heer „Kerstzangbundel" 180 kerstliederen, Rotterdam Joh. de Heer. Ingen. ƒ 1.<—•. Bij getallen goedkoper. „Waar Eng'len en kind'ren van zingen" ƒ 0.90. Muziek van J. W. van Setten, woorden van Rein Klazer. Uitg.: J. M. Bredée's U. Mij., Rotterdam. l) Hierin zijn ook de liederen te vinden, die in de liturgie opgenomen zijn. Hierin wordt getracht het gehele kerstgebeuren te bezingen in eenvoudige versjes. „Wie Zingt Mee?" A., door Dr. G. P. Marang en L. C. Post ƒ 0.10; bij 25 ex. a ƒ 0.08, Uitg. G. F. Callenbach. „Wie Zingt Mee?" B. voor de feestdagen door dezelfden ƒ 0.08; bij 25 ex. a ƒ 0.06. Van A. en B. bestaan ook uitgaven met vierstemmige muziek, prijs resp. ƒ 0.75 en ƒ 0.40. Uitgave van G. F. Callenbach, Nijkerk. „In de Kerstdagen" door Cath. van Rennès ƒ 1.65, tien kerstmelodieën met hollandse tekst. Uitg. Jac. v. Rennes — Utrecht. „10 Nieuwe Kerstliederen" door Aug. Weiss en J. C. Andreae ƒ 1.50. J. M. Bredée's U. Mij. — Rotterdam. Verder geven G. F. Callenbach te Nijkerk en de Drukkerij van de Neerbosch' Weesinrichting goedkoop blaadjes met één kerstlied uit. Men vrage catalogus en inlichtingen bij de uitgevers of bij den Boekhandel. KORTE INHOUD VAN VERTELLINGEN OP HET KERSTFEEST IWAN door A. KOFFYBERG (Uit „Vier Kerstvertellingen" G. F. CALLENBACH, NIJKERK Prijs ƒ0.90) Een eenzaam Russisch dorp temidden van de wijde sneeuwvlakte. (Tracht een indruk te geven van de eindeloze sneeuwvlakte. Voor de meeste kinderen is Rusland slechts een woord). Heel vroeg in de morgen als het nog donker is gaat Iwan van het huisje naast de kerk naar de smederij van baas Petro, rakelt het vuur op en gaat dan aan het werk. Hij hamert met zware slag op het gloeiende ijzer. Hij is sterk en schijnt nooit moe te worden. De kinderen spelen in de sneeuw en als ze naar school gaan, blijven ze nog even bij de smidse kijken. Eens per week komt de postslee met drie paarden, uit de stad die ver weg is. Heel het dorp loopt uit om te kijken. Bij het huis van den burgemeester vertelt de postillon het nieuws uit de stad. 't Lijkt Iwan heerlijk postillon te zijn. Als het avond is wordt het vuur in de smidse gedoofd. Iwan gaat naar huis, naar moeder Katinka. Na het eten leest moeder uit de bijbel voor. Ze leest van de storm op zee. En de discipelen waren zo bang geweest. Het dorp. I11 de smidse. De postslee. Avond. De storm op zee. De kleine postillon. De sneeuwstorm. Storm op zee zal wel net zo gevaarlijk zijn als sneeuwstorm op de vlakte. Als je daarin bent kom je nooit meer terug, zegt de postillon. Maar Jezus was sterker dan de storm. Weer komt de postillon in het dorp. Z'n paarden zijn schichtig. Eén steigert en trapt op de voet van den postillon. Hij kan daardoor niet terug naar de grote stad. De burgemeester komt uit zijn huis en vraagt aan de omstanders: „wie van de mannen wil hem vervangen?" Niemand antwoordt. Tenslotte meldt Iwan zich. Hij mag gaan! en het wordt een rit vol verrukking. De paarden gaan in volle draf de weg op naar de stad toe. De zon glinstert over de sneeuwvlakte. Maar plotseling gaat zij schuil achter dikke wolken. De wind wordt scherp, de sneeuwstorm breekt los. De paarden worden bang. Wat moet Iwan doen? De storm voorlopen? Maar de wind gaat harder gieren en plots botst de slee tegen een mijlpaal op. De paarden hollen verder 't land in van de weg af. Ze luisteren niet langer. Iwan kan de leidsels niet meer hervatten. Hij is helemaal alleen en er is geen huis te zien. „Wie in de sneeuwstorm op de vlakte rijdt komt nooit weerom." „Moeder!" roept hij. Maar de storm overstemt zijn roep. Grote angst overmeestert hem. Wie waren toch ook zo bang geweest? De discipelen! En Jezus bestrafte de wind. Maar dat is lang geleden, dat kan nu niet meer. Kan dan niemand helpen? „Here Jezus, help mij," bidt Iwan. Dan zakt de angst weg en valt hij in slaap. Maar de paarden jagen door. Waarheen? In het dorp heerst onrust. Nog voor het eerste ochtendgloren zijn de mannen er op uitgetrokken om Iwan te zoeken. Als het heldere dag is, zit een moeder bij de bedstee in het kleine huisje bij de kerk. Van uit de bedstee komt het geluid van een regelmatige ademhaling, 's Avonds vertelt Iwan zijn moeder alles, ook wat hij aan Jezus gevraagd heeft. Hij weet niet wat er verder gebeurd is. Maar zijn moeder vertelt het hem. De mannen hebben hem gevonden dichtbij het dorp. De paarden afgemat, hij op de bodem van de slee. De beesten waren in een grote boog om het dorp heen gelopen. De dominee spreekt van de grote Liefde waarmee God de wereld heeft liefgehad toen Hij zijn Zoon zond om de wereld te redden. Iwan begrijpt het nu beter dan andere jaren. Na kerktijd vragen zijn kameraden naar de tocht, maar hij vertelt niet veel. Gedurende de vele lange winteravonden die volgen, denkt hij nog dikwijls terug aan zijn tocht, die toch zo heerlijk begon. „Moeder," vraagt hij op een avond, ,,mag ik postillon worden? Ik houd niet van de donkere smederij." Er wordt wat over en weer gepraat, maar eindelijk vindt moeder het goed. In het voorjaar wordt hij knecht bij den postillon. Ze gaan nu met een wagen. Twee jaar later is Ivan een sterke, dappere postillon, die het huisje bij de kerk nooit voorbij zal rijden. Weer thuis. HetKerstfeest. SCHEMA VAN IWAN De postslee. De kleine postillon. De sneeuwstorm. 't Eenzame Russische dorp temidden van de wijde sneeuwvlakte. Vroeg in de morgen. Iwan gaat naar zijn werk. 