l LEVEN EN STERVEN VAN | 8 EEN DOOFSTOM MEISJE 2 Q É O j door Ds. J. KOK | GRIETJE GRIETJE BOEKELO GEBOREN: 6 OCTOBER 1899. OVERLEDEN: 17 FEBRUARI 1915. GRIETJE HET LEVEN EN STERVEN VAN EEN DOOFSTOM MEISJE DOOR Ds J. KOK ZESDE DRUK ^ K* ***"*eN M / UITGAVE VAN J. H. KOK N.v. TE KAMPEN <£> INLEIDING. VAN Grietje Boekelo wil ik u iets vertellen. Wij hebben haar begraven, Zaterdagmiddag, den 20sten Februari 1915. Zij was een doofstom meisje en ging op ruim 15-jarigen leeftijd naar den hemel. Zoo innig gaarne hadden vader en moeder, broeders en zuster haar bij zich gehouden, maar God nam haar weg. In het gesticht, waarin zij acht jaren werd onderwezen, werd zij het „zonnestraaltje" genoemd en in het ouderlijke huis was zij de „lieveling" en „oogappel". Het was een kind dat veel liefde gaf en veel liefde ontving. Want dit is liefde, het hart geven en ontvangen; „liefde wekt liefde". Van hare eerste levensjaren in huis, van de volgende jaren in een Doofstommen-instituut, van de vreugde in de vacanties, van haar ziek thuiskomen, haar lijden en sterven, ga ik u een en ander mededeelen, in de hoop dat het met genoegen zal worden gelezen en sommige ouders, of ook min of meer bezochte kinderen, tot bemoediging zal zijn. Grietje Boekelo was een kind van veel zorg, tranen en gebeden, en eveneens van veel blijdschap in God in een kleine woning. Een meisje dat in de laatste maanden van haar leven dubbel krank kon worden genoemd, lichamelijk en geestelijk. Ze was lijdend aan een zeer zwak hart en ze had toch een hart dat, zooals er in het Hooglied staat, „krank van liefde" was tot den Heere Jezus. Krank, zeer krank en toch gezond, geestelijk gezond in haar blijmoedig, kinderlijk geloof; een meisje dat INLEIDING nog even voor haar sterven in den nacht, met zwakke stem tot hare zuster zeide: O wat vreugd! O wat vreugd! Den Heer te dienen in zijn jeugd! En bij ervaring kende zij die vreugde. Haar hart was brandende als dat van de discipelen op den weg naar Emmaus, toen Jezus tot hen sprak. En dat niet voor een oogenblik, maar steeds meer, schier dag en nacht. Hoe schitterden hare groote oogen van vreugde, als Hij ook telkens tot haar sprak b.v. uit haar prentbijbel. Ze was een meisje, dat steeds in gedachten bezig was om met hare gansche ziel dicht bij den Heiland te zijn, om met Hem te wandelen als aan Zijne hand, van de kribbe naar Zijn kruis, en Hem vol verlangen na te staren als Hij naar den hemel gaat, om ook voor haar plaats te bereiden. Door haar helder en vast geloof was voor haar het verledene en het toekomende tegenwoordig en in 't midden stond Jezus; en zij zeer dicht bij Hem, om alles innerlijk te hooren wat Hij sprak en met vreugde zeer nauwkeurig te zien wat Hij deed. Van haar kon gezegd worden: Denwelken gij niet gezien hebt, en nochtans liefhebt, in denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. De vrucht was rijp voor den hemel en daarom heeft God ze geplukt. Vóór haar ouders er om dachten of konden denken, dat het zóó spoedig zou zijn, kwamen de engelen haar bijna ongemerkt wegnemen, om haar in hunne armen naar Jezus te dragen; want zij was ook een van Zijne lievelingen. Een en al leven en beweging was zij als een vogeltje dat gaarne zong, en dat toch niet zingen kon met haar mond, maar het van binnen deed met haar gansche hart, Gode lof. Letterlijk wist zij niet wat zingen was en toch — wel, zij zong wellicht beter dan gij en ik. En nu weet zij het dan voor goed. Zij gaf gaarne een Psalmvers op; vader en moeder, broeders INLEIDING en zuster moesten dan zingen, en zij zong mee. Haar oudste broeder moest in vingertaai haar woord voor woord tevens zingende, voorzeggen, want het moest precies in de maat en ordelijk gaan. Tegelijk in het boek en naar de vingers van haar broeder of den mond van haar vader zien, ging niet; dan was zij voor of achter en dat mocht niet. Bij het einde van eiken regel zei ze: „af". Zij zag het, zij voelde het, zij geloofde en deed het, zooals alleen de H. Geest het een kind kan leeren, al is het ook doofstom. Ze was een kleine profetes met een groot geloof; die wel stom was, maar toch met de weinige woorden, die zij leerde spreken, veel meer sprak en getuigde van den Heere Jezus, dan menig Christen in heel zijn leven. Zij was ongelukkig en toch zeer gelukkig, in de laatste maanden zwak en teer en toch zeer sterk; zij had zoo weinig en heeft toch o zoo veel gegeven. Wie kan zich eenigermate het zieleleven van een doofstomme indenken? Een leven in eindelooze stilte, dag en nacht door? Een stilte zonder begin; dat men zich zelfs niet voorstellen kan wat klank of geluid is? Wellicht denkt gij, dat zulke menschen in die altijddurende stilte zeer rustig zullen zijn? Er is voor hen zoo weinig afleiding, zij hooren niets van die onophoudelijke klanken, geluiden,' stemmen, waardoor andere menschen vermoeid en zenuwachtig worden. Maar gij vergist u; doofstommen zijn meestal onrustig, gejaagd, zenuwachtig. Het onbekende, het onbewuste waarnaar zij dorsten, het onbegrepene waarnaar zij vruchteloos grijpen, het denken en peinzen, het forceeren van hoofd en hart, het dubbel gebruiken van de andere zintuigen om toch te weten, te verstaan, wat zij niet weten en verstaan kunnen, doet hen zóó zijn. Daarbij komen dan nog de velerlei gevaren waaraan zij bloot staan nu zij niet kunnen hooren, en de eindelooze pogingen om uit te drukken wat zij zeggen willen nu zij niet kunnen spreken. Deze alle vermoeien, matten af, stellen teleur, doen pijn. Zij leven in een kleinen kring en zijn zeer arm, doordat zij niets kunnen hooren. Zij zien met angstige en begeerige oogen INLEIDING dat anderen meer hebben dan zij. Wat is dat toch? Wat is hooren? Och, zij kennen het woord niet, nog minder de zaak. In de schatkamer van hun geheugen is zeer weinig voorraad, hoe trouw zij ook bewaren wat zij langzamerhand verzamelen, en in de werkkamer van hun verstand is nog minder en dan nog gebrekkig gereedschap. Daarom is het onderwijs aan doofstommen, op eene bijzondere wijze en met geduld en beleid gegeven, zoo zeer te waardeeren en kostelijk te achten. Het is voor hen als een groote schat. Door de meestal scherpe gezichts- en gevoelsvermogens, welke in den regel veel meer dan bij een ander mensch ontwikkeld worden om het hooren te helpen vervangen en het spreken te bevorderen, kan een doofstomme met normaal verstand veel leeren. Ook het lezen, schrijven en spreken tegeliik, door voorwerpen, gebaren, afbeeldingen duidelijk gemaakt en door het nauwkeurig letten op den mond van den leermeester, om de woorden, die zij niet hooren, te kunnen zien en na te doen, en vooral de ervaring, zijn voor hen van zeer veel beteekenis. Bovendien, de werking van Gods Geest werkt geloof ook zonder rechtstreeksch hooren. Hij leert inwendig hooren en dat soms door zeer geringe middelen. Doofstommen hooren door zien en voelen; deze laatste zintuigen vervangen het eerste dat zij missen. Wij hebben m. i. ook een schoon voorbeeld daarvan in het Evangelie van Marcus 7 : 31—37. In het land van Dekapolis brachten zij tot Jezus een doove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op hem legde. Jezus was inzonderheid gezonden tot hulp van armen en ellendigen. Jesaja had van den Messias geprofeteerd: Alsdan zullen der blinden oogen opengedaan worden en der dooven ooren zullen geopend worden (Jes. 35). Sommigen nu uit Dekapolis, die van Hem en Zijne wonderen gehoord hadden, brachten tot Hem „een doove", die omdat hij doof was ook zwaarlijk sprak, want de mensch leert spreken door te hooren spreken. Iemand die dus niet hooren kan moet het zoo mogelijk op eene andere wijze leeren, voornamelijk door zien en voelen. INLEIDING De Heere Jezus spreekt tot hem, maar vóór Hij spreekt, handelt Hij met hem, doet hem iets zien en voelen. Hij behandelt hem niet zooals de menschen verwachtten en vroegen: dat Hij den doove „de handen op zou leggen". Zou het dan voor dezen kranke niet voldoende tot genezing geweest zijn? Zeker wel, de Heere kon hem wel genezen met één vingerwenk, of ook wel zonder een vinger te verroeren. „Slechts één woord en hij zal gezond zijn." Jezus spreekt ook slechts één woord: Effatha! Maar niet dadelijk. Of zou Hij dezen man de genezing toewerpen zonder dat hij geloofde of verstond wat er geschiedde? Jezus vraagt geloof om Zijne heerlijkheid te toonen, en deze man kon niet gelooven, of beter gezegd: hij kon niet door het gehoor tot het geloof komen. Daarom moet het op andere wijze geschieden en maatregelen genomen om het in hem te werken Hoe vriendelijk en wijs schikt Jezus Zich naar de omstandigheden en behoeften! Gewoonlijk werkt Hij het geloof door het woord, maar hoe zal men tot een doofstomme spreken ? Die kan niet hooren noch antwoorden. Daarom moet het hier door gebaren en teekenen, die de man kan zien en voelen, geschieden. Niet uit zichzelven was deze man tot Jezus gekomen; zij adden hem gebracht en in handen van Jezus gesteld. Deze zal hem dan onder handen nemen. Maar hij moet ook zelf begeeren door Jezus genezen te worden. En hij had nog niets van Hem gehoord, al liep Zijn gerucht ook door het gansche land Zijn oor was verzegeld en het Evangelie kon er niet in. Wat wist hij van Jezus ? De gedachten van anderen over Jezus van Nazareth kon hij niet hooren en zijne eigene gedachten niet uitdrukken Maar Jezus weet raad. Hij kan met doofstommen spreken door gebaren. Daarom gaan die aan het genezende woord vooraf, ten prediking door gebaren voor een doofstomme geschikt. En hem van de schare alleen genomen hebbende. Hij nam hem apart; gewoonlijk was er een groote menigte rondom Jezusmaar in dit geval zou deze hinderen, de man zou den vreemden Rabbi wellicht wantrouwen, of naar de andere menschen zien. Jezus stelt hem voor Zich, zoodat op Hem de aandacht valt en ij Jezus goed ziet. Hij is met den Heere alleen. Jezus zal hem INLEIDING ook aangezien hebben, met oogen vol ontferming, en dan? — wel, dan begint het reeds warm te worden daarbinnen, er is althans aandacht, er is verwachting, belangstelling, op zijn minst eene vraag. Hij stak Zijne vingeren in zijn ooren. Daardoor toont Jezus dat Hij weet waar de kwaal zit en zegt Hij dat Hij helpen wil en zal; een teeken van Zijne werkende macht. En gespogen hebbende, raakte Hij zijne tong aan. Uit Jezus' mond zal komen wat oor en tong geneest. En opwaarts ziende naar den hemel zuchtte Hij. Waarom? Het was een teeken voor den man: „naar boven zien en zuchten," bidden, met Jezus bidden. Hij ziet, Jezus wil hem helpen, maar hij moet dan opzien en zuchten uit een vol hart, zuchten van verlangen naar hulp van boven, van God; want Jezus zocht Zijne eere niet, maar doet den wil des Vaders. Kortom, de kern van het Evangelie: het kennen der kwaal, het door Jezus geholpen willen worden, het bidden tot God om die hulp, wordt in deze gebaren aan den doofstomme voorgesteld. En als deze teekenen zijn voorafgegaan, volgt er: En zeide tot hem: Effatha! dat is wordt geopend! En terstond werden zijne ooren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht. „Effatha!" Het bevel van den Almachtige, dat met groote kracht vergezeld ging. En ook tot Grietje is in den middellijken weg — (door allerlei middelen) dit: Wordt geopend gesproken, en in geestelijk opzicht werd het aan haar vervuld. Om een bewijs te noemen: Voor in haar prentbijbel is een plaat: de biddende Samuel. Deze hoorde de stem; de stem van Eli? Neen, de stem van God. „Wat is dat?" vroeg Grietje. En nu kan ik u niet duidelijk maken hoe, maar wel met waarheid zeggen dat zij het begreep en goed ook, zóó dat het haar evenals Samuel ging. Maar toch, „in den hemel zou zij hooren," heeft zij dikwerf gezegd. Dat wist zij ook. Nu hoort zij dan; wat gesloten was is geopend, wat belemmerde is verdwenen. Is zij weggenomen voor den dag des kwaads ? Het kan zijn. inleiding Toch heeft zij op aarde, al was zij dan doofstom, een goeden dag gehad. Wanneer wij daarvan iets gaan vertellen, is het in de hoop dat zij nog dezen of genen tot een voorbeeld mag wezen, wat haar blijmoedig vertrouwen op den Heere, hare onwankelbare hoop op het eeuwige leven en hare groote liefde tot den Heere Jezus betreft. In het maandblad: Ons Tijdschrift, orgaan voor OudLeerlingen van Nederlandsche inrichtingen voor Doofstommenonderwijs, 1 Maart 1915, is het eerste stukje aan haar gewijd. Het begint aldus: „Op den jeugdigen leeftijd van 15 jaar is te Bedum overleden een der liefste en best begaafde leerlingen van het Groningsche Instituut, Grietje Boekelo. Zij leed aan een hartkwaal, en vertrok daarom reeds in April van het vorige jaar naar hare ouders. Wij hoopten evenwel allen, dat zij, na eenige maanden van rust, voldoende hersteld zou zijn om nog eenigen tijd aan het Instituut te worden onderwezen. Zij wilde zoo gaarne belijdenis doen en dan op de gewone wijze worden ontslagen. In overeenstemming met haar verlangen bleef haar naam op de lijst der leerlingen staan. Woensdag 17 Februari kwam het geheel onverwachte bericht van haar plotselingen dood, dat bij ons allen groote ontroering verwekte, wij wisten, hoeveel hare ouders, broers en zuster van haar hielden en hoe groot hunne smart moest zijn." En het eindigt: „Zij laat door haar liefdevol hart, hare werkzaamheid en hare jeugdige vroomheid de beste herinneringen na. Haar leven is kort geweest, maar het was, niettegenstaande hare doofheid, in zeer vele opzichten gelukkig. Dit moge een troost zijn voor hen, die nog lang over haar zullen treuren en die haar nooit zullen vergeten." w. g. P. Roorda. En hiermee zij dan ter inleiding genoeg gezegd. HOOFDSTUK I. EEN BITTERE TELEURSTELLING. IN den stillen, schoonen herfstnacht van den 6den October 1899, werd in een kleine arbeiderswoning te Bedum een meisje geboren. Het scheen dood te zijn; geboren en tegelijk gestorven ? Maar, „het hartje klopt nog", zei de vroedvrouw, en haar langdurige pogingen, om de levensgeesten weer op te wekken, werden met goeden uitslag bekroond, tot groote blijdschap van vader en moeder, die met diepe ontroering en in zeer gespannen verwachting toezagen of zij de kleine zouden behouden. Het kind begon te schreien, en was gered. Nu is de geboorte van een mensch altijd een gebeurtenis van gewicht en beteekenis, ook van verandering in het huisgezin waar zij plaats heeft, evengoed bij armen als bij rijken. Een huisgenoot meer, een kleine huisgenoot, maar toch aller aandacht trekkend, een mensch, een zondaar, een sterveling, en toch voor de eeuwigheid geboren: een verborgenheid, want wat heeft God er in gelegd, wat zal dat kind worden? Wat zal het straks zijn? Zal het zorg of vreugde, of beide lachen en tranen veroorzaken ? Wat brengt het mee in het kleine hart, waaruit de uitgangen des levens zijn? De ouders hadden nu vier kinderen, twee jongens, de oudsten, twee meisjes, de jongsten. De kleinste werd Grietje genoemd en den 5den November den Heere in den H. Doop opgedragen. De ouders toch hadden geleerd met God te rekenen, wisten zich met hunne kinderen in alles van Hem afhankelijk, hadden lust EEN BITTERE TELEURSTELLING Hem te dienen en dus ook om hunne kinderen in de vreeze des Heeren en tot Zijnen dienst op te voeden. De kleine meid was een schoon en vlug kind, en de weldra herstelde moeder wijdde aan haar hare moederlijke zorg. Het was eenige maanden oud toen een buurvrouw, die er veel in huis kwam, ook al om naar Grietje te zien, zeide: ,,'t Is vreemd, Grietje kent haar naam nog niet; mijns broers kind is even oud en dat kent zijn naam wel." En Grietje kende de buurvrouw wel, zij was blij en lachte als zij haar zag. „Gij meent toch niet, dat zij doof is ?" zei de moeder, „daar wil ik niets van gelooven." Toch kroop er toen reeds een kleine vreeze in haar hart, een vreeze die al maar aangroeide. En daar was reden voor. Een broeder van den vader toch, die in een ander dorp in deze provincie woont, had vier doofstomme kinderen. Menigmaal was hun moeder met een of meer dier kinderen bij haar schoonzuster te Bedum geweest. Dan hadden ouders en kinderen met de neefjes gespeeld en medelijden gehad; zij waren zoo stil en lief, zoo ongelukkig en medelijdenswaardig. In het gelaat van die kinderen was een droevige, een weemoedige trek, iets dat men niet recht verklaren kan, wellicht omdat men het bij anderen niet ziet. Is het in de oogen, die begeerig zijn om niet alleen te zien maar ook te hooren, omdat de ooren het niet kunnen ? Is het om den mond, die wel beweegt, maar toch niet kan spreken? Och, wie denkt daarover na? Wie denkt er aan, wat het zou wezen als zijne kinderen ook zoo waren ? Boekelo's kinderen waren gezond en frisch, die konden wel hooren en babbelen. Waarom zou de kleinste het ook niet zijn ? 