VOORWOORD. Het verhaal, dat U in de volgende bladzijden aangeboden wordt, heb ik naverteld uit een oud boekje. t Is niet meer in de handel, en zover ik onderzocht heb, aan bijna niemand bekend, 't Was in zeer oude stijl, en erg omslachtig geschreven, zodat het, in die stijl gehouden, vooral voor kinderen moeilijk te lezen was. Op verzoek van sommige vrienden heb ik het oude boekje eens aandachtig doorgelezen, en zonder iets aan de oorspronkelijke feiten te veranderen, de inhoud alleen in een andere woordenkeus opnieuw verteld. Er is geen twijfel aan, of zowel Ds. Richmond als Jenny hebben beiden bestaan en is het geheel een ware geschiedenis, zoals in het oude boekje ook uitdrukkelijk vermeld werd. Opzettelijk heb ik geen moderne uitspraak aangenomen, omdat de geschiedenis zelf ook oud is (waarschijnlijk 17....) VOORWOORD. Het verhaal, dat LI in de volgende bladzijden aangeboden wordt, heb ik naverteld uit een oud boekje. 't Is niet meer in de handel, en zover ik onderzocht heb, aan bijna niemand bekend, 't Was in zeer oude stijl, en erg omslachtig geschreven, zodat het, in die stijl gehouden, vooral voor kinderen moeilijk te lezen was. Op verzoek van sommige vrienden heb ik het oude boekje eens aandachtig doorgelezen, en zonder iets aan de oorspronkelijke feiten te veranderen, de inhoud alleen in een andere woordenkeus opnieuw verteld. Er is geen twijfel aan, of zowel Ds. Richmond als Jenny hebben beiden bestaan en is het geheel een ware geschiedenis, zoals in het oude boekje ook uitdrukkelijk vermeld werd. Opzettelijk heb ik geen moderne uitspraak aangenomen, omdat de geschiedenis zelf ook oud is (waarschijnlijk 17....) en de menschen toen een andere manier van uitspreken hadden dan wij gewend zijn ons uit te drukken. Met de overtuiging, dat dezelfde God, Die dit meisje als Zijn uitverkoren vat genade schonk, nóg bestaat, en datzelfde wonder ook nu nog aan Zijn uitverkorenen doet, bied ik U dit boekje ter lezing aan. EVA CORENWIJCK. HOOFDSTUK I. Waarin Ds. Richmond vertelt van zijn catechisanten. 'tWas een mooie plaats in het noorden van Engeland, waar ik als jong predikant voor het eerst mijn intrede gedaan had. Het dorp zelf lag aan de voet en tegen de helling van een grote heuvel, maar de kerk, en de pastorie waarin wij woonden, stonden boven op de heuvel. Achter de kerk lag het grote kerkhof, en bijna op ieder graf lag een steen, waarop naar Engelse gewoonte, een spreuk ingebeiteld was. Naast het kerkhof lag een mooie tuin, waar onze Pastorie midden in stond. Er waren veel bomen in de tuin, en prachtige perken met allerlei bloemen. Nu was het in dat dorp gewoonte, dat er Zaterdagsmiddags catechisatie voor de kinderen gehouden werd. Iedere Zaterdagmiddag kon men dus op verschillende uren groepjes kinderen de heuveltop zien bestijgen, om in de gronden der Waarheid onderwezen te worden. Nu gebeurde het in de zomer dikwijls, als het binnen JENNY DE HUTBEWOONSTER 1- OF HOE EEN 12-JARIG MEISJE IN ENGELAND GING STERVEN DOOR Ds. L. RICHMOND. OPNIEUW VERTELD DOOR EVA CORENWIJCK. FIRMA ROMIJN & VAN DER HOFF - GORINCHEM warm was, dat ik de kinderen meenam naar de tuin, en in de schaduw der bomen ging zitten. De kerk stond juist tussen het kerkhof en de tuin in, dus hadden wij een mooi uitzicht, De kinderen deden dat graag, vanaf de plek waar wij zaten, konden wij het gehele landschap overzien. Dikwijls nam ik deze gelegenheid waar, om de aandacht der kinderen bij het schone van de schepping te bepalen, en wees hen dan zo op de Grote Schepper, Die dit alles gemaakt heeft. Om nu een denkbeeld te geven hoe wij van de heuveltop af alles bezien konden, zal ik u iets van onze omgeving, zo die toen was, vertellen. Ik heb al gezegd, dat ons dorp aan de voet van de heuvel lag, en langs de helling lagen overal huizen verspreid, waarvan de rode daken hel afstaken tegen het groen der heesters en bomen, waarmede de helling begroeid was. Oostelijk zag men een groot meer, geheel door bos en grasvelden ingesloten. Meer naar het Westen was een baai, een inham van de zee, die meestal vol lag met schepen, waarvan men de wimpels en vlaggen duidelijk zag wapperen. Aan de rechterzijde van de haven was ook een heuvel, maar niet zo hoog als waarop wij waren, er stond ook geen kerk op gebouwd, maar was geheel met gras begroeid, en duizende bloemen in allerlei kleuren schitterden in het zonlicht. Vaak zag men kudden schapen tegen de helling grazen, want het gras dat er groeide, was fris en geurig. Héél ver weg, vlak aan de zee, stond eenzaam en verlaten een oude kerk. Vroeger was daar een dorp geweest, maar dat was reeds lang in de zee weggezonken. De kerk had buiten 't dorp gestaan, en stond alleen nu nog, om met haar stompe toren, die ver boven de omgeving uitstak, aan de zeelieden tot baken te dienen. Misschien begrijpt u, dat het in de zomer onze geliefkoosde plaats werd, in de schaduw van zware kastanjebomen zo met elkander te spreken en hen op de grote werken Gods te wijzen. Ook had ik gelegenheid de kinderen, die als veldbloemen om mij heen zaten, veel op de kortstondigheid van het leven te wijzen. Het kerkhof lag vlak voor ons, en, als ik de vragen die zij opgezegd hadden, behandeld had, stuurde ik hen nog wel eens een kwartiertje naar de grafstenen om enige spreuken, die er op stonden, van buiten te leren. Sommige mensen veroordelen het sterk om met kinderen over de dood te spreken, maar ik vind, als kinderen één uur in de week bij hun leraar komen, die hen in de catechismus onderwijst, het dan niet te veel is, om een kwartier over te houden om hen te wijzen op de ernst van hun leven. Ik heb hun tenminste meer dan eens er op gewezen, hoe nu onder elke steen die zij zagen liggen, de lichamen rustten van mensen, die — ook als zij — kinderen geweest waren. En hoe de meesten van hen ook eens gespeeld en gestoeid hadden, gezond en vrolijk, evenzo als zij dit nu deden. Maar dat voor allen ééns de dag gekomen was, dat ze voor 't laatst de zon gezien hadden en voor de laatste keer adem haalden. Daarna waren ze allen op hun beurt door familie en buren de heuveltop opgedragen, waar hun dode, koude lichamen nu wachtten in de koele grond, tot de laatste dag komt, en zij door den God des Hemels weer opgewekt zullen worden. Soms gebeurde het, terwijl ik zoo sprak, dat ze allen aandachtig luisterden, en de jonge gezichtjes strak gespannen stonden onder de indruk van de ernst der woorden. De meest gevoeligen onder hen, keken dikwijls dan lang naar de treurrozen en gouden regen die tussen de graven in volle bloei stonden, als konden ze maar niet begrijpen, hoe die bloemen op een akker vol doden toch zo mooi bloeiden. Ik zei hun, dat ze niet moesten denken, dat ik even als een monnik zou willen, dat ze nu nooit weer gepaste blijdschap mochten hebben, of dat wij door ons van alles te onthouden de hemel zullen verdienen. — O neen, maar dat het hun grootste geluk wezen zou, om jong den Heere te leren kennen, en als zijn door den Heere zouden bekeerd zijn, zouden zij Jezus Christus als hun Middelaar leren kennen, en dan zou de dood hen nooit meer tot de grootste verschrikking wezen, ook niet al moesten ze soms jong sterven. Zoo was ruim een jaar voorbijgegaan, dat elke Zaterdag de kinderen uit de gemeente op de heuvel bij mij kwamen. Er kwamen ook enkele kinderen, die niet bij de gemeente behoorden, en wier ouders ik niet kende. Van één uit die kinderen nu, die ik niet kende, zal ik U in de volgende bladzijden iets gaan vertellen, zooals ik dat waarlijk met haar beleefd heb. HOOFDSTUK II. Wie dat onbekende meisje was? Onder de meisjes van 10—14 jaar, kwam elke Zaterdagmiddag een meisje mee van ongeveer 12 jaar. Ze was klein en tenger, en niet vrijmoedig in haar bewegingen. Niemand kende haar eigenlijk, en ik wist ook niet waar zij woonde, want haar ouders kwamen nooit in de kerk. Ze woonden in een hut, zoals ik later hoorde, even buiten het dorp. Hoe 't dan ook was, het meisje kwam nu 15 maanden lang trouw ter catechisatie. Men noemde haar Jenny. Ze kende steeds vlot haar lessen, en luisterde ook aandachtig als er verteld werd. Ik kan het van mij zelf nog niet begrijpen, dat ik het kind nooit eens aangesproken heb, en zo weinig notitie van haar nam. Slechts één keer herinner ik mij, dat mijn aandacht op haar viel. Het was op een middag dat ik, na de les behandeld te hebben, de meisjes weer eens naar het kerkhof stuurde om enkele teksten en spreuken te leren van de stenen, die ik hun aanwees. Opgewekter dan zij er gewoonlijk uitzag, kwam Jenny bij mij terug en zeide dat zij 2 spreuken geleerd had, die zij achter elkander ook vlot opzei. Ik lette echter verder niet weer op haar en zag haar alleen des Zondags nog in de kerk. Enkele weken achtereen kwam zij nu niet meer op de heuveltop. Ik vroeg aan de kinderen, of zij niet wisten waar Jenny was? Niemand had haar gezien. Kort daarna kwam op een avond een oude vrouw naar de Pastorie, die ik had leren kennen als een godvruchtige vrouw. Ze vroeg: „Ds., hebt U de kleine Jenny niet gemist ?" Ik zei: „Ja, die heb ik sedert enkele weken al