't Is koud, ook in 't grote huis waar de smederij is van baas Petro. Iwan rakelt 't vuur wat op. De baas komt ook en 't gehamer begint. De kinderen gaan naar school, blijven even kijken bij de smederij. Dan wordt 't stiller: alleen, ring-ring-ring. Ongewone drukte. De postslee komt. Houdt stil bij 't huis van den burgemeester. Iwan staat erbij vol bewondering. Avond, thuis. Moeder leest voor van de storm op zee. Weer geschetter van de posthoorn. Steigerend paard. De postillon dikke voet. Wie zal de post naar de grote stad brengen? Iwan naar voren. Hij mag gaan. Een feest. Razende vaart. Ineens geen glinstering meer. De wind steekt op. Maar Iwan is een flinke jongen en 't gaat nog harder, 't Wordt nog donkerder. Een bonk — de slee tegen een mijlpaal. Van de weg af over de ongelijke hobbelende vlakte. Hij kan de paarden niet meer beheersen. Geen huis te zien. „Wie in de sneeuwstorm op de vlakte rijdt komt nooit weerom." Angst. „Moeder." Wie hadden nog meer die angst gehad? De discipelen! En Jezus had de storm gestild. In zijn verbeelding ziet hij Jezus weer op 't schip. Jezus kan hem alleen helpen. „Heer, help mij!" Angst weg. Iwan valt in slaap. Mensen vroeg wakker in 't dorp. Op zoek naar Iwan. In 't kleine huisje bij de kerk is het stil. Moeder bij 't bed van Iwan. Hij slaapt. Avond. Iwan heeft zijn moeder alles verteld. Zijn moeder vertelt hem zijn thuiskomst. Volgende morgen naar de kerk. Dominee preekt over de liefde van God. Na kerktijd spreekt hij kort met zijn kameraden. De lange winteravonden thuis. Op een avond zegt Iwan: ik wil postillon worden. Hij mag. Weer thuis. Kerstfeest. WAAROM? door SYBRAND HEGER („Uit: Vier Kerstvertellingen" Uitg.: G. F. CALLENBACH, NIJKERK Prijs ƒ0.90). Marietje is een meisje van 14 jaar, dat een beetje ontevreden is over de omstandigheden waarin ze leeft. Vader is dood en moeder moet hard werken voor de dagelijkse behoeften van het gezin. Marietje is boodschappenmeisje bij buurvrouw, die een kruidenierswinkeltje heeft. Moeder is wel tevreden: ze weet dat God haar leven bestuurt, dat haar man van wien ze veel hield in de hemel en dus gelukkig is. Marietje begrijpt van de blijdschap en tevredenheid van Moeder niet veel en vraagt dikwijls: waarom zijn 3 wij niet rijk en waarom is vader dood. Moeder wil Marietje graag wat meer geven en besluit een dienst voor haar te zoeken. Ze vindt die bij een rijk, maar ongelukkig gezin. De entree in het gezin: 't Enige kind, Brammetje, is blind. Bij M. komt bewondering voor de rijkdom, maar ontsteltenis over de armoede van het blinde kind, de ziekelijke mevrouw en den norsen mijnheer, die niets kan dan geld verdienen. Er ontstaat vriendschap tussen M. en Brammetje. Ze vertelt hem allerlei en leert hem op het gevoel de dingen onderscheiden. Brammetje gaat ontzaglijk veel van M. houden en als Mevrouw weer ziek is stelt ze in dat Brammetje en Marie samen in de kinderkamer zullen eten. Als B. merkt dat M. bidt voor het eten vraagt hij wat ze doet en M. merkt dat God voor het blinde kind een onbekende is. Ze vertelt hem op haar kinderlijke manier, dat God alles gemaakt heeft, maar als B. eindelijk vraagt: waarom heeft God mij blind gemaakt, weet ze niets te zeggen. Eindelijk antwoordt ze: ik zal het moeder vragen. Als ze het moeder vraagt zegt die: ,,ik weet het niet, maar God weet het, het is ergens om en God heeft B. lief." Als M. dit aan B. vertelt voelt hij zich gelukkig en vraagt of God het ook anders kan maken. Dan leert M. hem bidden. Tegen Kerstmis vertelt ze van Jezus' geboorte. De vertelling wordt echter onderbroken door het bruuske binnenkomen van Brammetjes vader, die kwaad is over zijn ongepoetste schoenen en snauwt: doe liever je werk, dat is beter dan die eindeloze verhalen. M. verlaat boos het kamertje van B. en geeft op diens vraag of Jezus ook voor de rijken is gekomen nijdig ten antwoord: nee, daar staat niets van in de Bijbel. Ze neemt zich voor niet weer te vertellen aan B., dat is ze echter weer gauw vergeten en ook wat ze tegen B. gezegd heeft. Dat het kind er diep ongelukkig door is weet ze niet. Na de Kerstdagen keert ze terug en verneemt dat B. ernstig ziek is: longontsteking. De meid vertelt haar dat hij vreselijk gehuild heeft toen ze weg was en M. denkt: het is mijn schuld dat hij ziek is, maar ze kon zich niet meer goed herinneren, wat ze teqen hem gezegd had. Veertien dagen duurt de spanning, dan gaat de koorts weg maar B. knapt nog niet hard op. M. maq nog niet bij hem komen. Tenslotte gelukt het haar in zijn kamertje door te dringen en hij vertelt: ik droomde dat de Here Jezus de kindertjes zegende en ik was er ook bij. Zou ik ook in de hemel kunnen komen al ben ik rijk? Dan begrijpt M. hoe groot verriet ze B. met haar boze tong heeft aangedaan. Ze zegt hem dat ze gelogen heeft, omdat ze boos was. Ze weet nu dat het haar schuld is dat hij niet opknapte. Dan moet ze het verhaal van het Kerstfeest verder vertellen. Ook rijke en blinde kindertjes komen in de hemel en zullen Gods heerlijkheid zien Het verhaal van den kurassier van 1812 (Uit: Stille Dingen door W. G. v. d. HULST Uitg.: G. F. CALLENJ3ACH, NIJKERK Prijs ingenaaid ƒ 0.80, gebonden ƒ1.20). Dit verhaal is zeer geschikt als kerstverhaal wanneer niet door maar over den kurassier verteld wordt, 't Eind kan dan beter worden weggelaten, daar 't de spann.ng vermindert. Het is hier ook niet opgenomen. Begin met in herinnering te brengen de tocht naar Rusland. Vertel wat een kurassier is (cavalerist). Beschrijf 't landschap waardoor de soldaten moesten trekken. De kurassier die door de kozakken gewond is, ontwaakt 's nachts uit zijn bewusteloosheid. Hij ziet een vuur, daar moet hij heen om niet in de sneeuw van kou te sterven. Om zich heen hoort hij t kermen van gewonden en ziet hij de lijken van zijn makkers liggen. Hij moet naar 't vuur, daar zullen ze wel wat voor hem te drinken hebben en een warm plekje. Hij kan zich niet oprichten, maar hij wil niet sterven. Zijn benen zitten verward in t tuig van zijn dode paard. Als hij ze met veel moeite en pijn losgemaakt heeft kruipt hij verder, lopen kan hij niet. 