't Is bijna ongeloofelijk en toch waar, vader of moeder hadden er nooit aan gedacht, ofschoon doofstomheid wel een kwaal hunner familie scheen te zijn, dat zij zulk een kind zouden hebben of krijgen. Zoo is de mensch; als anderen, zelfs bloedverwanten, door leed of verlies, rampen of teleurstelling getroffen worden, zal hij zich zeer zelden in hunne plaats denken. Al heeft hij medegevoel en toont hij medelijden, hij is zoo geneigd, het spreekt haast van zelf, er zich zeiven buiten te sluiten, alsof het hem niet kon treffen. Deze en gene sterft en gij treurt met EEN BITTERE TELEURSTELLING de achtergeblevenen, gij draagt de dooden mee naar het graf, en al zegt dan ook alles nog zoo duidelijk, dat het uw beurt ook wordt, het is alsof, indien er nog over nagedacht wordt, verreweg de meeste stemmen in u zeggen, dat gij nog tijd hebt, dat u zoo iets niet overkomen zal. Wordt uw naaste gezegend, heeft hij voorspoed, dan gaat het juist andersom. Gij begeert dat het u ook zoo gaan mag; gij stelt u hem tot voorbeeld, zijt wellicht jaloersch en benijdt hem, doet al uw best zoo iets ook te ervaren, te bezitten, en klaagt er misschien over als het niet gelukt! Arme moeder, zij trachtte zich al maar wijs te maken: Grietje is niet doof, en tegen de vreeze, die haar niet meer losliet, te strijden. Haar kind zag er immers even helder en opgeruimd uit als andere kinderen ? Er was niets bizonders of niets vreemds aan te zien. Hoewel er een kleine was, er was geen wieg; daarvoor was er in de kleine kamer geene plaats. Grietje sliep in de bedstede. En nu behoefde de moeder maar aan de beddeur te kloppen of met haar voet op den vloer te stampen, dan werd Grietje dadelijk wakker. Het kind was dus niet doof, meende de moeder, want zij begreep nog niet dat het kind dit voelde in plaats van hoorde. Want sprak zij tot Grietje of riep zij haar kind, als het de moeder niet zag, dan merkte zij het niet, wat de moeder ook deed om zich te laten hooren. Maar zoo iets had zij toch met hare andere kinderen niet gedaan ? De vreeze nam meer en meer het moederhart in beslag, zoodat dit al zwaarder werd door bekommernis en zorg. Als het toch eens zoo was? Vader wilde het niet gelooven. „Vrouwenpraatjes; die buurvrouwen maakten zijn vrouw maar zenuwachtig." Maar ook bij hem begon toch de vrees het langzamerhand van de hoop te winnen. Hun ging het omgekeerd als wij lezen van de Apostelen, dat zij Jezus' opstanding „van blijdschap niet durfden gelooven", hier was het: zij wilden, zij konden het van droefheid niet gelooven. EEN BITTERE TELEURSTELLING Grietje zat in den kinderstoel en schreide, moeder riep uit het naburige vertrek: „Moeder zal je dadelijk krijgen", maar dat hielp niet; de buurvrouw kwam er in en riep haar, Grietje bleef schreien; maar toen zij de buurvrouw, die bij haar kwam, zag, lachte zij. „Ik zeg, het kind is bepaald doof, dat is zoo duidelijk als de dag; zij ziet mij door het venster zoo ver na als zij kan, maar zit zij met haar rug naar 't venster, dan hoort ze niets al klop ik ook nog zoo hard op 't glas." Des middags werd door de buurvrouw in overleg met moeder een proef genomen. Zij had een groote bel, ging daarmee op zolder boven Grietje's slaapplaats en belde zoo hard ze kon toen het kind sliep. Grietje sliep rustig door. Voorzichtig kwam de buurvrouw naar beneden, naderde de bedstee en belde vlak boven Grietje's hoofd; het kind verroerde zich niet, het sliep voort. Zij raakte het daarna maar even aan en het werd wakker. „Nu ziet gij het dan toch", zei de buurvrouw medelijdend tot de schreiende moeder, „gij moet er mee naar den dokter, misschien weet die raad." In overleg met vader, aan wien het 's avonds verteld werd en die nu ook vol vreeze en zorg was, werd besloten naar den dokter te gaan. 't Was in de week vóór Pinksteren. Er was nog eene kleine hoop dat de doofheid van voorbijgaanden aard zou zijn. Grietje was ziek geweest, had aan dauwworm geleden, waarvoor een huismiddeltje gebruikt was en de ziekte was geweken; maar het kon zijn, „dat de ziekte op hare ooren was getrokken." „Wij zijn bang, dat onze Grietje doof is, dokter," zegt vader als hij met zijn kind bij den geneesheer komt. „Gaat eens zitten, Boekelo, en neem de kleine op uw knie met het gezicht naar u toe; zij moet mij niet zien." De dokter haa de een kleine harmonica van zijn kinderen, ging voorzichtig achter Grietje staan en maakte wat muziek; zij trok er zich eciter mets van aan. Daarna sloeg hij hard op een blikken ommel, maar het resultaat was: „Het kind is doof, Boekelo." „Is er niet wat aan te doen, dokter?" EEN BITTERE TELEURSTELLING „Ik raad u, ga Zaterdag met haar naar Groningen, naar dr.'B., die is speciaal oordokter. Laat hij haar onderzoeken. Hij zal u wel zeggen of het nog verholpen kan worden." Zoo trokken dan vader en moeder des Zaterdags met hun kind naar Groningen. Veel hoop hadden zij niet meer: maar men houdt zich in zulke omstandigheden aan een stroohalm vast. „Wat is het doel van uw komst?" vroeg dr. B. toen zij bij hem waren gekomen. „Wij vreezen, dokter, dat onze kleine doof is. Wilt u haar eens onderzoeken?" De dokter zag eenige oogenblikken Boekelo scherp aan en zei: „Waar woon je?" „Te Bedum, dokter." „En hoe is je naam?" „Boekelo, dokter." „Mis", hoorde Boekelo den dokter zacht zeggen. „Ben je een broer van Boekelo te U.?" „Ja, dokter." ) Nog eenmaal zeide de dokter en nu duidelijker: „Mis ; en haalde zijne schouders op. _ „Ik vrees dat het aan een familiekwaal lijdt, Boekelo, ik heb er meer van uwe familie onder behandeling gehad. Die kwaal komt zoo nu en dan in de familie terug; maar wij zullen zien." De schrik sloeg de ouders om 't hart. In eens gingen hunne oogen voorgoed open: „Niet alleen doof, maar stom, doofstom zou hun Grietje zijn." _ _ De dokter onderzocht het kind op allerlei wijze, maar ten slotte zeide hij: „'t Is zeer jammer, maar uw kind heeft geen gehoor. Het is stokdoof, het is doof geboren; en er is, het spijt mij dat ik het u zeggen moet, niets aan te doen. Ge behoeft de moeite niet te doen weer te komen, ik kan haar niet helpen. Geheel verslagen en bitterlijk bedroefd keerden de ouders met hun kind huiswaarts. Wat een reis, en wat een thuiskomst! Het scheen wel alsof Grietje nog het meeste leed. De dokter had zijn vinger in haar keel gestoken en gezegd: „er zal wel wat bloed uit haar mondje komen, maar daar moet ge u niet ongerust EEN BITTERE TELEURSTELLING over maken; dat wordt weer beter." Waarom de dokter dat deed, durfden de bijna wanhopige ouders niet vragen. Vader dacht later, dat de dokter in Grietje's keel iets had losgemaakt opdat zij beter nog wat spreken kon leeren. Of dat zoo was heeft hij echter nooit geweten. Zij kwamen thuis met hun kind, dat zeer benauwd was toen er telkens een weinig bloed uit den mond kwam. Het scheen wel te zullen sterven, en het was de ouders ook haast beter te sterven dan te leven. De buren kwamen in medelijden troosten; de droeve thuiskomst was weldra bekend. Maar menschelijke troost is in dergelijke gevallen meestal niet van kracht. „Ik kon niet eten noch drinken, ik kon niet slapen en wist geen raad," zoo vertelde moeder. „Ons kind niet hooren, niet spreken ? Niets hooren, niets zeggen ?" Arme moeder! als haar kind niet „moeder" kan zeggen, en alleen met de oogen en de handen tot haar spreken kan. Wat een klagen, wat een beklagen en — wat baat het ? Hoevele gedachten (en welke?) gaan er bij zulk een teleurstelling om in hart en hoofd! „Hoe zal ik zulk een kind kunnen onderwijzen zooals ik beloofd heb bij haar Doop? Zij kan niet hooren wat ik ook zeg, niet bidden, niets vragen; wat zullen wij beginnen !" „Ik zou mij niet zoo druk gemaakt hebben om het kindje in het leven te behouden," zei de vroedvrouw, „als ik geweten had dat het doofstom was"... „Was het toen maar gestorven". Maar dat zeggen de ouders haar niet na, in de verste verte niet; nu vooral niet. Och, wat weet de mensch van Gods plan en weg ? „Let op 't eind van 's Heeren wegen," en zie dan of die wegen niet goed zijn, al gaat gij ze ook weenend? En of het niet is zooals wij zingen: Lout're goedheid, liefdekoorden, Waarheid zijn des Heeren paan, Hun, die zijn verbond en woorden Als hun schatten gadeslaan. Grietje 2 EEN BITTERE TELEURSTELLING Teleurstelling is alsof men van binnen geslagen wordt, en dat ten onrechte. Als menschen teleurstellen kan dat hard en bitter zijn, en het geschiedt menigmaal. Maar ook God stelt op velerlei wijze Zijne kinderen teleur, en van Hem verwacht men het niet, noch wil men het hebben. Dat is omdat men Zijne wijsheid en liefde niet verstaat, noch weet dat Zijne verheerlijking het einddoel is. De gouden draden die door dergelijke beschikkingen van achteren geweven zijn, ziet men niet; soms veel later, als de teleurstellingen lang, lang voorbij zijn. „Het was mij," zeide mij eens iemand, die ook door eene groote teleurstelling was getroffen, „alsof de meester mij onrechtvaardig strafwerk had opgegeven, en dan nog strafwerk dat ik nooit kon afkrijgen. Maar later verstond ik hoe goed het was." O, dat hopelooze, dat er nu niets aan te doen was, dat het altijd zoo zou blijven ! Als uw kind ziek is, hoopt gij op en bidt gij om beterschap, gij zorgt en waakt dag en nacht met veel vreeze in 't hart, het wordt niet beter, het sterft... gij weent en klaagt, gij wordt ook weer opgeheven, gesterkt, houdt u vast aan Gods verbond, ziet omhoog en hoopt op wederzien. Maar een doofstom kind te hebben, dat u niet verstaan kan en niets tot u zeggen kan ? Het is een berg van zorg, het is eene bittere teleurstelling. Is het niet doelloos? Neen, neen, gij beziet het verkeerd. Er zit een zegen in verborgen, er kan een rijke zegen in zitten. Meen niet, dat God zoo iets bizonders zou doen zonder dat Hij er een heerlijk doel mee heeft. Dit kind ten minste, heeft vader en moeder, broeders en zuster later, door haar helder geloof, als meegetrokken om samen dicht bij God te zijn. „ZOO VLUG ALS WATER" HOOFDSTUK II. „ZOO VLUG ALS WATER." HEVIGE stormen duren gewoonlijk niet lang, en dat is goed ook; de stevigste boomen en de sterkste huizen zouden anders omgeworpen worden. En dan de storm in een kleine woning, in een menschenhart? God geeft stilte na den storm. En dan? Dan kan men de schade overzien. Maar van de winst ziet men gewoonlijk niets. Van de winst? Zeker, of meent ge dat een storm alleen schade brengt? Waarlijk niet. Wie kan zeggen hoeveel vuil hij wegveegde en wat goeds en schoons hij daardoor gelegenheid bracht zich te ontwikkelen? Maar, „de mensch ziet aan wat voor oogen is." Nu, dan konden Grietje's ouders zien dat hun kind voorspoedig opgroeide. Het ging met de kleine alles even vlug, alsof er haast achter zat en het sneller met haar moest gaan, omdat zij korter leven zou, alsof zij het van de andere kinderen winnen moest. En zij heeft het gewonnen. Zij kon al zeer spoedig loopen en was weldra veel vlugger dan haar moeder, die het als Mefiboseth, Jonathan's zoon, gegaan was (2 Sam. 4:4). Men had haar, toen zij nog jong was, laten vallen, zoodat zij kreupel werd; en Grietje ontliep ook telkens de oude grootmoeder, die dagelijks hare kinderen bezocht en zoo gaarne zich met haar doofstom kleindochtertje bezig hield. Maar hoe zou grootmoeder kunnen passen op haar, die als een wezeltje overal in en overal door kon? Zij was „zoo vlug als water," zei haar oudste broer, en voor men er aan dacht of het zag, was de kleine meid de woning ontvlucht en op straat. Het ouderlijke huis was haar schijnbaar te klein, zij hield van de zon en de ruimte; er was in huis zoo weinig en daar buiten zoo veel te zien. En zien wilde zij, nu zij niet kon hooren; al maar zien en staren, opmerken en peinzen, vragen; vragen als klein kind aan zich zelf, zonder „ZOO VLUG ALS WATER" antwoord te ontvangen, en later, toen zij grooter was geworden, aan haar vader, moeder en broeders, steeds maar vragen en niet rusten voor zij een antwoord had en het begrepen had. „Wil graag weten, vader, begrijp het niet, wil graag weten! Begrijp het nu, heel blij, heel blij, beste vader." Zij had een scherp verstand, een zeer helder oordeel en wist al spoedig te beduiden wat zij wilde. Hare andere zintuigen schenen wel verdubbeld te zijn; wat zij in 't eene miste, had zij in 't andere des te meer. Hare oogen zagen zeer veel, hare opmerkingsgave was groot en haar gevoel bizonder ontwikkeld. Dat bemoedigde de ouders zeer; de moeilijkheden en de bezwaren in hare opvoeding waren minder dan zij eerst wel gevreesd hadden. Alle huisgenooten deden hun best en oefenden zich om met allerlei gebaren en wenken de kleine wat te leeren of een en ander duidelijk te maken; allen waren er op uit zooveel mogelijk voor haar te zorgen en waren blijde als dat blijkbaar beter gelukte dan men verwachtte. Het ging als spelend, want spelend heeft Grietje haar jeugd doorgebracht; zij was een jonge spring in 't veld, sterk, lenig, handig en vlug, altijd even opgewekt en blijmoedig, en verdriet scheen ze niet te kennen of, als het er was, zeer spoedig terzijde te schuiven. Men kon het haar niet aanzien dat er iets aan haperde; zij schreide of lachte, bewoog zich en handelde als een ander kind, en eerst veel later begon het haar te hinderen dat zij doofstom was. Klein maar dapper, erg sterk en als een jongen die overal in of over kon klimmen, bracht zij zich onbewust telkens in groot gevaar. Maar God heeft haar bizonder bewaard. In haar laatste ziekte zeide ze menigmaal: „vroeger altijd sterk, nu zwak, maar God geeft het, geduldig zijn". Een paar maal is zij ernstig ziek geweest; eens met de andere kinderen tegelijk, en zij het ergste. Zij leed aan mazelen, met hevige keelontsteking gepaard. Toen lag Grietje in een geleende wieg en was zij zoo ziek, dat de ouders niet anders dachten dan haar te moeten missen. „Al maar stoomen, stoomen," dat toch niet scheen te helpen en „wij zagen den dood reeds aankomen,' maar eindelijk brak het door, Grietje bracht haar handje naar „ZOO VLUG ALS WATER" den mond om water vragende en, — „God heeft ons bidden verhoord; het was alsof ons kind uit de dooden opstond." Later werd Grietje gekweld door booze zweren bijna over haar gansche lichaam, zoodat vader, haar voorzichtig dragende, dag aan dag met haar naar den dokter moest. Maar ook toen werd ze genezen en daarna door en door gezond. Met hare lichamelijke ontwikkeling ging de geestelijke gepaard. Zij leerde, als vader bad, ook de handjes vouwen en de oogjes sluiten, wat zij van de anderen zag, nadoen. Zij werd altijd maar weer naar boven gewezen; wat zou dat zijn? Zóó vroegen de heldere van nieuwsgierigheid brandende oogjes; maar wie kon het haar zeggen? Omdat zij het van de andere kinderen laf'u?fi Z1J Stl1 en eerbiediS b'j het lezen van Gods Woord en het bidden, hoe levendig en onrustig zij anders ook was. Vader bad ook voor haar, en al hoorde of verstond zij het niet de Heere verstond het wel. ' Wat mocht en wat niet mocht, het goede van het kwade wist zij al spoedig te onderscheiden. Een hoofdschudding, van meestaieevnanV1ÏSrW1JZhnf ^ Mar b°Ven' hieId haar meestal van het verbodene terug. Zij verbaasde de anderen telkens door hare scherpzinnigheid, haar blijkbaar groot ver- tand, haar gedienstigheid en warme liefde, en was weldra hare broeders en zuster in dit laatste tot beschaming. Zetten deze soms een zuur gezicht als zij, uit school gekomen voor moeder dadelijk nog een boodschap moesten doen, als aan Grietje slechts rz,r „T' ederevïs het haar e z,jn Z'j Was de eerste die aanpakte, en wat zij zag deed L .g Z'J dat deze of gene iets zocht, dikwerf kwam zij voor derTdal 6 aandragen' of haalde het op verrassende wijze . d,ag: Deden de andere kinderen iets dat vader en moeder verboden hadden, dan wees Grietje ook al met haar uitgehaald a^r E" hadde" dC br°erS °P straat iets kwaads tgehaald, dan wist zij dat heel goed aan vader of moeder op de een of andere wijze duidelijk te maken en rustte zij niet voordat die hun ongenoegen daarover lieten blijken of de jongens „ZOO VLUG ALS WATER" Drie plaatsen waren er waar Grietje inzonderheid hare jeugd spelend doorbracht. Vooreerst natuurlijk het ouderlijke huis. Dienstwillig en hulpvaardig als ze was, wilde ze gaarne vader en moeder helpen; maar het spelen ging boven alles, spelen met hare broeders en zuster, die zich min of meer verplicht rekenden met liefde en teederheid voor de kleine zuster, die zooveel miste, te zorgen, maar vooral het spelen met vader. Liep het tegen het avonduur dat vader van 't land kwam dan werden eerst water, handdoek en zeep bij elkander gehaald, vaders stoel en pantoffels klaar gezet en daarna vloog Grietje hem tegemoet. . , Eerst moest ze even in 't etenstrommeltje zien of vader er nog wat voor haar ingelaten had, dat natuurlijk veel lekkerder smaakte dan het eten thuis en dadelijk werd opgegeten; en dan mocht zij op vader's schouders zitten om zoo naar huis te worden gedragen. . Had vader gegeten, dan zat Grietje op zijn knie te paardrijden of nog liever, vader moest languit op den grond liggen en alzoo Grietje's paard zijn. Al kwam hij ook nog zoo vermoeid thuis, hij moest toch met Grietje spelen, wijl dat behoorde tot haar dagelijksch deel waarop zij den ganschen dag als het slotbedrijf rekende, vóór zij naar bed ging. En hij gunde het haar gaarne. Het deed hem goed, later dikwerf van haar te hooren: „Vader altijd zoo goed voor mij"; „lieve pa", kwam er dan achteraan. De tweede speelplaats was het schoolplein. Slechts eenige schreden van haar ouders woning staat de Christelijke school, met een ruim plein er voor, waar de kinderen onder kastanjeboomen spelen. En daarvan heeft Grietje een zeer ruim gebruik gemaakt, ofschoon zij geen schoolkind was. Daar was zij dag aan dag, en de dagelijksche omgang met de schoolkinderen heeft haar verstand mede ontwikkeld, omdat ze veel van de kinderen afzag en nadeed en tenminste in al de kinderspelen kon meedoen. Zeer waarschijnlijk heeft ze daar veel meer genot gehad dan eenig ander kind. Van 't schoolplein was zij niet af te houden, altijd was zij „ZOO VLUG ALS WATER" onder de schoolkinderen. Zij wist eerst natuurlijk niets van tijd of klok, maar later had haar broeder haar met een stok op de wijzerplaat trachten duidelijk te maken, waar de minuut- en uurwijzer moesten staan als vader thuis kwam, en wanneer de school uitging. Langzamerhand begreep zij het, zag telkens op de klok en wist het toen precies b.v. wanneer de kinderen uit de school kwamen. Was zij in huis tegen dien tijd, dan was zij door moeder niet thuis te houden. Zij kwam aan de schooldeur niet te laat, eerder een weinig te vroeg, en wachtte. „Aan de schooldeur," want in de school mocht zij niet komen. Zij was er wel eens in geweest, maar begreep er natuurlijk niets van wat de kinderen daar deden, en met haar vlugge, levendige natuur liep zij van den een naar