H dè GREEVE Pr. IflHHHBHHHHHHHMnBBHi 53 e 38 GODS KANS DOOR H. DE GREEVE PR. # UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNINGTE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 214 Piijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. In slappe band 35 cent extra. EVULGETUR. J. P. VAN ZON pr., a. h. d. Feest van Onthoofding van St. Joës den Dooper 1936. GODS KANS. Is 't overdreven, als men zich er bezorgd over maalct, of de huidige menschheid dezen tijd wel goed gebruikt? Wie dit leest moet niet al te gemakkelijk lachen over deze vraag en niet te gauw zeggen: „Hebben wij niet wat anders aan 't hoofd dan bespiegelingen te houden over dezen tijd? De eenige zorg is: hoe komen wij er? Geef ons brood; geef ons werk; geef een betrekking aan onzen jongen van 26 jaar, die nog geen werk heeft gehad. Dan komt de rest vanzelf. En als de welvaart er is, willen we ook graag nadenken over den tijd, die we beleven." We zijn onmiddellijk bereid deze menschelijke redeneering te begrijpen, die eigenlijk heelemaal foutief is. Wij willen u niet hard vallen daarover. Wij begrijpen, dat de materieele nood om de allereerste behoeften zóó groot is, dat men alle redeneeringen en conclusies als onnoodig gepraat veracht. Prius vivere dein philosophari. Eerst leven en daarna filosofeeren. Evenwel — juist omdat er geen brood is, noch werk, noch een betrekking, juist omdat blijkbaar in de centrale organen des levens iets hapert, wordt nadenken noodzaak. Wij moeten eerlijk zijn. Onze vaderen, die wèl brood hadden, en meer dan dat; — zóóveel meer, dat sommigen van hen hun geld niet op konden; zelfs als zij 't met geweld hadden willen opmaken —, hebben die wèl nagedacht? 't Is duidelijk, dat zij niet nagedacht hebben, anders hadden zij aan óns gedacht, die na hen zouden komen. In de meest verschrikkelijke zin van 't woord „zitten wij" met de erfenis, die ze ons nalieten. Het feit, dat de toestand welvarend is, is dus geen garantie, dat we zullen nadenken en de gerechtigheid zullen betrachten, die de toekomst effenen kan naar een vreedzaam perspectief. Het feit, dat de toestand nü slecht is, beschouwt men als voldoende motiveering om ook niet na te denken. Vanzelfsprekend versta ik hier onder nadenken: een gedachtengang, die de conclusies aandurft èn zich durft bezig te houden met de ethische en moreele problemen van het vraagstuk. Het gevolg is, dat we nooit nadenken. Het gevolg is ook, dat we nooit van de miserie loskomen. , , Zonder twijfel is deze tijd vol diepe gedachten, vol stof tot nadenken, tot „hoofdschuddend nadenken", mijne heeren en dCWie alleen maar als klager of kankeraar optreedt, doet zichzelf en anderen tekort. Voelt u niet dat de geweldige nood ons moest doen verstrakken in diepen levensernst (niet in pessimisme) èn.... in solidariteit. Het feit alleen, dat we nog altijd achteruitgaan, bewijst dat de wereld in haar geheel van de crisis nog niets begrepen heeft. Haal niet uw schouder op en zeg: „Wat kan ik — eenling, klem mensch — er aan doen?" , , Bij de begrafenis van King George en bij de Olympische spelen fotografeerden de persfotografen, wat zij noemen „de massa s , maar in werkelijkheid fotografeerden zij enkelingen, 't Is er inderdaad om te doen wat ü denkt; niet om wat de massa denkt. Zonder u is er geen massa. , , Welnu ik vrees dat een groot getal der collega-levenden aen tijd zeer slecht benut. O ja, ook aan dezen waan zal een eind komen, al zullen wij dit niet meer beleven. Al die dwaze zich bewapenende volkeren zullen elkander te lijf gaan. Een verminkt volk, dat zich overwinnaar meent, zal victorie zingen. Maar na 'n honderd jaar, als alles voorbij is en de menschheid dan zal geleerd hebben uit onbeschrijfelijke ellende, zal een geschiedschrijver — een rustige monnik — schrijven als samenvatting van het jaar 1936: „De generatie van 1936 was een generatie van maniakken. Ze hebben van de crisis niets begrepen. De nasmaak is van giftgas". Ieder die nadenkt en helpt nadenken verricht een maatschappelijke weldaad. Dit boekje wil volstrekt niet een wetenschap- pelijke verhandeling worden, eer een meditatie. Er is gebrek aan meditatie en gebed. 't Is niet gemakkelijk om tot een synthese te komen van dezen tijd. Over honderd jaar is er wellicht een gezicht in vogelvlucht mogelijk. Wel mogelijk is 't eenige lijnen te trekken, eenige zekerheden op te zetten. Wat we nu doormaken mogen we noemen: de wraak der feiten. Het dogma der oorzakelijkheid regeert met ijzeren noodzaak de wereld. Anders gezegd: wij maaien wat wij (— de menschheid) gezaaid hebben. Tragisch is 't dat wij in de menschheid vereenzelvigd zijn met menschen, die in een lang verleden zaaiden. Dit moge in ieder geval ons leeren ónze verantwoordelijkheid tegenover de toekomst opdat onze kinderen en kindskinderen in een verre toekomst niet de verschrikkelijke vrucht van een ver verleden plukken en even rampzalig opgescheept worden met een faillieten boedel. Het eerste, wat we constateeren is de opeenvolging van twee tijdperken. Na een tijdperk van dolle verdwazing is er nu een tijd van moedeloosheid en verzet, 't Had een tijdperk van bezinning moeten zijn. Met de tram gaande door Den Haag zag ik een affiche van een filmvoorstelling. Het aangekondigde nieuwe nummer heette: „Als de crisis voorbij is. Ik ken de inhoud van de film niet en evenmin bedoel ik hier de film aan te prijzen of af te breken. Het affiche was interessant — voorzoover ik het vanuit een voorbijrazende tram kon opnemen — omdat men daarin zag hoe de ontwerpers zich de stemming der menschen voorstellen, als de crisis eens werkelijk zou wijken: een groote troep fuivende menschen. Ik meen dat ik veel roode kleuren zag, wijnglazen, — in één woord: fuifstemming in den hoogsten graad; 42 graden koorts. De veronderstelling: „als de crisis voorbij is" is inderdaad een interessant gegeven. Niet zoozeer om een probleem te maken van de afmetingen, die de fuifstemming zou aannemen. Men kan zonder eenigen schijn van overdrijving zeggen, dat die afmetingen enorm zouden wezen. Dat er op zoo'n tijd van nood, armoede, belastingdruk, kopzorg, slapelooze nachten, angst een hevige en intense reactie moet volgen, is zonder meer duidelijk. Automatisch zou een soort dilirium de menschen aangrijpen, die als een besmetting de heele of de halve wereld zou doen overslaan na eenigen tijd; tot dwaasheden als wedrennen-met-kinderwagens, duur-record in dansen, springen, rooken, drinken etc. Overigens — afgezien van de excessen — zou de maatschappij zoo'n fuifstemming uitstekend verdiend hebben. Wat me meer interesseert is, of de menschheid uit de crisis zou geleerd hebben; vooral nu zij staat bij de wording van een nieuwe maatschappij. Niemand kan hier profeet zijn met volle zekerheid. Vele menschen zouden hun profijt gedaan hebben met de ondervindingen op gebied van geld-beleggingen, huishuur, etc., maar het gevaar bestaat dat het g e e s t e 1 ij k e herstel ook nu weer geen feit zou worden. 