gemist, maar niet een der meisjes weet waar zij is, of heeft haar gezien". „Ik vrees mijnheer, dat zij haar wel nimmer meer tussen hen zullen zien ook, want het kind is ernstig ziek". „Wel" zei ik, „het spijt mij dat ik dat niet eerder wist, hoe is het met haar?" „Zij zal, denk ik, niet lang meer leven", zei de vrouw, „en zij verlangt zoo om u nog eens te zien, maar zij durfde het niet laten vragen, omdat ze slechts in een oude hut wonen, en het in hun buurt allen slechte mensen zijn, die haar altijd uitlachten, omdat zij bij u ter kerk ging en in de Bijbel las". „Maargoede vrouw", zei ik, „spreek daar toch niet van; op zulke plaatsen moet ik juist wezen, ach had ik toch eerder eens naar het kind gezocht. Komt gij wel eens bij haar?" „Ja mijnheer, ik bezoek haar gedurig, want haar moeder is niet veel in huis, en ik hoor het kind graag spreken . „Jenny spreken?" vroeg ik verwonderd. „Ik heb nooit haar stem gehoord, dan alleen als ze haar lessen opzei. Waar spreekt zij nu over?" „Ze spreekt steeds over haar ziel, die, als zij niet gered is, voor eeuwig verloren zal gaan, en over de dood, en over de Bijbel, en zij vermaant dikwijls haar moeder, dat ze toch niet zo voort moet leven, maar denken dat haar ziel voor eeuwig verloren zal zijn, als ze zo gaat sterven. Ze wordt er wel om bespot, het arme kind, maar toch gaat zij door". Verslagen luisterde ik naar de vrouw, en steeds meer beschuldigde ik mijzelf, zo weinig acht op één van mijn trouwste leerlingen geslagen te hebben, al was het een arm onbekend meisje. En meteen dacht ik aan die laatste Zaterdagmiddag, hoe ze met een blij gezicht naar mij toekwam en zei, dat ze een tweede grafschrift geleerd had, 't welk luidde: „Dit is zeker, de ongehoorzaamheid van onzen vader Adam en zijn val, bracht dit lot over ons, dat wij allen moeten sterven. En toch sterven allen niet in hem, want God bracht Zijn Evangelie, die blijde boodschap op de aarde, dat Hemels Licht, waardoor allen, die Hij daartoe geroepen heeft, getroost kunnen leven en nu ook getroost kunnen sterven. En zien door de offerande van Christus, aan de overzijde van het donkere graf, een toekomend leven van eindeloos geluk in God". Dat was de laatste spreuk, die zij geleerd had, en ik had er geen acht op geslagen, hoe zij die met indruk voor mij had opgezegd. HOOFDSTUK III. Het eerste bezoek van Ds. Richmond aan Jenny. De volgende morgen was mijn eerste werk om te gaan zoeken waar Jenny woonde. De oude vrouw had mij de richting gewezen, en ik vond het huisje, dat waarlijk niet meer dan een hut was, achter een hoge dijk gebouwd. De voorgevel was geheel met klimop begroeid, dat was het enige, wat nog een fris aanzien gaf. Ik vond niemand thuis dan die oude vrouw, die mij de boodschap gebracht had. Ze bracht mij op het lage zoldertje van de hut, waar ik Jenny in een oude bedstede vond liggen. Dadelijk zag ik, hoe uitgeteerd het kind was in die paar weken, dat ik haar niet gezien had. Toen ze mij zag, begon zij te schreien, en snikkende zeide ze: „O dominé, wat ben ik toch blij dat u mij wilt bezoeken". „Wel kind", zei ik, „het spijt mij niet eerder naar je gezocht te hebben. Ik hoor en zie dat je erg ziek bent, en ben nu wel verlangend te weten hoe het je gaat. Zou de Heere nog wat bijzonders tegen je te zeggen hebben met deze ziekte, m'n kind?" Zij durfde mij eerst geen antwoord geven, maar in haar ogen las ik, dat zij dacht van ja. Toen zei ik: „Nu Jenny, al kun je dan Zaterdags niet meer bij ons komen, wil ik naar jou komen en dan over dezelfde dingen spreken, vind je dat goed?" Met een blij gezichtje zag ze mij aan en zei nog enigszins bedeesd: „Ja dominé, daar ben ik blij mee". „Ging je graag naar de catechisatie, Jenny?" Ze knikte toestemmend. „En waarom ging je zoo graag"? „Ach mijnheer,1) ik moet terwijl ik ziek ben nu steeds denken: Wat is God toch goed geweest dat Hij mij, zo'n arm meisje, nog liet onderwijzen, want wat zou ik toch van Hem en de Bijbel geweten hebben als u 't ons niet verteld had? En dan had ik zo moeten sterven". „Ik ben blij Jenny, dat je deze gedachten gehad hebt" zei ik, „want 't is waar dat vele mensen en kinderen nooit Gods Naam horen noemen, en niet weten dat Hij Zijn Woord gegeven heeft. Maar kind, ik hoop toch dat je nog weet dat ik altijd gezegd heb, dat het horen van Zijn Woord niet genoeg is, om onze verloren ziel te redden. Want je weet toch nog wel, dat er na de dood slechts twee wegen zijn, nietwaar?" „Ja mijnheer, daar heb ik al veel over gedacht", zei Jenny. „En naar welke plaats zou je verdienen te gaan als je eens moest sterven, denk je?" „Naar het eeuwige verderf dominé, dat heb ik verdiend"» „Maar kind", zei ik, „weet je dat wel zeker? Zoveel ') In het oude boekje spreekt Jenny steeds de leraar dan eens met „dominé", dan weer met „mijnheer" aan, dus heb ik dat zo gelaten. kwaad heb je in deze twaalf jaar toch nog niet gedaan?" „O ja, ik heb al veel kwaad gedaan", antwoordde Jenny dadelijk, „maar 't ergste is, dat ik als een zondares geboren ben en dus heb ik het eeuwige verderf verdiend". „Ik hoop dat de Heere dit door Zijn Geest waarlijk in je hart lere of geleerd heeft, Jenny", zei ik. Ondertussen zat ik te overwegen of deze eenvoudige woorden door het kind in zoveel ernst uitgesproken, toch waarlijk een werk des Heeren zou zijn. Ik gevoelde mij gedrongen om dat eens nader te onderzoeken. „Zouden alle zondaren naar de hel moeten gaan, en niemand van hen kunnen ontkomen denk je?" zo probeerde ik haar. Even lag zij stil te denken. Toen antwoordde zij: „Ze verdienen het allemaal, mijnheer, en ik zekev ook". „Dat is waar, m'n kind, wij hebben allen in ons hoofd Adam de dood verdiend, maar is er nu voor geen één zondaar meer een middel ten leven?" „Jawel mijnheer, Jezus Christus is de Zaligmaker". „En, zal Hij dan alle zondaren niet verlossen, Jenny?" vroeg ik verder. „Neen, alleen die in Hem geloven, dominé". „Zo, zo, ik bemerk dat je toch in deze weken alles nog niet vergeten bent, wat we in ons uurtje op de heuveltop met elkander besproken hebben", zei ik. Ik vroeg mij af, of dit alleen een historische kennis bij het meisje was, of dat ze voor haar zelf ook enige werkzaamheden zou hebben. Ik besloot toch nog verder te vragen en vroeg of het gesprek haar niet vermoeide, want dan zou ik liever nu weggaan en later terugkomen. Maar de oude vrouw zei, dat ze al zo lang naar mijn komst uitgezien had, en het haar eerder goed dan kwaad zou doen. Ook Jenny vroeg mij nog wat te blijven. Toen zei ik: „Maar Jenny, vertel mij nu eens, je hebt gezegd, dat je gelooft dat je een zondares bent, en dat je het verderf verdient. Ook dat Christus zondaren, die in Hem geloven, zalig maakt. Maar geloof je nu ook dat Hij jou verlossen zal?" „Ik weet het niet mijnheer", antwoordde zij. „Ik zou het wel graag willen, maar durf het niet te geloven . „Is dat nu alleen in deze weken dat je ziek bent zo geworden Jenny, of heb je wel eens eerder gevoeld dat je ongelukkig bent?" „O ja, al wel een jaar lang; als u dan met ons sprak, dat we, als we zo gingen sterven ncoit den Heere ontmoeten konden, maar Hij onze Richter wezen zou, dan beefde ik, en vroeg dikwijls om een nieuw hart te ontvangen. Ik gevoelde altijd dat God erg vertoornd op mij wezen moest, daar ik Hem zo beledigd had, en dan zei u wel eens: God laat Zich niet bespotten. O dan wist ik soms geen raad". „Dacht je nooit eens: Ik ben nog zo jong: bekeerd worden kan later wel eens?" vroeg ik. „Ja, dat gebeurde wel eens, maar dat duurde nooit lang, want dan dacht ik: Ik ben niet te jong om kwaad te doen ook, en ik heb een boos hart, dus ben ik niet geschikt om gerust te kunnen sterven, en dat gaf mij weer dezelfde onrust". Ik zweeg enkele minuten, zag het kind aan, en vroeg toen: „Waarom heb je mij daar nooit iets van verteld, Jenny?" „Ach mijnheer, ik durfde niet, en wist ook niet wat ik zeggen zou, ik kon nooit zeggen wat mij scheelde, maar heb dikwijls verlangd dat u 't eens wist". „En vertelde je nooit iets aan de andere meisjes ook?" vroeg ik. „Ik kon maar nooit begrijpen, dat de meisjes, als wij van u weggingen, onderweg weer konden lachen en spelen, soms moest ik schreien, ik kon niet anders, maar dan lachten ze mij uit en zeiden dat ik mij beter voor wilde doen dan ik was. Ook verbeeldde ik mij, dat u minder gunstig over mij dacht, en wel weten zou hoe 'n ondeugend kind ik wel was", antwoordde zij. „En, hoe gevoelde je je dan als je thuis kwam, wat deed je dan?" vroeg ik verder. „O dan was ik erg verdrietig, maar moest zeggen dat ik ook helemaal niet verdiende dat u of de meisjes vriendelijk tegen mij waren, want ik was toch de grootste der zondaren, dat heb ik tegen den Heere ook dikwijls gezegd". „Er was nog eens een man die zei, dat hij de voornaamste der zondaren was, Jenny. Weet je die gehele tekst nog?" Even lag ze stil te denken, toen zei ze: „Dat was Paulus, geloof ik, de tekst is: „Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben". „Dat is goed gedaan", zei ik. „Maar Jenny, nu zie ik dat het toch te lang voor je wordt. Ik zal nu weggaan, en hoop spoedig