den ander, lokaal in en uit, en bracht alles in de war. Wel begreep zij, dat het daar geen spelen was en dus moest zij wachten tot de kinderen buiten kwamen. De meesten trokken dan naar huis, maar ook velen, die verder weg woonden, bleven tusschen de schooltijden in de school en op het plein. Eerst werd de boterham opgegeten en daarvan kreeg Grietje soms ook een stukje. Dan sloeg zij op haar borst ten teeken dat het lekker was; zij had het veel liever dan het eten thuis, en zij had steeds een gezonden eetlust. De kinderen hadden schik met dat vlugge, levendige en toch zoo stille meisje, dat niet hooren en niet praten kon, en ofschoon er waren die min of meer bang voor haar waren, want Grietje kon ook zeer driftig zijn en met drukke gebaren en ook wel met slagen haar ongenoegen duidelijk maken, de meesten hadden medelijden met haar, omdat haar ontbrak wat zij bezaten. Bij het spelen met de meisjes was zij nooit in 't achterste gelid en vond b.v. in 't touwtje springen haar weerga niet. Ook kon ze wel jongensstreken uithalen; in een boom of lantaarnpaal klimmen was haar een kleine moeite, en in 't hoepelen was zii vooral „zoo vlug als water". Begon de school weer en werden door de bel de kinderen binnengeroepen, dan bleef Grietje alleen op het plein of op den weg, en kon er soms blijven staan peinzen, zóó, dat zij alles „ZOO VLUG ALS WATER" scheen te vergeten om in zich zelve te overleggen waarom zij er toch ook niet in mocht, en wellicht vragen te doen waarop zij geen antwoord kon vinden of niemand haar kon geven. Want wie kan in de ziel van een doofstom kind kijken? De derde plaats was het kleine stukje land, een paar akkertjes, door vader gehuurd, om wat vruchten voor den winter te verbouwen. Hoe gaarne ging zij met vader daar heen om te zien wat hij er deed en hem spelend te helpen. Met veel geduld leerde hij haar b.v. wieden; allerlei onkruid wees hij haar aan, de plantjes die er uit moesten en welke moesten blijven staan. En hoe klein zij nog was, zij leerde het zeer goed. Als zij twijfelde bij een onbekend plantje, vroeg zij met druk gebaar: er uit of niet ? En dadelijk begreep zij het antwoord van vader. Hoe deed zij haar best, hoe ijverig was zij en met welk een genot ging zij, als het werk was afgeloopen, met vader naar huis! Het zijn maar kleinigheden, zeer kleine dingen die ik vertel, maar toch voor allen die haar gekend hebben en inzonderheid voor hare ouders, aangename herinneringen. Ook bestaat het meeste van ons leven uit kleinigheden, schijnbaar ten minste slechts uit kleinigheden, maar die toch alle door God worden bestuurd en die ook een liefdekoord vormen waardoor Hij langzamerhand Zijne kinderen tot Zich trekt. Zoo ging het Grietje; zij heeft in haar jeugd ook haar genot gehad, en spelend heeft zij zich ontwikkeld en veel geleerd, wat aan haar lichaam en geest ten goede kwam. Maar ondanks dit alles en ofschoon zij het niet verstond, was er over haar veel zorg en bekommernis. Naarmate zij ouder werd kwamen er meer bezwaren en gevaren. „BEZWAREN EN GEVAREN" HOOFDSTUK III. „BEZWAREN EN GEVAREN." NAARMATE Grietje grooter werd, vermeerderden voor haar de gevaren en voor hare ouders de bezwaren. Hoe toch haar te leeren, haar op te voeden in de vreeze des Heeren, haar te leiden en haar karakter te vormen ? De opvoeding der kinderen is voor geen ouderpaar, dat het ook maar eenigermate met ernst en naar Gods Woord wil doen, een kleinigheid, maar een doofstom kind op te voeden, het wat te leeren, — welke vader of moeder acht zich daartoe in staat? Zij hebben het beproefd en allen deden hun best. Telkens, vooral des avonds, waren zij bezig om Grietje een paar woorden te leeren spreken. Van de doofstomme kinderen uit hunne familie, die in een gesticht werden opgeleid, hadden zij gehoord dat het mogelijk was. En zij hebben het er ver in gebracht, zoo zelfs dat toen Grietje later ook naar het gesticht ging, de directeur haast niet gelooven kon dat men het kind geleerd had, een paar woorden te stamelen. Welke woorden dat waren? Als Grietje 's avonds vader zag thuiskomen gaf ze een geluid dat als „papapa" klonk, „Mboe" beteekende moe, „vrr" was Freerk, „Ajee" was Annichje. Maar hoeveel moeite, inspanning en geduld had dat gekost; en wat was het nog? Dan kon ze meer met gebaren zeggen. Een vingerwijzing naar boven was een waarschuwing; de dood als straf stelde zij voor, sinds zij eens gezien had hoe de slager een koe slachtte, door met haar hand over haar keel te strijken; ging er een begrafenis voorbij (zij woonde aan den weg naar het kerkhof) dan maakte zij hetzelfde gebaar en zette een droevig gezicht. Hadden de kinderen op het schoolplein haar geplaagd of geslagen, dan wist zij goed aan vader te beduiden wat er gebeurd was en wie hij straffen moest. Soms was zij ook haar eigen rechter, zoodat sommige ouders over hun kinderen bezorgd werden om „BEZWAREN EN GEVAREN" het doofstomme meisje. Want in Grietje ontwikkelde zich ook het kwade, en het was zoo moeilijk het haar duidelijk te maken. Zij had een groote wilskracht; wat zij wilde zette ze door zooveel ze kon en hoe klein zij ook was. Zij was dapper en sterk. Zij hoorde, zij zag, zij kende geen gevaar en van vreeze wist zij ook niet. Vader ging dag aan dag 's morgens reeds vroeg naar het land, wat kon hij voor en aan zijn kind doen? Wel, hij dacht aan haar en bad voor haar en zijn bede was, dat God haar toch mocht bewaren en Zijne oogen over haar open houden. Want hij wist van de gevaren. Grietje toch was veel op straat. Die lange, lange zomerdagen, als de zon scheen en alles op het veld zoo schoon was, kon men het kind niet in huis houden, zij moest er uit, zij moest zien, zien met hare heldere kijkers, zooveel mogelijk zien en er over denken en peinzen; dat was haar leven, wat had zij ook anders te doen ? Moeder kon haar niet in huis houden. Telkens weer kwam de vraag: „Waar is ze, wat doet ze?" „Houd dat kind toch in huis; ze brengen het u nog eens dood thuis." Wat zou de moeder er aan doen? Nauwelijks had ze haar kind in huis gehaald, of als zij zich maar even omkeerde of in het keukentje ging, was Grietje weer verdwenen. Grootmoeder kwam bij hare kinderen inwonen; zij kon zich niet meer redden, sinds zij door eene beroerte getroffen en gedeeltelijk verlamd was. Maar hoe gaarne zij ook zorgde voor haar kleindochtertje, zooveel zij nog kon; grootmoeder was nog gemakkelijker te ontloopen dan moeder. Waarmee zou zij haar bezig houden, wat kon zij haar te doen geven? Och, het was maar voor een oogenblik. En 't oudje werd langzamerhand zelf weer hulpeloos als een kind. Freerk was scheepsjagertje geworden en moest tweemaal per week op het paard dat de trekschuit trok, naar de stad. Geen grooter pret voor Grietje dan 's avonds na de terugkomst van haar broeder, als het paard uitgespannen was, met hem er op te zitten om het naar het land te brengen en dan samen naar „BEZWAREN EN GEVAREN" huis te gaan. En het jagertje nam ook wel eens wat mee uit de stad, b.v. een zakje pepermuntjes, waarvan grootmoeder zooveel hield en Grietje ook niet afkeerig was. Nu, grootmoeder deelde er dan ook aan haar wat mee, maar Grietje wist ook wel, als grootmoeder een dutje deed, uit haar zak, zonder dat de sluimerende grootmoeder het merkte, wat pepermuntjes machtig te worden. Eerst later begreep zij wat een grootmoeder is en wat dergelijke zakkenrollerij beteekende: „Niet mooi van mij, dief; mocht Grietje niet doen, dief." Waren de kinderen in school, dan bracht Grietje overal in 't dorp bezoeken bij arm en rijk; was er iets te doen, zij was er bij om hare oogen den kost te geven. Zelfs vreemden hielden op straat haar staande en hadden schik in het vlugge, vrijmoedige en vriendelijke meisje dat slechts door gebaren spreken kon. Zij kreeg ook wel eens een cent of een dubbeltje en ging het dan versnoepen. Het kostte ten minste eerst heel wat moeite om wat zij kreeg in haar spaarpot te krijgen. Wat wist zij ook van sparen en spaarpot? Eens gaf iemand haar een kwartje. Grietje ging aanstonds naar den winkel; haar doel was er een cent van te versnoepen, maar de winkelier gaf haar het een en ander en behield het kwartje. Daar was de kleine zeer ontevreden over, en sinds dat geval bracht ze thuis wat ze kreeg. Maar ook andere gedachten gingen in haar om op straat; het was alsof haar sterke geest in haar worstelde om niet alleen te zien, maar ook te begrijpen wat ze zag. Dan kon Grietje hier of daar soms midden op de straat staan om te overleggen, te peinzen, te vragen; al het andere werd dan vergeten, waar zij stond bleef ze staan, de menschen dachten niet aan haar doofheid, zij zelve nog minder en zij werd zoo meer dan eens b.v. door een fietsrijder of rijtuig aangereden. Merkwaardig is het, dat zij, ofschoon zoo iets menigmaal gebeurd is, telkens er zonder letsel afkwam of liever, wonderlijk bewaard werd. Het was op het schoolplein; Klaas, Grietje's jongste broer! was met een anderen schooljongen aan 't twisten geraakt, en die twist liep zoo hoog dat ze handgemeen werden. Klaas moest „BEZWAREN EN GEVAREN" het onderspit delven en kreeg er van zijn vijand, die hem onder de knie had gekregen, geducht van langs. Grietje zag het, vloog op de vechtende jongens toe, rukte den overwinnaar een klomp van zijn voet en begon hem daarmee zóó op het hoofd te slaan, dat hij bloedend verwond werd en Klaas spoedig bevrijd was. Jaren later wist zij dat nog heel goed: „Grietje mocht dat niet doen, het was niet goed, maar Grietje schrikkelijk boos werd." Vader ging naar huis en zag tot zijn schrik, dat Grietje boven in een lantaarnpaal zat, op de dwarsijzers waarop 's winters de lantaarn staat. Hij zag het gevaar en maakte allerlei gebaren in zijn angst om Grietje te beduiden, dat zij naar beneden moest komen. Zij gehoorzaamde en werd toen door vader onderhanden genomen om haar te beduiden, dat zij zoo iets niet weer zou doen. Dat zij haar hoofd stuk zou vallen, haar arm of been kon breken, vader en moeder dan bedroefd zouden wezen en schreien; dat zij hun dus groot verdriet zoude doen, werd haar met gebaren aangetoond en, zij begreep het. Dat bleek toen zij spreken had geleerd en den Heere Jezus had lief gekregen. Dan sprak ze over al dergelijke dingen, die ze zorgvuldig in haar geheugen had bewaard en velde zij er een oordeel over, rechtvaardig en wijs: „Grietje kwaad gedaan, zij ziet vader boos is of bedroefd; was heel goed van vader; vader zorgt altijd best voor mij." De jongens waren bezig lijmstokken te maken, zij wilden vogels vangen. Dat was iets nieuws voor Grietje, zij stond er dicht bij en zag nauwkeurig toe. Het was haar niet duidelijk te maken wat er gebeurde en gebeuren zou. Het lijmpotje stond op een kooltje vuur, de lijm smolt en werd heet, de stokjes werden er in gestoken en — Grietje stak er ook haar vingertje in, en brandde zich deerlijk. Bij een andere gelegenheid viel Grietje met haar arm in een pot met kokende karnemelkspap. Zoo ging het telkens; dan weer zus, dan weer zoo, het kind zag geen gevaar en des te meer was zij in gevaar. Vooral op straat waar zij zoo gaarne en veel vertoefde; daar „BEZWAREN EN GEVAREN" was zooveel te zien en wat kon zij anders dan zien? Het oog werd er niet van verzadigd. Stil zitten, met de pop spelen bij moeder en grootmoeder thuis? Het duurde niet lang, haar levendige geest dreef haar het huis uit en zij was weer weg, voor men er erg in had. Er was verkooping in een huis aan het kanaal; Grietje bewoog zich temidden van al die drukte; voor iemand er erg in had was zij in het water gedrongen, zij werd er uitgehaald en thuis gebracht. Eens werd de boodschap in huis geschreeuwd: „Grietje ligt in 't water!" Moeder in doodsangst er op los. Daar stonden twee, drie vrouwen aan den kant en konden Grietje niet grijpen; de kleine echter spartelde net zoo lang totdat zij er aan den anderen kant weer uitkroop. Vader, Freerk en Klaas waren aan 't aardappelpoten. Grietje was er ook bij; eerst wat meehelpen, maar even later heen en weer loopen en springen over de plank, die over de sloot lag. Weer ging zij te water en moest haar vader haar er uithelpen. Een zware vrachtwagen komt over de brug gereden. Grietje zag het niet, het paard stoot haar op zij, zij valt voor het rad, maar vóór het haar raakte greep een man haar weg. Een anderen keer gingen paard en wagen over haar heen zonder dat zij eenig letsel kreeg. Maar kon men haar zoo langer laten loopen? Het was onverantwoordelijk; en wat er aan te doen, hoe het te veranderen? De bezwaren namen toe en de ouders werden er meer en meer verlegen mee, naarmate Grietje ouder werd. De vreugde, het zonnige, het genot door een kind in huis gebracht, weegt in den regel rijkelijk op tegen de moeite en zorg, die het ook meebrengt. Aan het eerste went men zoo spoedig alsof het vanzelf sprak; de liefde, het vertrouwen, de oprechtheid, de vroolijkheid en lieftalligheid van een kind te genieten, maar aan het laatste went men haast nooit. Het gaat daarmee als met het goede en kwade in ons leven. God geeft veel meer goeds dan dat Hij ons kwaads doet ondervinden; toch wordt NAAR HET INSTITUUT gewoonlijk voor het eerste veel minder gedankt dan over het laatste geklaagd. Dikwerf wanneer b.v. een kind van 4, 5 jaar of ouder gestorven is en men het voor altijd mist, worden de moeiten, de zorgen, het verdriet en de last, die men er mee had, vergeten, en alleen het innerlijk genot, de vreugde, de zonneschijn, die het zoo mild gaf, in herinnering gehouden, voor de aandacht gesteld en — deze kunnen dan bitterlijk doen weenen over het verlies. Het is zoo stil geworden in huis, er is eene ledige plaats en geen kleine; och, had men het kind toch weer! Maar een doofstom kind brengt bijzondere zorg en moeite mee. Door zulk een kind worden de ouders voor een taak gesteld, waaraan zeer, zeer vele bezwaren verbonden zijn. De zorg over de opvoeding, over de geestelijke belangen van zulk een kind, is zeer knellend. De onmogelijkheid zelve het wat te leeren dat nuttig en noodig is voor het leven, de vrees dat het zal verongelukken, de vraag, wat toch te doen, drukken het ouderhart. HOOFDSTUK IV. NAAR HET INSTITUUT. HOEWEL het gebed: „Och Heere, bewaar toch Grietje," menigmaal werd opgezonden en ook kennelijk verhoord, zóó dat de ouders daardoor gesterkt werden in hun geloof: God is een hoorder der gebeden; toch gevoelden zij dat het bij bidden alleen niet blijven kon. Grietje moest onderwijs ontvangen en tot een meer nuttig en geregeld huiselijk leven opgeleid. Er was zooveel oppassen mee, zoovele zorgen kwamen er naarmate zij opgroeide, het kon zoo niet langer. Langzamerhand had de gedachte: Grietje moet naar een inrichting voor doofstommen, post gevat in hoofd en hart der ouders, hoe zeer zij NAAR HET INSTITUUT er ook tegen opzagen hun kind te moeten wegzenden en het dagelijks niet meer bij zich te hebben. Het moest toch dien weg op. Nu lag het voor de hand Grietje naar het Instituut te Groningen te zenden; men kende daar de doofstomme kinderen uit de familie Boekelo, en deze familie was dankbaar voor hetgeen die kinderen daar hadden mogen leeren. Drie van vier doofstomme kinderen uit één gezin waren daar opgeleid, waarvan er een in het gesticht was overleden en de andere twee ook door het ambachtsonderwijs daar gegeven, veel hadden geleerd om zich in het leven eenigermate te kunnen redden. Waarlijk, het onderwijs aan doofstomme kinderen moet hoogeüjk worden gewaardeerd. „Onbekend maakt onbemind" zegt het spreekwoord, en zoo ging het schrijver dezes ook. Het bedoelde onderwijs kende ik niet, maar sinds ik een openbare les bijwoonde en min of meer geroepen werd er kennis van te nemen, heb ik het leeren waardeeren. De eigenaardige en zeer doeltreffende methode bij dat onderwijs gevolgd, zóó dat de kinderen b.v. spreken, lezen en schrijven tegelijk leeren; het geduld en beleid die er voor noodig zijn, maar dan ook de vreugde bij het slagen, voor de kinderen zelf en hunne leermeesters en niet minder bij de ouders en bloedverwanten, dit alles en nog veel meer, waarop wij later naar wij hopen gelegenheid zullen hebben te wijzen, maakt dit onderwijs onberekenbaar nuttig en gezegend voor de ongelukkigen, die het zoo noodig hebben. Het spreekt van zelf dat voor ons, Gereformeerden, een inrichting als die te Groningen, hoe voortreffelijk op zich zelve ook, om de geestelijke richting aan het onderwijs daar gegeven, hare gewichtige bezwaren heeft, en dat „Effatha" te Dordrecht verre de voorkeur verdient; maar als Grietje's ouders er aan dachten hun kind naar Dordrecht te moeten zenden, rezen andere bezwaren bergen hoog. Er werd onderzocht en gebeden, overlegd en geraadpleegd met dezen en genen; Groningen was dicht bij, zij gingen er met hun kind eens heen; ook daar werd een Gereformeerd predikant die aan doofstomme kinderen uit het Instituut catechetisch NAAR HET INSTITUUT onderwijs gaf, geraadpleegd. Grietje scheen in de groote, ruime gebouwen van het Instituut en toen zij de andere doofstomme kinderen zag, er iets van te begrijpen dat dit nu een school voor haar was, dat zij hier zou kunnen leeren; en voor zooverre zij hare ouders duidelijk kon maken, begrepen deze, dat hun kind hier gaarne zou willen wezen. Van de doofstomme kinderen uit de familie hadden zij gehoord en gezien hoeveel er hier voor hun kind te leeren zou zijn. Het komt ons gepast voor om, voor wij met ons verhaal verder gaan, hier iets te zeggen over het onderwijs van doofstommen in het algemeen en over het doofstommen-Instituut te Groningen in 't bizonder, èn omdat deze inrichting de oudste is en vele jaren de eenige was in ons land èn ook om de bepaalde reden dat laatstgenoemde inrichting onlangs haar 125- jarig bestaan mocht gedenken. Naar aanleiding daarvan werd door een oud-kweekeling