't Vuur is zo ver, hij is zo moe, maar als hij gaat slapen vriest hij dood, nog een eindje verder dan kan hij niet meer, hij moet slapen. Hij droomt van zijn huis, zijn moeder en zijn zusje, maar hij ontwaakt weer. Hij sleept zich weer verder. Hij worstelt om dicht bij t vuur te komen, maar de soldaten die er dicht omheen zitten trappen hem weg. Ze hebben geen medelijden, hun eigen lijden is te groot. Nu zal 't einde komen, maar hij kan niet sterven, hij heeft geleefd zonder God. Wat er dan gebeurt weet hij niet, maar nu ligt hij toch bij t vuur. Een vreemde soldaat heeft hem er gebracht, heeft hem toegedekt met zijn eigen jas en te drinken gegeven. Zelf rilt hij van kou, maar zijn ogen zijn vriendelijk. Waarom heeft deze man hem geholpen? Zou God een engel gezonden hebben? De andere soldaten vloeken en vechten. De kurassier heeft zijn weldoener niet meer gezien, hij heeft zich aangesloten bij een troep naar huis trekkende soldaten. Iedere dag sterven er meer. Maar hij wil niet sterven. Weer blijft er een achter, hij zoekt beschutting bij een afgebrand klooster. De anderen kennen dat. Hij zal doodvriezen. De kurassier kijkt om en herkent zijn weldoener. Dan wijkt de gevoelloosheid, het medelijden komt. Hij weerstaat de verleiding om maar door te lopen en blijft bij zijn makker. Hij lijkt wel bewusteloos, maar komt weer bij. De kurassier zegt hem dat hij moet opstaan, maar hij schudt t hoofd en zegt: Zie je die ster wel, 't is kerstavond. 't Is een Fransman, hij kan hem wel verstaan. Wie denkt er nu aan kerstavond! Hij kreunt. „Ben je bang om te sterven?" vraagt de kurassier. „Nee, niet bang. Hoor je 't wel? De engelen zingen: Jezus is geboren." Hij kijkt of hij iets heel moois ziet. Met de naam van Jezus op de lippen sterft de Fransman. De kurassier, die weet dat hij zo niet sterven kan, bidt in de sneeuw zoals hij nog nooit gebeden heeft. Na veel lijden en ontbering is de kurassier weer thuis gekomen. Alles is anders geworden. De Fransman was een vreemde. De kurassier kent niet eens zijn naam. Maar toch kent hij hem beter dan zijn besten vriend. Hij weet nu waarom die Fransman hem verzorgde terwijl de anderen hem wegtrapten. Hij was een dienstknecht van den groten Meester. In die donkere nacht op de Russische sneeuwvlakte is ook voor den kurassier de Here Jezus geboren. Heggehannus In mensen een welbehagen door PETER ROSEGGER (Uit: Kerstsproken Uitg: H. J. W. BECHT, AMSTERDAM Prijs ƒ 4.90). Hoe men in een klein dorp in de alpen de kerstboodschap begreep. De sneeuw ligt op de bergen en op de alpenweide, de watervallen zijn bevroren. Peter woont op de gezellige boerenhofstede bij 't bos met vader, moeder, grootmoeder, de knechts Frits en Herman en de meiden Lize en Trees. Peter is 6 jaar en hij vindt de tijd voor kerstmis de gezelligste van 't hele jaar. 't Koren wordt gedorst, de stallen schoongemaakt, de beesten krijgen vers stroo met hooi er door en worden geroskamd, want zij moeten ook merken dat 't kerstmis wordt. 't Huis wordt schoongemaakt en 's avonds vertelt grootmoeder van 't Kindje in de kribbe en van de mooie dienst in de kerk, in de kerstnacht, waar alle lichten aan zijn en zo heel mooi wordt gezongen. „Moeder," vraagt Peter, „mag ik ook mee in de kerstnacht? Rudi van de Steenhoeve (de buurjongen) mag ook." Oude Frits belooft hem te zullen dragen als hij moe is en dan geeft Moeder toe. Als moeder twee dagen later 't deeg voor 't kerstfeest klaarmaakt, zegt Peter dat hij zo bang is dat Heggehannus mee naar de kerk zal gaan, met kerstmis. Heggehannus is een wees, die bij een smid in 't dorp Oberwald aan de andere kant van de berg is uitbesteed, maar altijd rondzwerft, appels steelt en kattekwaad uithaalt. Moeder geeft hem vaak brood. Moeder die medelijden met Hh. heeft, zegt dat hij geen kleren heeft om naar de kerk te gaan, maar Peter zegt: hij zei 't toch en hij gooide Rudi's sneeuwpop om. Toen heeft Rudi's vader hem een pak slaag gegeven. Die zegt dat hij wel in de gevangenis zal komen. Maar weet je nog, vraagt moeder, hoe hij 't geitje van de klip gehaald heeft, toen was hij goed en moedig. Terwijl moeder bezig is de kerstbroden voor de knechts en meiden en verschillende kinderen te maken, hoort ze een geschreeuw en ziet ze dat Hh. door den steenboer en zijn zoon en den veldwachter nagezeten wordt. Hh. klimt echter over het rotsblok heen en verdwijnt in 't bos. De steenboer komt vertellen dat Hh. twee ruiten heeft stuk gegooid en zegt dat ze alles moeten doen om Hh. kwijt te raken en hem geen brood meer moeten geven. Vader is 't met den steenboer eens, maar moeder zegt: 't is een arm verwaarloosd kind. Als grootmoeder 's avonds van 't engelenlied vertelt denkt moeder aan Hh. in wien geen mens een welbehagen heeft. Eindelijk is de kerstavond aangebroken. Om 10 uur gaan de knechts en de meiden met een toorts op weg. Peter houdt Frits aan zijn jas vast. Eerst gaan ze een kwartier door 't bos en dan zien ze de kerk liggen. Van alle kanten komen mensen met lichten. Bij de kerk worden de toortsen in de sneeuw gedoofd en allen gaan binnen. Peter op Frits' arm ziet alles, ook de nis waarin de stal van Bethlehem is. Over 't dak hangen sparretakken met gouden ballen en kaarsjes erin. Peter geniet. Moeder is thuis en als ze achter gaat kijken of 't koud is ziet ze Hh. Ze wil hem op kerstnacht niet wegsturen en geeft hem brood en melk. Ga naar je huis zegt ze, maar Hh. zegt, ik ga niet meer terug. Ik slaap in de kolenbrandershut boven de steenkuil. Moeder geeft hem nog een wollen doek en een kerstbrood en dankbaar gaat hij weg. Moeder neemt zich voor eens met vader bij den hoefsmid van Oberwald over Hh. te gaan praten. 