terug te komen". Ik stond op, want zag dat het kind zeer zwak was. Een fel rood blosje tekende zich scherp af op haar smalle, bleke wangen. Ik gaf haar en de oude vrouw de hand en zei: „Nu Jenny, zoals de Heere Paulus geleerd heeft, dat hij de voornaamste der zondaren was, zal Hij het elk van de Zijnen leren, en zou ook jou dan nog kunnen geven wat je opgezegd hebt: „Dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zulke zondaren zalig te maken". Nu begon ze weer te schreien en zei: „Ach mijnheer, ik ben maar een arm, slecht meisje, en voel me zo ziek, hoe zal ik ooit nog gelukkig kunnen worden?" Wat 'k op dat ogenblik gevoelde, kon ik niet zeggen, maar zei alleen : „M'n lief kind, de Heere leeft nog, en Die maakt geen verschil tussen rijke of arme mensen, ook heeft Hij gezegd: „Laat de kinderkens tot Mij komen". Er is voor arme kinderen even goed een weg ter behoudenis als voor grote; mensen zoals Paulus was". Zij gaf mij nog eens de hand en vroeg mij niet te lang weg te blijven. Dat was mijn eerste bezoek bij arme Jenny, het onbekende meisje — maar terwijl ik langs de slingerpaadjes de heuveltop beklom, had ik een gedachte in mijn hart, dat dit onbekende meisje bij God wel eens bekend kon zijn. HOOFDSTUK IV. Het tweede bezoek van Ds. Richmond aan Jenny. Niet lang daarna ging ik haar weer bezoeken. Ik was met indruk aangedaan over de ernst en de eenvoud waarmee het kind sprak, dat ik hoopte dat zij waarlijk tot dat volk zou behoren, die door Christus bloed waren vrijgekocht. En, dat de Drieëenige God nu bezig was haar door Z,ijn H. Geest te bearbeiden, wie weet, mocht ze nog wel eens getuigenis daarvan afleggen, eer de dood haar jong leven afsneed. Want zodra ik bij haar kwam, zag ik dat er inderdaad weinig hoop op beterschap was, integendeel werd haar lichaam door de tering gesloopt. Ze was erg blij dat zij mij zag, en voor een ogenblik kwam er glans in haar ogen en kleur op haar wangen. Ik vond haar bezig in een boek te lezen en vroeg: „Wat lees je daar, Jenny? „Het is een boekje van Ds. W., voor kinderen geschreven en ik gevoel dat het waarheid is wat hij tegen ons zegt, mijnheer", antwoordde zij. Ik vroeg haar, mij dan eens voor te lezen wat zij geloofde dat waarheid was, en zij las: „Daar is een uur waarin ik moet sterven. Ik weet niet hoe gauw dat komen zal. Maar duizenden kinderen worden even jong als ik nu ben al door de dood opgeroepen en komen ter verantwoording voor God te staan. Laat mij daarom de uren, die ik krijg, niet verbeuzelen, eer de tijd waarin ik genade zou kunnen ontvangen voorbij is. Want de Heere heeft in Zijn Woord gezegd, dat in het graf geen bekering meer mogelijk is en dat er nooit vergeving der zonde zal aangeboden worden na den dood". „Maar Jenny", zei ik, „dat zijn toch geen vrolijke, opwekkende woorden die je daar leest, las je niet liever in een ander boek?" „Neen mijnheer, ik gevoel dat het de waarheid is. Ik weet zeker dat ik mijn jaren onnut heb laten voorbij gaan, en dat ik waarschijnlijk nu niet lang meer leven zal, en met schrik denk ik dan, dat ik naar de plaats zal gaan, die ik door mijn zonden verdiend heb. Ach Ds., denkt u dat God mijn zonden nog zal willen vergeven?" „Hij zou het om Zijn Zoon Jezus wil nog kunnen doen, Jenny. Ik hoop van harte, dat Hij het je nog zal willen bekendmaken, eer je leventje voorbij zal zijn", antwoordde ik. Ik moest onderwijl denken hoe ordelijk God met de Goddelijke Genade toch werkt. Zij vormt zoowel de verstandelijke vermogens van de ziel als de aandoeningen, in kinderen even goed als in volwassenen. Noch het nadeel der armoede, gebrek aan opvoeding, onkunde en slechte voorbeelden kunnen scheidsmuren zijn voor de almachtige invloed van Gods Geest om de Zijnen te trekken uit de staat der zonde. En, als ik dan dit kind zag liggen, in een oude vervallen hut, op een armoedig bed en in een verwaarloosde omgeving, moest ik denken aan de waarheid: Dat God het verachte en onedele op de wereld uitverkoren had om rijk te zijn in het geloof, het dwaze nam, om de wijzen te beschamen. Nadat ik een poosje zwijgend in gedachten naast haar bed gezeten had (omdat ik zag dat steeds te spreken haar lichaam te veel afmatte) vroeg ik: „Wel Jenny, als 't je nu niet te veel vermoeit, moest je mij toch nog eens vertellen, wat de eerste aanleiding was, dat je zo ernstig na ging denken, of heb je dat altijd gedaan, zolang als je je herinneren kunt?" „O neen, mijnheer", zeide ze, „vroeger leefde en speelde ik net als andere kinderen, zonder ergens aan te denken. Het is voor het eerst begonnen, toen ik naar U ging luisteren. U sprak over de graven op het kerkhof, waarin ook veel kinderen lagen, die net als wij vrolijk en gezond gespeeld hadden, en dat het niet zeker was dat wij oud zouden worden; toen heb ik voor 'teerst in mijn leven nagedacht hoe gewichtig het toch wel is, om een mens te zijn, en een ziel te bezitten, die nooit sterven kan . „Hoe lang is dat nu geleden?" vroeg ik. „Dat is nu ruim een jaar geleden Dominé, ik herinner mij nog bijzonder een Zaterdagmiddag dat u vroeg: Kinderen, waar zullen jullie naar toe gaan als je vannacht eens stierf ? Als je moet sterven zo je geboren bent, en je hebt Jezus Christus niet als Middelaar leren kennen, zal God een Richter voor je wezen . Ik merkte aan het kind, dat deze woorden een diepe indruk op haar gemaakt hadden. Nu vroeg ik haar: „Dacht je er over alleen terwijl ik sprak, Jenny, of ook nog als je weer thuis was?" „O ja mijnheer", riep ze uit, „ik zal die woorden nooit vergeten, de gehele weg naar huis, en soms wel de hele nacht, waren ze in mijn gedachten, en vooral die vraag: „Kinderen, waar zullen jullie heengaan als je vannacht eens stierf?" „En hoe leefde je dan daarna Jenny, speelde je dan toch weer gewoon met ondeugende kinderen voort?" „Ik probeerde telkens om niet meer zoveel kwaad te doen", antwoordde zij verdrietig, „maar hoe meer ik mijn best deed, hoe moeilijker ik het vond. U kunt niet geloven mijnheer, hoe 'n slecht hart ik heb, ik voel dat ik niets kan en wil dan verkeerde dingen doen — en ik kon er nooit eens met iemand over spreken", besloot zij met een zucht. „Vertelde je het ook nooit eens tegen God, Jenny? Je weet toch wel dat Hij alles hoort en weet?" vroeg ik. Zij kreeg een kleur, en zei enigszins verlegen: „Ach jawel, mijnheer, maar ik kan heel slecht bidden, dikwijls vroeg ik wel den Heere om een nieuw hart, en dat Hij mij toch eens bidden wilde leren, zo het behoort". Terwijl ik haar aanzag en naar haar luisterde, kon ik haast niet begrijpen dat dit nu hetzelfde stille, teruggetrokken en alleen levende meisje was, dat Zaterdagsmiddags tussen mijn leerlingen gezeten had. Ik had bijna nooit haar stem gehoord, en nu sprak ze met zulk een gepaste vrijmoedigheid, dat het niet anders kon, dan alleen de Goddelijke genade had in dit kind deze grote verandering gebracht. Ik vroeg haar verder, of zij nooit eens een ogenblik had gehad, waarin zij hoopte nog genade te ontvangen, of dat alles voor haar donker en onmogelijk bleef ? Toen was het of er een straal van blijdschap over haar gezichtje gleed — en ze glimlachte heel even. Ze antwoordde niet direct maar zag mij zwijgend aan. — „Zeg het maar gerust, Jenny, je mag nu alles vertellen", stelde ik haar gerust. „Eén keer is dat gebeurd, Dominé, maar nu durf ik niet zeggen, of het waarlijk wel een goede hoop was , zei ze zacht. „Is het al lang geleden?" vroeg ik? „O neen" zei ze. „In de eerste tijd had ik nooit geen hoop". Ik dacht: God zou mij niet zalig kunnen maken. Ik had de dood verdiend, mijn hart was zo slecht, en ik had nooit naar den Heere gezocht. Eens op een dag dacht ik, dat ik eigenlijk niet kon leven en ook niet kon sterven, ik was voor beide ongeschikt". „Hoe bedoel je dat, kind? vroeg ik. „Wel mijnheer, ik kon niet meer in de wereld leven zoals vroeger, dat maakte mij dus ongeschikt om te leven, maar ik was toch niet geschikt om te sterven ook, want ik kende God niet, en dus zou ik na de dood de verdiende straf ontvangen. Met die gedachte ging ik Zaterdagsmiddags naar de catechisatie, en weet u nog dat u mij eens heen stuurde om een spreuk van de grafstenen te leren, en dat ik zei er twee geleerd te hebben? vroeg zij. „Ja Jenny, dat herinner ik mij nog heel goed antwoordde ik. „Nu, en over de laatste spreuk moest ik maar steeds denken, ik kon maar niet vergeten wat een grote betekenis die toch had." „En welke was dat, Jenny?" Toen zeide zij vlot de tekst op: ]) „God bracht Zijn Evangelie, die blijde boodschap, op aarde, dat Hemels Licht, waardoor allen, die Hij daartoe geroepen heeft, getroost kunnen leven, en nu ook getroost kunnen sterven". „En", vervolgde zij, „hoe het toen kwam weet ik niet, maar opeens gevoelde ik zo'n verlichting in mijn hart, dat het door dat Hemelse Evangelie, dat God zelf gegeven had, nu weer mogelijk was, dat wij zalig werden. Ik wenste toen zoo sterk, dat het ook voor mij gekomen mocht zijn, want dat zou de enige mogelijkheid wezen, dat ik waarlijk getroost zou kunnen leven en sterven. Dat was de eerste keer dat ik een