van dat Instituut een artikel met illustraties in het weekblad Eigen Haard van 10 April 1915 geplaatst. Wij zijn zoo vrij een en ander daarvan over te nemen. Bij vroeger vergeleken heeft het onderwijs van doofstommen zich in de laatste tijden ontzaglijk ontwikkeld: „Vroeger lauwheid en onverschilligheid, heerlijke resultaten en zegeningen thans." Het schijnt dat men in vroeger eeuwen geen raad met doofstommen wist, dat men althans hun, die een der edelste zintuigen misten, geen onderwijs gaf. De baanbreker voor dat onderwijs, de eerste die zich voornamelijk het lot der doofstommen aantrok, was een Benedictijner monnik uit Spanje, Pedro de Ponce, en daarna heeft de beroemde abt De 1'Epée te Parijs meer dan een ander zijn leven aan de doofstommen gewijd. Henry Daniël Guyot is de stichter van het Groninger Instituut. Deze, Belg van afkomst, die te Franeker in de Theologie studeerde, werd in 1777 predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht en in Mei 1781 te Groningen als Waalsch predikant bevestigd. „Drie jaren later deed hij eene reis naar Parijs, wilde daar natuurlijk al het merkwaardige zien, en daartoe behoorde in dien tijd ook, en wel niet het minst, de leerschool voor doof- NAAR HET INSTITUUT stommen van den abt De 1'Epée, welke inrichting reeds groote vermaardheid had gekregen." De abt onderwees een 70 a 80 kinderen en gaf wekelijks een publieke les. Wat Guyot daar zag en hoorde bracht hem in verbazing, het greep hem aan, het greep op zijn leven in, hij zag er in dé beschikking van Hooger hand. Innig begaan met het lot van doofstommen, gevoelde hij zich gedrongen van het onderwijs van De 1'Epée eene grondige studie te maken, ten einde ook zelf aan doofstommen onderwijs te kunnen geven. Tien maanden lang genoot hij onderwijs van den toen reeds 72-jarigen grijsaard te Parijs, en te Groningen teruggekeerd sloeg hij zelf de hand aan den ploeg. Zijne eerste leerlingen waren een Christenmeisje en een Jodenjongen. „Ds Guyot begon met ongeloofelijke toewijding zijne taak." Elk vrij oogenblik besteedde hij aan het onderricht dezer twee kinderen, die hij bij zich aan huis ontving en waarvoor hij meer was dan een vader. Maar men bedenke dat dit niet eene bepaalde opoffering was van den kant van Guyot, integendeel, hij smaakte daarin het hoogste geluk. De gunstige resultaten van zijne pogingen bleven niet onopgemerkt, er kwamen meer en meer aanvragen van doofstommen. Weldra werden de kosten hem te zwaar. Met den steun van een drietal heeren, die zich zeer voor deze zaak interesseerden, werd een plan ontworpen tot stichting van een Instituut en dit gelukte den 4den April 1790. Deze dag wordt als de stichtingsdag van het Instituut beschouwd. Thans werden alle zeilen bijgezet; geregeld werden wekelijks publieke lessen gehouden, doorgaans „zwart van menschen". Naarmate het gesticht voor doofstommen in ons land bekend werd, kwamen er van vele kanten deelneming en steun. Uit alle oorden des lands vloeiden er weldra bijdragen tot stijving van deze in Nederland eenige instelling! Zij ondervond niet alleen waardeering en aanmoediging bij Iandgenooten, maar ook bij de regeering. Opmerkelijk was vooral de buitengewone belangstelling van Grietje NAAR HET INSTITUUT Prins Willem V, bij zijn bezoek aan de stichting in 1791, een belangstelling zoo groot, „dat zijne hoogheid zelfs in ballingschap nog eenige jaren voortging met steunen". Met liefde en ijver zette Guyot zijn arbeid voort, eerst in eigen huis, daarna in een gehuurde kamer, later was eene geheele boerenwoning noodig, en van 1796—1808 had hij een heel huis noodig, uitsluitend bestemd voor schoollokalen. Tot 1809 vervulde Guyot nog zijn Evangeliebediening, maar van toen af wijdde hij zich geheel aan het onderwijzen van doofstommen. Zijne inrichting en de gunstige resultaten van dat onderwijs werden alom gekend en geroemd; en de regeering met het volk bleven steunen. „In 1808, toen het getal leerlingen tot 52 was geklommen, werd besloten drie huizen aan te koopen op de beplante Ossenmarkt, thans Guyotplein." Ook Lodewijk Napoleon, koning van Holland geworden, bevorderde de belangen der stichting en bracht bij besluit van 19 Januari 1807 de jaarlijksche subsidie op ƒ 6000, terwijl Guyot een tractement uit de schatkist ontving van ƒ 4000. Zelfs werd van de Hooge Regeering in Indië eene inzameling ontvangen van ruim ƒ 3000." Toen echter Holland bij Frankrijk werd ingelijfd en de oorlog in Europa woedde, doorleefde het Instituut moeilijke tijden. ,,'t Algemeen verslag van 1812 bevatte maar een paar pagina s en niets dan jammerklachten." Guyot ging zelf naar Parijs om de belangen zijner inrichting te bepleiten. Het schijnt niet veel geholpen te hebben. Maar na lijden kwam verblijden. Nederland werd weer vrij. Koning Willem I bezocht met zijne gemalin de inrichting en nam haar onder zijne bizondere bescherming. In 1816 was het Instituut weer in bloeienden toestand. Het aantal leerlingen steeg. Guyot gaf met veel vrucht onderwijs, hield ook den band met de oudleerlingen vast, kreeg als blijk van waardeering van de regeering het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, en zijne inrichting was vóór zijn sterven, den lOden Januari 1828, op 74-jarigen leeftijd, de grootste in hare soort op het vasteland NAAR HET INSTITUUT van Europa. Hij werd diep betreurd door allen die hem kenden bovenal door zijne doofstommen. Te midden van bloemen op het plein vóór het Instituut staat een gedenkteeken tot zijne gedachtenis. Koning Willem I schonk het Instituut een marmeren buste van den stichter. Zijn oudste zoon die reeds eenige jaren in het Instituut werkzaam was geweest volgde hem op. Met de inrichting als opgegroeid was hij zoo gewoon met de doofstommen te verkeeren, dat hij als kind tusschen de spelende doofstommen haast niet van hen te onderscheiden was. Hij studeerde later aan de academie en werd doctor in de geneeskunde. Hij bracht vooral verbeteringen op hygiënisch gebied; een kosthuis b.v. voor Israëlietische doofstommen, een gebouw voor ambachtsonderwijs, enz. Later door eene beroerte verlamd, kreeg hij eervol ontslag en stierf in 1867 in den ouderdom van 77 jaren. Dr A. W. Allings, zijn opvolger, mocht de inrichting steeds meer zien uitbreiden en beleefde het eeuwfeest van het geliefde gesticht. Dat was een groot en schoon feest door gansch Groningen mee gevierd en inzonderheid door de oud-leerlingen van heinde en verre saam gekomen. Allings werd in 1891 opgevolgd door mr. H. Reuijl en deze in 1899 door den tegenwoordigen directeur, den heer P. Roorda Onder diens bekwame leiding bloeit ook thans nog de inrichting! Sinds de oprichting hebben ruim 2000 doofstommen in dit Instituut onderwijs en opleiding ontvangen. „Wie nu het Instituut bezoekt (en daartoe bestaat eiken Woensdagmorgen van 11 tot 12 uur gelegenheid) met haar uitstekende instellingen, die erkent, dat Guyofs stichting een weldaad is voor velen." Aldus heeft een oud-leerling, G. j. Elbrink, de geschiedenis van deze inrichting beschreven. Maar hoe voortreffelijk zij ook in zeer vele opzichten is en hoe zeer de opleiding daarin gegeven ook te waardeeren is'het groote bezwaar voor ons blijft, dat het onderwijs niet doortrokken is met het zuurdeesem van het Evangelie, zooals wij BEZOEKEN EN VACANTI ES dat naar de Gereformeerde belijdenis in 't algemeen niet alleen wenschelijk maar ook noodzakelijk achten voor de doofstomme kinderen, die leden zijn der Gereformeerde Kerk. HOOFDSTUK V. BEZOEKEN EN VACANTIES. GRIETJE ging dan, ondanks genoemd bezwaar, naar het Groninger Instituut, en van achteren gezien zijn hare ouders zeer dankbaar dat zij daar geweest is. Zij heeft er veel geleerd, in den middellijken weg ook van God. Het is duidelijk dat Hij haar, van dat zij het ouderlijk huis verliet, inzonderheid onder Zijne hoede en bewerking hield, de gebeden die dagelijks voor Grietje werden opgezonden verhoorde en wat meer zegt haar zelve bidden leerde in eenvoudig, kinderlijk en vast geloof. In September 1906 werd Grietje opgenomen in het gesticht. Met blijdschap ging zij heen en met tranen gaven hare ouders haar over. Het was hun zoo droef te moede toen zij weer thuis kwamen; zoo stil en verlaten was nu het huisje waar Grietje niet meer in en uit vloog, 's avonds niet meer met vader speelde en grootmoeder ook het levendige kleindochtertje miste. Maar niet minder bang en donker waren vooral de eerste dagen voor het doofstomme meisje. Dat bleek later wel. Zij had slechts begrepen: dit is een school, hier kan ik wat leeren. Maar toen vader en moeder waren heengegaan en zij alleen was onder vreemde menschen en kinderen van wie zij niemand kende, en niemand haar kon duidelijk maken wat er met haar gebeuren zou; toen het avond werd en zij niet naar huis kon snellen, maar opgesloten was als een vogeltje in een kooi; toen zij in een groote slaapzaal een rij van ledikantjes zag, waarvan ook een voor haar tot slaapplaats diende; toen zij vader en moeder niet meer zag bidden voor zij ter ruste gingen BEZOEKEN EN VACANTIES en het alles zoo vreemd, onbekend en onbegrijpelijk was voor het hartstochtelijke, aanhankelijke en naar liefde dorstende kind, greep een groot heimwee haar aan, een vurig verlangen naar huis. Onbezorgd had ze vader en moeder zien gaan, met vreugde had ze zuurballetjes rondgedeeld onder de andere kinderen en met hen gespeeld; weldra zou haar vader haar weer halen, zoo had zij van hem begrepen. Maar vader kwam niet. „Grietje," zoo vertelde ze later, „vreeselijk schreien, kon niet eten, kon niet slapen. Vader moest komen." De juffrouw maakte haar duidelijk dat vader weldra komen zou. „Ik eerst weer blij, dien nacht weer slapen, den volgenden dag wachten, vader zal komen, het wordt 2 uur, het wordt 4 uur, vader niet komen. Ik dacht, mijn mooie kleeren allemaal weg, vader ook zoo weg, misschien verdronken, ik weet het niet, het blijft alles gelijk; Grietje bang en schreien, vader moet komen." En eindelijk, eindelijk kwam vader, maar eerst in November, dus vele weken later. Zoo was de verordening; de kinderen moesten, hoe zwaar het hun ook viel, eerst aan het gestichtsleven wennen; ouders of familie mochten in de eerste maanden hen niet komen bezoeken. Gelukkig was het voor Grietje dat zij haar broer Freerk op straat zag. Deze was knecht geworden bij een schipper; hij had dus ook het ouderlijk huis verlaten, en het afscheid ook van Grietje, voor wie hij nu niet meer mede zorgen kon, zooals hij zoo gaarne deed, was hem zwaar gevallen. Hem werd bericht dat Grietje naar Groningen was gebracht en men haar in de eerste maanden niet mocht bezoeken. Het trof zoo dat het schip waarop hij diende, den eersten Zondag na Grietje's opname in 't gesticht, te Groningen lag, en Freerk op straat de kinderen uit het Instituut zag wandelen; zijne zuster vloog op hem toe en vroeg hem met allerlei levendige en drukke gebaren wanneer vader haar kwam halen. Hij trachtte haar gerust te stellen en te beduiden, dat zij nog zóó vele nachten slapen moest en vader dan zou komen. Het was slechts eene korte ontmoeting maar gaf toch aan Grietje, en bracht ook in 't ouderlijk huis toen hij er van vertelde, eene geruststelling. BEZOEKEN EN VACANTI ES Nog tot kort voor haar sterven vertelde Grietje soms van haar voortdurend heimwee naar huis, dat zij eigenlijk nooit recht te boven is gekomen, hoe goed zij het ook in het gesticht had en hoe gaarne zij er ook was om te leeren, om veel te leeren, want daarop legde zij zich met al haar ijver en wilskracht toe. De liefde tot hare ouders dreef haar steeds meer aan. Voor hen deed ze het in de eerste plaats, die zouden er door verblijd worden. Maar overigens, het ouderlijke huis was haar het hoogste, van vacantie tot vacantie rekende zij uit: zoovele weken, zoovele dagen nog, dan weer naar vader en moeder. De eerste maanden werd zij als verteerd van verlangen naar huis, en telkens vouwde zij hare handen of hield ze omhoog, God nog niet kennende en toch tot Hem roepende: Breng mij toch thuis. Grietje leerde in het Instituut goed; zij maakte snelle vorderingen ondanks haar verdriet, ja misschien wel ook mee door haar verlangen naar huis. Groot was haar geheugen en zeer scherp en vlug haar verstand; wat zij leerde en zag wist zij vast te houden en te gebruiken. Met onverbrekelijke banden der liefde aan vader en moeder, broeders en zuster verbonden, deed zij zoo veel zij kon ook om hen die thuis waren te verblijden. De liefde drong om dapper vol te houden in het leeren, want hoeveel grooter zou dan het genot in huis zijn ? Zij begon langzamerhand te begrijpen hoe goed en nuttig het voor haar was in het gesticht; zij waardeerde het steeds meer dat zij daar kon leeren wat men haar in huis niet geven kón; en zij hield het vast als kostbare schatten, niet alleen om er zelf rijker door te worden, maar ook om naar den aard der liefde hen die zij liefhad er gelukkig door te maken. Er was in haar een brandende dorst om te weten, om te verstaan, om mee te leven en eene begeerte om als door innerlijke kracht uit den kleinen kring te breken, waarin zij door hare doofstomheid was opgesloten. Hare algemeene ontwikkeling ging snel, en niet minder hare geestelijke ontwikkeling; maar daarover in de volgende hoofdstukken. Nu kan er in het Instituut te Groningen veel worden geleerd; naar beproefde methode, door bekwaam en talrijk personeel, BEZOEKEN EN VACANTIES met de beste en overvloedige leermiddelen en in kleine klassen, — zooals dit bij doofstommen noodig is omdat de leerlingen grootendeels één voor één, vooral de eerste jaren moeten onderwezen worden — wordt daar onderwijs gegeven. Zooals ik reeds schreef begon dat onderwijs met het leeren van spreken, lezen en schrijven tegelijk. Evenwel, wat ze ook leeren, het blijft bijna altijd beperkt, zeer beperkt; het gemis van het gehoor kan niet vervangen worden, wel eenigermate vergoed. De woorden die zij leeren zijn weinige, gerekend naar het getal door hoorende kinderen gebruikt, en de kring der gedachten van een doofstomme blijft altijd klein, hoe zij ook door het oog en het gevoel meer te weten komen dan anderen. Maar dat weinige dan dat zij kunnen spreken en schrijven op eigenaardige wijze, is voor hen en ook voor ouders en familie een schat die groote vreugde brengt. Hun doofstom kind te hooren spreken is ontroerend voor het vader- en moederhart en zoo verblijdend voor het hart van het kind. Zich niet te kunnen doen hooren, terwijl men zelf ook niet hoort, ja niet eens weet wat hooren is, veroorzaakt dubbel leed. Doof te zijn, niets te hooren, nooit iets te hooren, is — ja wie kan zeggen, wat dat is ? En daarbij stom te zijn, zich bij anderen niet verstaanbaar te kunnen maken, niets te kunnen zeggen, ach! hoe somber en droevig is dat! Maar wat een vreugde is het dan als er iets op gevonden wordt om beide te verhelpen al is het slechts ten deele. Als een doofstomme leert spreken en schrijven, om te zeggen of uit te drukken wat hij denkt en gevoelt, en als hij lezen leert om de gedachten en gevoelens van anderen te vernemen. Kunt gij het u eenigermate voorstellen, welk een blijdschap het was toen vader en moeder de eerste woorden van hun kind hoorden of toen zij het eerste briefje van Grietje kregen, al stond er niet veel meer in dan „dag pa en moe"? In November bezocht Boekelo voor 't eerst zijn kind. Onder BEZOEKEN EN VACANTIES de andere kinderen herkende hij ze eerst niet; zij had andere kleederen aan, hare haren waren afgeknipt, een paar tanden waren haar uit den mond genomen (naar hij meende opdat zij beter spreken kon leeren), zij was langer geworden; en Grietje scheen verlegen of was verslagen van vreugde, ten minste zij omhelsde eerst hare zuster, voor zij schreiend van blijdschap vader om den hals vloog. En daarna, al de jaren dat zij in het gesticht was, waren de bezoeken van hare huisgenooten en hare vacantie's thuis doorgebracht voor allen uren en dagen van groote vreugde, door alles wat zij van Grietje hoorden en zagen. Toen zij voor 't eerst in een Paaschvacantie (in 1908) thuis kwam, zei ze duidelijk: „pa, moe, boek, stoel, tafel," enz.; in de zomervacantie kende ze reeds veel meer woorden, en zoo werden de middelen om met elkander te verkeeren veel meer en beter. Eens waren vader en Klaas in een bootje bezig den steenen wal van het Boterdiep schoon te maken. Grietje zag het en wilde mee doen. „Grietje graag ook in boot," zei ze. Maar toen zij er in was viel het niet mee; het bootje schommelde wat en in haar angst riep zij: „Niet graag in boot, ik kan niet zwemmen," en beiden verwonderden zich zeer dat Grietje dat reeds zoo duidelijk kon zeggen. Haar vader hoorde bij een bezoek Grietje bidden voor haar eten. En hij weende van vreugde dat zijn kind al bidden kon. Bij een later bezoek vroeg hij haar: „Bidt Grietje ook?' „Ja pa. Heere zegen deze spijze amen. En 's avonds, als ik naar bed ga." Eens had hij geschreven dat hij op een bepaalden tijd zou komen, evenwel Grietje werd teleurgesteld, vader kwam niet, maar wel kwam er bericht, dat vader zijn been bezeerd had en niet kon loopen. Toen hij later haar kwam bezoeken was haar eerste vraag: „Vader's been beter?" „Ja, kind, geheel weer beter." „Gelukkig," zeide zij. „God gebeden: Lieve God, ik wou graag vader's been beter, amen. Is dat goed, pa?" Hij kon haar niet dadelijk antwoorden van ontroering nu hij wist, dat de ouders niet alleen voor hun kind dagelijks baden, INNERLIJKE STRIJD maar de kleine ook voor hare ouders bad. Hij dankte God voor die verrassing. Toen ze een jaar ruim in het gesticht geweest en met vacantie thuis was, schreef ze eens voor haar moeder al de woorden op die zij geleerd had, terwijl zij ze dan ook uitsprak om zich zelve te oefenen, waar zij bijna altijd mee bezig was. Denkt