't Is al over tweeën en nog zijn ze niet terug uit de kerk, t waait hard en vader zal ze een eindje tegemoet gaan. Als t 3 uur is houdt moeder t ook niet meer uit en gaat ook zoeken, bij den steenboer zijn ze al een uur thuis en hebben ze ze wel in de kerk zien zitten, maar daarna niet meer. Dan komt Vader met de meiden en vertelt dat ze Peter bij 't uitgaan van de kerk in 't gedrang zijn kwijt geraakt. Allen gaan Peter zoeken. Peter heeft van den koster een vergulden bal gekregen en uit angst die te verliezen heeft hij Frits losgelaten. Als hij naast de kerk op hen staat te wachten meent hij ze in de verte te zien lopen, hij snelt er naar toe, maar 't zijn andere mensen. Dan loopt hij al verder en verder t bos in. t Pad houdt op en P. dwaalt door t bos. Daar hoort hij 't ruisen van een waterval. Dat zal de waterval bij de molen zijn, die is nog niet bevroren! Doch als hij de waterval bereikt heeft merkt hij dat 't een vreemde is. Hij is verdwaald. P. is^ heel bang en roept om vader en moeder en de meiden en knechts, maar niemand antwoordt. Hij begint bitter te schreien. Daar kraken de takken en Hh. staat voor hem. Peter gilt en wil weglopen, maar Hh. zegt: wees niet bang, kleine Peter, ik breng je naar je moeder. Hh. draagt Peter voort langs gladde berghellingen en diepe afgronden over stenen en hei. De wollen doek van de bosboerin doet hij om Peters voeten. Peter valt van vermoeidheid in slaap. Hh. zorgt dat geen takken hem deren. De wind blaast door Hh. buisje maar hij merkt t niet, hij ziet alleen den jongen, 't beste kerst- geschenk wat hij krijgen kan: iets om voor te zorgen, om lief voor te zijn. Alles wat goed in hem is wordt wakker geroepen. Dicht bij de hoeven overvalt 't schuwe gevoel hem weer, maar hij moet al zijn aandacht aan de steile weg geven. Beneden zoeken allen nog. Niemand heeft geslapen. Opeens: •— wie komt daar aan? 't Is Hh. met Peter. Van de Steen- en Boshoeve is niemand naar de morgendienst gegaan, maar toch is 't er Kerstfeest. Er is grote blijdschap en vrede over 't terechtgekomen kind en verbazing en schaamte omdat men aan den verachten Hh. 't geluk te danken heeft. Hh. mag op de boshoeve blijven, maar niemand noemt hem meer Hh. Ook in hem heeft God een welbehagen. DE KERSTROOS . door SELMA LAGERLÖF Vert. doorMARGARETHAMEIJBOOM (Uit Kerstsproken, H. J. W. BECHT, AMSTERDAM). De roversvrouw, die in 't rovershol in 't Goïngebos woonde, was op een dag aan 't bédelen in een dorp. Haar man, de rover zelf, mocht niet uit 't bos komen, omdat hij vogelvrij was verklaard. De reizigers die voorbij het bos kwamen werden door den rover overvallen en beroofd. Soms gingen de zaken niet best, kwamen er een tijdlang geen reizigers langs het bos en moest de roversvrouw uit bédelen gaan. Niemand durfde haar te weigeren wat ze vroeg. Want haar bedreigingen en scheldpartijen waren verschrikkelijk om aan te horen. En de mensen wisten dat het niet bij bedreigingen bleef. Zo rondtrekkend kwam de roversvrouw met haar 5 kinderen aan 't klooster te Oved. Toevallig stond de deur van de grote tuin achter 't klooster open en ze liep met haar kinderen naar binnen. Toen ze binnenkwam bleef ze stom verbaasd staan. Wat zag ze daar? Ze zag een prachtige bloementuin, waar t haar blauw en rood en geel voor de ogen schemerde. Al gauw was ze van de eerste schrik hersteld en begon ze brutaalweg met haar kinderen door de paden te lopen, overal kijkend naar de vele kleurrijke bloembedjes, terwijl een glimlach over haar anders zo somber gelaat speelde. De tuinjongen merkte haar echter al spoedig op en gebood haar rechtsomkeert te maken. De vrouw trok zich er echter niets van aan. De tuinjongen, die een lekebroeder was, wilde haar beet pakken en haar de tuin uitzetten. Daarop richtte de vrouw zich in haar volle lengte op en snauwde met een allerafgrijselijkste stem: ,,ik ben de roversvrouw uit 't Goïngebos en raak me eens aan als je durft! En ze liep rustig verder. Ten einde raad ging de tuinjongen hulp halen, en kwam teruq met 2 stevige monniken, die de vrouw beetpakten en meenden haar met behulp van den tuinjongen wel te kunnen verdrijven. Een felle worsteling ontstond, die gepaard ging met een venijnig geschreeuw van de vrouw. Ze sloeg en beet en haar kinderen volgden haar voorbeeld. De drie mannen merkten dat ze de vrouw niet aankonden en stormden naar het klooster om hulp te halen. In de gang kwamen ze den abt Hans tegen die vroeg wat er gaande was. Hij verbood hun hulp te halen en ging met den lekebroeder de tuin in. Tot zijn grote verwondering, zag hij de woeste roversvrouw tussen de bedden door lopen en de bloemen bekijken alsof ze ze reeds lang kende. Langzaam liep hij naar haar toe en vroeg haar of ze de tuin mooi vond. Heftig keerde de vrouw zich om, maar toen ze zag, dat de abt een oud man was, antwoordde ze kalm: „eerst toen ik hem zag dacht ik dat ik nog nooit zo n mooie tuin gezien had, maar nu moet ik bekennen dat hij niet opweegt tegen een die ik ken." De abt begreep er niets van. De tuinjongen lachte haar uit, waarop de vrouw vertelde, dat iedere kerstnacht om de geboorte te vieren van den lieven Heer zich 't Goïngebos omtoverde in een lusthof waarin zulke heerlijke bloemen stonden, dat ze 't nog nooit gewaagd had ze af te plukken. De lekebroeder lachte nog harder. Maar abt Hans, die in zijn jeugd al had horen vertellen dat 't bos zich in kerstnacht in feestgewaad tooide, vroeg of hij eens mocht komen zien. Enkele dagen daarna kwam de aartsbisschop bij den abt op bezoek. De abt vertelde van zijn plannen om met kerstnacht 't bloeiende Goïngebos te gaan zien. Ook de aartsbisschop geloofde 't niet en zei: ,,op de dag dat U mij een bloem zendt uit die kersttuin, geef ik een vrijbrief voor den vogelvrijen rover." Eindelijk was de kersttijd gekomen en abt Hans trok met den lekebroeder met één van de kinderen van den rover naar 't bos. Toen zij bij 't bos kwamen werd de lekebroeder zo angstig, dat hij den abt smeekte toch terug te keren. Maar de abt stoorde er zich niet aan en zette de tocht voort. Juist toen 't donker begon te worden kwamen ze bij 't rovershol. 