lichtstraal zag, maar nu is het alweer lang voorbij", zei ze droevig. „En toch leeft dezelfde God nog, m'n kind, die blijde boodschap is er ook nog, heb je wel eens nagedacht, wat die blijde boodschap eigenlijk is?" vroeg ik. „Ik denk, mijnheer, 't zal wezen dat Jezus Christus in de wereld gekomen is". „En voor wie zou dat Evangelie nu alleen maar een blijde boodschap worden, Jenny?" „Voor zondaren, zou ik denken, die zonder Hem niet gered kunnen worden", antwoordde zij. „Als dat nu toch eens gebeurde, Jenny, dat Hij ook jou verloste, zou 't dan voor jou ook geen blijde boodschap zijn?" „O Dominé, dat wonder zou haast te groot zijn, soms gevoel ik zo'n sterk verlangen om Hem toch te kennen, en zo'n bewondering voor alles wat Hij gezegd en gedaan heeft, dat ik 't niet zeggen kan, ik wens over niets anders ') Vergeet niet, dat dit alles in Engeland gebeurd is, waar de uitspraken soms anders zijn dan bij ons. meer te denken dan over Hem, vroeger heb ik nooit aan Hem gedacht en mijn ondeugend hart heeft Hem nooit gezocht, en zou Hij mij nu toch willen liefhebben en redden?" Nu begon zij te schreien. Ik was in mijn ziel ook getroffen, en liet haar stil uitschreien. Na een poosje zwijgend gelegen te hebben, zei ze: „Ach Dominé, ik wou dat u mijn vader en moeder en mijn kleine broertje Tom toch ook eens aansprak". „Wel kind", antwoordde ik, „ik heb nog nooit je ouders gezien, ze schijnen niet veel in huis te zijn, waarom zou je dat graag willen?" Nu begon zij weer te schreien, en zei: „O mijnheer, zij vloeken en drinken, en maken altijd ruzie, 't is soms beneden zo erg dat 't hier bijna niet uit te houden is, en als ik hun dan smeek het toch niet te doen, dat zij zich zwaar bezondigen, lachen ze mij uit en zeggen dat zij mij niet tot hun leermeester nodig hebben; ach wat zou ik het vreeselijk vinden als vader en moeder zo gingen sterven". Ik beloofde haar, te proberen hen aan te spreken zodra ik hen zien zou. En daar ik het bezoek voor haar zwak lichaam nu lang genoeg vond, nam ik, na met haar gebeden te hebben, afscheid van haar en ging naar het dorp terug. HOOFDSTUK V. Ds. Richmond spreekt met Jenny over de Catechismus. Voortaan, als ik maar even weg kon, ging ik Jenny nu geregeld bezoeken. De ziekte nam nog enige weken toe, zodat het kind geheel wegteerde. Gelukkig leed zij geen zware pijnen. De oude vrouw die mij voor 't eerst was wezen roepen, had ik leren kennen als een godvrezende vrouw, die de taak op zich genomen had het arme kind zoveel mogelijk te verzorgen, want haar ouders bekommerden zich schijnbaar niet veel over Jenny's lot. Beiden, haar vader en moeder, had ik nog nooit gezien, de moeder maakte dat zij uit 't huis was, zodra zij vermoedde dat ik komen zou. Eens, terwijl ik weer bij haar was, vroeg ik of zij de Catechismus nog wel zou kunnen opzeggen. „O ja", antwoordde Jenny, „dat geloof ik wel, Dominé, maar ik ben bang, dat ik veel kwaad gedaan heb, terwijl ik in de les de Catechismus opzei". „Hoe bedoel je dat, Jenny", vroeg ik verwonderd, „de Catechismus opzeggen kan toch nooit geen zonde zijn?" „Jawel, mijnheer, tenminste wel op de manier als ik het vroeger deed". „Hoe deed je het dan, Jenny?" „Ach, ik deed het zo zorgeloos, ik leerde de antwoorden alleen omdat u het ons opgaf, maar ik dacht nooit over de inhoud van de woorden na, en dat was een grote zonde. Ook gevoel ik het als een schuld, dat ik er zo weinig van begrijp", zuchtte zij. „Wel Jenny, dan zullen wij proberen er samen eens over te praten, vind je dat goed? vroeg ik. „Met een blijde trek stemde zij dit direct toe. „De Catechismus zegt ons dadelijk, dat t voor ieder mens nodig is, om een Zaligmaker te leren kennen, zal men ooit getroost kunnen leven of sterven , zo begon ik. „Ieder mens zal een lid van Christus moeten worden, en anders zal hij nooit een erfgenaam van het eeuwige leven kunnen wezen, heb je dat wel ooit goed begrepen, Jenny?" „Ik geloof van wel, mijnheer", zei ze. „U hebt ons wel eens verteld, dat zo de rank in de wijnstok hoort, en een lid aan het lichaam, dat zo alle gelovigen in Christus zijn, en in Hem leven. Ik wenste wel, dat ik ook zo n lidmaat van Christus was! „Wel Jenny, als Hij nu gekomen is om zondaren zalig te maken, kan Hij het jou toch ook doen, want je hebt immers gezegd dat je dat bent? En, zou je ook niet graag van de zonde verlost worden?" „Als ik mij niet vergis, o ja mijnheer" zeide Jenny. Juist op dit ogenblik merkten wij dat haar moeder thuis kwam, zij wist niet dat ik boven bij het kind was, en wij hoorden dat zij vreselijk begon te schelden tegen Tom, het jongere broertje van Jenny. „Ach mijn arme Moeder , zei Jenny, hoort u nu mijnheer, zo is het elke dag, o ik wilde dat u haar eens vermaande . Ik liep naar de trap, en riep van boven af de vrouw toe. Ze hield plotseling op met schelden, maar gaf mij geen antwoord en vloog het huis uit. „Ds., vervolgde Jenny nu, u zei daareven met mij over de Catechismus te willen spreken, nu zou ik wel graag willen weten, wat er toch mee bedoeld wordt, om een erfgenaam van het Koninkrijk der Hemelen te kunnen zijn?" „Wel Jenny, dat zal ik proberen je duidelijk te maken", antwoordde ik. „Misschien herinner je je nog wel, toen je nog in de kerk kwam, dat ik gezegd heb, dat het Koninkrijk der Hemelen op de aarde zowel wezen kan als in de Hemel boven, want Gods Kerk leeft voor een deel nog op deze aarde, dus zijn alle uitverkorenen onderdanen van het Koninkrijk der Hemelen, ja elk hart van een kind des Heeren is zelfs een Koninkrijk der Hemelen, hun hart is dan als een rijk, waarover de Heere Koning is. Maar in de Catechismus wordt bedoeld, dat de Hemel, als een groot Koninkrijk, boven is, en dat ieder uitverkoren ziel door Christus er een erfgenaam van wezen zal". „Maar mijnheer", vroeg zij, „ik hoop dat 't u niet vervelen zal, dat ik u lastig val, ik ben maar 'n dom meisje, ik kan niet goed begrijpen, hoe zondaren, al is het dan door Christus, de Hemel kunnen erven, in de wereld erven wel de kinderen van hun ouders, maar hoe moet ik dan dit toch begrijpen?" vroeg zij. „Kijk eens, Jenny, Gods Woord leert het ons heel duidelijk. Je weet, dat Adam ons aller Hoofd was, nietwaar, en dat wij in hem het recht op het eeuwige leven zijn verloren". Zij knikte toestemmend. „Door Adam, ons verbondshoofd, kunnen we dus dat eeuwige leven niet meer erven. Maar, nu is de tweede Persoon in het Goddelijke Wezen op de aarde gekomen, en Die is het Hoofd van een veel beter verbond, dan het verbond met Adam was. Nu heeft God de Vader in dat Genadeverbond aan Jezus Christus, Zijn Zoon, beloofd, als Hij op aarde geleefd en gestorven zou hebben, en alles gedaan had, wat de Vader van Hem eiste, dan zou Hij al de uitverkorenen op de aarde aan Jezus als een erfenis geven, en dan mocht Hij die meenemen naar Zijn Hemels Koninkrijk, want je begrijpt wel dat de Zoon van God toch alleen maar de grote erfgenaam van de Hemel is nietwaar? Als dan zo n uitverkoren ziel op aarde geboren is, en de tijd die God van tevoren bepaald had, is gekomen om hem of haar te bekeren, dan komt de H. Geest in het hart van zo n mens en die gaat hem overtuigen, dat hij gezondigd heeft, en dus rechtvaardig verloren ligt. Dat God rechtvaardig is in alles wat Hij doet, en dat het oordeel rechtvaardig over hem zal worden uitgesproken. Die H. Geest wordt van God de Vader uitgezonden om de ziel nu de enige weg aan te wijzen, waardoor hij weer met God verzoend kan worden, en dat is: Om een lidmaat van Christus te worden, want de Vader kan vanwege Zijn Heiligheid met geen zondaren gemeenschap hebben. Alleen kan en wil Hij hen in Jezus Christus, Zijn Zoon, weer aannemen. Nu ziet God al die zielen, die Hij van eeuwigheid af daarvoor uitverkoren had, alleen aan in zijn Zoon, die nu voor hen weer gehoorzaam geweest is, zo zij dat hadden moeten wezen — en, die de straf voor hen gedragen heeft, die zij om hun eigen zonden hadden moeten dragen — Zie je Jenny, en ^an zegt de Heere Jezus tegen hen in Lucas 12 : 32 ); Vrees *) Engelse overzetting. niet, gij kleine kudde (daar bedoelt Hij de uitverkorenen op de aarde mee) want het is Uws Vaders wil, om U het Koninkrijk der Hemelen te geven. En Jenny, al ben jij nu maar een jong kind en een arm meisje, zo zou je toch één van die uitverkorenen kunnen wezen, ook hoop ik, dat God door Zijn H. Geest je het zaligmakende geloof geven mag, om door dat geloof nu in Christus te mogen geloven, dat Hij ook jouw Zaligmaker is, dan zou je vanzelf ook een erfgenaam van dat Hemels Koninkrijk zijn. Omdat Christus, de Zone Gods, de Erfgenaam van alles is". Zo probeerde ik het haar uit te leggen. Stil en eerbiedig, met een diepe ernst in haar ogen had zij liggen luisteren^ Na een poosje stilzwijgen vroeg ik: „Als dat nu eens waar was Jenny, zou je dan niet gewillig nu alles willen lijden, wat de Heere je oplegt?" „O ja", zei ze, „maar behalve dat, zou het lijden nog rechtvaardig zijn; ach mijnheer, zou Hij toch waarlijk mijn Zaligmaker willen zijn?" riep zij uit en schreide weer. „Ik geloof dat je vermoeid bent, is het niet, Jenny?" zei ik even later. „Ja, ik ben erg moe, maar hoop morgen wat beter te zijn. Wilt u morgen weer terugkomen, dominé?" „Zeker, wil ik dat", zei ik, en ging nu van haar weg. Ik kon er die middag niet toe komen om gesprekken met andere mensen te voeren. Het greep mij zó aan, dat dit kind voor de poorten der eeuwigheid lag en tóch .... — ik kon niet anders dan hopen dat zij rijp gemaakt werd voor het Koninkrijk der hemelen. Ik had behoefte aan de eenzaamheid en reed daarom naar een plaats, waar ik gewoon was veel in afzondering door te brengen. 