u het nu eens in wat het voor hare moeder was, toen Grietje daar ook neerschreef en duidelijk zeide: „Ik ben doofstom." Begrijpt ge het dat de moeder naar buiten liep en bitterlijk weende, nu dat haar hart zoo'n pijn deed? Er waren nog twee redenen welke Grietje, hoe noode zij het ouderlijk huis verliet en hoeveel verlangen zij ook altijd naar huis had, toch weer blijmoedig naar Groningen deden gaan als de vacantie om was. Doch daarover in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. INNERLIJKE STRIJD. HET is eigenaardig de doofstomme kinderen te zien spelen op het groote plein voor het Instituut; zij spelen precies dezelfde spelen als andere schoolkinderen en toch zoo gansch anders, want men hoort bijna geen geluid, geen lach, geen gejoel of gejuich, zooals andere schoolkinderen bij hun spelen den ganschen omtrek daarmee vervullen kunnen. En Grietje speelde van harte mee; dat had ze op het schoolplein te Bedum wel geleerd, daarin was ze een der eersten en vlugsten. Dan vergat ze wat zij miste, dan zweeg haar verlangen naar huis; maar zag zij met hare heldere oogen iemand of iets uit Bedum, een bodekar b.v. zooals er dagelijks uit de dorpen naar de stad Groningen rijden, dan ontwaakte dat verlangen plotseling, staakte zij haar spel en haar hart vloog naar het ouderlijke huis. Zij kende de kar, het paard, den man, en INNERLIJKE STRIJD dikwerf kwam de gedachte in haar op, stilletjes in de kar te kruipen om zoo het gesticht te ontvluchten en weer bij vader en moeder thuis te komen. . Zoo vertelde zij haar vader bij een bezoek met de weinige woorden die zij kende: „Grietje graag doen, mag dat lieve pa?" Maar vader verbood het haar, dat mocht zij nooit doen; als zij thuis mocht komen, zou vader haar halen. Och, zij kon ook den weg naar Bedum wel vinden langs het Boterdiep; zij was met de boot gereisd en had den weg langs het kanaal gezien. Ook zonder kar zou zij wel thuiskomen. „Grietje weg wel vinden, kan goed loopen." Maar vader wilde het niet hebben, zij moest in het gesticht blijven. Maar langzamerhand kwam er iets in haar dat tegen dat verlangen streed en haar drong om te blijven. Het was de gedachte dat, als zij eens de volle opleiding in het gesticht had ontvangen en zij alles geleerd had wat er voor haar te leeren was, dat zij dan ook zou kunnen hooren. Hoe? Dat wist zij niet, maar de eerste jaren stond het bij haar vast: aan het eind van den leertijd zou zij kunnen hooren. Hoe zij aan die gedachte gekomen is, weten wij niet. In de laatste jaren wist zij wel beter en sprak zij er niet gaarne meer over; toen had zij goed begrepen dat zij doof zou blijven totdat zij in den hemel kwam. „Nu kan zij dan hooren," zoo zei eens haar vader, „maar wij zijn ze kwijt". Maar ik kan mij voorstellen hoe dit leergierige en hartstochtelijke kind met haar gansche ziel die hoop, dat uitzicht heeft aangegrepen en vastgehouden. Zij zou kunnen hooren! Als de andere menschen kunnen hooren, niet meer missen wat andere menschen hebben, hoewel zij toch niet wist noch zich voorstellen kon wat het was. Hooren? Vader en moeder te kunnen hooren? Wat zou dat zÜn En dat het einde van haar leeren? Hoe heerlijk! Daarom blijven, leeren zooveel zij kon, hoe meer des te beter, hoe eerder begonnen des te vroeger ook ontslagen. Negen jaren zou het duren, maar er waren er al van voorbij; met 16 jaar zou zij ontslagen worden en dan zou zij hooren. En daarom: stil dat verlangen INNERLIJKE STRIJD naar huis! Zwijgen het hart dat er naar dorstte! Zoo streed dat in het binnenste van Grietje en dapper heeft ze volgehouden, ja door veel liefde overwonnen. Voorts was er nog iets, en waarschijnlijk is dat wel het voornaamste geweest, wat haar telkens weer na de vacantie blijmoedig naar het gesticht deed gaan, met welke sterke banden der liefde zij ook aan het ouderlijke huis verbonden was. Zij leerde namelijk God kennen en met Hem rekenen, ja, zij leerde Jezus liefhebben met haar gansche ziel. In het gesticht te Groningen zijn kinderen van verschillende Godsdienstige richtingen: Jodenkinderen, Roomsche kinderen, Protestantsche en deze uit Hervormde, Luthersche, Gereform! Kerken, enz. Daar wordt natuurlijk mee gerekend, van Godsdienstonderwijs aan allen is dus geen sprake of van een Godsdienst „boven geloofsverdeeldheid", zooals dat genoemd wordt. Toch is het geen godsdienstlooze opvoeding, daar gegeven' de kinderen leeren een paar kleine gebeden, later ook het „Onze Vader , eerbied voor God en heilige dingen enz. en overigens krijgen zij catechetisch onderwijs van verschillende leeraren, zooais dat naar ieders Godsdienstige richting door de ouders wordt begeerd, zoodat b.v. de Gereformeerde kinderen in de patste hunner leerjaren ook catechetisch onderwijs van een Gereformeerden predikant ontvangen, om zoo mogelijk ook belijdenis te doen. Wijlen ds Westerhuis ontving er wekelijks eenige bij hem aan huis met wie hij, zooals hij mij eens zeide met veel genot catechiseerde. Overigens, men begrijpt, doofstomme kinderen gaan des Zondags in den regel niet naar de kerk. Nu kwam er echter des Zondagsmorgens een Godsdienstonderwijzer in het gesticht om met de Protestantsche kinderen althans, (of de anderen er ook bij waren, weet ik niet) inzonderheid iets uit de Bijbelsche geschiedenis te behandelen. En dat met veel vrucht. De heer Borgman was m. i. daarvoor een bizonder geschikt persoon. Eens heb ik een openbare les bijgewoond toen hij met de oudste leerlingen de geschiedenis van Izak en Rebekka, van Ezau en Jakob behandelde, en ik stond er verbaasd over hoe juist en INNERLIJKE STRIJD duidelijk vele vragen door de kinderen werden beantwoord; in aanmerking genomen dat zij doofstom waren en wat een arbeid, geduld en moeite het kostte om hen dat alles duidelijk te maken. Wij kregen ook nog iets over de Christelijke feesten te hooren, kortom — ik zal die les niet vergeten. Ook niet omdat de Heere op eene bizondere wijze dat onderwijs uit den Bijbel, hoe ten deele ook, voor Grietje tot een rijken zegen gesteld heeft. Want zij wist, als zij thuis kwam, al zeer spoedig iets te vertellen van Jozef en Abraham, van Mozes en David, van Samuel, van Daniël in den leeuwenkuil, van Jezus en Zijne Apostelen, enz. Maar wij begrijpen zeer weinig van de wegen Gods en de werking des H. Geestes in eigen hart, nog minder verstaan wij van dat werk der genade Gods in een kinderhart en 't allerminst zeker in 't hart van een doofstom kind, dat niets kan hooren noch iets vragen en dat men ook niets vragen kan. Daarom kan ik het ook niet verklaren, hoe Grietje zoo vroeg en zoo beslist met haar gansche hart den Heere Jezus lief kreeg, en ik durf zeggen, vooral in hare laatste jaren, den Heere haren God dag en nacht voor oogen hield. Maar wij weten, God werkt ook in kinderharten; Hij gedenkt Zijn verbond, Hij is de almachtige Vader die wonderlijk en heerlijk in het verborgene werkt, die de gebeden Zijner kinderen verhoort, die hunne tranen ziet en ze in lachen kan veranderen. Hoeveel is er en werd er voor dit kind gebeden! En de Heere heeft ze niet alleen gehoord maar ook kennelijk verhoord. Hij gebruikte de zeer weinige en gebrekkige genademiddelen in het gesticht voor Grietje tot zaligheid, wellicht reeds van begin af aan. Zij had zeer veel met den Godsdienstleeraar op; zij wist te vertellen dat die mijnheer Jezus liefhad en dat zijne moeder naaiden hemel was gegaan. „Mijnheer Borgman erg vroom, zei zij telkens tegen haar broer, als die met haar wandelde en zij van 't gesticht aan het vertellen was. Ook hij werd aangetrokken door dat vrijmoedige, zoekende en naar licht en kennis dorstende kind; hij sprak veel met Grietje en had haar gezegd, wat zij INNERLIJKE STRIJD nooit heeft vergeten: „Zij moest veel bidden, dan zou zij ook in den hemel komen." Des Zondags, wanneer de heer Borgman hun godsdienstonderwijs gaf, en ook andere doofstommen uit de Provincie soms kwamen, oud-leerlingen van het gesticht, die toch aan de prediking van een predikant hier of daar in eene kerk zoo goed als niets hadden, dan maakte dat inzonderheid op Grietje een onvergetelijken indruk. Wat zij uit den Bijbel vernam was voor haar onbegrijpelijk veel, een groote schat, het zien in eene nieuwe, schoone wereld waarvan zij vroeger niets gezien had of als zij er iets van zag, het niet had begrepen. Wij gelooven gaarne dat de H. Geest reeds zeer vroeg in haar werkte, maar door hetgeen zij leerde uit het Woord werd zij het zich bewust en ging haar een licht op over vele dingen. Nu had zij b.v. iemand boven hare ouders en ook naast hare ouders, broeders en zuster om lief te hebben, ja nu verstond zij het en het was haar tot groote blijdschap, zij had iets met hare ouders gemeen. Zij begreep nu wat het was en waarom het geschiedde in het ouderlijke huis: het lezen in den Bijbel en dat bidden van vader als allen de oogen dicht deden en de anden vouwden, dat vader of moeder haar zoo menigmaal naar boven hadden gewezen; nu wist zij het, thuis hadden zij ook Jezus lief, thuis wisten zij ook van God, die Zijn Zoon uit den hemel had gezonden tot een Zaligmaker, Jezus Christus, die voor ons gekruisigd is. Ik stel mij voor wat een peinzen en vragen in haar hoofd maar ook welk een vreugde dit in haar hart bracht, en dat zij daarom er zoo met hare gedachten altijd bij was, dit haar het hoogste werk was in haar leven en het met haar gansche ziel vast hield met eenvoudig, helder en groot geloof. Haar levendige ziel ging geheel op in het zeer weinige dat zij er van wistdaarom ook al maar vragen naar meer (zij kon soms zulke vreemde vragen daaromtrent doen), en daarover spreken met ieder, dien zij vermoedde of wist ook zoo in God te gelooven en Jezus lief te hebben. INNERLIJKE STRIJD Over 't algemeen hoorden zij weinig in het gesticht van „zonde en genade". Van zonde al zeer weinig; daar werd niet over gesproken, die kende men niet. Ds Westerhuis zeide eens: „De kinderen zien mij voor een heilige aan." „Braaf zijn, goed zijn, goed doen," dat is in het gesticht de leuze. Zoo liet Grietje b.v. eerst uit het Onze Vader altijd: Verlos ons van den booze, weg. Dat wilde zij niet bidden. „Bah ! stoffel, weg!" Ik vermoed dat zij dezen of genen gevraagd heeft: „Wat is dat?" Want zoo was zij altijd aan 't vragen. En dat zij zoo iets ten antwoord heeft gekregen. Haar vader heeft haar later met veel moeite duidelijk gemaakt dat de Heere ons het gansche gebed zóó gegeven heeft en zij dus er niets mocht uitlaten. „Ja vader, begrijp het!" Maar, God kon ook werken door zeer geringe en gebrekkige middelen. Wellicht is het voor vele doofstomme kinderen niet tot heil en hebben zij er niet veel aan; voor Grietje was het veel. Wat zij vernam en las uit de Bijbelsche geschiedenis, van Jozef en David, van Daniël in den leeuwenkuil, enz., van Jezus en de Apostelen, van Gods liefde en Jezus' wonderen, van Zijn sterven, opstanding en hemelvaart, is met onuitwischbare letters in haar hart gegrift, het werd haar tot licht, tot troost en vreugde; het beheerschte haar leven, het stond bij haar boven aan, het leidde hare gedachten in een andere richting, naar boven, waarheen zij met haar vingertje vroeger ook reeds gewezen had zonder goed te weten wat het beteekende. Maar het bracht haar ook innerlijken strijd. Als wij er aan denken hoeveel geduld en inspanning er noodig is om aan doofstomme kinderen iets uit de Bijbelsche Geschiedenis duidelijk te maken, hoevele vragen er blijven voor een leergierig kind, vragen waarop zij geen antwoord vond, dan kunnen wij er ons wel iets van voorstellen dat er in Grietje's hart strijd was. Ook in dit opzicht, dat het gesticht voor haar in een ander licht kwam te staan. Thuis werd het, als ik het zoo zeggen mag, verdiept in wat zij in het gesticht van God en Goddelijke dingen door het Godsdienstonderwijs en doordat zij lezen kon, vernam, HARE ONTWIKKELING maar in het gesticht kreeg zij het dan toch en dat bond er haar aan. Bij vader en moeder werd er zooveel mogelijk over gehandeld zoo goed dat ging en langzamerhand werd het in elke vacantie voor allen een genot. Maar dan moest Grietje weer nieuwen voorraad mee nemen uit het gesticht om te vertellen, en vooral om te vragen, veel te vragen, altijd maar weer te vragen uit den Bijbel: „Graag weten vader, Grietje graag weten!" Zij was blij dat zij hare oogen mocht open hebben als vader bad, om naar zijn mond te zien, want nu wist zij wat bidden was. Zij ging dan voor vader staan en moest weten, wat vader en voor wie vader zou bidden. En zoo zag zij dan het gebed en bad van harte mee. „Vader tweemaal gezegd: „om Jezus' wil," wat is dat?" En vader moest het haar uitleggen, eer hield zij niet op. „Begrepen, goed, vader, lieve, lieve, vader!" En zoo werkte dan God in haar, ook door strijd, tot geloof en hoop en vrede, zaligen vrede, geleidelijk en langzamerhand. H|J 00k In z,ine ontferming een kind, dat in vele opzichten zooveel mist, in het geestelijke niet een ruimer deel willen geven ? Het trof mij dat ik onlangs in een verslag ook iets las van wat God werkte in een doofstomme m het gesticht te Groningendaarover echter in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK VII. HARE ONTWIKKELING. IN,Sw2Stf 5a/TSlag van de Vereeniging Tot Christelijke Stëde agenb0rge" (Pr0V' °r0ninge"> tee" »'i „Tot de bevolking van Bethel behoort ook doofstomme rie . Onder dezen naam is ze op ons terrein en daarbuiten vrij algemeen bekend. Geboren te Gent in België HARE ONTWIKKELING 14 Juni 1849, ging haar pad over Apeldoorn naar Wagenborgen, waar ze in 1879 aankwam. Van de verpleegden is ze niet de oudste in jaren, maar bovenaan staat ze in den duur van haar verblijf. Zoo heeft zij de oudste brieven en ik kan niet ontkennen, dat ze in den loop der jaren wel wat te veel vrijheid gekregen en genomen heeft, die soms bij ons Grietje tot losbandigheid overslaat. Ze is nu echter 65 en ook ziekelijk en hierdoor schijnt ze wat zachter gestemd te worden. Vroeger, ja, dan mocht zij graag haar hoofdje volgen en lukte dat niet, dan kon ze zeer onwelluidend brommen en knorren. Want spreken kan ze niet. Grietje kan niet anders dan wat ruwe klanken en onaangename geluiden voortbrengen. Toch is zij vrij goed op de hoogte van hetgeen er zoo al bijzonders voorvalt. Ze is in hooge mate opmerkzaam, gevat en slim en in dit opzicht overtreft ze velen, die ooren hebben om te hooren en een tong om te spreken en die toch deze zintuigen niet op den rechten prijs weten te stellen. Doofstomme Griet is in gebarentaal volleerd, en lezen en schrijven heeft ze zich in 't Doofstommen-Instituut te Groningen goed eigen gemaakt. Godsdienstige lectuur is haar lievelingskost. Hoever haar inspiratiën op geestelijk gebied gaan, kan ik u niet zeggen, maar ik kan u toch een proeve voorleggen van haar stelkunst, waarin ge dan tevens iets vindt van haar innerlijk leven. Lees slechts dit briefje: „Lieve Mijnheer en Mevrouw! Gij moet te schrijven onze lieve Koningin van onze Nederland, bij het oorlog goed gelukkig. Wij bedanken onze lieve Koningin vol goede en beste zorgen voor lieve God bij Nederland veel hartelijk. Maar wij zijn om rust met veel blijde. Weet u wel mij bijna 35 jaar Huize Bethel, lange leeftijd. Met 3 November 1914 zilver jubilé nog goed tevreden blijven, ik ben 65 jaar oud geworden. Mejufvrouw Brons is haar ziel in God gelukkig, dat mij blijde Jezus Christus gevonden, maar ik ben nog niet geheel bekeerd en ik geloof lieve Jezus Christus. Het HARE ONTWIKKELING bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden. Ik ben ook blijde, dat mijn bijbel graag lezen. Ik hoop, dat gij en allen in den Hemel blijdschap weer zien. Vele groeten u en u familie veel hartelijk. Gr. d. H." Dit is Grietje's eigen geschrift. Zooals ge merkt, is haar stijl niet onberispelijk. Maar merkt ge ook wel, dat ze geen vreemdeling is in de dingen, die nu land en volk beroeren ? En ook wat er alzoo in haar hart omgaat? Doch wat ik u vragen mag ga geen critiek oefenen op wat zij zoo eenvoudig en ongekunsteld neerschreef en dank met mij God, die een doofstomme zóó laat spreken." Evenals deze oude Grietje heeft ook de jonge Grietje over wie wij schrijven in het gesticht te Groningen geleerd te spreken en te schrijven wat er in haar hoofd en hart omging. Toch gaat het met beide altijd min of meer gebrekkig. Ofschoon Grietje met een groot helder verstand en scherp oordeel als in storm geleerd heeft en al zeer spoedig een der beste leerlingen werd, met lust en brandenden ijver vervuld, zoo vlug leerde als zij maar kon, toch is de ontwikkeling van een doofstom kind gansch iets anders dan van een kind dat hooren kan. Het spreken gaat moeilijk, het valt zulk een kind zwaar; zij doen het voor anderen en hebben er onder elkander natuurlijk niets aan. Doofstommen spreken onder elkander met gebaren, door de vingertaai. Ongelooflijk vlug leeren zij dat van elkander en gebruiken die taal op een wijze, die verbaasd doet staan. Het zijn slechts weinige woorden, zonder nauwkeurige verbinding aan elkander geregen, nog korter dan telegramstijl of het telegrafeeren zonder draad. Maar zij begrijpen elkander goed. Zeer levendig en met hunne gansche opmerkzaamheid er bij wordt hun dat langzamerhand natuurlijk en gemakkelijk, terwijl dat met het spreken niet zoo is. Dat blijft altijd een behelpen, hoe veel het ook voor hen beteekent en hoe gaarne zij het ook goed leeren. Zoo leerde dan Freerk van zijne doofstomme neven te U. de vingertaai om des te beter met zijn zusje te kunnen spreken. De leermethode bij doofstomme kinderen toegepast, is be- Grietje HARE ONTWIKKELING wonderenswaardig. Veel geduld, vindingrijkheid, takt en beleid zijn er voor noodig. Het brengt soms teleurstelling wanneer het leeren bij minder begaafde kinderen niet veel uitwerkt, maar ook veel