't Wil mij voorkomen, dat voorloopig geen teekenen wijzen op een g e e s t e 1 ij k herstel. De nood heeft ons wèl gedwongen spaarzaam te zijn. Velen leven arm; zelfs straatarm. De nood heeft ons gedwongen minder te gaan wonen, te bezuinigen in kleeding, maar de g é és t van armoede, de géést van soberheid, de géést van ernst is niet kwaliteit geworden van de massa. Eerder het tegendeel. We zouden „als de crisis voorbij is" met succes kunnen gaan bouwen aan een nieuwe gezonde wereld, als deze onbarmhartige tijd de g é é s t van het liberalisme maar had doodgeknepen. Maar dat is nu juist niet het geval. De wijze waarop de menschen elkander afmaken gaat alle verbeelding te boven. Het tijdperk van dolheid ligt ons nog versch in het geheugen en duurt gedeeltelijk nog door. De eerste jaren na de oorlog was de wereld een gekkenhuis. Bij het stijgen der koersen en de verblindende perspectieven van een kunstmatig opgedreven conjunctuur, waarbij de bedrijven met tropische overdaad uit den grond verrezen, werden de menschen aangegrepen door een baldadige overmoed. Het geld kon niet op. Er werd mee gesmeten. Met eigen oogen heb ik het als een fabeltje rondvertelde feit gezien, dat een visschersjongen zijn sigaar aan stak met een briefje van tien gulden. Dit alleenstaande feit teekende de toestand. Jongens en meiden zag ik in dure taxis een heelen middag en een heelen avond, zwaar dronken, zingend en gillend tusschen twee steden als idioten heen en weer rijden, uren lang. Daar ging het geld. Zoo gewonnen, zoo geronnen. Over de boven gesignaleerde dwaasheden als wedstrijden met kinderwagens en een volstrekt prijsgeven van het schaamtegevoel, zwijg ik liever. De kunst onderging de schommelingen van den tijd en bracht ons de zotte grimas van taai-taai-poppen, vormlooze klompfiguren en absurde dolzinnigheden — roekelooze probeersels van een onevenwichtigen tijd. Dat we nü nog op onze nuchtere maag door sommige omroepen getracteerd worden op verscheurende banale Jazz-muziek, lovesongs van de meest platte soort, — inplaats van een programma, dat de maagdelijke schoonheid van den pasgeboren dag weerspiegelt en vertolkt —, dat de muzikale smaak van de groote massa bijna uitsluitend zwelgt in de hart- en oorverscheurende syncopen van een minderwaardige zenuwlijdersmuziek —, dat het gevoel van een smaakvol mensch voortdurend wordt bezeerd door de resultaten van een vergrofde smaak — is te wijten aan dezen tijd van dolzinnige reactie. 't Is hier de plaats niet nog meer dergelijke — overigens reeds uittentreure herhaalde — dwaasheden op te sommen. Vanzelfsprekend moest hierop bij de eerste de beste neergang, bij het keeren van het getij, een reactie komen. De groote krach in Amerika opende de crisisjaren. Jammerlijk genoeg gaf men aan het verschijnsel den naam „crisis", welke benaming jaren lang de menschen op een dwaalspoor bracht. Waar nu het phenomeen niets anders was dan een eindelijk aan den dag tredend fiasco van een liberale beschaving, werd de schrikkelijke waarheid van een blijvend verschijnsel en een doodelijke kwaal weggewerkt in de illusie van een voorbijgaande en spoedig te verdwijnen desillusie — een crisis. De up and downs hebben wij allen met eigen oogen meegemaakt en allen min of meer aan den lijve ondervonden. Gaandeweg werden alle rangen der maatschappij aangetast. Gaandeweg ondervonden alle bedrijven de terugslag. Gaandeweg werd een hoog percentage werkgelegenheid opge- 214*11 doekt en opgeruimd. Bewoners van patriciërshuizen zag men van woning veranderen om eerst terecht te komen in een goedkooper huis, later op een eerste, en nog later op een derde verdieping. Wat in den beginne nog werd verteld als een medelijdenswaardige bijzonderheid — „die en die is ontslagen; die en die is straatarm geworden" — is sedert dien de levenswerkelijkheid van millioenen: ze zijn „werkeloos"; ze zijn verpauperd; ze zijn „stempelaars". Er heeft zich een millioenen-leger gevormd van menschen, die al jaren lang tot eenige taak vinden: de oplossing van het probleem, hoe ze den dag zonder verveling zullen doorkomen. Verdere beschrijving over deze schrikkelijke feitelijkheid is overbodig. Wij weten hoe 't is uit eigen aanschouwing. De reactie op dit alles moest komen; moedeloosheid en doffe wanhoop, zich uitend in de vraag: hoe gaat dit alles afloopen? Is er een uitweg? Welke? Hoe lang duurt 't nog? Wanneer we hier schrijven over de reactie der moedeloosheid en wanhoop, is dit allesbehalve uit leedvermaak. We hebben het hier in ons betoog alleen te signaleeren als verschijnsel; als uiting die ons iets te zeggen heeft. Immers: de groote vraag, die zich aan den observer opdringt, is: „Is dit alles, wat we doormaken, dan zonder zin? Is dit het willekeurig spel van een beul of heeft het beteekenis?" Wij willen alleen hier behandelen de diepere grond van het verschijnsel als zoodanig. De persoonlijke beproeving immers, die er voor ieder der getroffenen persoonlijk aan vast zit, heeft haar eigen zin en beteekenis en kan strekken tot de persoonlijke heiliging. Maar daarover gaat niet ons betoog. De moedeloosheid als verschijnsel heeft ons iets te zeggen in verband met wereldwording en kentering. Zetten wij dit voorop: dat de structuur van de door God ontworpen en gekozen wereldorde, uiteraard, volkomen haaksch is, m.a.w. er ligt een noodzaak in, die een eisch stelt. Aan de haaksche structuur zal een even haaksche activiteit en gebruik moeten beantwoorden. Iedere afwijking wreekt zich aan het heele organisme, eerst onmerkbaar, bij toenemende mate en vermenigvuldiging der gevallen, merkbaar. Afwijking van de gestelde orde roept reacties te voorschijn. Wanneer die afwijkingen zoo groeien, dat ze het geheele organisme aantasten, wanneer ze sociaal van verhoudingen worden, reageert automatisch het geheele organisme. Een onfeilbaar werkend mechanisme komt dan in beweging en met een onweerstaanbaar van uit de natuur en het wezen der dingen werkend geweld, richt zich de verkrachte orde op en herstelt zich meedoogenloos in haar haaksche vorm. Meedoogenloos, d.w.z. de natuur volgt zonder aanzien des persoons de wet van haar wezen, als 't ware instinctmatig en drijft en dringt met natuurkracht naar de door God geschapen verhoudingen. Het verschijnsel wat wij „crisis" noemen, is niet anders dan een uiting van deze natuurlijke drang naar herstel van de gewelddadig aangetaste orde. De „crisis" is een reactie van de beleedigde natuur. Het is als wanneer iemand een veerkrachtig ijzeren geraamte buiten de verhouding van zijn spanning zou willen drukken. Als de uiterste rand van de spanning bereikt is, en het geraamte