't Was een uitgezochte plaats voor stille overdenkingen. De baai maakte daar een scherpe bocht en een helling, steil aflopend, was begroeid met bomen, wilde bloemen, alsem en andere kruiden. Er was ook een grot in die helling, gevormd door twee overhangende rotsen, waaronder een kleine stroom ruiste, die eerst een waterval vormde en dan een kwartier gaans, al slingerend voortstroomde om daar in de zee te eindigen. Ik was die middag in de grot gegaan en overdacht het wonderlijke van Gods voorzienigheid, dat Hij mij dit kind deed ontmoeten. Ik had behoefte God te bidden of Hij mij toch met nadruk wilde leren, hoe ik dit kind onderwijzen moest. Ik werd beschaamd bij de gedachte hoe zorgeloos ik op haar leeftijd nog geleefd had, en wenste toch veel van de onderwijzingen van dien Geest te ontvangen, die ik nu in haar zag werken. Nooit zal ik de middag in die grot vergeten, want ik gevoelde waarlijk een bekommering in mijn ziel, die mij leidde tot zelfonderzoek, of ik toch zélf wel in mijn hart deel had aan dat goddelijk werk, dat ik in dit kind ontdekte. Wat kwam mij die middag de zonde toch vreselijk voor, en de inwendige, aangeboren verdorvenheid deed mij beven, als zijnde de oorzaak van al onze ellende. Ook leek mij het gevaar van zelfbedrog zo groot, ik zag mij zelf tot een onderwijzer van anderen gesteld, maar, was ik zelf wel van God geleerd? O, ik gevoelde mij jong en onbekwaam om het grote werk, een gemeente te leiden, uit te voeren op de wijze zo het betaamt. Rondom mij zag ik de grote schepping Gods in de natuur, en in alles bemerkte ik de grootste regelmaat en orde. Maar in mijn hart was alles wanorde door de zonde. Ik moest den Heere smeken dat Hij mij toch bij de hand wilde nemen en leiden op Zijn weg. Mij onderwijzen om anderen te kunnen onderwijzen, dat alzo mijn leven niet tot een oordeel voor mij zelf, en nutteloos voor anderen mocht zijn. Terwijl ik met deze gedachten in de grot zat, volgden mijn ogen de stroom, die vlak voor mijn voeten onder de rotsen ontsprong en een mijl verder in de zee uitliep. Ik werd bepaald, hoe kort deze beek was, en toch, hoeveel goed zij onderweg deed. Zij bevochtigde de velden en bomen en leste de dorst van de kudden schapen, die in het rond op de heuvelen graasden. Zó, dacht ik, zou nu ook het leven van Jenny zijn. Kort, maar niet onnut, voor haar zelf niet, en ook voor mij niet, zij werd voor mij 'n leerschool. Ik werd beschaamd bij de gedachte, dat God mij, ellendig mens, nog had willen gebruiken om woorden tot dit kind te spreken, die Hij doel had laten treffen en — dat Hij nu de woorden van het kind weer gebruikte om mij tot zelfonderzoek te brengen. Onder deze gedachte werd ik verlevendigd in mijn ziel, en kreeg te zien hóé groot de macht der zonde ook is, zodat zij het gehele menselijke geslacht van God heeft losgemaakt, toch de kracht van de Goddelijke Christus veel grooter is, die de zonde en duivel beide overwonnen heeft, en dat wij beiden, de kleine Jenny en ik, nu door genade, door dat bloed kinderen Gods konden worden. Ik zou daar in stille overdenking al te lang gebleven zijn, maar het werd mijn tijd om naar huis te gaan. Ik wandelde dan uit de grot naar de plaats, waar ik mijn paard had vastgemaakt, en reed naar de heuveltop terug. HOOFDSTUK VI. Jenny was in slaap gevallen terwijl zij in haar Bijbel las. Volgens afspraak zou ik de volgende dag weer naar Jenny gaan, en deed dat ook. Toen ik beneden de deur inkwam, kwam de oude godvrezende vrouw, die steeds bij haar bleef, mij tegen en vroeg mij heel stil te zijn, want, zei ze, het arme kind is juist in slaap gevallen, en het gebeurt maar zelden dat zi) de rust krijgt, die ze zo noodig heeft". Zo zacht en voorzichtig mogelijk klom ik de ladder op, en ging stil zitten. Het kind was in half zittende houding in slaap gevallen, haar hoofd leunde op haar rechterhand. De Bijbel lag voor haar opengeslagen, dus had de slaap haar waarschijnlijk al lezende verrast. De kalme trek op haar gelaat trof me en tochi waren de sporen nog zichtbaar dat zij geschreid had. Ook op het Boek waren tranen gevallen. Terwijl ik wachtte, had ik gelegenheid eens rond te zien, hoe de zolder, waarop zij lag, er eigenlijk we ui zag. Al meermalen was ik er geweest, maar gunde mij dan geen tüd lang om mij heen te zien. Nu, de omgeving was niet uitlokkend. De muren waren onherstelbaar slecht, de zoldering vol gaten, de vloer ongelijk. Er waren geen meubelen, dan een driepotige stoel en een oude kast, de ruiten waren overal gebroken en met papier dichtgeplakt. Er waren twee oude bedsteden, en in die waarin Jenny lag, was tegen de muur een plank gespijkerd, waarop zij haar boeken en medicijnen kon zetten. Ik dacht bij mijzelf, terwijl ik alles nauwkeurig opgenomen had: In zo'n vervallen hut, zo diep en diep armoedig en verwaarloosd door de zonde ligt nu een erfgename der eeuwige heerlijkheid (want ik kon in mijn hart niet anders geloven) te wachten op haar gelukkige verlossing. O dat zal toch binnenkort een overgang voor het kind zijn, uit zulk een ellende en lichaam der zonde overgebracht in het huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Hier heeft zij letterlijk niets wat haar bindt, 't Is een onbekend, vergeten meisje en haar ouders schijnen zonder natuurlijke liefde te zijn; en tóch is dit verachte en verwaarloosde zoldertje een paleis, want er ligt een erfgename van de eeuwige troon te wachten! Zij sliep gerust en vredig door. Nieuwsgierig wat zij toch wel gelezen had, liep ik geruisloos naar de bedstede en zag dat Lucas 23 opengeslagen was. De vinger van haar linkerhand wees bij vers 42. Ik las welke woorden dat waren en verrast zag ik: „Heere, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn". Ik ging weer stil op mijn oude stoel zitten en dacht: Zou dit nu onwillekeurig of opzettelijk zijn dat haar vinger bij deze woorden wijst? In ieder geval is het opmerkelijk, dat zij juist de geschiedenis van den moordenaar gelezen heeft, Even later merkte ik, dat haar vinger inderdaad de gedachte van haar hart aanwees. Zij werd wakker, maar nog niet helemaal, want ze merkte niet, dat ik bij haar was. Alleen bewoog zij zich en zeide fluisterend: „Heere, gedenk mijner, mijner, een arm ondeugend meisje . Meteen sloeg ze haar ogen op en zag mij. Een flauw blosje kwam op haar bleek gezicht en enigszins verlegen zei ze: „Vrouw K„ hoelang heb ik toch geslapen? O dominé, wat spijt mij, dat U nu hebt gewacht . „Wel kind", zei ik „ik ben blij dat je even gerust hebt en "ik hoop dat je met David mag zeggen: „Ik lag neder en sliep, ik ontwaakte, want de Heere ondersteunde mij . „Ik zie dat je juist bezig was te lezen, Jenny?" „Ja mijnheer, ik had juist gelezen van de kruisiging van den Heere Jezus," antwoordde ze. „Weet je ook hoe ver je al gelezen had, eer je in slaap viel?" vroeg ik. „Ik was juist tot aan het gebed van den moordenaar dominé en toen heb ik even opgehouden met lezen, want ik moest al maar denken: O, wat een genade zou dat toch zijn als de Heere zó aan mij wilde gedenken en terwijl ik sliep heb ik het nog steeds gezegd, en ik dacht dat de Heere op mij evenmin meer toornig was als op den moordenaar". „En waarom geloofde je dat, Jenny? „Ach mijnheer, ik dacht zo onder het lezen dat wij nu konden leven, omdat Hij stierf. Eerst het leven der genade hier konden ontvangen, en na de dood het eeuwige leven, omdat Hij zichzelf vrijwillig in de dood begaf. O, ik kan niet anders dan geloven dat Hij dat nu ook voor mij gedaan had". Tranen liepen weer over haar wangen en diep bewogen zei ze: „O, welk een Zaligmaker toch, en o, welk een zondares; wat een genade, gunst en liefde, en — dat voor mij — voor mij.. .. " Ik bemerkte, dat de Heere door Zijn Woord tot haar gesproken had, en haar het geloof geschonken om in Christus als haar Zaligmaker te geloven. Daarom zei ik: „Wel Jenny, zie je wel dat de Heere Zijn Woord houdt als Hij zegt: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen?" Nu heeft Hij je zelf tot Hem getrokken, en daarom kun je niet anders dan tot Hem komen ook". „Ach mijnheer , zei ze — „ik kan maar niet begrijpen dat grote wonder dat God nu Zijn Zoon gezonden heeft om ook mij te verlossen. O hoe kan het toch wezen! Ik verdien niets dan Zijn toorn, want ik ben onrein en schuldig geboren, en door al mijn zonden, die ik in de daad gedaan heb, ben ik zeker Zijn toorn dubbel waard, mijn hart is zo boos, dat ik nooit naar Hem gevraagd heb, ik heb Zijn Goedheid altijd vergeten, dat Hij mij nog liet leven en voedsel gaf, ik heb Hem