't Kind trok de zware deur open en ze gingen binnen. De roversvrouw zat bij het vuur, waar ze bleef zitten en de rover lag te slapen. Nadat ze gegeten hadden ging de abt wat slapen omdat hij vermoeid was van de reis. De vrouw zou hem te middernacht wekken. Ook de lekebroeder ging op één van de bedden van dennetakken en mos liggen maar durfde niet te gaan slapen. Tenslotte viel hij door de vermoeienissen toch in slaap. Toen hij wakker werd zag hij den abt met den rover en de vrouw om 't vuur met elkaar zitten te praten. De abt sprak er over dat 't toch jammer voor de kinderen was, dat ze niet als de andere kinderen 't kerstfeest zouden mogen vieren in het dorp en in de kerk. De rover werd kwaad en schold: ,,jou ellendige monnik, wil je mijn kinderen van me weg lokken, je weet toch dat ik vogelvrij ben." „Mijn plan was U een vrijbrief van den aartsbisschop te bezorgen, ' sprak de abt. Daarop begonnen de rover en zijn vrouw luid te lachen. Ze geloofden er niets van. Opeens stond de rovermoeder op, liep snel naar buiten gevolgd door de anderen. De abt zag eerst niets in 't donker. Maar weldra zag hij een lichte nevel door 't bos trekken. De sneeuw verdween langzaam van 't veld. De sneeuwklokjes richtten zich op, de slangen kwamen te voorschijn. En de mosheuveltjes zwollen op en werden hoger. t Hart van den abt begon te bonzen, en zijn ogen schoten vol tranen. Toen werd 't weer donker, zodat hij vreesde dat 't alles voorbij zou gaan. Maar 't licht kwam terug en brak weer door. Hij hoorde de beken druisen. Hij zag dat de knoppen van de bomen opensprongen. De vlinders kwamen aandwarrelen en zetten zich op de bladeren. De specht begon te hameren op een boomstam, de spreeuwen waren druk aan 't kwetteren bij een beek. Ook de zuidewind begon zachtjes te waaien en alle vogels begonnen te fluiten alsof 't feest was. In de verte kon je de belletjes horen van de schapen. De vossenmoeder kwam uit haar hol met haar jongen en de roversvrouw speelde er wat mee. De kinderen van de roversvrouw hadden dolle pret en speelden met de jonge haasjes. De rover at bramen en tikte een beer op zijn neus, die mee wilde eten. De abt dacht aan de bloem die hij voor den aarts- bisschop zou plukken. Maar de een was nog heerlijker dan de ander, zodat hij niet wist te kiezen. Hij merkte dat alles stiller begon te worden. Met ontroering zag hij 't alles aan. En... in de verte hoorde hij muziek en gezang als 't ruisen veler wateren. Hij zonk op de knieën en dronk de zaligheid binnen. Hij zag en keek én zie de engelen kwamen omstraald door hemels licht nader. Toen werd 't den abt haast te veel voor zijn menselijke ziel. Maar de lekebroeder had het alles met een somber en misprijzend gezicht staan aan te kijken. Hij meende, dat alles door de macht van den Boze behekst was en dat 't de duivels zelf waren die daar in 't licht naderden. En toen een duifje zich op zijn schouder wilde zetten, riep hij luid: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan komt." Toen veranderde plotseling alles in 't bos. De muziek en zang verstomden, de engelen keerden zich snel om en vloden weg. De duisternis viel in en de lucht werd koud. De abt kromp ineen van smart en dacht: „nooit zal ik dit overleven." Opeens herinnerde hij zich zijn belofte aan den aartsbisschop en trachtte nog een bloem te plukken. Maar zijn vingers bevroren in 't mos en ook zijn voeten kon hij niet meer bewegen. Toen viel hij voorover. De abt was dood. De lekebroeder droeg den doden abt naar 't klooster te Oved en toen de monniken hem in de kist legden vonden ze in zijn hand een paar witte bolletjes. De tuinjongen pootte ze in de tuin. Op de eerstvolgende Kerstmis plukte hij er witte bloemen af als van een roos. Daarom noemt men deze bloemen Kerstroos. De lekebroeder zond enkele van de bloemen naar den aartsbisschop met de woorden: „Deze bloemen zendt U abt Hans uit de Kerstlusthof in het Goïngebos." De aartsbisschop hield zijn woord en schreef een vrijbrief voor den rover. De brief bracht de lekebroeder zelf weg. De rover trok de bewoonde wereld in, maar de lekebroeder ging in 't hol wonen. De bloeiende Kersttuin heeft hij echter nooit meer gezien. DE ZWERVER IN HET IJS (Uit „Als Alle Lichten Eranden" Uitg.: G. F. CALLENBACH, NIJKERK Prijs ƒ 1.90 gebonden.) Eindelijk dan was de Zwerver gelost. Schipper van Vliet had met bezorgdheid de dagen geteld en gemerkt, dat de wind in het Oosten was vastgelopen. „Als we hier vastvriezen, liggen we langer aan wal dan nodig is," had hij tegen zijn zoon Leo gezegd. Er was weinig werk voor de schippers en dus was het zaak om zo spoedig mogelijk los te komen en met de tjalk terug te zeilen naar Amsterdam. Maar gelukkig, nu waren ze los en daarop direct het Keteldiep uitgezeild het IJselmeer op. „We zeilen vannacht door, Leo. Het ziet er niet mooi uit. Het vriest dat 't kraakt en als we niet voort maken komen we niet meer over de Pampus heen." Leo staat op de voorplecht met een haak de ijsschot- sen weg te duwen, om de vaart van de tjalk niet te breken en geen averij op te lopen. De zon gaat mooi, maar koud onder en 't wordt donker. „We gaan 't tuig neergooien, Leo en over een paar uur als de maan op komt gaan we verder," zegt Vader. Het zeil wordt gestreken, Leo laat het anker zakken en ze gaan in de warme roef, waar Moeder en Nelly hen wachten met het avondeten. Acht uur in de avond. De maan is opgekomen. De hemel is wijd en op het meer wordt slechts het zachte geruis gehoord van 't over elkaar