uit zijn verhouding dreigt gedrukt te worden, herstelt het zich met enorme veerkracht in zijn juisten vorm en de mensch krijgt een klap en wordt vermorzeld. Zoo wordt nu in deze oerkrachtsuiting van de door God geschapen natuur die zich herstellen wil in haar normale verhouding, de mensch verpletterd. De natuur immers gaat haar weg — blind en blindelings. Zij gehoorzaamt aan haar wetten. Het gevolg is nu dat de natuur afdwingt van den mensch, wat hij als redelijk wezen vrijwillig had moeten doen. In het „Onze Vader" staat „geef ons heden ons dagelijksch brood". Er is een tijd geweest, dat men het Onze Vader radicaal vergeten was. Men vond 't volstrekt overbodig te bidden, laat staan om het dagelijksch brood te bidden. Ze moesten minstens taart hebben. Het dagelijksch brood kwam er tóch wel. Dat stond klaar. Men was totaal vergeten dat leven en voedsel een geschenk zijn van een Schepper. Gebed was in hun oogen hoogstens een liefhebberij voor kwezels, vrome onpractische lui en Roomsche paters en nonnen, 't Ging immers evengoed zonder gebed. De petroleumbronnen werden aangeboord; de rubber druppelde uit de boomschors, de aandeelen stegen en het belang- rijkste instrument was de schaar, die de couponnetjes moest knippen. Alles ging van zelf. God werd vergeten. En zie — nü bidden millioenen. Velen herinnerden zich het lang vergeten Onze Vader en ze bidden. Ze bidden niet om couponnetjes. De papieren werden waardeloos. Ze bidden om brood, om het doodgewone brood; om het dagelijksch brood. Je hoort menschen, die vroeger patriciërshuizen hadden, zeggen: „Als ik maar vast een dak boven mijn hoofd heb, ben ik al blij". Zonder 't zelf te weten, bidden velen een onuitgesproken Onze Vader. Duizenden die vroeger nooit baden, bidden nü — misschien onhandig, misschien in zuchten, misschien in tranen, misschien in kreten, maar.. ze bidden. Is niet de wet van het schepsel dat het Zijn Schepper zal bidden en vragen? Het gebed was weggestorven van de lippen. Ik kan 't proces, dat zich afspeelt, nooit beter voorstellen dan door te vertellen den inhoud van een film, die ik eens zag. Atlantic snijdt als een ploegschaar de golven. De boeg koerst scherp en zeker; de steven splijt krullende voren. Als een mes, als een glinsterende visch klieft hij de hooge zee en de lenige glanzende flanken van 't schip schieten door de hooge deining.. De verten wenken. Muziek aan boord. De paren staan gereed en schuifelen in traag gewiegel door elkaar. Een meisjeshand schrijft een brief: „De zee fluistert als een droom. Tot weerziens bij aankomst". Als een droom! Zoo gaat in deze dagen van de zeereis in dit zeekasteel, in dit waterpaleis, in dit Caligula-lust-galjoen het leven voorbij. Liefde en zonde wikkelen hun intrigues; 't spel dor oogen verraadt het spel der zinnen. Het leven van den vasten grond gaat door op de bewogen zee. Waarom niet? Bij whiskey en sodawater, in smoking en avondtoilet voelen ze zich veilig onder de zekerheid van de moderne techniek. Zelfverzekerd herhalen zij onder schaterlach hun persoonlijke van zelf sprekende overtuiging: „Atlantic is absoluut safe — absoluut safe! — ha, ha! Prosit!" 't Wordt koud aan boord. „De temperatuur is weer twee graden gedaald", vertelt de moppentapper. Zool Ze nemen er geen notitie van. „Heb je wel eens een ijsberg gezien?" „Neen — ik had gehoopt er nu een in de koers te krijgen. Er werd verteld, dat er kans bestond, omdat ze in deze richting ronddreven". „Hou op, in Gods naam. Stel je voor dat we...." „Wat zou dat? Wat dan nog? Atlantic is zoo vast gebouwd als de toren van Pisal" Over de verschansing turen de kijkers. De trekken van den ouden kapitein verstroeven zich. Hij gooit de handel om van de signaalklok „langzaam". De zuigerstangen vertragen het tempo. Aan de horizon glinstert een witte streep.... een krijtstreep in den nacht. De kijkers turen. Groot en angstig zijn de oogen van den geheimden man in den uitkijk. Maar de muziek speelt.... Altijd de muziek. Altijd dezelfde striemen van de jazz.... De kijkers blijven zich richten in de verte. Stroever worden de trekken van den kapitein. In 't ruim slaven de halfnaakte kerels bij den oven. Hol weerklinkt de rhythmische slag van de zuigerstangen alsof telkens een kiezelsteen spatte tegen het ijzeren pantser van den wand. Maar geruischloos als een reusachtig stil spook dreef, uit zijn onbekende verte, losgescheurd uit zijn Poolland, een ijsberg. Stil glijdt hij door het water, een stille zwijgende kolos, doodstil van wit en wit van verschrikking; ijzig wit starend. Onschuldig drijft hij voort door 't water, aangeslagen door de riemslag van de golven, koersend op een onbekend roer. Het is een reusachtige verminkte driehoek, waarvan de basis onder water ligt. Hoe diep? hoe ver? hoe groot? Ver vóór den berg uit steekt een brok ijs even boven de oppervlakte, die er over heen spoelt. Het steekt er boven uit, alsof een hand het presenteert; en aanbiedt — wat brokken, wat stukken. Meer niet. De muziek begeleidt de dansende en schuifelende voeten. Bij het buffet schettert de lach. Een hand grijpt altijd weer opnieuw naar het glas. „Trink, Brüderlein, trink". „Wein, Weib und Gesang" — dat is 't programma, het levensnummer in dit zeepaleis „Deze transatlantieker is toch immers gebouwd als beton". De ijsberg lacht — maar hij lacht stil; zijn lach is wit. 't Is een stille grijns in den nacht. De kapitein huivert er van. De kijkers turen. Eenige passagiers hebben 't gevaarte gezien.... in de verte. ; maar ze zagen niet de losse brokken, die als in een onzichtbare hand lagen, honderden meters vóór den kolos en ze zagen niet de ijsrots onder 't water waarvan de handvol 'n stormram kon zijn. Bij het buffet wordt de laatste nieuwe grap verteld. De salon schettert van het knallend gelach. De whiskydrinker komt van de verschansing terug. Hij zag de handvol tegen de verschansing strijken. „Wij hebben de teenen van den ijsberg gekitteld". Prositl Gelach. Muziek. Maar het signalentoestel staat op: Stop. De zuigerstangen staan stil. De kapitein is in één minuut twintig jaar ouder geworden, 't Was een ramstoot, heel even, heel licht; 't was een terloopsche toevallige beroering van den kolos — en 't pantser van ijzerconstructie boog dóór als blik, als karton, als papier, als.... menschenwerk, als.... kindergeknutsel. Met groote golven, met gulzigen golfslag spoelt het water naar binnen, de ruimen in, de ruimen vol. Het gezicht van den kapitein is een masker van groeven. De Marconist hamert zijn S.O.S. de lucht in, de aether door. De muziek speelt 'n foxtrot. De alarmsignalen klinken: „Allen naar de reddingbooten!" Men lacht — „het schip is gebouwd als beton, 't Is een proef; een oefening; 't is geen ernst". 