vroeger nooit gebeden, en niet één ding gedaan zo ik dat behoorde te doen. O hoe is het mogelijk dat Hij mij nu toch liefhebben en verlossen wil?" En in oprechte verootmoediging lag zij enige tijd te schreien. „Wel Jenny , zei ik, „is het dan juist daaruit niet genoeg bewezen, dat het alles vrije genade is, dat Hem zo doet handelen, en is het daarom ook niet duidelijk dat alleen Hem de eer van alles toekomt? Mij dunkt Jenny, dat je Christus nu wel gewillig al de eer van je zaligheid zult willen geven ?" „O ja mijnheer , zei ze. Ik las in het boek dat u mij gaf: „Gezegend zij de Heere, die Zijn Zoon zond om ons vlees en bloed aan te nemen. Hij legde Zijn eigen leven gewillig af voor ons, om ons vrede met God te kunnen geven. Hij gehoorzaamde al de wetten van Zijn Vader, die wij overtreden hadden. Hij droeg onze zonden aan het kruis, en betaalde zo ten volle ons rantsoen." „En", vervolgde zij, „daar gevoel ik op dit ogenblik nu iets van, want dat toch is nu ook voor mij • Een hevige hoestbui verhinderde haar nu een poos om verder te spreken. Vrouw K. hield haar hoofd vast, en 't was aandoenlijk te zien, hoe zij worstelde om enige adem te krijgen. „Arm kind", zei de oude vrouw bewogen, „kon ik je toch maar helpen". „O het is niets" zei Jenny, afgebroken en fluisterend, „de Heere zal mij doorhelpen; ik ben niet bang meer, ik dank u vrouw K. voor al uw hulp . Nadat zij even stil gelegen had om te rusten, zei ze: „Niemand weet, wat 't mij gekost heeft, dominé, als ik over mijn zonden dacht, waarmee ik God beledigd heb, maar de Heere weet het alles, en dat zal genoeg zijn, ik hoop dat Hij mij nu om Christus wil dat alles vergeven heeft". „Weet je nog, Jenny, wat ook de catechismus over deze zaak zegt?" vroeg ik. Zij wachtte even en zei toen: „Dat men zich onderzoeke of ons onze zonden van harte leed zijn, bedoelt u dat, dominé?" „Ja", zei ik, „en wat volgt er dan nog meer?" „Dat wij een standvastig voornemen hebben mogen om door genade een nieuw leven te leiden", antwoordde zij vlot. „En wat zou je daarvan denken, Jenny ? „Ik denk, dat mijn leven maar kort zal zijn, mijnheer, maar ik wens met mijn hele hart, dat het toch een nieuw leven mocht zijn. O kon ik nu toch alle zondige gedachten, woorden en daden eens laten, en alleen maar doen zoals de Heere in Zijn Woord wil dat wij doen zullen, om toch tot Zijn eer te leven. Hij zou het toch alleen waard zijn, ik kan onmogelijk zeggen, hoe ik dat nu in mijn hart gevoel, dominé, maar o dat wonder, dat Hij nu toch mij wilde aannemen". „Geloof je waarlijk, Jenny, dat al je zonden om Christus wil vergeven zijn, en je dus een kind Gods bent ?", beproefde ik haar. „Ja mijnheer, ik kan niet anders", zei ze met diepe ernst. „Zo onmogelijk het mij eerst was om het te geloven, zo onmogelijk zou het nu zijn om het niet te geloven. Maar het is alleen, alleen om Jezus wil", voegde zij er bij. Hier raakte zij zo vol, dat zij niet laten kon er weer opnieuw over te spreken. „O dominé , begon ze, „ik mag Hem niet wantrouwen, en ik wil en kan het ook niet! En als ik aan Zijn dood denk, waarvan ik vanmorgen las, moet ik steeds denken: En dat voor zulke onwaardige schepselen. Dat is nu het Hemels Licht, waarvan ik op de grafsteen las, en dat mij toen waarlijk ook als het enige Licht voorkwam, maar dat Het ook in mijn duister hart zou schijnen, o mijnheer, dat wonder scheen mij al te groot". Zo sprak zij door, en wij lieten haar stil begaan. Toen ik nu later afscheid van haar nam, gleed er even een donkere schaduw over haar blij gezichtje, en zei ze: „Dominé, spreekt u toch nog eens met moeder? Ik ben zo bang voor haar ziel, en ik geloof dat zij er zich nooit bezorgd over maakt". „Ik hoop er nu de eerstvolgende keer gelegenheid voor te vinden Jenny", beloofde ik haar. En de vervallen hut verlatende, dacht ik bij mij zelf dat deze jonge knop der Genade Gods heerlijk zou prijken in het Hemels Paradijs, waar zij zeker door den Groten Landman binnen zeer korte tijd zou overgeplant worden. HOOFDSTUK VII. Jenny vermaant haar ouders en kleine broertje. En Ds. Richmond hoort het gesprek. Al meer en meer verergerde de ziekte. Maar toch hield Jenny nog kracht om met helderheid te spreken tot allen, die haar bezochten. Het waren er niet veel, en onder die weinigen waren het nog maar enkelen die de taal van haar hart verstonden of haar gesprekken waardeerden. Toch werden de meest zorgelozen getroffen door haar ernst en vriendelijke aandrang waarmee zij hen op hun ellendige staat wees. Het was of de Goddelijke Genadevonk, die in haar ziel gestort was, nu helder glinsterde, en — hoemeer haar einde naderde, opschoot tot een heldere vlam, die ieder die in haar nabijheid was verwarmde en opwekte, want ik ben verzekerd dat dit kind in haar jonge leven voor sommigen nog tot zegen geworden is. Terwijl ik dit schrijf, herinner ik mij levendig het nut en de troost, die ik zelf uit haar gesprekken hebben mocht, en ik wens van harte, dat de ogen, die dit lezen, of oren, die het horen lezen, door den H. Geest getroffen mogen worden, al is het dan ook maar een eenvoudig verslag van hetgeen ik met dit kind mocht ondervinden. Daar Jenny mij weer uitdrukkelijk verzocht had haar moeder aan te spreken, bedacht ik een middel, dat zij mij niet meer ontvluchten kon. Zodra ik gelegenheid had, ging ik weer naar de hut, maar de weg die ik gewoonlijk nam, was vanuit het benedenraam ver te overzien, dus had de vrouw, als ze mij zag komen, tijd genoeg om uit het huis te gaan. Nu was er nog een smal voetpad, dat aan de achterzijde der hut uitkwam, en dus koos ik op een morgen, kort na mijn laatste bezoek, dezen weg. Onbemerkt kwam ik bij de hut, en daar het venster boven open stond, hoorde ik dat haar moeder juist bij haar was. Nu niemand mij opgemerkt had, bleef ik stil beneden zitten, en was toen getuige van het gesprek dat boven gevoerd werd. Ik hoorde Jenny zeggen: „Moeder, moeder toch, ik zal niet lang meer leven, maar toch moet ik u nog iets zeggen eer ik sterf. Moeder, u hebt een ziel, en die kan nooit sterven, maar wat zal daarvan worden als uw lichaam straks sterft ? Ik hoorde dat het mens nu hard begon te schreien, en snikkend riep: „Ach Jenny, zou je gaan sterven? O, wat moet ik nu doen als mijn kind dood is"! „Ach moeder", zei Jenny, „denk nu liever maar aan uw eigen ziel, voor mij heeft God gezorgd, maar hebt ge al niet veel tijd verzuimd, Moeder" ? „O ja", riep de vrouw, „ik ben een slechte vrouw ge~ weest, en heb alleen het kwaad lief gehad, maar wat kan ik er nu aan doen"? „Moeder, u moet den Heere bidden, dat Hij u bekeren zal, en leren de zonde te vlieden, en om Jezus wil u nog genade geven." „Ach kind, ik kan immers niet bidden, ik heb nog nooit in mijn leven gebeden", riep zij, „ik ben er ook veel te slecht voor, God zal mij niet horen". „Al zo lang had ik u en vader eens willen spreken", hoorde ik Jenny zeggen, en merkte dat ook haar vader nu bij haar was. „Maar ik zag er zoo tegen op, ik wist niet hoe er aan te beginnen, want u en vader wilden er nooit van horen. Maar nu moet ik spreken, anders kon het wel eens te laat zijn, misschien zult u nog eens denken aan wat ik zeg, als ik er straks niet meer ben. Ach, ik wilde wel, dat de dominé nu hier was, hij zou u alles veel beter kunnen zeggen, ik kan het maar gebrekkig. — Maar o vader en moeder, ik ben toch uw eigen kind en kan niet laten u te zeggen hoe ongelukkig wij zijn, zolang wij buiten God leven. Ik heb nu zelf ondervonden hoe vreselijk dat is, want de Heere heeft mij mijn bederf doen zien, en ik heb moeten zeggen dat ik niets verdiend heb dan om eeuwig verloren te gaan, ja dat verdien ik nog, maar nu moeder, de Heere heeft mij willen opzoeken en genade schenken, net als dien énen moordenaar aan het kruis vlak voor zijn dood ■ Jenny, je zult je te veel vermoeien ... „O neen moeder, laat me nu spreken" zei Jenny, „ik moet het u nu zeggen. Och vader, u moest toch ook het vreselijke vloeken en andere slechte dingen nalaten, maar liever met moeder en Tommy naar de kerk gaan. Dominé zal u voorzeggen en onderwijzen. De Heere wilde hem gebruiken om ook mij te leren. Neen vader, nu moet u niet boos worden, ik zeg het alleen tot uw bestwil. Vroeger was ik even zorgeloos als u en moeder, maar nu heb ik gezien dat ik op de brede weg was, die ons allen naar het verderf leidt. Ik heb net zolang met de andere kinderen mee kwaad gedaan als ik kon, maar de Heere wilde het niet langer meer en o, nu gaf Hij mij genade . „Ja mijn kind", snikte de vrouw, „je was altijd een braaf meisje en hield veel van het Boek...." „O neen moeder, zeg dat niet", zei Jenny. „Ik dacht voor verleden jaar nooit aan de Bijbel of aan goede dingen, totdat de dominé alle kinderen op de catechisatie riep, daar heb ik het voor 't eerst gehoord. Weet u nog wel moeder, dat u eerst niet wilde dat ik er ook hee"9'"9' U zei, dat u geen fijne kinderen in huis wilde hebben en dat ik beter deed in het veld te gaan spelen. Ach moeder, u zei niet te weten wat ik toch bij dien dominé moest doen, maar u wist ook niet, wat God met mijn arme