schuren der ijsschotsen, die nu de tjalk aan alle kanten omringen. „We moeten vlug opschieten, Leo, als we nog langer liggen vriezen we hier vast." Met enige moeite komt de tjalk in beweging. Leo staat in zijn bonker weer op de voorplecht, 't Is doordringend koud. De wind knijpt zich vast in zijn lichaam. Krachtig duwt hij met de vaarboom de grote ijsschotsen op zij. Dat is zwaar werk, maar daar word je warm van. Als ze zo doorvaren vannacht zijn ze morgen in Amsterdam. Daar komt weer een ijsschots aan. Leo klemt zijn sterke handen om de vaarboom en stuurt hem op de schots af. Maar... zijn boom glijdt uit op het gladde harde ijs en Leo die meteen wil duwen valt voorover. Hij ziet het donkere, koude water en de naderende 4 ijsschots. Nu zal hij verpletterd worden tussen schots en schip. Hij gilt. Nog juist weet hij zich vast te grijpen aan het boord. En daar hangt hij boven het diepe water. Hij houdt zich krampachtig vast, maar zijn armen doen zo n pijn. Hij kan zich niet binnenboord werken. Hij moet loslaten... „Laat maar los. Ik heb je beet." De stevige handen van zijn vader hebben zijn bovenarmen vast en hij voelt zich omhoog getrokken en weer binnenboord staan. Als hij een poosje bij het warme fornuis heeft gezeten, gaat hij weer naar boven. Hij moet zijn vader helpen. Ze moeten immers verder, want over vier dagen is het Kerstmis en dan moeten ze in Amsterdam zijn. Leo staat weer op de plecht. Nu zonder vaarboom. Hij geeft Vader aanwijzingen hoe hij zeilen moet. Maar hoe meer zij naar het Zuiden komen, hoe meer schotsen er in het meer zijn. ,,'t Lijkt wel of we op een ijsdam lopen," zegt Vader, ,,er zit geen schot meer in het ijs." Dan er om heen. Het roer en de zeilen worden omgegooid. De Zwerver vaart langs de ijsdam en Leo tuurt naar het einde. Maar links is er overal die hoge witte rand. Dan opeens vlak voor hem buigt de ijsdam om naar 't Oosten. Er is geen ontkomen meer aan. De Zwerver zwenkt om, pal tegen de wind in. Maar de gang is er uit. Dan een lichte schok... Drie dagen later. „Ik kan je niet meer dan twee sneetjes geven, Leo. Het brood raakt op," zegt Moeder. ,,'t Geeft niet, moeder. Vandaag ga ik hulp halen." Maar Vader kijkt strak voor zich over de onafzienbare ijsvlakte temidden waarvan zij nu liggen. Hij vertrouwt het ijs nog niet. Na het maal vouwt hij zijn handen en vraagt aan den Vader in de Hemelen om hen te redden uit hun nood. Dan gaan Vader en zoon naar boven en staren over de witte vlakte. „Laat me nu gaan. Vader, 't Ijs is sterk genoeg na zo n vorst." Vader denkt aan het gebrek dat weldra zal komen en aan zijn tjalk die mogelijk de werking van het ijs als het gaat dooien niet zal doorstaan. „We gaan samen, jongen! We kunnen voor donker nog terug zijn." Moeder vindt het goed, als ze beloven nog voor de avond valt terug te zullen zijn. Zo gaan ze vlug op stap. Moeder en Nelly wuiven hen na. Ze zijn twee uur onderweg. „Het wordt uitkijken, Leo." Ze staan voor een groot stuk donker ijs. Vader stoot met een korte vaarboom op het ijs. Het geeft niet mee. 't Is sterk. En werkelijk kunnen ze erover. „Land, roept Leo. Nu ook ziet Vader in de verte een zwarte strook. „Maar daar zijn we nog in geen twee uur. Vooruit, vlug maar." De vreugde is echter spoedig voorbij. Weer staan ze voor een donkere vlakte en ditmaal is het te zwak. Ook er om heen lopen lukt niet. Diep teleurgesteld moeten ze terug. Die avond deelt Vaz Diaz door de radio mede, dat er een tjalk, de Zwerver, sinds Dinsdag vermist wordt en dat er overwogen wordt pogingen in 't werk te stellen het vaartuig op te sporen. Eerste Kerstdag. Leo denkt hoe hij, als ze in Amsterdam zouden geweest zijn, naar de kerk zou zijn gegaan en de bekende kerstliederen zou hebben meegezongen. Somber kijkt hij voor zich. Dan opeens begint Vader zacht te spelen op zijn harmonica ,,Stille nacht". Moeder en Nelly zingen mee. Dan kan Leo niet langer zijn sombere stemming vasthouden en zingt hij met tranen in de ogen de kerstliederen het een na het ander mee. Maar wat is dat voor lawaai. Leo is al boven. Een vliegmachine. Hij cirkelt enkele malen vlak boven hen. Dan vliegt hij snel in de richting van 't Zuiden weg. Als Nelly een paar uur later aan dek komt roept ze: ,,Vader. Vader, kom eens gauw, ik zie rook." Vader snelt naar boven en tuurt enkele minuten lang door zijn kijker in de richting van de zwarte streep aan de horizon. ,,Een ijsbreker! We worden verlost." De tweede Kerstdag om halftwee is de „Ijsbeer" langs zij gekomen en heeft de Zwerver op sleeptouw genomen naar Amsterdam. Hoe drie woonwagenjongens en een meisje Jezus zochten door H. M. VAN RANDWIJK (Uit: Als Alle Lichten Branden Uitg: G. F. CALLENBACH, NIJKERK Prijs ƒ 1.90 gebonden.) Diep in zijn dun jasje gedoken zat Ruud onder een handwagen te bibberen van de kou. Hier had hij tenminste niet zo n last van de schrijnende vrieswind. Wat is dat? Plotseling een hele drukte in de straat. Mannen met uniformen en rode petten. Als woonwagenkind wist hij dat de politie zijn soortgenoten altijd moest hebben. Maar 't viel mee dit keer. De mannen gingen in een kring staan en begonnen te zingen. Dat klonk best mooi, vond Ruud. Er bleven wat mensen staan luisteren. Toen begon er een te praten. Ruud sloop naderbij en ging tussen de mensen staan. Wat vertelde die man zonderlinge dingen. Van een man, Jezus heette hij, die alle mensen lief had. Alle mensen... dus ook hem? Hoe kon dat. Iedereen haatte hem en verjoeg hem, thuis in het woonwagenkamp en op straat. Het moest toch stellig waar zijn, want de man zag er vriendelijk uit en sprak zeer overtuigend en beslist. In een beschut hoekje achter planken en rommel onder de woonwagen van Jan Pier zitten 's avonds vier kinderen. Ze zijn echter ook hier niet