't I s ernstl De muziek speelt een doodenmarsch. Meubelen drijven in de salon. Het schip helt. Weg liefde! Weg zonde! Dan komt eindelijk het eerste „Onze Vader". Een smartkreet. Een duister gekraak. Een wereld verging. De zee fluistert als een droom en spoelt over de Atlantic. Aan de horizon schemert 'n krijtstreep — de witte glimlach van de kolos. Nooit vergeet ik de verpletterende indruk van dit filmwerk en onvergetelijk blijft het moment dat al die menschen, ook de boemelaars, de bonvivants, de uitgeleefden, de spotters, de cynici, de gemaskerden, hun portefeuilles voor den dag haalden en de bankbiljetten als waardelooze vodden uitstrooiden over de golven. Nooit vergeet ik het moment dat tóen in den uitersten nood, met den dood voor oogen, zij in de diepte van hun versleten geheugen, zich het Onze Vader herinnerden. Toen speelde de muziek aan boord „Nearer my God to thee; nearer to thee". Nooit is de mensch dichter bij God, dan in de uiterste nood. In de roes van de weelde hadden we vergeten wat geld was. Ook geld is een Godsgave. Bezit is een schenking des hemels, waarover afrekening zal gehouden worden. Geld werd echter door God niet geschonken om er mee te gooien, om er mee te smijten. Geld werd gegeven voor de noodzaak, voor de nooddruft, voor de dagelijksche behoeften, voor nuttig gebruik en voor geoorloofde passende ontspanning, om te sparen voor den ouderdom en na te laten aan de kinderen, daarnaast om er de armen en minderbedeelden mee te helpen. Maar er werd gesmeten met geld, alsof het niet opkon. Er werd gesmeten met geld naar de zonde. Het werd misbruikt voor krankzinnige weelde, voor baldadige lust. Denk aan de na-oorlogsche jaren. Denk aan het verschrikkelijk protest van Panait Istraiti over hetgeen hij zag en meemaakte in Parijs, waar hij, oningewijde, het leven zou leeren kennen. Het resultaat van zijn ondervinding was de lapidaire conclusie: „Een beschaving die het geld daaraan spandeert, moet verdwijnen". De man werd communist. Er werd geaasd op geld. Het was een bezetenheid. De beschaving van het liberale tijdvak stond in het teeken van het geld, het heilige geld, het vergoddelijkte geld. De harten bevroren. De armen werden uitgebuit, uitgeperst om het geld. Ilc behoef de sociale wantoestanden hier niet meer opnieuw te vertellen, waaruit het Russische Communisme en de Spaansche terreur zijn voortgekomen. Men weet dit alles voldoende: „Machtigen heeft hij van den troon gestooten", staat geschreven in de lofzang Magnificat. De wereldcrisis heeft een verschrikkelijke les in economie en ascese gepredikt — een les in de goud- en de geldwaarde, een les over de rechtvaardige verdeeling der goederen; gewelddadig werd aan de dwaze menschheid de noodzaak en de kunst van . sparen geleerd en de noodzaak elke halve cent om te keeren. Wij schrijven dit zonder leedvermaak. We constateeren alleen feiten. Het nieuwe geslacht heeft aan den lijve geleerd, opnieuw ingescherpt gekregen, wat een verdwijnende en verdwenen beschaving vergeten had: de beteekenis van het geld. Er is een tijd geweest, dat de „zegening van den arbeid" blijkbaar alleen waardeering vond bij een of anderen poëet, die er inspiratie uit putte voor zijn verzen. Verder werd de arbeid verheerlijkt in ascetische tractaten en in de prediking, maar daarnaast was er arbeidsschuwheid gegroeid, die als leuze had genomen: „Meer geld, minder werk". De uitdrukking „het werk er bij neerleggen" werd dagelijksche krantencopie bij de vermelding van stakingen, die altijd hooger loon eischten ook waar de toestand aan alle redelijke eischen beantwoordde. De weelde-lust van de hoogere standen, die een slecht voorbeeld gaven, was overgeslagen op de massa. Werken, dat een zegen was, werd beschouwd als een vloekwaardige noodzaak. „Brood en spelen" was de leuze. Wij zijn tien jaar verder. Die afgeloopen tien jaar zijn één onafgebroken kreet geweest naar werk, een ononderbroken gebed om werk; één tragische hymne op de schoonheid van het werk. Hoezeer dit noodzakelijke vraagstuk de geesten bezighoudt blijkt pas, wanneer aan een of andere firma een groote opdracht is verstrekt. Als iets heel bijzonders, als een blijde tijding vermelden de kranten de opdracht: De Shah van Perzië heeft aan die en die firma de opdracht gegund een groot jacht te bouwen. Ruim zes maanden zullen twee of drie honderd menschen daarmee aan 't werk zijn". Dit en vele andere dingen heeft ons de crisis geleerd. Nu, dit alles wat we doormaken is niet zonder zin. 't Zou wel eens waar kunnen zijn, dat de crisistijd noodig is om uit ons te halen, wat er in zit: Alles heeft zin, en alles houdt verband. En God weet elk feit, ook de afdwaling en het fiasco, te benutten. Zoo wreekt zich de natuur en eischt eerbiediging op straffe van wereldcatastrofen. De natuur is een harde leermees- teres. Wie niet hooren wil, moet voelen. Na een beschavingsperiode, die eigenwaan leerde en zelfzucht, gaat de beschaving van heel een vorige eeuw onder in een ontzettend fiasco. Feiten en gebeurtenissen, rampen en catastrofen, volkerenopgang en volkerenondergang, oorlog en mislukking van alle vredespogingen, het volkomen echec der moderne diplomatie hebben als eindresultaat geleid tot een conclusie, waaraan niet meer te ontkomen valt: dat alle systemen die tot nog toe beproefd werden, mislukkingen zijn gebleken. Filosofisch is men vastgeloopen. Het Naturalisme dat de verklaring der dingen zocht in de natuur is sinds lang opgegeven. Het Rationalisme, dat een oplossing trachtte te vinden via het verstand, heeft, althans in de hoogste kringen van het geestesleven, geen aanhangers meer aan te wijzen. Slechts het humanisme, dat klaar hoopt te komen met de problemen door het pure-mensch-zijn, telt volgelingen en beheerscht de opvattingen en de stroomingen van dezen tijd. De vlaag van waanzin, waarin het genie Nietzsche — de vader van het humanisme — onderging, heeft de wereld geraakt. Het was de trots van Nietzsche God gedood en Diens plaats aan den mensch ingeruimd te hebben. Het is de geschiedenis van „der tolle Mensch", die op klaarlichten dag op de markt een lantaarn aanstak en voortdurend riep: „Ich suche Gott". „Wohin ist Gott?" rief er „ich will es euch sagenl Wir haben Ihn getötet — ihr und ich. Wir alle sind Mörder". Wat Nietzsche hier schildert, is het schrikkelijk schouwspel van zijn eeuw, dat hij zelf niet beleefd heeft — het sterven van God in de harten van de menschen. Humanisme is hoogmoed en eigenwaan. Uit gekrenkte trots wordt de verwaande mensch tot moordenaar Gods: „Aber dasz ich euch ganz mein Herz offenbare, ihr Freunde: wenn es Götter gabe, wie hielte ich's aus, kein Gott zu seinl Also gibt es keine Götter". Deze aanslag op God wordt met brutaal geweld en met berekend raffinement gepleegd, dagelijks, ver af en vlak bij ons. De gruwel der verwoesting voltrekt zich onder onze oogen. De 214=111 ruines stapelen zich