vreugde als het bij anderen goed gelukt en soms veel succes heeft. Letter voor letter moet geleerd worden en allerlei doeltreffende middeltjes moeten er aangewend, zal een doofstom kind duidelijk een letter uitspreken; met sommige letters, medeklinkers vooral, hebben de meesten veel moeite, de r bijvoorbeeld. Grietje rammelde er ook mede. Toen zij in de tweede vacantie thuis kwam en op het schoolplein den hoofdonderwijzer ontmoette, begroette zij hem als: „Meesterr Af ie". Af ie was meester's dochtertje en een speelkameraadje van Grietje. Haar eigen naam heeft ze nooit goed kunnen uitspreken. Zij noemde zich „Grieteje"; dat „tj" was haar te moeilijk. Ook in andere namen: Zwaanteje, Trijnteje, enz. Zeer goed begreep ze dat het zoo niet juist was, dikwerf heeft ze ook beproefd het beter te doen. Herhaaldelijk was zij met vader bezig, die het haar goed moest leeren en telkens weer langzaam zeggen, terwijl zij hem naar den mond zag. „Wel honderdmaal zijn wij daarmee aan den gang geweest," vertelde haar vader. „Vervelend," zei ze dan, „niet mooi voor andere menschen," „wil graag dat goed leeren," „vreemd, ik kan niet." Freerk moest het haar met de vingers voorspellen; maar het ging niet, zij kon het niet nazeggen. In het laatste jaar, toen zij zeer zwak was, viel het spreken haar al zwaarder, en vooral ook het hardop lezen uit haar boekjes of prentbijbel, dat zij anders zoo gaarne deed. Zij kon ten slotte het „Onze Vader" niet meer hard op ten einde bidden; en vader leerde haar een korter gebed. Denk het voorts eens in om aan een doofstom kind duidelijk te maken b.v. het onderscheid van den a-klank in Anna en Aaltje, de o in kop en koop. Het is onbegrijpelijk voor hen; en als gij wist hoe dat alles ging, dan zou het voor u wonderlijk zijn. Het spreken van een doofstomme is nooit recht natuurlijk; er is een neus- of diepe keelklank in, een eigenaardige harde, eentonige, hoekige of kantige klank, iets sombers en droevigs HARE ONTWIKKELING soms, er is geen buiging in de stem, geen rijzen en dalen; zij vormen op hunne eigene wijze de volzinnen, hun spreken is meestal zeer gearticuleerd; met nadruk en kracht spreken zij woord voor woord uit zooals zij het met moeite leerden en opdat anderen het hooren, want zij zeiven hooren het niet noch weten wat hooren is. Grietje had een schoone, volle, zelfs welluidende stem. Men kon het ook wel aan haar hooren dat het haar niet gemakkelijk was, maar zij sprak toch krachtig, met heel hare ziel er in en veel beweging van haar hoofd en borst. En te midden van anderen sprak zij natuurlijk niet in dialect; dat kende ze niet en had zij nooit geleerd. Lezen en schrijven gaat beter dan spreken. Leeren doofstommen in den regel met veel moeite spreken, de namen der dingen die zij zien min of meer duidelijk noemen, b.v. hunne lichaamsdeelen, hunne kleederen en verder wat hen in hun huis omgeeft en op straat door hen wordt waargenomen; zij doen dat met weinige en zooveel mogelijk kleine woorden. Het lezen (ook het hardop lezen) en het schrijven echter leeren zij gewoonlijk vlugger. Zoo ging het tenminste met Grietje. In de eerste leesboekjes zijn stukjes opgenomen in druk- en schrijfletters naast elkander, en Grietje leerde zeer snel tegelijk lezen en schrijven. Zeer begaafd als zij was met een helder verstand, bizonder goed geheugen, scherp oordeel en brandenden ijver, nam zij in haar bewustzijn al maar meer op, werd zij steeds rijker en wist wat zij leerde te gebruiken om anderen te dienen en pleizier te doen. Kwam zij met de vacantie thuis dan handelde zij alsof zij er niet uit geweest was; zij behoefde nergens naar te zoeken, de kleinste dingen schenen wel met onuitwischbare letters in haar geheugen gegrift, en naarmate zij spreken leerde des te meer kon zij vertellen van wat zij in haar jeugd had gezien en opgemerkt. Zij had dan ook veel te vragen, want van wat zij lezen blijft voor doofstommen veel onbegrepen; het is ook hun niet altijd duidelijk te maken wat deze en gene woorden voorstellen. HARE ONTWIKKELING Grietje las veel, later „in een avond een boek uit," en vooral mocht zij in de laatste jaren van haar leven zeer gaarne hardop uit den Bijbel lezen. Zij meende toch dat allen het even gaarne hoorden als zij het las. En hoeveel was er dan niet aan vader te vragen, van wat zij wel las maar niet begreep en toch zoo gaarne verstaan wilde. Zij leerde met al hare kracht, het moest alles zoo goed mogelijk zijn, eigenlijk mocht er niets aan haperen. Het duurde niet lang of Grietje schreef reeds briefjes naar huis, b.v. nadat zij er anderhalf jaar was: „Lieve ouders, ik mag u een kaart sturen, ik groet u allen, ik ben gezond en vroolijk, lieve grietje, dirkje (hare vriendin) groet ook, Groningen." „Lieve Pa. U is 25 Mei jarig, ik feliciteer u, ik hoop dat u zeer oud zult worden, dat u veel plezier zult hebben, ik groet u allen, uwe lieve Grietje." „Lieve Moe. Ik groet u, ik ben verrast door het portret van Freerk, ik ben blij; ik ben gezond, ik ben vroolijk, ik kreeg een nieuwe mantel, ik groet u allen, uwe lieve Grietje." In hare meeste brieven schrijft ze: „ik ben blij" of „ik ben vroolijk". En dat was waarheid. Tot het laatste toe kon zij ondanks haar lijden, zeggen: „ik ben blij" en zij toonde het ook. Sinds toch de Bijbelsche geschiedenis voor haar een andere, wonderschoone wereld geopend had, een geestelijke wereld, waarin ook vader en moeder leefden en waarin zij met zeer velen een aanknoopingspunt vond, kenmerkten Grietje's leven drie dingen: kinderlijk, rotsvast geloof, liefde en blijdschap. Deze drie kwamen telkens voor den dag in al haar doen en laten, in haar leeren, werken en bidden, in het gesticht en in huis. Grietje's geestelijke ontwikkeling is eene bizondere geweest, daarvan zullen wij nog vertellen, terwijl wij van hare ontwikkeling voor dit leven slechts zeer weinig meer zullen zeggen. Immers schijnbaar (ik zeg schijnbaar, want werkelijk was het zoo niet) was deze nutteloos, omdat zij vóór zij het einde er van bereikte, werd weggenomen. Toch heeft deze zeer veel bijgedragen hare weinige jaren vol zonneschijn te doen zijn en ook haar vroeg rijp te maken voor het hemelleven. HARE ONTWIKKELING Ini dat alles zien hare ouders de verhooring hunner gebeden, dat Grietje n.1. mocht; opgroeien in de vreeze des Heeren. Telkens merkten zij tot hunne vreugde dat hun kind in alles rekende met God, met eerbied voor Hem vervuld was en den Heere Jezus liefhad. J Wat dunkt u van een avondgebed als dit van Grietje: „Lieve o , geef dat ik lekker slaap;" en een morgengebed als dit: „ ank, lieve Heer, Gij hebt mij bewaard dezen nacht." Zij was eens bij een paar andere meisjes en kreeg in dat huis ook een boterham. Grietje bad hardop haar gebed; een der meisjes lachte toen zij dat hoorde. „Vreeselijk!" zei Grietje „tot God bidden en dan bespot worden". Zij was door den Heere aangenomen, Hij zorgde voor haar Jezus was voor haar gekruisigd, Hij had haar lief; dat stond bij haar vast en daarom was zij ook veel met hare gedachten j Hem hield zij Hem vast en verblijdde zich in Zijne liefde Was zij thuis dan ging zij met hare moeder mee naar de kerk„veel menschen zien die God liefhebben; daar Grietje gaarne bij » „J I133' VadT °f Fr6erk haar bezoeken en mocht zij een uur met hen wandelen, dan had zij veel te vertellen van haar over Je2™s.ar voornaamste en aangenaamste was: spreken Gaarne ging zij ook in den laatsten tijd naar een kerkhof te zTen" Diapateen kerkh°f °m "het kruis van Jezus e zien . Die kruisen op de graven spraken tot haar Zij las dan de grafschriften, ook op het Bedumer kerkhof; stond er niets p de zerken uit Gods Woord dan ging zij verder, zeggende- „God niet lief , las zij iets uit Gods Woord dat van hoop doode °e„ o?T ^ ^ ^ Vertellen van den . naar Jezus> naar den hemel was gegaan Zij kon staan peinzen op de graven lang en ernstig en naar boven zien om het op te lossen: „In het graf en toch in den hemelden onverwachts vader met hare schoone, volle, ietwat zware stem, zeer gewichtige vragen doen. „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK" HOOFDSTUK VIII. „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK." HET waren schoone dagen toen zij gezond was en haar leven vol vreugde. Blijdschap over de toenemende kennis van veel en velerlei waarvan zij vroeger niets had geweten, blijdschap in hare correspondentie met hare ouders, broeders, zuster en vriendinnetjes, over hare trouw bewaarde, groote verzameling van prentbriefkaarten en brieven, blijdschap in de vorderingen die zij maakte in handwerkjes en dat zij hare bloedverwanten met de bewijzen van hare bekwaamheid en vaardigheid kon verblijden; hoe gaarne deed zij dat! Allerlei gedachten voor de toekomst knoopten zich daaraan vast. Zij zou haar best doen zooveel mogelijk te leeren, dan zou zij, uit het gesticht ontslagen, als naaister haar brood zien te verdienen. Maar bovenal blijdschap over hetgeen zij in kinderlijk geloof in den Heere Jezus had gevonden. Dat maakte haar leven tot een zeer opgewekt en blijmoedig leven. „Grietje altijd blij, want zij heeft Jezus lief." Zij kon zich niet anders voorstellen of het moest bij alle Christenen zoo zijn. „Heeft die man God wel lief, pa?" „Ja Grietje, ik denk het wel." „Maar waarom dan zoo zuur zien, zuur als azijn; ik begrijp niet." , , .. Grietje gevoelde zich niet meer eenzaam en afgezonderd, zij leefde mee, zij wilde steeds meer meeleven. Hoe wist zij in de vacantie thuis, of als zij in het gesticht bezoek ontving van familieleden, naar alles te vragen om het huiselijk leven en dat van ieder lid tot in bijzonderheden te weten. „Hoe is 't thuis?" was gewoonlijk de eerste vraag: maar niet de laatste. Freerk was schippersknecht en moest haarfijn vertellen van de plaatsen waar hij met het schip geweest was, van Amsterdam en Rotterdam, van Dordrecht en Antwerpen, van Vlissingen en „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK" Gouda. Zij vond het vreeselijk wat Freerk van het carnaval in België vertelde, en dat hij daar soms Zondags in een plaats was waar hij niet naar de kerk kon gaan omdat er geen Gereformeerde kerk was. En haar aanteekenboekje bewijst het, hoe goed zij op de hoogte was met de aardrijkskunde, niet alleen van Nederland maar van gansch Europa. Ik heb bij het inzien mij afgevraagd, hoe het mogelijk is een doofstom kind zooveel daarvan te leeren, en tevens, wat zij in haar overdenken er toch mee gedaan heeft. Eens was het schip, waarop Freerk diende, te Groningen; hij zocht zijn zusje op en Grietje mocht een uurtje mee aan boord. Dat was een pret! De eerste vraag aan de vrouw van den schipper was: „Waar kinderen?" Maar er waren geen kinderen. „Hoe komt dat?" „Erg jammer, kinderen altijd veel plezier." Het schip werd gansch en al doorzocht en bekeken. Gaarne zou ze meevaren, maar liever niet op zee. Van de werkzaamheden, van zijn verdiensten alles moest zij weten en hoe meer zij hoorde des te meer werd het waar: „ik ben vroolijk." Natuurlijk waren er ook wel donkere oogenblikken, maar als een oliedruppel op het water zoo kwam hare vreugde telkens weer boven. Grootmoeder stierf, en Grietje was er erg bedroefd over; maar grootmoeder was in den hemel. Hoe zou het daar toch zijn- en hoe was grootmoeder er gekomen? Op vader's knie gezéten moest dat worden uitgelegd. „Grietje wel groot, zit toch gaarne op vader s knie nog." Dan was het haar zoo goed, „ik ben blij". „Samuel had God lief, vader, maar had hij Jezus ook lief?" „Ik begrijp niet, Jezus nog niet geboren en Samuel Jezus lief? L T„TS' Va,der beg0" da" Uit te le§Sen' 200 Soed hij on. „Ik geloof wel, vader, later misschien beter begrijpen." Er waren ook Jodenkinderen in het Instituut en zooals Grietje eens vertelde, hadden deze tot haar gezegd: alle Christenen zijn onrein, hebben God niet lief, maar, zoo hadden zij er aan toegevoegd: Grietje was oprecht en goed, beter dan de andere menschen. Dus haar opgewekt en oprecht geloofsleven had zelfs indruk gemaakt op deze kinderen. „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK" Freerk werd soldaat en vond te Groningen in de kazerne een plaats. Het is te begrijpen dat het Grietje tot blijdschap was haar broeder zoo dicht bij zich te hebben. Menigmaal heeft zij in dien tijd met hem mogen wandelen en het Militair Tehuis bezocht, waar zij bij den huisvader en de andere militairen hartelijk welkom was. En nu had zij weer veel te vragen, zij moest op de hoogte gebracht worden met het soldatenleven. „Freerk nooit bang wezen, bidden in de kazerne. God ziet alles. Andere menschen er mee spotten, God straft." Een vriend van Freerk was verloofd. Grietje maakte ook met dezen vriend en zijn meisje kennis. Maar dat Freerk nu geen meisje had en zijn vriend wel? „Begrijpt Grietje niet;" „God geeft alles." Alsof zij zeggen wilde waarom haar broeder geen meisje werd gegeven? Eens mocht zij met hem van Zaterdagmiddag tot Maandagmorgen naar huis en het was een blijde thuiskomst. De Heere gaf Grietje drie schoone jaren vol zonneschijn, van 1909—1912, en niemand vermoedde dat deze de voorbereiding waren van even zoovele lijdensjaren, en nog minder heeft iemand gedacht dat het dan op aarde reeds uit zou zijn met dat rijke en veelbelovende leven. Hoe wonderlijk zijn Gods wegen als men er later op terugziet! Grietje heeft in die jaren veel genoten en veel geleerd; zonneschijn en vreugde bracht zij als 't ware mee in de vacanties in het ouderlijk huis waar zij de lieveling en de oogappel was. Dan kon men het aan haar zien hoe waar het was wat zij uit het gesticht zoo dikwerf schreef: „Ik ben gezond," „ik ben vroolijk," of: „ik ben blij." In dien geest sprak zij later ook telkens over haar gebrek. Menigmaal zeide zij tot hare ouders als om hen te bemoedigen: „Grietje doof, maar niet zoo erg; later in den hemel hooren." Toch was er, van achteren gezien, in haar een ongeduld, een haast, alsof zij dag aan dag zich haasten moest om klaar te komen, om vooral innerlijk gereed te komen voor het laatste. Dat ging onbewust en de ouders merkten het ook niet op, maar zagen het met genoegen dat hun kind groote vorderingen maakte, „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK" dat zij jaagde om wat te doen, om hen te dienen en te verblijden, om liefde, veel liefde te geven. Vooral ook dat zij innerlijk gezond en vroolijk was in haar kinderlijk geloof. En dat is zij gebleven tot het einde. God gaf haar kracht voor wat haar wachtte; Hij wapende haar dat haar het lijden niet te zwaar zou vallen, maar zij er in zou volharden, er dapper door en het voor immer te boven zou komen. Het ging als ongemerkt, op eenvoudige wijze, geleidelijk en in den middellijken weg. De rijke gaven in haar gelegd, ontplooiden en ontwikkelden zich als een vrucht, die al rijp zou zijn voor den hemel, vóór de lente haars levens nog was aangebroken. Er zijn immers ook prachtige bloemen, die in de eerste maanden van het jaar, als er soms nog sneeuw ligt, zoo schoon kunnen bloeien? Zooals zij, toen zij nog thuis was, „vlug als water" op het schoolplein het spelen leerde, zoo ging het in het gesticht met alles wat daar voor haar te leeren was. Mooie kleedjes voor moeder, pantoffels voor vader en de broeders werden er vervaardigd, fijn en netjes, zooals zij in alles was; er mocht niets aan haperen, zoodat een van hare handwerkjes nog een plaats vond op de tentoonstelling: „De Vrouw", te Amsterdam gehouden. In haar boekje zijn teekeningen, die getuigen van opmerkingsgave en handigheid. Zij was altijd bezig, druk en levendig; rustig-zijn kende zij niet. Zij ging mee naar de kermis in een paardenspel, zooals men oordeelde in het gesticht: een geoorloofde ontspanning voor doofstomme kinderen; er werd aan dezen soms bij deze of gene gelegenheid eene gratis voorstelling aangeboden, natuurlijk om in de stad bij anderen reclame te maken. Zij moest dan mee, maar het was haar om te leeren dat zij veel liever met moeder naar de kerk ging, ofschoon zij daar niets moois zag noch iets hoorde; zij gevoelde er zich thuis, want al die menschen, zoo meende zij, hadden Jezus lief, en daar behoorde zij bij. Zij zette hare oogen wijd open toen zij met de andere kinderen van het gesticht voor het eerst in een bioscoop kwam, maar „IK BEN GEZOND, IK BEN VROOLIJK" zij zag toch veel liever en met gansch andere gedachten de plaatjes in haar prentbijbel of die in Bunyan's Christenreis, of de opschriften op de graven, die van blijde hoop naar Gods woord getuigden. Zij schreef, zij las, zij werkte, zij teekende wat zij zag en waarnam. Het moest verstaan en eigen gemaakt worden, zij nam het in zich op om het te gebruiken, haar en anderen tot vreugde, als eene bij, die honing peurde uit de bloemen en in korten tijd veel verzamelde. Eene echte „werkbij" zooals men die noemt. Wanneer men haar bezocht, was het uur zeer spoedig om, zooveel had zij te vragen, te vertellen en te bespreken, want zij gaf zich in alles wat zij deed geheel, en hare blijdschap was anderen genoegen te doen. „De groete aan moeder, broers en zuster," was dan het laatste woord aan vader, en eens voegde zij er aan toe: „Grietje niet schreien als vader weg is." Zij beschouwde het anders dan vroeger, want zij bleef met het ouderlijke huis één; en het was des te meer genot als straks de vacantie begon en het weer „feest werd in huis;" zooals zij zei: „nu feest, allen weer bij elkander." Natuurlijk bereidde men haar ook zooveel mogelijk genot. „Vader Grietje verwent, mag niet." Maar intusschen wilde zij zoo gaarne vertroeteld worden. „Grietje vader en moeder zeer lief." En deze hadden ook haar zeer lief. Dat deed haar zoo goed; zij hijgde naar liefde, zij kon er niet buiten, evenmin als de bloemen buiten zonneschijn. Toch als zij iets kreeg, zei zij gewoonlijk: „God geeft