helemaal beschut tegen de wind, hij speelt onder de wagen door en Liesje wordt zorgzaam door de jongens onder wat stroo gestopt. „Nou vertel op," zegt Jan de Pier en laat het vuur van zijn sigaret door een flinke trek opflakkeren. En Ruud vertelt van zijn ervaringen. „Ja, er moet ergens een man zijn, waar weet ik niet, die van alle mensen houdt. Hij is zelf schatrijk, maar hij houdt het meest van arme mensen. En als je veel van hem houdt nou ■— en als je dan doodgaat, dan neemt hij je mee naar een ander land. Daar hoef je nooit honger te lijen en daar heb je nooit pijn." „Nooit geen pijn," fluistert Jan verwonderd, en hij denkt aan de harde handen van zijn vader. De anderen luisteren in stomme verbazing toe. „Die man moeten we vinden, jongens," roep Jan. „Ik vraag hem een paar schoenen," zegt Liesje. „En ik een sigarettenkoker," roept Gerrit. „Morgen gaan we hem zoeken," beslist Ruud. Bij het naderen van gezang en geroep verdwijnen de kinderen bliksemsnel in hun wagens. De ouderen komen dronken thuis en ze weten uit ervaring, dat je je dan uit de voeten moet maken, want anders volgt er subiet een pak ransel. In de wagen van Jan de Pier ligt zijn moeder languit op de grond. Soms lacht ze. Ze doet zo raar. Ze roept om zijn vader. Maar die is nog niet thuis. „Zou Jezus ook van zijn moeder houden? Morgen gaan we hem zoeken. Als Ruud gelogen heeft krijgt hij een pak slaag!" In de vroege morgen, als het nog stil is in het kamp, zijn de kinderen reeds bij elkaar. „Ik kan niet mee," zegt Jan, „moeder is ziek en vader heeft vannacht gevochten en hebben ze achter de tralies gestopt. Maar als jullie hem vinden, breng je hem hierheen, hoor!" „Het komt in orde," beloven ze. Met zijn drieën gaan ze op zoek. De wind is nog kouder dan gisteren. En de mensen daardoor nog snauwender. Niemand geeft hun wat. Ze zien ook niemand die op Jezus lijkt. Als ze een poos gezocht hebben wordt Gerrit ongeduldig en zegt: je hebt gelogen. Liesje is doodmoe en is in een portiek gaan zitten. Ten einde raad vraagt Ruud aan een juffrouw waar Jezus woont. De juffrouw keert zich af van het vieze bedeljochie en loopt snel door. Bedroefd keren ze maar naar huis terug. Toch staat het voor Ruud vast dat die man er is. 's Avonds is het gaan sneeuwen. De mannen staan bij elkaar te praten in het kamp. Ze spreken over de moeder van Jan de Pier. Ze zal wel sterven. Ze hebben den dokter geroepen, maar die zal wel niet komen. „Als we maar rijk waren," zegt er één. Jan is radeloos en klaagt zijn ellende aan Ruud. „Toe nou, Ruud, ga hem dan nog één keer zoeken. Hij moet komen! Het kan niet langer zo. Je hebt toch zelf gezegd dat hij er is." En Ruud gaat. Hij kan haast niet tegen de wind opkomen. Maar hij zet door. De sneeuw komt in zijn ogen. Zijn hoofd gaat bonzen. Even zitten. Op diezelfde weg loopt een man in tegenovergestelde richting. Hij voelt dat zijn Meester hem naar het woonwagenkamp zendt. Wat ligt daar? „Wat scheelt er aan, jong?" Ruud schrikt wakker. Dat is hem. Dat is die man, die van Jezus verteld heeft in die straat. „Menéér, menéér," roept hij, „waar is Jezus toch?" En hij vertelt alles. Dan stuurt de man den jongen naar huis. Hij zelf keert snel terug naar de stad. En korte tijd daarna is het alles veranderd in het woonwagenkamp. Mannen in uniform staan weer te zingen rondom een groot vuur waar de woonwagenbewoners om heen staan. Ze hebben brood meegebracht en Jan's moeder geholpen. Nu gaat er ook een spreken. Hij vertelt van een kindeke in de stal en zegt: „Jezus is er, overal, ook in jullie woonwagens. Als je maar van Hem houdt en gehoorzaam bent. De kinderen fluisteren tevrêe: „Lieve Jezus"... Een man bidt en zegt: „een ieder die U zoekt, zal U zeker vinden. Amen." HOE ZAL IK U ONTVANGEN door JAN BLOXMAN (Uit: „Bij den Kerstboom" Uitg.: G. F. CALLENBACH, NIJKERK Prijs ƒ 0.90) Boer Harting zat aan de tafel. Maar hij zat er niet zoals anders. Kwam 't omdat zijn vrouw Maaike die anders altijd tegenover hem zat, er nu niet was, dat hij zijn pijp en zijn krant liet rusten? Of was er nog wat anders. Maaike zou dit jaar de Kerstdagen doorbrengen bij een tante die te oud was geworden om de reis naar boer Harting te maken. Boer Harting had erop gestaan dat zijn vrouw zou gaan. Maar 't viel hem nu toch niet mee moederziel alleen te zijn. En dan nog die preek van den dominee van de vorige Zondag, 't Was of die op hem had geslagen. Met vijandschap tegen de naaste in 't hart kunnen we niet vol dankbaarheid naar de stal van Bethlehem gaan. 't Was niet de eerste keer dat boer Hartings kerstvreugde een bittere bijsmaak had, maar dit jaar was 't heel erg. Was boer Harting een slechte man? Integendeel hij werd door ieder geacht, maar God ziet verder dan onze uiterlijke daden. Eens had boer Harting een zoon gehad die zijn trots was. Een flinke jongen, die meewerkte op de boerderij en zijn ouders veel vreugde gaf. Toen hij soldaat was viel hij echter van een hoge stelling, waardoor hij een been moest missen, 't Was een grote droefheid dat de vroeger zo krachtige Jan nu voortaan op krukken moest lopen. Maar Jan leerde in 't gebeurde Gods wil zien en berustte, 't Toezicht over de boerderij kon hij toch nog houden. Een veel groter ongeluk kwam, toen de dag aanbrak dat Harting en zijn zoon als vijanden tegenover elkaar stonden en Jan 't huis voorgoed verliet omdat hij niet wilde trouwen met de rijke vrouw die zijn vader hem toegedacht had, maar met een arm meisje. Dat was 11 jaar geleden en ze hadden elkaar nooit weer gezien. Jan's naam mocht in huis niet meer genoemd worden. Langs een omweg was Harting te weten gekomen dat Jan in de stad woonde met zijn vrouw en twee kinderen en werkloos was. Vroeger vond Harting dat hij 't recht had gehad zijn zoon te dwingen, maar