op. Het humanisme schrijft zijn mislukking met puinhoopen. Economisch is men vastgeloopen. Het aanbeden spel der economische krachten heeft het spel gespeeld van mitrailleurs — het spel der vernietiging. Er is geen steen op de andere gebleven. Het heiligverklaard egoisme, gepatroneerd door den Mammon, getraind door het humanisme, en in nette manieren opgevoed door een society, waar geld beschaving was, gepropageerd door bladen, die met een air van geleerdheid domheden neerschreven, heeft een maatschappij, die ontworpen was op sociale samenwerking, stelselmatig naar de reactie gedreven van een alles vernielende en meedoogenloos vernietigende klassenstrijd. Mislukking overal — een mislukking, die den meest verstarden liberaal-economist op den duur wel tot vertwijfeling moet brengen. Want, nu tegen alle optimisme in, het der wereldleiding daarboven ernst schijnt te zijn met de wereldcrisis, die niet een, twee, drie verdwijnt, nu zelfs zij, die altijd aan den nood ontkwamen, omlaag geschakeld worden tot doodgewone schepselen, die een Onze Vader moeten bidden, nu gaan de koppen toch wel ongerust worden en vragen: „Zou er misschien tóch nog iets anders achter steken, dan wij eigenwijs onomstootelijk hadden vastgesteld?" Er begint iets te komen van waardeering. De hemel heeft dan toch minstens eenige rechten. Ja, aan dit booze tijdsgewricht is nog een lichtpunt: dat men, zonder het te weten, op de knieën gedrukt wordt, en zonder Gods bedoeling te kennen, toch, naar Zijn bedoeling gebracht wordt, tot de waardeering van Zijn goede gaven. Als we allemaal op de knieën liggen, in geest en waarheid, is de crisis afgeloopen en begint een nieuw tijdperk van welvaart. Is het laatste woord in deze problemen niet dat de gekwetste wereldorde ons zóólang zal kwellen tót we op de knieën liggen? We zijn nog niet nederig genoeg, er is nog te veel eigenwaan, nog te veel verwaandheid, nog te veel menschelijk probeersel, te veel egoisme. Als de natuur iets doet, doet ze 't goed. Als de wereldorde zich terug buigt naar haar oervorm, buigt ze zoolang tot de verhouding geheel hersteld is. Als de natuur een zuivering onderneemt, zuivert ze grondig. Het schijnt dat dit tijdperk is aangebroken. Nu de barensweeën van den nieuwen tijd zijn begonnen, zetten de weeën door. De aarde kraakt en steunt. Voor de oplossing moeten wij elders te rade gaan, bij iemand, die ons wèl wat te vertellen heeft; bij begrippen, die een wijder perspectief openen, dan de eigen zeer begrensde menschelijkheid. Immers het menschelijke, dat altijd menschelijke conflicten oplevert, wordt alleen overwonnen door het bóvenmenschelijke. De Uebermensch van Nietzsche kan dit niet wezen; hij is niet meer dan verwaand mensch zonder iets bovenmenschelijks. De oplossing kan slechts te vinden zijn bij één die bij de eerste ontmoeting het bóvenmenschelijke tastbaar maakt, die geen tam-tam maakt om publiek te trekken, noch de gong slaat; die geen kampvuur noodig heeft noch vage sentimenten en ongrijpbare, quasi-mysterieuze levenswijsheid. Hij mag geen kwakzalver zijn in levensbeschouwingen, die alle partijen kan voldoen zonder een oordeel te vellen en recht te noemen wat recht, onrecht wat onrecht is. Hij moet niet zijn toevlucht behoeven te nemen tot waarzeggerij, noch horoscopen te koop aanbieden, noch lezen in de lijn van uw handen; evenmin mag Schoppenboer of Klaveraas zijn medium zijn. Wie immers de nood der menschen kent, wéét, dat de wereld vóór alles een geestelijke crisis doormaakt. Wat is de fout geweest van velen, die 't goed bedoelen? Dat ze veertig jaar lang wel socialen, maar geen geestelijken nood lenigden. De laatste was erger dan de eerste. Er zal iemand moeten opstaan, die meer is dan Salomon, en meer dan Jonas, de profeet. Maar de looze, onnoozele, oppervlakkige massa, de domme meisjes en ijdele mevrouwtjes, de halfontwikkelde moderneling en de zich zelf overschattende beschaveling, de liberale volksleider en de fanatieke nationalist, de geroutineerde diplomaat en de gewetenlooze chauvinist gaan noch te rade bij Salomon, noch bij Jonas, maar bij heidendom, rassenwaan, kwakzalvers, astrologen en.... bij zichzelf. Als zenuwpatiënten komen ze uit de handen van oplichters, bedrie- gers, spiritisten, uitgeschud en verarmd; geestelijk beroofd. Bij het zoeken naar oplossingen, bij het aanschouwen der mislukte pogingen en het verkapte geknoei der leiders, die te vergeefs probeeren orde te scheppen in de chaos van de moderne maatschappij, zoowel wat de politiek als de economie betreft, moet ik altijd denken aan de woorden bij Sint Lucas: „Gij dwaalt, wijl gij de Schriften niet kent". » Men begint eindelijk te schrikken en beangst te worden en in te zien, dat er tóch wel iets niet in den haak moet geweest zijn. De waarachtig vromen hebben hoofdschuddend het verwaande, eigengereide menschengeknoei gadegeslagen en ze hebben altijd gezegd: dat moet misloopen. Ze werden uitgelachen. De lezers van de Heilige Schrift gedachten met ontzetting de ontzettende gelijkenis van Christus met betrekking tot het huis, dat op zand gebouwd was. Als er stormen zouden komen, zou het huis bezwijken. Stormen zijn gekomen; de regenvlagen eveneens. Daar ging het huis. Ja, langzamerhand is er in ons gekomen een glimlachend medelijden met de diplomaten, die naar Genève trekken, gewapend met veel cijfers, veel nationalistische opdrachten, maar zonder Schrift-wijsheid. Ze hebben veel doorgewerkt, dikke acte-stukken, maar ze dwalen, omdat ze de Schrift niet kennen. Wij hebben heelemaal geen eerbied meer voor protocollen, rapporten, voorstellen, waarmede zij elkander en ons bij den neus nemen. Wij hebben er geen eerbied voor, omdat we geen eerbied hebben voor hun menschenwijsheid. Ze zijn allen even wijs, even groot, en even machtig. Menschen zijn 't en menschen prutsen, menschen knoeien, menschen verknoeien als ze de Schriften niet kennen. Wij komen niet onder den indruk van hun gewichtige pose, hun witte vesten, hun strijkages en officieel koud vertoon, waarmee ze de grootheid van hun natie ophouden en door-drijven ten koste van andere naties. Hun redevoeringen klinken ons in de ooren als ijdele declamatie-oefeningen en wij luisteren glimlachend, ongeloovig en cynisch naar hun heete eeden, waarmee zij bezweren, dat ze de vrede willen. Wij verstaan dat. Zij willen de vrede, maar zij willen voor alles geld, goud, petroleum, tin, benzine, land, koloniën. We lezen allang de verslagen niet meer van het internationaal gebazel, dat begint met een groote mond op te zetten én tegenover het onrecht én den onrechtvaardigen aanvaller en dat eindigt met pluimstrijkerij en poeslief gefemel als de bruut zijn plannen doorzet. In het laatste jaar is het weinigje eerbied, dat ons bezielde, gezakt onder nul. 