ziel voor had. O, wat een geluk dat Hij mij er gebracht heeft, want ik leerde daar wie ik toch waszon ellendig kind door de zonde, en ook dat er nog een weg ter verlossing is en nu wilde ik zo graag dat u e °°Terwijl ik naar dit gesprek luisterde, kwam het broertje van Jenny binnen, en zijn moeder riep van boven af, wie daar was? De jongen antwoordde dat hij het was, en zonder nader onderzoek bleef zij boven. Ik wenkte den jongen, dat hij stil zou gaan zitten, en nu hoorden wij dat Jenny zei: ... . i,. Moeder, daar is nu ook broer, al heel gauw zal hi) nu jullie enigst overgebleven kind zijn. O spoor hem toch aan, om de brede weg der zonde te verlaten. De ondeugende jongens op de straat leren hem vloeken en vechten, en Tom is een wilde jongen. Stuur hem liever naar de heuveltop, Zaterdagsmiddags, dan mocht hij van den dominé nog horen wat goed voor zijn ziel wezen kan. Ach Heere, mocht U hemzelf leren, door genade de toekomende toorn te ontvlieden", voegde zij er als een gebed achter. Ik wenkte den jongen om toch te luisteren wat zijn zusje over hem zei, en hij deed dat ook ernstig, want de tranen stroomden langs zijn wangen. „Moeder, zult u 't toch doen?" zei Jenny weer. „Maar zonder Gods genade kunt u niets doen moeder, maar o denkt toch om uw kostelijke ziel, die van vader en van broertje". De moeder schreide en snikte zonder antwoord te geven, maar het scheen mij toe, dat ze meer aangedaan was dat de dood haar kind zou wegnemen dan dat ze berouw over haar leven had, of enig besef van zonde. En toch was ik blij gehoord te hebben dat Jenny haar aangesproken had, want mij dacht dat dat in deze omstandigheden meer invloed op haar zou hebben dan de beste woorden van mij. Hoewel het alles, zonder goddelijke zegen, als een morgenwolk weg zal drijven. Alleen zal in de oordeelsdag 't geen door stervenden vermaand is, als een dubbel vuur in de consciënties branden. Daar Jenny zweeg, en de vrouw bleef schreien, dacht t mij nu gelegenheid te zijn om ook naar boven te gaan. Ik klom de trap op en zei: „Mag een vriend even naar binnen komen?" „Lieve tijd", riep de vrouw verschrikt, daar is de dominé". Maar Jenny glimlachte en zei: „Komt u binnen mijnheer, wat ben ik blij, dat u nu juist komt. Ach moeder, hebt u niet een stoel?" „Ik hoop dat u 't mij niet kwalijk zult nemen, dat ik beneden bleef, totdat uw dochtertje uitgesproken was", zei ik tegen de ouders. „Juist was ik gekomen in de hoop u samen te vinden, want ik had al lang gewenst met u te spreken over de dingen die Jenny u gezegd heeft. Zij heeft alles gezegd wat ik verlangde te zeggen, maar nu moet ik u toch afvragen, vader en moeder, of ge niet getroffen zijt door het gesprek van uw kind? Jullie hadden het kind behoren te onderwijzen in de leer der Waarheid. Gij had haar leermeesteres moeten zijn, moeder, en nu is zij het voor u geworden! O als ge nu nog maar eens opmerken mocht wat voor uw vrede dient. Ziet nu toch op uw stervend, oudste kind, en denk voortaan om uw nog levend jongste kind. Zal God niet kunnen zeggen, dat Hij zich op een buitengewone manier van u vrijgemaakt heeft? O dat het in uw hart toch geen dag meer uitgesteld kon worden . De vrouw boog het hoofd en scheen zeer aangedaan, en Jenny's ogen stonden vol tranen. „Hoe gaat het vandaag met je Jenny?" vroeg ik. „Mijn lichaam is door het spreken nu erg moe mijnheer, maar mijn gemoed is veel verlicht. Toen u de laatste keer wegging was ik erg bezwaard, want ik dacht. nu zal ik gaan sterven zonder dat moeder gewaarschuwd is". „En heeft je dat nu verlicht?" vroeg ik. „O ja, nu ben ik gewillig om te sterven, zodra het 's Heeren tijd is, ik heb niet één wens om te willen leven, of 't zou alleen zijn om mijn ouders en broertje nog op de weg des Levens te zien, maar de Heere is zowel recht- vaardig als barmhartig, Hij doe zoals goed is in Zijn ogen". Ze sprak met zo'n vaste stem, dat er zelfs waardigheid in haar uitspraak lag, al was zij een kind. 't Verbaasde mij, hoe toch een kind van 12 jaar zo spreken kon, de eigenschappen van een kind schenen verwisseld in die van een man, haar aangeboren beschroomdheid had plaats gemaakt voor geheiligde vrijmoedigheid. Wie moest bij 't zien van deze verandering niet denken, dat dit alleen in een kind zo treffend kon plaats hebben, omdat de Zone Gods van Zijn heilige geboorte af bezig is geweest in de dingen Zijns Vaders, en als een 12-jarige in de Tempel zat, en de leraren leerde? 't Was duidelijk merkbaar aan Jenny, dat de Heere haar ziel vertroost had, en het ware geloof in haar ziel gestort, was niet zonder vruchten gebleven. Ze zat nu overeind in haar bed, haar smalle wangen waren rood gekleurd en haar rechterhand hield zij in haar moeders hand, terwijl de Bijbel opengeslagen voor haar lag. „Moeder", sprak zij nu, „u kunt dit kostelijke boek niet lezen, ga daarom steeds naar de kerk, dan kunt u het horen lezen en uitleggen. U moet het niet verachten moeder, want het is Gods eigen Woord en Hij zou u door dit Woord de weg der zaligheid kunnen leren. O moeder, ik smeek u, denk er toch om. Ik geef mijn Bijbel nu aan Tom, hij kan lezen en ik ga nu sterven, ik heb hem niet meer noodig. Bedenk toch dat er voor zondaren, zoals u en ik zijn, geen zaligheid te wachten is buiten het bloed van Christus, Hij alleen is de Behouder van al de Zijnen. Ook wacht Hij om genadig te zijn, moeder, de dominé is nu getuige, ik wens ...." Plotseling hield zij op, en viel in een flauwte, zij kon niet meer spreken. Haar moeder zei, dat haar dit wel meer overkwam. Ik wachtte nog even, maar zag dat het kind geheel uitgeput was. Ik maakte van deze gelegenheid nogmaals gebruik de ouders aan te spreken, en wilde toen vertrekken. Toch scheen Jenny dit te bemerken, want nu zei ze met een zwakke, flauwe stem: „Kom spoedig terug, de tijd zal zeer kort zijn, mijnheer". Ik had behoefte dezelfde eenzame weg te gaan, die ik gekomen was en toen ik even later langs de grafsteen liep door welks opschrift zij het eerst bij de weg der verlossing bepaald was, dacht ik: Binnen enkele dagen zal ook het overblijfsel van Jenny met dit stof vermengd worden. Dan zal die jonge mond, waardoor zij zich nu vrijmaakte van haar familie, zwijgen onder deze aarde, maar o heerlijke ruil, haar geest zal dan wedergekeerd zijn tot God en met een engelentong zal zij eeuwig het halleluja dan voor de troon uitgalmen. Haar stof zal hier wel wachten, doch niet vernietigd worden, maar ééns zal het verrijzen in de opstanding met alle uitverkorenen. Wél gingen hier Jezus woorden in vervulling: Uit de mond der kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid. HOOFDSTUK VIII. Jenny's laatste woorden. Zij sterft. De nacht was nog niet geheel voorbij, zo vroeg in de morgen, werd ik de volgende dag gewekt. Een man bracht mij de boodschap, of ik zo spoedig mogelijk naar Jenny wilde gaan, want dat zij niet lang meer hier zou zijn. Dadelijk zadelde ik mijn paard en reed weg. Het was nog niet volkomen licht, de morgenster scheen helder, en de maan verspreidde een zachte glans over de voorwerpen die mij omringden. Doch haar schijnsel werd al bleker en bleker, naarmate het in het Oosten lichter werd. Hier en daar zong een vogel zijn morgenlied, en alles om mij heen was één groote rust. Mijn gedachten waren echter 't paard ver vooruit, en mijn geest was geheel vervuld met hetgeen straks mijn ogen zouden zien. Ik zag in de natuur om mij heen het beeld van wat er nu met Jenny ging gebeuren. De nacht was nu bijna geëindigd, de Eeuwige Morgenstond daagde voor haar. O die lichte dag, waar nooit geen nacht meer op zal volgen. De morgenster was in mijn ogen niet zo schoon als de geestelijke glans van deze jonge knop voor t Paradijs. Toen ik aan de hut kwam, vond ik niemand beneden, en alles was doodstil. Ik wachtte een paar minuten en toen hoorde ik het meisje met zeer zwakke stem zeggen: „Denkt u dat hij nog komen zal moeder? O ik zag hem nog zo graag éér ik sterf". Vlug ging ik nu de trap op en vond haar vader, moeder, broertje en de oude vrouw K. allen bij elkaar. 