nu voelde hij dat hij dat recht niet had gehad. Maar moest Jan dan niet de minste zijn? Nu Harting alleen zat te denken voelde hij wel dat dat hem niet vrijpleitte. Daar kwam Riek, de meid, vertellen dat op klaarlichte dag een van de twee ganzen gestolen was. De boer was boos over de brutale diefstal, maar zijn geweten zei hem dat hij zelf 't levensgeluk van zijn vrouw en zijn zoon had gestolen. Hij was een veel groter dief dan de man die zijn gans had gestolen. Die avond durfde Harting voor 't eerst zijn hoofdstuk uit de bijbel niet te lezen. Toch wilde hij bidden. Maar hij voelde: aan bidden was een daad verbonden. De daad van den verloren vader die naar zijn zoon gaat om vergiffenis te vragen. Maar dan breekt er iets in hem en biddend merkt hij dat 't toch niet onmogelijk is God te gehoorzamen. God zelf leidt hem. De volgende dag, de dag voor Kerstfeest, gaat boer Harting met een grote mand waarin o.a. een ganzebout zit op reis naar de stad. 't Valt hem toch niet mee. Wat is 't druk en benauwd hier. Wat zal zijn zoon, die boer was in hart en nieren, zich hier altijd ongelukkig gevoeld hebben. Eindelijk is hij in de nauwe straat voor het armoedige huis van Jan. De deur kan hij zo openduwen en op de kale houten trap ziet hij natte voetstappen. Zo pas is hier nog iemand naar boven gegaan. Aarzelend gaat hij de trap op. Een dunne lichtstreep wijst hem in 't donker de deur waarachter hij zijn zoon zal zien. Maar wie loert daar door die kier van de deur? Wie is die indringer in 't huis van zijn zoon? Wat valt hier te loeren? vraagt boer Harting niet heel vriendelijk. De gestalte rijst op en uit een kreet van schrik. Maar nu is 't Hartings beurt om te schrikken. Hij staat tegenover zijn vrouw. Maaike en haar man kijken elkaar ongelovig aan, dan naderen voetstappen uit de kamer en wat er verder gebeurt weet boer Harting eigenlijk niet, maar even later zitten hij en zijn vrouw in 't huis van hun zoon. Met gelukkige gezichten zitten allen bij elkaar. De kinderen vragen honderd uit aan opa en opoe. Het kerstfeest zoals 't toen gevierd werd was 't mooiste feest wat deze mensen ooit gevierd hadden. Gezamenlijk waren ze naar de kerk geweest, hun hart vol dankbaarheid. Na de kerstdagen moest boer Harting weer naar zijn boerderij terug. Maar de volgende dag volgde zijn vrouw met zijn zoon en diens hele gezin. Boer Harting had Kerstfeest kunnen vieren. is naar 't woord der vromen Lukas i : 79. Om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods. Er is — naar 't woord der vromen, dat Israël vernam — Een Rijsje voortgekomen uit Davids dorren stam. Het was te middernacht, dat Jezus werd geboren, die ons verlossing bracht. Toen is het Licht verrezen, en 't schijnt nu heinde en veer. Luid wordt zijn naam geprezen als aller schepselen Heer. Hij schijnt ook in ons hart; ook ons komt Hij genezen en heelen onze smart. Wil, Heiland, ons geleiden langs steile en effen paan; en geef ons, als wij scheiden, den hemel in te gaan, waar wij voor 's Vaders troon Hem eeuwig danken mogen voor U, zijn lieven Zoon. Naar een Duitsch lied uit de vijftiende eeuw. 11 Komt, verwondert u hier, menschen Filippensen 2 57... den menschen gelijk geworden. Komt, verwondert u hier, menschen, ziet, hoe dat u God bemint; ziet vervuld der zielen wenschen, ziet dit nieuwgeboren Kind. Ziet die 't Woord is —- zonder spreken, ziet die vorst is — zonder pracht, ziet die 't al is — in gebreken, ziet die 't licht is — in den nacht. Ziet, die 't goed is, dat zoo zoet is, wordt verstooten, wordt veracht. Ziet, hoe dat men met Hem handelt, hoe men Hem in doeken bindt, die met zijne godheid wandelt op de vleugels van den wind. Ziet, hoe ligt Hij hier in lijden, zonder teeken van verstand, die den hemel moet verblijden, die de kroon der wijsheid spant. Ziet, hoe teere is de Heere, die 't al draagt in zijne hand. O Heer Jesu, God en mensche, die aanvaard hebt dezen staat, geef mij, dat ik door U wensche *), geef mij door uw kindsheid raad. Sterk mij door uw teere handen, maak mij door uw kleinheid groot; maak mij vrij door uwe banden, maak mij rijk door uwen nood; maak mij blijde door uw lijden, maak mij levend door uw dood. (Middeleeuwen: dichter onbekend). x) dat al mijn wenschen door U bepaald worden. , Komt, en laat ons Christus eeren Psalm 95 : r, 2. Komt laat ons den Heer vroolijk zingen, laat ons juichen den Rotsst:en 0 izes heils! Laat ons zijn aangezicht tegemoetgaan met lof, laat ons hem juichen met psalmen! Komt, en laat ons Christus eeren, hart en zinnen tot Hem keeren' Zingt dien trouwen Heer der heeren, Christ'nen, in zijn naam gedoopt. O, hoe is Hij ons genegen! Louter goedheid, louter zegen komt ons van dien Heiland tegen ied'ren dag en ieder uur. Hem, wien blijde herders vonden, toen hun d'engelen verkondden, dat Hij redden kwam van zonden — Hem zij lof in eeuwigheid! Zingen wij, met dank en bede, 't lied der heil'ge eng'len mede: „Eer omhoog, op aarde vrede door het welbehagen Gods!" Quem pastores. Veertiende eeuw. Naar Paul Gerhardt 1607—1676. INHOUD BI 2. Inleiding 5 De Algemene Opzet 7 Het Vertellen 11 Programma of Liturgie I en II 15 De Kerstgeschiedenis 17 Concept Kerstvertelling voor oudere kinderen .... 22 Kerstliederen 27 Iwan, door A. Koffyberg. Schema van Iwan 29 Waarom? door Sybrand Heger 33 Het verhaal van den kurassier van 1812, door W. G. v. d. Hulst 36 Heggehannus, door Peter Rosegger 38 De Kerstroos, door Selma Lagerlöf 42 De Zwerver in het ijs, door P. A. de Rover 48 Hoe drie woonwagenjongens en een meisje Jezus zochten, door H. M. v. Randwijk 53 Hoe zal ik U ontvangen, door Jan Bloxman 57 Er is naar 't woord der vromen 60 Komt, verwondert u hier, menschen 61 Komt, en laat ons Christus eeren 62 G.F. CALLENBACH - UITGEVER - NIJKERK