't Is zonde van het geld, dat al dat dure gebazel aan de landen kost. De internationale politiek is vrijwel over de heele linie officieele comedie. Voortdurend protesteeren de groote mogendheden tegen gedragingen van andere mogendheden, die ze allemaal zelf doen of gedaan hebben. Voortdurend vermeldt de pers „De N.N.-regeering was hoogst verontwaardigd over". De N.N.-regeering behoefde heusch niet zoo verontwaardigd te doen, want in den regel heeft de verontwaardigde mogendheid veel erger overtredingen op den kerfstok. De wereld is in last om de dreiging van het communisme. Moest het communisme niet noodzakelijk komen? Zij die de oorzaak waren zijn dood en begraven en hebben hun loon reeds ontvangen. En zij die de leiding hebben in de wereld, sluiten terwille van de smeer een verbond met den Satan. Tot nog toe hebben wij altijd op de bres gestaan voor den Volkenbond en nóg zien we in dit instituut — hoe vermenschelijkt 't dan ook is — een rem, een mogelijkheid. Maar.... „Et intravit Satanasl" — „en Satan ging binnen" in de Volkenbond. Het Communisme! Hoe kunnen wij nog eerbied hebben voor een instituut, dat we altijd hielpen steunen, maar dat een verzameling nationalisten is geworden, die opkomen voor de petroleum en de benzine, en niet voor den vrede van de wereld — de volkerenbond, zich nu vertoonend in de ware gedaante: burcht van het heidensch humanisme en doodgewone en heel vulgaire belangenpolitiek. Er moet heel wat veranderen, wil de Volkerenbond wezen, wat hij zijn moet. Het voornaamste ontbreekt: beginsel. Wij, die nog leven, moeten de nieuwe toekomst maken. Kunnen wij de nieuwe toekomst maken, zonder de Schriften te kennen en te beleven? Wie kan een huis bouwen, zonder fundament, zonder maatstok en schietlood? Hoe kan men God aanzien voor een maker van tweede- en derde-handsche werelden. Hoe kan men veronderstellen, dat God begaafd is met minder dan menschelijke wijsheid, die aan Zijn doel zulke slechte middelen, aan zijn bouwwerk zulke slechte fundamenten zou geven, of een wereld zou bouwen zonder fundamenten. Nu, na de mislukking van alles en allen, vragen we opnieuw de aandacht voor een Evangelie-woord, waarmee men meer dan met andere den spot heeft gedreven. Er behoort een zekere durf toe dit woord te citeeren in tegenwoordigheid van hen, die de wijsheid in pacht hebben en de up and downs van de wereldgeschiedenis meenen te kunnen stimuleeren of op te heffen door hun gereken met index-cijfers. Ze zijn niet te bereiken in hun hooghartigheid. Gèld is macht, volgens hen; en geld alleen. Ze wachten met ongeduld tot dat weer begint binnen te rollen. Geld is hun eenige bezetenheid zóó, dat ze zich niet kunnen concentreeren op iets anders. Hun gedachten zijn bezoedeld door het metaal zóó, dat ze niet anders kunnen denken dan in deze eene dood-geloopen en dood-loopende gedachtengang. Ze zijn als menschen, die een onoplosbare rebus willen oplossen en knoeien aan een puzzle, waarmee ze geen raad weten. Ze draaien het speeldingetje altijd weer volgens dezelfde methode. Ze denken zich er in vast. Zoo hebben ze zich vastgedacht: filosofisch, economisch, sociologisch. In hun stuntelige pogingen drukken en buigen en kreuken en krenken en martelen zij de arme menschheid, omdat ze geen andere oplossing kunnen en willen vinden dan de ééne, eigengereide, verwaande; het gedrocht van hun menschelijke onmacht; de wil tot macht, de heerschappij der materie, de verzadigde zinnen. Zij probeeren het probleem op te lossen, zooals men de puzzle oplost van een zeker sigarenmerk: een touwtje losmaken, dat om een papieren sigaar is bevestigd. Men vouwt de sigaar in alle mogelijke richtingen. Als de sigaar kon schreeuwen, zou hij gillen van pijn. Zoo gilt de wereld onder het probeersel der Genève-aansche praat- diplomaten. Wij worden vermoord bij de oplossing. Zij buigen zoo lang aan de wereld tot wij dood zijn, gebroken, uitgeroeid in menschenmoord, landroof en burgerkrijg. Bij hun vanzelfsprekend gebaar, dat zij zich hebben aangewend, bij hun dogma — hun ketterij — der moderne zakelijkheid, waarbij ze zweren, waarbij ze volhouden, dat de smidse van het geluk de beurs is met stijgende koersen, voelt men zich wel als een kleine onooglijke domoor als men komt aandragen met een Evangelietekst, Medelijdend bekijkt de held van de service den onnoozelen idioot, die niet beter weet, O! hij kan alleen maar welwillend glimlachen! Wat weet de arme ezel met zijn evangelie, van de geheimzinnige, geweldige krachten, die de geldwereld beheerschen. En welk mal figuur — de muis, de mug tegenover den leeuw — slaan wij met ons vodderig papiertje en evangelie-tekst, tegenover het grimmig, en zwaar-gewapend, gestroomlijnd uitziend krachtwezen van den totalen staat; of van een overwinnend nationalisme, of van het keur-ras, dat de andere rassen moet verslinden. Uit pantser-koepel en geschuttorens van oorlogsbodems steken dreigend de ijzeren loopen in de lucht. Onder de helmen kijken zelfbewust de oogen van de krachtbewusten. Boven de steden cirkelen de vliegtuigen, de bombardements-machines, die in angstwekkende vlucht, in gesloten formatie als reusachtige roofvogels komen neerstrijken. Hoe kunnen we bij hen aankomen met een evangelie-tekst? Toch, we moeten lachen, lachen om hen, die nu zoo zelfbewust, eenmaal lijken zullen zijn. Nu vloeken ze, of ze gebruiken krachttermen en spelen met hun geliefkoosde kanonnen. Ze vóelen zich reuzen — de dwergen! Straks hebben ze rheumatiek. Dan kreunen ze. Of ze zijn dronken van champagne. Dan liggen ze machteloos onder de tafel of in de goot. Ze worden kindsch en lachen hun idiote lach. Maar allemaal worden ze lijken en de oogen in hun oogkassen schijnen verschrikt te staren, omdat ze, bij het sterven, plotseling zagen, dat ze dwergen waren; dat hun houding een belachelijke pose was en ze schijnen nog in de kist terug te wijken, achteruit in ontzetting, bij het naderen van de eeuwigheid. Ze voelden zich, tijdens hun leven; niet om hun gedachteninhoud; maar omdat ze gespierd waren, of kanonnen hadden, of zich bewust werden, dat ze anderen konden dooddrukken of opslokken. Maar wij — de machteloozen — wij komen toch maar met ons stuk-gelezen evangelie, met zoo'n beduimeld velletje, tot den grooten braniemaker, die dacht dat macht grootheid is. We laten ons gaarne uitlachen door zijn heidensche eigenwijsheid, en zijn waan vernedert ons niet. Zijn schouderriem kraakt, en zijn automatisch pistool hangt vervaarlijk in een leeren tasch op zijn rug — zoo voor 't grijpen. Hij heeft forten van beton, en stadions voor honderdduizenden; hij heeft zijn eigen opgeschroefde ritus, en zijn heidensche wereldhymne, met een Horatiaansche gedachte. Hij weet niet van bovennatuur. Geld, kanonnen, — diè zijn te tasten. Bovennatuur niet. Hij heeft groote handen. Daarom tast hij zoo graag. Hij