alles", of: „Dankbaar aan God", alsof het haar eene behoefte was steeds op te komen voor de eere Gods. Eens hoorde zij van iemand: „Hij die aan de opstanding gelooft is gek." Daar kwam zij tegen op, dat kwam de eere van Christus te na, en ging ook in tegen hare hoop. „Vader gelooft het ook, mijnheer, en vader is niet gek." „O, DIE KRUIWAGEN!" HOOFDSTUK IX. „O, DIE KRUIWAGEN!" DE ontwikkeling van een menschenkind is zeer de moeite waard gade te slaan; het gaat haast ongemerkt en toch geregeld door, geleidelijk en naar alle zijden. Grietje groeide ook zeer voorspoedig op; was zij vroeger kort en ineengedrongen, langzamerhand werd zij lang en slank, en, dat is wellicht niet tot haar voordeel geweest. Het was alsof de innerlijke lichaamsdeelen in het groeien de uitwendige niet bij konden houden. Maar niemand dacht daaraan en nog minder merkte iemand iets van het onweer dat in de verte opkwam. Heeft men de kinderen altijd bij zich dan worden zij, zooals wel eens gezegd wordt, „ongemerkt groot". Maar zoo was het met Grietje niet; omdat zij veel van huis was en men haar slechts in de vacanties zag of bij een kort bezoek in het gesticht, omdat zij doofstom was en met elke vacantie weer zoo duidelijk hare vorderingen aan het licht kwamen, omdat zij zoo aantrekkelijk en lief was, sloeg men haar nauwlettend en met blijdschap gade en verheugde men zich telkens weer en telkens meer in en met haar. Er werd over gedacht wat Grietje, als zij het gesticht zou hebben verlaten, wel zou kunnen worden, wat zij zou doen; men had idealen voor de toekomst, veel meer dan dat er iemand aan dacht haar weldra te moeten missen. Zoo levendig en vlug, zoo vriendelijk en hartelijk als zij vroeger geweest was, bleef zij, en de vreeze Gods had bij haar op kinderlijke wijze steeds meer de overhand. In het dorp en zijne omgeving waarin zij hare eerste jaren doorbracht en zij alles en iedereen kende, zag en genoot zij zooveel van wat zij in het gesticht miste, zoodat, zooals zij het zelf voortdurend naar waarheid zeide, de vacantie voor haar een voortdurend feest was. In haar ouderlijk huis, in haar dorp leefde zij in alles mee, daar was zij met haar ruim hart bij alles wat zij zag van den morgen tot den avond. Daar waren „O, DIE KRUIWAGEN !" bloemen en dieren, kinderen en vrome menschen, waarvan zij zooveel hield, daar was het haar een genot alles mee te doen met oud en jong zooveel zij maar kon; daar nam zij de liefde aan die haar rijkelijk werd bewezen alsof het van zelf sprak. En het sprak bij haar van zelf liefde te bewijzen en te ontvangen. Toch kende Grietje terdege wel de zonde, ook eigen zonde. „Grietje veel zonde doen, vader, maar toch Jezus lief, gaarne Jezus zien, den hemel zien," en met eenigen angst in hare oogen zag zij haar vader aan, die deze tegenstrijdigheid in haar hart moest oplossen, ofschoon dat niet altijd goed gelukte. „Grietje ziet vader boos of bedroefd is." Zij was zelf ook wel eens boos en toornig in haar driftig, haastig karakter, maar het was ook telkens spoedig voorbij. „Niet mooi van mij," oordeelde zij dan. Zij zag zoo véél, zoo ver, zoo diep en voelde eveneens zoo. Zij zag gaarne alles en wilde liefst alles weten, toch trok haar het wereldsche en zondige niet aan; zij had er een afkeer van en noemde het goddeloos. Met het St.-Nicolaasfeest werden de kinderen in het gesticht niet vergeten. De ouders mochten hunnen kinderen een en ander zenden of brengen. Zoo kwam ook eens Boekelo Grietje verrassen en de juffrouw zeide dat hij haar de prachtige versierde winkels eens moest laten zien. Maar dat viel niet mee. Toen Grietje voor een winkelruit allerlei leelijke maskers zag hangen, zei ze: „Zijn de menschen gek, zulke dingen dragen? Die menschen God niet liefhebben. Bah! niet graag zien, vader, niet graag zien!" En hij moest haar weer terugbrengen naar het gesticht. Het ging Grietje zooals het ook wel zeer doove menschen gaat, met wie men zeer moeilijk een gesprek kan voeren, en die daarom meenen min of meer miskend en vergeten te worden. Spreekt men met anderen in hunne tegenwoordigheid en verstaan zij het niet, dan zijn ze ontevreden en meenen niet genoeg meegeteld te worden. En doofstommen willen gaarne meegeteld worden. Grietje kon er ook over toornen als zij zoo iets meende te „O, DIE KRUIWAGEN!" merken. Ook trok zy het zich zeer aan als de menschen lieten blijken dat zij wisten dat er aan haar iets haperde. Van zulk eene nieuwsgierigheid of belangstelling was zij niet gediend. Zij was op dat punt teergevoelig en hartstochtelijk. „Waarom de menschen, de kinderen op straat, altijd op mij zien? Laten zij rechtuit loopen, niet om mij heen." Men moest niet laten merken dat men van hare doofstomheid wist. „Ik net als andere menschen." Daarom had zij ook zoo innig medelijden b.v. met een idioot. Zij voelde diep wat deze op andere wijze dan zij miste. „Altijd onverstandig, altijd bespot," zei ze dan. „Ik dankbaar aan God, ik goed mijn verstand. Wel doof, maar God geeft het. Geduldig zijn." Maar overigens was het voor Grietje feest in de vacantie; zij nam meer dan eens haar vriendinnetje mee om met haar van die vreugde te genieten. Dan werd er gespeeld met andere meisjes, kon zij touwtje springen zoo lang aan één stuk, dat de anderen verbaasd toekeken en soms vader moest komen om te zeggen, dat zij ophouden moest, opdat zij zich niet al te zeer vermoeide; dan ging zij met haar broers en zuster uit, met vader s avonds nog even naar 't land of met hem wandelen; dan was het zoo gezellig thuis en behoefde men maar even op den vloer te stampen of Grietje keerde als een verschrikt vogeltje haar hoofd om naar hem of haar die haar iets te zeggen had dan zat zij nog zoo gaarne op vader's knie met haar hoofd tegen zijn borst, om van hem iets te leeren van hetgeen voor haar het voornaamste was. „Toe, vader, zingen over God." En zij voelde hem dan zingen en genoot. 5 t Is haast ongeloofelijk en toch waar, Grietje had zeer veel op met zang en muziek. Zij meende, dat was alles ter eere Gods De engelen zongen en speelden in den hemel en hier op aarde moesten het de menschen doen. Waren er straatmuzikanten in 't dorp, dan was Grietje er hoorde ^ Z°°Iang mogeliJ'k biJ> ofschoon zij er toch niets van Freerk was lid van het Christelijk fanfarecorps; was Grietje „O, DIE KRUIWAGEN!" thuis, dan ging zij o zoo gaarne mee als er eens per week muziek werd gemaakt. Dan zag zij al maar rond van den een op den ander, verwonderd en ook soms beangst. Wat is toch muziek? Dan voelde zij met hare handen aan den muur, aan de banken en stoelen, aan de ruiten, soms ook aan Freerk s hoorn, om het te verstaan wat zij niet begrijpen kon. Zij kon den directeur in zijn maatslaan precies nadoen, en wie weet wat gedachte zij daarover had! Was er onweer, dan legde zij haar gezicht tegen het venster om te voelen wat God toch sprak uit de lucht. Ging er een dorschmachine of zwaar beladen wagen door de dorpsstraat, dan voelde zij dat door den grond nog eerder soms dan moeder het kon hooren. Een enkele maal hebben ze zooveel leven trachten te maken dat Grietje toch iets hooren zou. Maar hoorde zij iets van dat harde gillen of fluiten, dan deed haar dat pijn in 't hoofd. Zij kon zich niet voorstellen hoe menschen elkander kunnen verstaan, maar zij zag het en peinsde er over. Maar dit geloofde zij vast, God hoorde alles, Hij weet, merkt, ziet alles, ook haar stil gebed. ^ Het was in de groote vacantie in den zomer van 1912. Grietje was dagelijks met veel opgewektheid bezig vader of moeder hierin of daarin te helpen, wat het ook ware. Zij genoot daarin en deed dat gaarne; het was gansch iets anders en veel meer afwisselend dan wat zij in 't Instituut had te doen.. Toen vader op zekeren avond van zijn werk kwam en met de zijnen gegeten had, bleek het dat er aardappels voor den volgenden dag ontbraken. Nu was dat te verhelpen; vader zou er nog wel wat van den akker gaan halen. De meeste arbeiders hebben dicht bij het dorp een paar akkers gehuurd, waar zij bij tijden en oogenblikken die er van hun gewonen werktijd overschieten, voor het gezin hunne winterprovisie: aardappels, kool, boontjes, enz. verbouwen. Met een kruiwagen ging Boekelo er op af, en Grietje met hare zuster gingen gaarne mee. 't Was echt prettig in dien schoonen zomeravond daar op „O, DIE KRUIWAGEN !" de akkers, toen Grietje de groote en Annichje de kleine aardappels mochten opzoeken en in den kruiwagen brengen. In gespannen verwachting stonden zij er bij als vader den grond omwoelde en de aardappels bloot werkte. Zoo snel en ijverig waren zij daarmee bezig, dat vader soms als scheidsrechter moest optreden over de kwestie of deze of gene aardappel bij de grooten of bij de kleinen behoorde. Weldra waren er genoeg gerooid, de kruiwagen was nu bijna vol; moeder zou nu haast wel voor een week genoeg hebben. Zij zouden huiswaarts keeren toen er alweer een kwestie ontstond, n.1. wie den kruiwagen zou rijden. Grietje hield niet op of zij moest het doen Vader zei nog: „Te zwaar voor Grietje; Annichje of ik doen." Maar neen Grietje bleef er bij: „Toe maar lieve pa, dat is plezier voor Grietje." En hij liet het haar toe. Zoo gingen zij dan naar huis in vroolijke stemming en Grietje reed dapper den kruiwagen. aar, helaas! het was voor haar te zwaar werk geweest Thuis gekomen bleek het dat zij zich te veel had ingespannen-' met een hoog roode kleur en zeer vermoeid ging Grietje bii moeder buiten op de bank zitten en zeide: „Ik heel moe, moeder, maar toch mooi, kruiwagen rijden, veel plezier." Maar moeder maakte zich niet ongerust, vooral niet, toen Grietje blijkbaar weer uitgerust, dienzelfden avond nog even met andere kinderen ging spelen. Toen het gezin 's avonds ter ruste ging, dacht niemand aan kwade gevolgen van wat er voor treurig Ure" W3S geSChied- En toch waren deze zeer ernstig en 's Nachts kon Grietje niet slapen, werd benauwd, ging het bed uit en stond voor de bedstede van vader en moeder, die vreemd3 MeT» g6maakt met de kIacht: "GrietJe zoo sterven?" ^ °P ^ b°TSt' "Grietje misschien En hoewel eerst zeer verschrikt, vermoedden de ouders nog hZ Wd WaS m6t hu" kind" »Gaat maar weer in hra ' J"* zal wel bedaren als Grietje gaat slapen." En zij brachten haar weer in bed. Maar het werd niet beter. Wederom gingen zij met elkander het bed uit, want Grietje kwam niet „O, DIE KRUIWAGEN !" tot rust. Zij wees al maar op haar borst, waar het „zoo vreemd" was en waarin het hart klopte en sloeg alsof het bersten zou. Het angstige gezicht, de roode kleur, het zweet op het voorhoofd teekenden wel de groote benauwdheid van Grietje en in groote vreeze waren de ouders met hun kind bezig, niet wetende wat te doen om haar te helpen. Zóó hadden zij hun kind nimmer gezien, en zóó benauwd is Grietje later ook niet weer geweest. Zij maakte een crisis door waarin haar levenskracht voor goed gebroken werd. Boekelo liep naar den dokter; deze gaf eerst wat druppeltjes mee en kwam op dringend verzoek later zelf. Maar wat hij ook deed, het hart wilde eerst maar niet bedaren; eindelijk, einde ij toen'het al lang morgen was, kwam Grietje wat tot rust. Maar sinds dien bangen nacht is Grietje niet meer geweest als te voren; zij was tot aan haar dood min of meer ziek. Gelijk een jonge boom, die schoon bloeide en ook reeds vruchten begon te dragen, door de eene of andere oorzaak kan beginnen te kwijnen totdat hij verdort, wat men ook doet om hem weer te doen opbloeien, zoo ging het haar. Het begin was onverwachts en hevig, en al zette het zich langzamer voort, te keeren was het einde niet; er was inwendigs iets gebroken of verwrongen en die breuk was niet meer te heelen, Grietje s levenskracht vloeide er door weg. . . , Hoe betreurde het Boekelo later dat hij Grietje haar zin had gegeven en had toegelaten dat zij den kruiwagen reed. Maar hoe kon hij voorzien wat er het gevolg van zou zijn? Wie kan zoo iets voorkomen? Als wij wisten wat wij later gewaar worden, hoevele dingen in ons leven zouden wij anders doen! „O, die kruiwagen," zoo zeide Grietje later, en zij sloeg zich voor het hoofd, „eigen schuld," „dom van mij . „Jammer, komt van kruiwagen; nu altijd vermoeid, zoo erg vermoeid, vroeger nooit." Toch troostte zij zich soms ook weer en trachtte het ook hare ouders te doen: „Niet erg, Grietje vroeg sterven, naar den hemel, Jezus zien." Of dat zij hooger zag dan de middellijke oorzaak en zeide: „Komt toch van God; wat Hij doet is goed. BEWOLKTE LUCHT Het einde der vacantie kwam. Grietje scheen weer wat hersteld en werd, ook op haar verzoek, naar het gesticht gebracht. Maar ofschoon zij aanvankelijk daar wat aansterkte, zooals te voren werd zij niet weer. In de volgende vacantie zagen de ouders wel, dat Grietje niet zoo vlug meer was als zij dat van haar gewoon waren. Vroeger was het haar zulk een genot b.v. des avonds met vader wat te gaan wandelen, maar het ging toen niet meer. „Grietje altijd vermoeid." ZOOLANG er leven is, is er hoop." Zegt men dit met het oog op een kranke, dan is er in den regel weinig hoop en... meer vrees dan hoop, althans een strijd tusschen deze twee en meestal is de vrees de sterkste. Over het huisgezin van Boekelo waren wolken gekomen en het bleef „bewolkte lucht". Zij wilde maar niet opklaren. Natuurlijk stelde men zich niet dadelijk het ergste voor; soms was er hoop dat Grietje nog weer geheel herstellen zou, dat men haar ten minste, al was zij zwak, niet spoedig zou moeten missen. Want ofschoon het altijd min of meer sukkelen met haar bleef, zij was zoo nu en dan ook weer zóó, dat de hoop sterker werd; maar nooit zoo sterk dat zij uit de harten van vader en moeder geheel en voor goed de vreeze verdreef. Grietje zou immers nog wel in 't leven kunnen blijven, God kon haar toch herstellen; Hij is „de Almachtige", zooals Grietje Hem zoo dikwerf noemde, en — hoe menigmaal en vurig is dat van Hem gebeden? Er ging geen dag voorbij, dat deze bede niet tot Zijn troon werd opgezonden. Toch, als zij naar boven zagen ? Wel, de lucht bleef bewolkt. Grietje HOOFDSTUK X. BEWOLKTE LUCHT. 5 BEWOLKTE LUCHT En 't is zeer verdrietig als het dag aan dag maar donker weer blijft, de zon niet doorbreekt om weer eens helder te schijnen. Grietje zag ook die wolken wel, vooral toen zij langzamerhand veel tijd in de ziekenkamer van het gesticht moest doorbrengen, maar men noemde haar déar: „het zonnestraaltje", en dat zou zeker zoo niet geweest zijn, als zij zich niet had kunnen koesteren in Goddelijke zonnestraaltjes, die door de wolken heen schenen. Zij leefde niet in 't donker, zij bleef dezelfde, opgeruimd en moedig, geduldig en vol liefde, al teerde zij ook weg. Wel schreef zij het niet meer in hare laatste brieven zooals vroeger, maar toch zij heeft het tot haren dood toe nog dikwerf gezegd: „Ik ben blij, ik ben vroolijk." Kleine briefjes schreef ze naar huis en daar stond dan soms in: „dank aan God, die alles wel maakt." En ook, wellicht om hare ouders gerust te stellen: „ik ben gezond, ik ben goed gezond," al voegt zij er dan ook iets anders bij, dat het twijfelachtig maakte. In een harer grootste brieven (October 1913) schrijft zij zeer opgewekt over veel en velerlei in het gesticht; zij gaat de kamers en werkplaatsen door en meldt wat deze en gene doet, wat er in de stad gebeurd is, dat zij geen ansicht op haar verjaardag kreeg, dat Freerk weldra thuis komt, enz. en het slot is: „Ik moet dagelijks om 4 uur 's middags naar de slaapzaal; ik moet dan rusten." Och, de ouders wisten wel, hoe het met hun lieveling was, zij waren er dag en nacht over in zorg. Neen, het was niet noodig dat de directeur hun zei: „Dat Grietje zoo zwak en zenuwachtig was en dat dit wel eens kwade gevolgen kon hebben;" zij bezochten hun kind zooveel mogelijk en zagen tot hunne droefheid dat het niet beter maar minder werd. Zij vonden haar toch dikwerf in de ziekenkamer, waar ze trouw verzorgd en verpleegd werd, want allen hadden haar lief; en zij was zoo geduldig, zoo dankbaar en goed. „Geduldig zijn," zei ze dan „God bidden beterschap". „Grietje wat vermoeid, moet uitrusten." Zij hoopte dat God haar te eeniger tijd weer beter maken zou, en daar bad ze veel om. Soms scheen zij ook weer te beteren en wat sterker te worden, BEWOLKTE LUCHT mocht zij er weer uit en zelfs ook met dezen of genen bezoeker gaan wandelen. Zij ging met Freerk nog eens mee aan boord en vond het zoo „plezierig", dat er ook drie kinderen in 't schip waren. „In Ocober," zoo schreef haar broer mij, „ging zij weer met mij mee aan boord; het was op een Zondag. Wij wandelden zeer langzaam, maar moesten spoedig rusten, zij kon niet verder, de koude wind maakte het haar benauwd. Is Grietje altijd zoo?" vroeg ik. „Neen, geduldig zijn, God alles bestuurt," was haar antwoord. De maand December bracht zij in de ziekenkamer door, zij kon met de Kerstvacantie niet naar huis; maar na 10 dagen was zij weer hersteld en mocht zij een paar dagen naar huis. Toen zij haar weer terugbrachten moest zij echter dadelijk weer in de ziekenkamer. Kort vóór het Paaschfeest bezochten Klaas en Freerk haar, zij vonden haar weer in de ziekenkamer, zelfs zóó dat zij dachten: Grietje gaat sterven; en zeer bedroefd liepen zij door de straten. Ook waren zij als jaloersch op haar, want zij was, hoe zwak ook, toch zoo sterk en rijk. „Zij had Jezus lief," „zij had geen vrees voor de toekomst, maar blijde hoop." En dat, terwijl zij wellicht Klaas nooit weer zou zien. Want deze zou, zooals zoo menig jongmensch uit het dorp reeds deed, weldra naar Amerika vertrekken. Doch toen de Heere Grietje weer eenigszins oprichtte, kwam er ook bij haar weer hoop op beterschap, en stelde zij zich zelfs voor: Klaas eerst naar Amerika en als het hem goed ging, dan zij allen naar dat verre land, van waar hunne familie goede berichten zond. Maar