't Was te zien dat de dood reeds bezig was zijn werk te doen, maar toch lag er meer dan ooit iets belangrijks in haar gezicht. Zodra ze mij zag, kwam er even nieuwe glans in de stervende ogen, en dat sprak mij van een dankbare toegenegenheid. Daar zij zo juist nog gesproken had, kon zij nu eerst niets zeggen, maar hield alleen haar ogen op mij gericht. De kalmte die over haar gehele wezen lag, deed mij geloven dat zij de voorsmaak des hemels al gevoelde. Eensklaps scheen zij weer kracht te krijgen om te spreken en zei ze: „ik was bang dat ik u in deze wereld niet meer gezien zou hebben dominé, want het einde is nu gekomen". „Wel Jenny, zei ik, „zal dan nu het ogenblik van sterven gekomen zijn, en welk is dan nu nog je hoop, mijn kind"? Zij wees toen met haar vinger eerst naar de hemel en dadelijk daarna op haar hart en zei: „Christus daar, en Christus hiér". Dit was mij meer voldoende dan vele woorden het hadden kunnen zijn en haar geheele uitdrukking bewees dat het in haar hart waarlijk zo was. Direct daarop kreeg zij kramp in haar armen en benen, dat haar veel pijn deed. Haar moeder schreide, dat zij nu nog zo lijden moest, maar Jenny zei: „Ik ben wel koud, maar dat is niets, want het zal spoedig over zijn!" Toen sloot ze haar ogen enkele minuten en keek mij later weer aan, terwijl ze zei: „Mijnheer, ik zou zo graag willen, als ik nu straks weg ben, dat u aan de andere kinderen uit het dorp vertelde, hoe goed de Heere voor mij, een arme zondares, geweest is. En zeg hun dan, dat onkunde de weg naar de hel en naar verwoesting is, en zeg hun uit mijn naam, dat Christus alleen de ware Weg, de Waarheid en het Leven is en dat Hij niet zal afstoten, die in waarheid tot Hem komt. ..." Uitgeput zweeg zij en lag als verstijfd. Langzaam kwam ze toch weer bij en zei: „Waar ben ik, leef ik nog? Ach Heere, ik dacht dat ik al weg was". „Lief kind", zei ik, tot in mijn ziel geroerd, „je zult nu heel gauw bij Hem zijn. Hij leidt je nu door het dal van de schaduwen des doods, maar Zijn stok en Zijn staf ondersteunen je". „Dat geloof ik ook", zei ze zacht. „Ik verlang Hem nu te zien. O hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor die U vrezen. Heilige Vader, Zoon en H. Geest, help mij door deze laatste ogenblikken". Toen stak ze haar éne hand naar haar vader, en de andere naar haar moeder uit, en zei: Vader, moeder, denk aan mij als ik weg zal zijn, dat kan nog goed voor U wezen. Denk aan uw eigen ziel. O denk toch om uw kostelijke ziel. De Heere zegene u beiden, dan zal alles wel zijn. Gij weet niet wat ik voor u gevoeld heb, maar God zou het u zelf kunnen leren". Nu nam ze de hand van haar broertje en zei: „Tommy, ik smeek je, dat je toch de brede, kwade weg verlaat. Lees veel in je Bijbel, mijn Bijbel, die ik nu aan je geef. Ik heb het de grootste schat gevonden, Tom. Denk je nog wel eens aan ons broertje dat een paar jaar geleden stierf? O Tommy, mocht je leren bidden, terwijl je nog gezond bent, dan zul je er de troost van ondervinden als je gaat sterven. Bid allereerst om een nieuw hart, Tom, dat is het eerste nodig. Zonder een nieuw hart kunt ge nooit den Heere ontmoeten dan alleen als je Richter. De weg waarop je nu leeft, gaat naar het eeuwige verderf. O mocht de Heere zelf je hart eens vernieuwen om Hem lief te kunnen hebben. Dag Tommy! Nu zag zij de oude vrouw K. aan. Inplaats dat zij zwakker werd door t vele spreken, scheen zij nieuwe kracht te ontvangen en zei: „Vrouw K., ik bedank u voor alles wat u voor mij was. U bent een lieve vriendin voor mij geweest, en ik hoop dat de Heere er u voor lonen zal. Wij hebben samen veel over de dood gesproken, en nu word ik als de jongste toch het eerste opgeroepen. Vroeger dacht ik nooit te kunnen sterven zonder vreselijk benauwd te zijn, maar nu het zover is, ben ik niet bang, neen ik gevoel mij gelukkig, want Christus' „bloed reinigt mij van alle zonden". Toen keerde zij zich naar mij toe met een ernstige, bezielende blik en zei: „En gij mijnheer, zijt de beste vriend op aarde voor mij geweest. De Heere gebruikte u, om mij de weg naar Hem te wijzen, en daar dank ik u voor. Ge hebt veel geduld moeten hebben met mijn onkunde, en zwakheid, maar u hield niet op met vermanen. U sprak mij van de liefde van Christus, maar nu gevoel ik in mijn hart wat dat is. Nu ga ik Hem zien van aangezicht tot aangezicht, en Hij zal nooit veranderen". Plotseling — zodat wij verschrikten, rees zij nu op, en met een ongedachte inspanning van krachten sloeg zij haar uitgeteerde armen om mij heen. Ik zat aan haar hoofdeinde naast het bed, ze legde haar hoofd tegen mijn schouder en zei nog zeer duidelijk: „De Heere zegene u voor alles, Hem komt alle eer toe, geef Hem dan de eer. Mijn ziel is gered, Christus is voor mij op aarde geweest, maar ook wij zullen elkander eenmaal wederzien, nietwaar? O dan zal het alles vrede zijn! ... Vrede ..." Zacht en afgebroken, maar duidelijk verstaanbaar zei ze dit alles. Toen zonk zij terug op het kussen, sprak niet meer, gaf een diepe zucht, en . .. stierf. Juist in dit onvergetelijke, plechtige oogenblik glansde de eerste straal der morgenzon door het venster, en moest ik denken aan de woorden van Zacharias: „Met welken ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte. Om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes". O die eerste zonnestraal, die ons aanduidde de heerlijke verandering die hare ziel nu ondervonden zou hebben in ditzelfde ogenblik. Wij bleven nog enige tijd stilzwijgend staren op het wasbleeke lijkje van Jenny, en ik kon mijzelf nauwelijks overtuigen dat het kind niet meer bij ons was. Even later naar huis gaande, en op een eenzame plaats komende, kon ik mijn aandoeningen niet meer bedwingen, en wilde dit ook niet. Ik treurde niet als over een die zonder hoop was, maar stortte tranen van liefde, omdat een kleine zuster in het geloof, (zoo als ik dat op die ogenblikken gevoelde), van mij heengegaan was. Ik moest overdenken, hoe, vlugger dan een pijl uit de de boog, de ziel van dit kind zich gehaast had, in gehoorzaamheid aan de Goddelijke oproeping, om in Zijne onmiddelijke tegenwoordigheid te verschijnen. O wat moet dat toch voor hare ziel geweest zijn: Welkom voor de troon Gods te zijn, omdat zij gewassen was in het bloed van 't Lam. — Ze had nu niets te vrezen. Zonde, dood en hel waren door Hem voor haar overwonnen, en Hij die haar liefgehad heeft, heeft haar meer dan overwinnares gemaakt door Hem! Hij Zelf zal ze nu aan Zijn Vader voorgesteld hebben, als een gekocht schaap uit de kudde, als éne door Gods Geest verzegelde, tot de dag der verlossing. Welk een verandering, uit een bouwvallige hut, in de Hemelse Troonzalen, van een bed van stroo, tussen de rij der gezaligden. Uit armoe en ziekte, in onvergelijkelijke rijkdom en vreugde. Uit de staat der ellende en der genade, in de Eeuwige Staat der Heerlijkheid. Daar rusten de vermoeiden van kracht, veilig thuis, uit de dorre onherbergzame woestijn, in het huis des Vaders met de vele woningen. — Die ruste, die er overblijft voor het volk Gods! Daar was Jenny. Vier dagen later werd zij begraven. Er waren slechts weinig omstanders. Tot mijn blijdschap zag ik enkele kinderen rond haar graf staan die met haar op het zelfde uur bij mij gekomen waren. Ik stond bij de open groeve en sprak tegen de weinige toehoorders hoe dit kerkhof voor Jenny geen vreemde plaats geweest was. Ik verbond het verledene met het tegenwoordige en wees hun de grafsteen aan, vlak bij onze voeten, welks opschrift een diepe indruk in haar jonge ziel gegeven had. „Vrede" was haar laatste woord geweest. En „vrede was het die avond in mijn ziel. Een vrede die alle verstand te boven gaat, omdat Hij onze Vrede is. Vrede zal het ook zijn, als ik haar op de laatste dag weer ontmoeten zal, want dan zal Hij alles en in allen zijn. Gehechtheid aan de plaats waar zij lag, deed mij aan 't hoofdeinde van haar graf een taxisboompje planten, tot een altijd groenend gedenkteken aan haar, wier aandenken mij zoo dierbaar was. Het boompje scheen eerst goed gezond en groeide mooi, doch na eenige tijd verwelkte het en stierf even spoedig als het kind gedaan had. Het was dus een kortstondig gedenkteeken, maar veel duurzamer is de gedachte aan haar in mijn hart. Ik heb u dit mee willen delen, vooral voor u, leraren en onderwijzers, om toch niet traag te zijn in uw vermaningen en uw jeugd toch niet te verwaarlozen. Sommigen miskennen de mogelijkheid van een zozeer uitblinkende Godsvrucht in jonge kinderen. Moge dan dit voorbeeld hun overtuigen dat 's Heeren macht niet verbonden is aan bepaalde jaren of omstandigheden. Hij is de Pottenbakker, en wij allen zijn leem in Zijn handen. Tot aandenken is het volgende grafschrift op haar steen gegraveerd: „Gij, die vermaak vindt om Gods macht na te speuren, „en elk toonbeeld der Souvereine Genade op te merken, „treedt zacht over deze groeve, en onderzoekt eens „het korte leven en eenvoudige verhaal van dit arme „onbekende kind. Want: Een kind rust onder deze „grafzerk, een kind dat de nagedachtenis wel waard „is, omdat het door God bemind was. „Daarom — verheugt u in God over dit kind, en „stort vrij een gevoeligen traan": Jenny, de arme hutbewoonster van 12 jaar, ligt hier. Die in den Zoon gelooft, die heeft het Eeuwige Leven. Maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3 :36. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien! Joh. 3 : 3. Heere, bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn. Klaagl. 5 : 23. INHOUD. Hoofdstuk 1. Blz. 3. Waarin Ds. Richmond vertelt van zijn catechisanten. Hoofdstuk 2. Blz. 9. Wie toch dat onbekende meisje was? Hoofdstuk 3. Blz. 12. Het eerste bezoek van Ds. Richmond aan de zieke Jenny, Hoofdstuk 4. Blz. 18. Het tweede gesprek van Ds. Richmond en Jenny. Hoofdstuk 5. Blz. 25. Ds. Richmond spreekt met Jenny over de Catechismus. Hoofdstuk 6. Blz. 32. Jenny was in slaap gevallen terwijl zij in de Bijbel las. Hoofdstuk 7. Blz. 39. Jenny vermaant haar ouders en kleine broertje, en Ds. Richmond hoort het gesprek. Hoofdstuk 8. Blz. 47. De laatste woorden van Jenny. Zij sterft.