kan als de Romeinsche Caesar zijn duim omlaag houden en wij zullen met ons onooglijk Evangelieblaadje verdwijnen — wij naamloozen; wij van minderwaardig straathondenras; Christenhonden. Ja, 't moet hèm, met zijn kanonnen om zich heen, zijn ronkende vliegtuigen, zijn duikbooten en zijn wapperende vlaggen die over de zeeën waaien, met zijn beton-bouw en zijn ijzer- en staalfabrieken wel onnoozel klinken, als ik de Bergrede voor hem opsla en zijn geoccupeerde aandacht vraag voor de woorden: „Zoek eerst het Rijk Gods en Zijn gerechtigheid en het overige zal u worden toegeworpen." Het verbluffende van deze tekst is dat de uitspraak zoo volstrekt zelfverzekerd is. Zóó, zooals hij daar staat, wekt hij den indruk van een als een onfeilbaar mechanisch-werkend proces: Zoek! en het onfeilbaar gevolg is: de rest zal u worden toegeworpen. Het is te mooi om waar te zijn. De communist spuwt verachtelijk op den grond. De mammonist vraagt lachend, hoe daar de koersen staan en of er gelegenheid bestaat om goedkoope arbeidskrachten te krijgen; de Nationaal-Socialist onderzoekt, of er wat te muilkorven valt. „Het rijk Gods" is voor hen een zoo volstrekt vaag, hersen- schimmig begrip, dat ze al van te voren het rijk Gods verwijzen naar de fabelleer en de bakersprookjes. Want waar is het Rijk Gods? Op de landkaart ligt duidelijk: Azië, Afrika, Europa, Australië, Amerika. Vijf kolossale, duidelijk waarneembare werelddeelen met grillige vormen, gemakkelijk te onderscheiden. De uitgever van de Atlas heeft er met dikke letters door heen gedrukt: Amerika, Afrika, Europa, Azië, Australië. Dat is duidelijk, dat is tastbaar! Wie zou kunnen twijfelen aan de vijf werelddeelen. Als je de atlas niet gelooft, ga met de Normandië of de Queen Mary of de Johan de Witt er heen. Je zet voet aan land. 't Is Amerika. De atlas heeft gelijk. En overigens: je krijgt brieven uit Amerika, met een postzegel van Amerika er op. En via de korte golf kun je duidelijk de taal der Yankees hooren. Maar waar is het Rijk Gods? In Bos' Atlas, zelfs in Westerman's atlas, staat het Rijk Gods niet. Wie heeft er ooit voet aan land gezet? En wie kreeg ooit brieven uit het rijk Gods? Wie zag er ooit postzegels van? Komt er een radiobericht van door: „Hallo, hallo — hier is het Rijk Gods"? Een eigen golf voor het rijk Gods is niet vastgelegd bij de conferentie der verschillende landen. Het rijk Gods is een fantazie, een gedachte-ding van vrome lui. Wat er van zij: aan de beurs doe je niets met het Rijk Gods. De handelaren in menschelijke aangelegenheden (als linnen, eten, drinken, effecten) zouden over hun tafeltje heen vragen, of de betrokken propagandist voor het rijk Gods niet beter deed zijn aandeelen elders te versjaggeren, of te verdwijnen in de roman, waaruit hij blijkbaar ontvlucht is. Er is nog meer spot over het rijk Gods, maar die zullen we hier niet vermelden. Anderen aanvaarden het Evangelie — zonder twijfel. Ze vinden het mooi en stichtend, verheven, waar, heilig, „mdar" zeggen ze, „blijf vooral niet te veel hangen aan de letterlijke tekst. Christus sprak voor Oosterlingen. Die houden van sterke uitdrukkingen en daaraan heeft Hij zich aangepast. Je moet dus die tekst verklaren. Tast naar den zin er van en neem vooral de woorden niet tè letterlijk." Men noemt dit een tekst interpreteeren. Als eenmaal vaststaat, 214.IV dat de woorden werkelijk door Christus gesproken zijn, begint pas de eigenlijke moeilijkheid. Die uitspraak is immers tè sterk; kan niet letterlijk bedoeld zijn: want volgens de wet van wereld en handel en nijverheid worden de centjes verdiend met hard werken, concurrentie, concurreerende prijzen, maar ze worden nooit toegeworpen, noch gewonnen met het Rijk Gods, dat alleen maar aan een geestelijke behoefte voldoet. Christus moet er dus iets anders mee bedoeld hebben: een gematigde, rustige, en zeer diepzinnige uitspraak, die zich bezighield met de geestelijke nooden. De inhoud kan niet anders zijn, dan zoo iets als „leef vroom, leef braaf en dan zal 't verder wel zoowat losloopen. In ieder geval zul je getroost worden". 't Klinkt niet onaardig en het past uitstekend bij de mentaliteit van hen, die met de vlag van deze vage interpretatie élke lading, die ze willen binnen sleepen, kunnen dekken. Er is echter geen enkele reden, om de woorden „Zoek eerst het Rijk Gods" te gaan verminken en bederven, uit angst voor het geestelijk levenspeil, dat een gevonden Godsrijk blijkbaar eischt. Het Rijk Gods zoeken en Zijn gerechtigheid beoefenen, brengt eenige consequenties mee, die de menschelijke hebzucht en het menschelijk egoisme niet van pas komen. De reden, waarom men deze tekst wil interpreteeren, is al te doorzichtig: men zou eenige practijken achterwege moeten laten. Het sterkste bewijs daarvoor is dat over 't algemeen staatslui en diplomaten qualitate qua zich zeer slecht kunnen verstaan met het Godsrijk. Een ander bewijs is dat de handel over 't algemeen zeer spaarzame relaties met dit onaardrijkskundig rijk onderhoudt. De groeiende godloosheid van ontwrichte huwelijken is alleen verklaarbaar uit het feit dat de eenheid van het huwelijk een minder gewenschte noodzakelijke consequentie is. Gerechtigheid verdraagt zich niet met: mammonisme, egoisme, hebzucht, woeker en andere onmaatschappelijke en onsociale liefhebberijen, die roofbouw plegen op anderen, ten bate van het lieve eigen ik. Een aannemelijke interpretatie zou dus uitstekend van pas komen. Met 'n beetje vanzelfsprekende wijsheid en wenkbrauw- fronsen is het levenswijze uitlegginkje gauw gevonden. Intusschen zijn wij genaderd tot het jaar 1936, waarin de wereldtoestand in twee woorden samen te vatten is: werkloosheid en oorlogsgevaar, revolutie en beestachtige broedermoord; landhonger en gewetenlooze uitroeiing van een volk. Elk van deze woorden is voldoende om het totale échec van onze beschaving bloot te leggen. In de schaduw van deze woorden worden de officieele promotoren van den vrede huichelaars, bedriegers, pharizaeers; die spreken van non-interventie, en wel intervenieeren; van bescherming der kleine naties, die ze niet beschermen; van vreedzame bedoelingen terwijl ze den oorlog voorbereiden; van recht, terwijl ze land rooven; protesteeren tegen wreedheden, terwijl één mosterd-gasbom meer verminkten maakt dan al de wreedheden van een heele generatie van inboorlingen. Van alle kanten rijst de vraag: Waar ligt de oorzaak? Wie heeft de schuld? Er zijn duizend oplossingen. Een antwoord blijft over: De bespottelijke dwergen, die de leiding hadden of de leiding namen, hetzij van de staat, hetzij van de industrie, zochten eerst de rest, en wierpen het Rijk Gods weg. „Economie is zoo'n moeilijk vak, veel moeilijker dan theologie", zegt me de captain of industry. Maar ik houd me liever bij de wijsheid van Christus, die over economie in 'n paar woorden meer wijsheid gezegd heeft, dan er in alle boeken over geschreven is. Aan ons nu de beurt om te lachen. Was 1936 zoo'n geluksjaar? Waarop is uw menschenwijsheid uitgeloopen, homo oeconomicus? Liggen de havens niet vol schepen, die voor afbraak verkocht worden? Staan de machines niet stil? En hoe hoog loopt in de millioenen het getal der werkloozen? Wat heb je bereikt — wereldbouwer? Waartoe heb je ons gebracht, man-van-het-eigen-systeem? Gebracht heb je ons tot de wereld der ontwortelden, der werkloozen, der stumpers, der paupers, tot de wereld der bewapenden. Tot het officieel aanvaarde onrecht. Simon verklaarde in het Engelsche parlement: „Voor de zaak van Abessynië zal Engeland niet één kruiser offeren". Veronderstel, dat het recht aan den kant van Abessinië was — had de Volkerenbond dit niet officieel uitgemaakt? — dan wil de uitspraak van Simon zeggen, dat Engeland geen kruiser over had voor het recht. Niemand had een kruiser over voor het Recht. Men juichte overal dat er aldus een oorlog voorkomen was. Veronderstel, dat allen eensgezind voor het Recht waren opgekomen, dan had Italië ingebonden. En zelfs in de veronderstelling dat er een oorlog zou uitgebroken zijn, dan zou in die eene oorlog, gevoerd om het recht, de kiem gedood zijn voor duizend andere oorlogen. Nu is de kiem gelegd voor duizend andere oorlogen, omdat het onrecht zegevierde. Tot de mislukking heb je ons gebracht, moderne menschl Als het resultaat niet zoo in- en in-tragisch was, zou je ons dit jaar een klucht gespeeld hebben, waarbij we hadden gelachen dat 't daverde om de ongelooflijke onhandigheden, waarmede je optradt eerst, en daarna retireerde, tweede- en derde-rangskomiek, humanistische hansworst en portsierlijke August de Domme van internationale verwikkelingen, aantredend met het komisch air van een circusclown, die een hindernis neemt, om aan den anderen kant van het schuttinkje op z'n domme hoofd te vallen. Zwijgen wij er over. Men heeft geen recht Christus' woord „Zoek eerst het Rijk Gods" uit te lachen. Na eenige eeuwen van probeersels zijn uw eigen systemen mislukkingen gebleken, groote fiasco's, prullenwerk, revolutiebouw. Nu is het oogenblik aangebroken om God een kans te geven, Zijn systeem te demonstreeren. Waarom zou je dit beletten, knoeier, die de heele menschheid ongelukkig hebt gemaakt met je zelfzuchtige experimenten. Zoo ooit dan is nu het gunstige oogenblik aangebroken om de oplossing der hangende problemen te bewerken met een nieuwe methode, tot nog toe niet volkomen toegepast. Want nu bij een volslagen ruine, die de leidende figuren te vergeefs pogen te doen herrijzen, nu worstelend met vraagstukken, die de capaciteit der heerschende persoonlijkheden ver te buiten gaan, nu staand voor de toekomst, beter, voo een nieuw tijdperk, hangt 't er maar van af of ook dit een mislukking zal worden; wie hier het beslis- sende woord te spreken krijgen. De feiten der laatste jaren hebben meer dan voldoende bewezen, dat het communisme er niet voor in aanmerking komt. De twee millioen gewetenloos gemassacreerden zijn de smartelijke, tragische getuigen hoe het ontketende beest te keer kan gaan. Evenmin komt er voor in aanmerking het Nationaal-Socialisme, dat het andere einde is van dezelfde knoet, waarmede de wereld in het communisme gegeeseld wordt. Nationaal-Socialisme is een cultuurbolsjewisme, dat heidensch van oorsprong, heidensch van uitwerking is. Bloed en bodem, rassenwaan en sterilisatie, hakenkruis, zonnerad — uiteindelijk zijn ze heidensche begrippen, heidensche practijken, heidensche symbolen, die de wankele natuur niet te buiten gaan. De ongetemde oerkrachten van den gevallen mensch vinden hier vrij spel. Het menschel ij ke wordt alleen door het bovenmens c h e 1 ij k e overwonnen. Dat gaf ook het liberalisme niet. Het systeem is erger dan klassenstrijd; 't is klassen-verachting, 't is klassenwaan. Het is de geincarneerde hoogmoed en het vleeschgeworden egoisme, dat in de grond van de zaak in niets verschilt van de practijken der Egyptische pharaos of een Assyrische Tiglat-pileser. De methoden zijn verschillend, de inhoud is dezelfde: egoisme, dat slaven kweekt en van slaven leeft. Wij voor ons — die Christus aanhangen — hebben afgerekend met de menschelijke eigenwaan, 't Is waar dat we staan voor een welhaast hopelooze taak. Europa is immers heidensch geworden — heidensch van aspect, heidensch in zijn middelen, heidensch in zijn idealen en het schijnt wel dat God de beschaving en de cultuur van het christendom van ons gaat wegnemen om ze te geven aan Hindoes, Negers, Aziaten en Mohammedanen, die nog bidden. Maar méér dan vijf rechtvaardigen worden onder ons gevonden. God zal ons sparen ter wille van de meer dan vijf-rechtvaardigen. Wij zullen de propagandisten moeten zijn van het Rijk Gods, maar anders dan vroeger, — vuriger, heviger. God zal onder ons martelaren kiezen. Het martelbloed was het zaad der christenen. De apostelen — de twaalf stonden voor zoo'n taak, toen zij het Godsrijk te verkondigen als opdracht kregen. Ze zijn gegaan. Gaan ook wijl — nauw aaneengesloten — allen, die de christelijke gedachte huldigen. De God-mensch staat boven alle rassen en boven alle standen. Wisten wij tot nog toe a priori, dat de welvaart — geestelijke en tijdelijke — van de wereld, alleen van en in en door Hem kan komen, nu heeft de ervaring der laatste eeuw ons een nieuw argument — een argument a posteriori aan de hand gedaan, een argument per exclusionem — door uitsluiting — de mislukking van alle andere mènschelijke pogingen. Dit is Gods kans. Als de menschen tegenvallen, valt de hemel mee. Bij de menschen behoeven wij geen oplossing te zoeken. Olympische eer, Olympisch vuur. Olympische gedachte is een fictie. Service en efficiency zijn grootheden van de tweede rang. Bij de menschen geen baat? Dan blijft God over. Zoo heeft de crisis dan toch een bedoeling. De crisis verarmt, maar schift ook en verdiept. God maakt geen tweedehandswerelden. Gods maaksel is gezond en reageert op de handelingen der menschen, volgens onfeilbaar werkende wetten. Wie belet dat Gods rijk komt, haalt de revolutie binnen. Het huis op zand gebouwd stort ineen. Het Godsrijk wacht om binnen te gaan. Wie het tegenhoudt zal omkomen in den chaos. Ik zie de menschen eiken dag opnieuw iets bederven aan de wereld, omdat zij het Godsrijk beletten te komen. De een belet het in zijn kind, de ander sluit de deuren van zijn huis; een ander sluit zijn ziel. Nu het bijna te laat is, gilt de noodkreet: „Red ons, wif vergaan1." Een is er die zeeën kan temmen en leidsels uitwerpen over de wilde baren. „Zwijg en wees stil". Verstaat gij dit, homo oeconomicus, captain of industry, dictator? Adveniat Regnum Tuum. Dat dan kome Zijn Rijk. Het is Gods kans.