Grietje zou weldra nog grooter reis maken; niet naar het Westen maar naar boven. Ofschoon Grietje over haar ziek en zwak zijn niet veel sprak, en als zij thuis was zich beter voordeed dan zij was, omdat zij in het gesticht wilde blijven totdat zij haar doel bereikt had, namelijk: geleerd wat er voor haar te leeren was en belijdenis des geloofs had afgelegd in de Geref. Kerk, wier predikant haar BEWOLKTE LUCHT onderwees, was zij zich toch zeer goed haar toestand bewust en wist zij dat de dood spoedig een einde aan haar leven kon maken. Zij vergat dat niet, en daarom waren ook boven in haar hart vreeze en hoop, hoewel op den bodem haar kinderlijk geloof werkzaam was. Zoo kunt ge u wel voorstellen, dat ook zij hare uren van donkerheid had, als zij in slapelooze nachten b.v. zich zoo moe gevoelde en haar hart zoo onrustig klopte, als zij ook des daags te bed lag om uit te rusten en toch geen rust kon vinden. Of als zij in haar slaap droomde dat Freerk op zee in groot gevaar was, zij er wakker van werd en dan voor hem in grooten angst tot God bad, dat Hij hem toch bewaren zou. Zij was er over ontstemd als zij eens onaangenaam gedroomd had. „Vervelend," „niet mooi gedroomd;" „veel liever over Heere Jezus droomen," „lief". Zij wilde zeggen: over Hem te droomen was lief en schoon. Evenals er in 't Hernhutters avondlied wordt gebeden: Geef mij heilige gedachten En wees in den droom mijn lust. Of als zij bezoek kreeg van haar neef Jan, die ook doofstom was en in het gesticht was opgeleid, die in Bedum bij hare ouders was geweest en haar hunne groeten overbracht, maar tevens Grietje zeer verschrikte door met levendige gebaren haar duidelijk te maken dat hare moeder ziek was. Hoe bedroefd en verlegen was toen Grietje? Hare moeder ook ziek? Zij hier en moeder daar? En als moeder nu eens stierf? Hoe schreide zij en bad tot God, en hoe onrustig was zij tot er gunstig bericht van huis kwam; Jan had het wat al te zwaar voorgesteld. Eens kwam vader haar weer bezoeken, het was in Februari 1914. Zij was toen weer zoo goed, dat zij zooals zij zoo gaarne deed met vader mocht gaan wandelen. Zeer langzaam wandelde zij aan vaders hand recht door de stad, totdat zij zelfs bij de Zuider-begraafplaats kwamen. Bij het monument op het graf van ds H. de Cock, een der Vaders der Afscheiding, bleven zij. Grietje moest lezen wat er op het graf gebeiteld stond en vader moest haar vertellen van dien man, die ook „God lief BEWOLKTE LUCHT had," terwijl zij op een grafsteen zat en oppeuzelde wat vader voor haar had meegebracht. Daar waren ook een paar eieren bij en wittebrood. ,,'t Is haast Paaschfeest voor mij," zei Grietje, „want dan krijgen wij thuis ook eieren en wittebrood." „Met Paschen Grietje weer thuis?" „Ja kind, zullen blij zijn, Grietje weer thuis is." „Maar, vader, als Grietje nu eens in Groningen sterft, mag Grietje dan in Bedum begraven worden?" „Graag willen, lieve pa!" Daarop kon hij niet dadelijk antwoorden, het ging hem als een zwaard door de ziel. Hij begreep dat zij er mee zeggen wilde: „Kan ik in het leven niet bij u zijn, ik wil toch graag in den dood bij u wezen." Diep bewogen en schreiende beloofde hij het haar, maar tevens nam hij het besluit: zoolang zij leeft zal zij ook bij ons zijn. Zij gingen samen terug naar het Instituut, maar Boekelo kon niet vergeten wat zijn dochtertje hem gezegd had. Hare zorg werd ook zijne zorg, zoodat hij eenige dagen later met Freerk naar het Instituut ging om te vragen of Grietje niet dadelijk mee naar huis mocht met onbepaald verlof. De directeur was echter niet thuis; die alleen kon dat verlof geven. Het andere personeel durfde niet toestaan dat Boekelo zijn kind mee nam. Zij wezen hem er op dat Grietje zoo goed mogelijk behandeld en verzorgd werd, dat zij het haar thuis onmogelijk beter geven konden, en daar was hij ook wel van overtuigd. Maar toch, och hij kon hun niet zeggen, wat zijn kind gevraagd had op het graf van de Cock. Zoo bleef Grietje dan weer en vader ging met een bezwaard hart naar huis. Het werd April, het Paaschfeest brak aan, en Grietje mocht thuis komen. Zij werd door vader gehaald, haar vriendinnetje kwam zelfs mee en er was bij allen ondanks veel zorg, toch ook veel blijdschap, al was het dan eene blijdschap „met natte oogen," zooals Grietje het eens zei. Want al was het Paaschfeest en al waren zij blij, de lucht bleef bewolkt, zeer bewolkt. BEWOLKTE LUCHT Hoe teer en zwak was Grietje, hoe zwaar viel haar het spreken en hoe vermoeid was zij altijd, ofschoon zij toch wel de meeste vreugde had en alles deed wat zij kon om die volop te genieten. Nu, een paar dagen zijn spoedig om, moeder zou Grietje Dinsdags na de Paschen terugbrengen. Allen zagen er zeer tegen op. Alle maatregelen werden genomen om Grietje zoo min mogelijk te vermoeien. Maar hoe zwaar viel het haar het ouderlijke huis te verlaten, hoe dikwerf zag zij om, hoe langzaam als in looden schoenen liep zij tot de plaats van waar de omnibus haar naar het station zou brengen. Zij kende den weg zeer goed en heeft hem nog nauwkeurig uitgeteekend in haar boekje, maar dan in omgekeerde orde: van het station naar huis; toch scheen zij op dien Dinsdag met droeve oogen elk huis en eiken boom aan te staren. Had zij onbewust een voorgevoel dat zij hem nooit weer gaan zou? In 't station was het al mis. Grietje was zeer zenuwachtig en vermoeid; zij zag er zoo tegen op dat zij weer naar Groningen moest. Wat ging er wel in haar om ? Zij kwamen in den trein, en Grietje zag uit het portierraam zoo indroevig naar Bedum. Dicht bij Groningen gekomen keek zij dan uit het eene dan uit het andere raampje en het resultaat was, dat zij hare vriendin duidelijk maakte en ook hardop tot hare moeder zei: „Bedum lief, daar vader, moeder, Freerk, allen lief, maar Groningen niet graag!" Hoe voorzichtig moeder ook met haar op reis gehandeld had, Grietje moest, toen zij in het gesticht was gekomen, dadelijk met hooge koorts naar bed; zij was gansch en al van streek en door en door ziek. Zoo moest hare moeder haar achterlaten en ging zeer bedrukt naar huis. 's Avonds kwam vader thuis van zijn werk en hoorde het droeve reisverhaal. Hoe meer zij den toestand van hun kind indachten, des te meer werden zij bedroefd en ongerust. Zij hadden rust noch duur; dienzelfden avond nog schreef Boekelo aan den directeur, of hij Grietje niet terstond mocht thuishalen. Zij konden het niet langer dragen hun kind zoo te moeten missen. Donderdags kwam het antwoord: Boekelo kon Vrijdag komen „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" om met den dokter te overleggen. Dat geschiedde. Eerst oordeelde de dokter dat vader Grietje Maandag dan maar moest halen. „Zij is betrekkelijk gezond, maar zeer, zeer zwak." Boekelo drong er op aan zijn kind dadelijk mee te nemen en eindelijk gaven dokter en directeur toe. Hoe blij was Grietje toen haar vader en moeder onverwachts met deze boodschap voor haar bed stonden. In een oogenblik was zij overeind en hoe zwak zij ook was, zij sprong er uit, „Graag, o zoo graag!" hijgde zij. „Zou het wel kunnen ?" vroeg vader nog. „Ja, ja, lieve pa, maar met de boot, dat stoot niet." „Al zal ik je ook dragen, je gaat mee, lieve," zei vader. Grietje werd aangekleed en nam afscheid voor zij ging, inzonderheid van de juffrouw en van de doofstomme meisjes. Allen weenden; het „zonnestraaltje" zou niet meer schijnen in het gesticht, Grietje was uitgeteerd en o zoo zwak, zij zouden haar niet weder zien en zij hadden haar allen lief; daarom weenden zij. Het was een onvergetelijk oogenblik. Maar zij, die de hoofdpersoon was in dat oogenblik, was blij, o zoo blij,' dat zij met vader en moeder naar huis mocht, om... in 't ouderlijk huis te sterven. HOOFDSTUK XI. „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON". DE boot kwam aan, Klaas stond te wachten met een fiets, daar werd Grietje voorzichtig opgezet en zoo brachten zij haar thuis. O ! hoe blij was ze, nu ze déér weer was! Ze schreef daarvan aan haar broeder: „Lieve broer Freerk. Ik schrijf u ook een klein brief. Ik ben nu bij pa en moe. „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" Ik ben zeer blij dat ik in Bedum ben. Ik ben weer wat beter. Wij zijn dankbaar aan God. Ik hoop dat Freerk spoedig in Bedum komen. Nu heb ik geen nieuws meer. Ik groet U, uw liefhebbende zuster Gr. Boekelo." „Nu altijd bij vader en moeder I" Zij was zoo bang geweest dat zij in Groningen zou sterven. Die zorg was nu uit haar hart. Maar uit de harten van vader en moeder waren de zorgen over haar niet weggenomen. Zij zagen de donkere wolken dag aan dag. Maar er achter scheen toch de zon; dat geloofden zij. God zelf was hun zon en schild. Zij wisten van Zijne almacht en liefde in Christus. Soms viel er zelfs wel een straaltje doorheen of er bij langs en bracht licht, vriendelijk en vertroostend licht in huis. Wat hebben zij in die tien maanden dat zij hun kind nog bij zich hadden veel in en met en door haar genoten, hoevele tranen er ook in dien tijd zijn vergoten en hoevele zuchten er uit bekommerde harten ook oprezen. Er was licht in de woning, dag en nacht licht, geestelijk licht, ondanks de donkere dreigende wolken. Tien maanden heeft Grietje nog geleefd en het was voor haar een tijd van voortdurende voorbereiding. Zij was ondanks haar zwakheid onbewust werkelijk ook een „zonnestraaltje" in huis en zelfs daar buiten. Zij had door haar opgewekt en blijmoedig geloofsleven veel invloed en verspreidde een zegen. Een kleine predikster werd ze in huis en rondom. Zij was zooveel zij kon nog buiten; waren er zieken in de buurt dan zocht zij ze op om met hare heldere stem te vragen: „God ook lief?" of: „Jezus lief?" Kreeg zij een toestemmend antwoord, dan was het goed. Toen ze thuis kwam, scheen ze waarlijk weer wat op te leven en beter te worden. Dat zij haar wensch had verkregen deed haar goed. Natuurlijk kwam zij weer onder geneeskundige behandeling. „Is er nog hoop op herstel, dokter?" „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" Deze haalde de schouders op, maar zeide toch: „Zij kan nog wel wat leven, misschien nog wel oud worden, maar zij is zeer zwak." Rust was noodig, veel rust, en versterkende middelen. Wat dat laatste betreft was wel in orde te krijgen, maar rust? Daar was Grietje geen kind voor. Urenlang in een ruststoel liggen, buiten in de zon? Wel, zij kon het meestal niet langer dan een half uur uithouden: „Vervelend zoo alleen." „Dokter zegt: rust; dominé zegt: rust; maar vervelend, erg vervelend." Haar levendige en krachtige geest kende geen rust. Meer dan zij kon deed zij, meer dan goed was spande zij zich in en was zij bezig dan met dit en dan met dat. Zij leefde in alles mee; er kon niets geschieden of Grietje moest het weten. Vader en moeder waren hare leermeesters en er was in haar een leergierigheid zonder grenzen. Er was dus wisselwerking, want zij was ook een kleine leermeesteres, die zeer ongekunsteld les gaf, omdat haar helder oordeel en scherp verstand doortrokken waren met haar kinderlijk en vast geloof. Zoo had zij het dan druk en heeft zij in korten tijd nog veel beleefd. Het ging op en neer, soms was zij zooveel beter dat er weer hoop kwam dat zij nog zou herstellen, al hield men zich dan ook aan een stroohalm vast. Dan weer zat zij zoo vermoeid te hijgen en sloeg haar hart zoo snel en onrustig, dat Grietje naar bed moest en van vermoeidheid niet kon slapen. Ook was er bij haar zelve soms hoop dat zij weer beter zou worden. Zelfs nog een paar dagen voor haar dood had zij zooveel hoop dat zij er met hare moeder over sprak, weer naar het Instituut terug te gaan om te leeren wat zij nog leeren kon, om ?... later haar kost te kunnen verdienen. „Want," zoo zei ze: „Vader en moeder sterven, wat ik dan?" Kwam Freerk thuis, dan voelde zij altijd aan zijn pols en dan aan den haren en het resultaat was meestal: „Niet vooruit." Den 26sten Mei 1914 waren Boekelo en zijne vrouw 25 jaar getrouwd geweest. Freerk en Klaas waren naar Groningen geweest om presentjes te koopen. Grietje wilde hare ouders een „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" portret-album geven, zooals moeder dat eens gewenscht had. Wat was zij opgewonden en blij op dien feestavond, toen het kamertje vol vrienden was om hare ouders geluk te wenschen! „Grietje nu naar bed?" „Niet graag, lieve pa; mee blij zijn." En zoo hield zij het dan vol, al werd het ook laat. Maar het was geen blijde ure toen zij afscheid moest nemen van haar broer Klaas, die kort daarna naar Amerika ging. Zij was zeer bedroefd, zij weende hartstochtelijk, nu zij vreesde hem nooit weer te zullen zien. Zij kon het in huis niet langer uithouden; vader moest met haar gaan wandelen en zij was eerst niet te troosten. Evenwel, zij kwam het weer te boven: „Bidden God hem bewaren." Hoe opmerkzaam zij was, blijke nog uit dit: De agent van de boot kwam om de papieren van Klaas in te vullen, het was eenigen tijd voor zijn vertrek. Hij schreef het signalement op. Grietje zat met veel belangstelling toe te kijken; toen het schrijven gedaan was vroeg zij: „Mag Grietje zien?" Hij gaf haar het papier. Weldra zei ze: „Fout!" „Wat is fout?" „Klaas heeft geen blauwe, maar bruine oogen." En zij had waarlijk gelijk. Bij eene andere gelegenheid, toen zij alleen met vader in de kamer was, vroeg zij: „Met wie vader spreken?" „Met moeder in 't keukentje." „Kan die dat dan hooren?" „Ja kind." „Vreemd, vreemd, begrijp niet, alles stil, o zoo stil; moeder vader niet zien en toch vader hooren? Begrijp niet." „Voelen aan 't venster onweêr, vader dat hooren?" „Ja kind." „Vreemd, begrijp niet." Alsof zij zeggen wilde: het onweêr is ook buiten de kamer, hoe kan men het er dan in hooren? Grietje's leven was dus een druk en een vol leven, 't Is haast ongelooflijk wat zij nog gedaan heeft toen zij thuis was, zij was altijd bezig, zij moest wat doen. „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" De mobilisatie kwam en bracht ook schrik in Boekelo's huis, want Freerk moest weg. Grietje was echter spoedig den schrik te boven; het vertrouwen op God gaf haar kracht. „Wachten op den Heere, Hem bidden, Freerk bewaren, allen bewaren." Hoe leefde zij mee! Zij moest zooveel mogelijk weten van den oorlog! Eens las ze in De Standaard van een geestelijke opwekking in Hongarije. „Menschen daar Jezus lief?" „Och, hadden alle menschen Jezus lief, geen oorlog." „Zoo mooi, moeder straks zelf lezen." En dan de „Kerstgroet" en later „het Psalmvers van de Koningin"; hoe blij en opgetogen was zij daarover! Dat moest gezongen worden, meer dan eens. Freerk kwam met verlof thuis, Grietje was „dankbaar aan God," „allemaal dankbaar aan God zijn." Zij was druk met hem bezig om in die paar dagen zooveel mogelijk van hem te genieten. Kon zij niet meer wandelen, dan moest Freerk haar op de fiets zetten en een kleinen tocht met haar maken buiten het dorp. Dan had zij schik, het was „heerlijk" de korenvelden te zien en het vee in de weiden. Later kwam Freerk weer met verlof en nam waarlijk een meisje mee; hij was verloofd. Hoe dankbaar en blij was Grietje, toen zij in Januari van dit jaar hare aanstaande schoonzuster mocht zien ! „Jezus ook lief ?" Het was voor het eerst en voor het laatst dat zij haar zag, ofschoon zij er anders over dacht, want bij het afscheid nemen zei zij: „Tot van 't zomer." Zelfs stelde zij zich in de toekomst voor hoe zij tante zou worden, spaarde en bewaarde dit en dat voor de kinderen van haar broers en schreef in een boekje wat zij als tante die kinderen zou leeren. Toch, haar laatste briefje aan haar broer bevatte slechts deze woorden: „dag lieve, lieve schat." Zij kon wellicht toen niet meer schrijven, maar of zij toen nog hoopte te leven? Rust had Grietje, ten minste de meeste rust, als zij las. En dan was er voor haar ook het meeste zonlicht van achter of door de wolken heen. Zij las veel en vlug, zoodat de boekjes, uit het gesticht mee- „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" genomen, zeer spoedig waren uitgelezen. Maar zij had haar prentbijbel, en dien vooral las zij met veel genot en veel vrucht. Licht vond zij er in, veel licht dat haar leven verhelderde en soms het gansche ouderlijke huis vervulde. De platen er in waren voor haar zoo aantrekkelijk en leerzaam. Vooral drie, waarbij zij een lintje of veertje had gelegd, heeft zij telkens met aandacht beschouwd: De plaat waarop werd afgebeeld de biddende Samuel, dan die van Elia, met vurige paarden en wagen naar den hemel rijdende, en aan het einde van den bijbel het plaatje van de rivier van het levende water, vloeiende uit den troon Gods. Deze drie platen bracht zij al peinzend met elkander in verband en maakte er min of meer een geheel van. Daar moest men haar over hooren ! Wat kon ze er met innige blijdschap over spreken! „Kleine Samuel bad: „spreek Heere, want Uw knecht hoort," zonen van Eli goddeloos, God niet lief, niet goed Eli niet straft, God straft Eli. Samuel jong God lief, God met hem spreken. Zijne stem hooren, Hem gehoorzaam zijn, God niet zien, toch hooren. Hoe kan dat, vader, begrijp niet?" Maar weldra begon zij het te verstaan; tot haar sprak immers God ook, in haar hart vernam zij Zijne stem. Zij was als Samuel, zij begeerde althans zoo te zijn, en was het metterdaad ook. „Elia zoo maar naar den hemel; niet sterven gaan, toch naar den hemel; en zoo spoedig Jezus zien. Wat toch mooi! Wat toch prachtig!" Met stillen eerbied en als in verrukking kon zij staren op die rivier in het paradijs. En in haar hart was groote vreugde nu zij wist, dat zij eens die heerlijkheid zou aanschouwen. Bidden als Samuel, naar den hemel als Elia en dan zien wat er vloeit uit den troon Gods! Ik weet niet of zij het Heimweelied kende: O wanneer, o wanneer zal ik zijn bij mijnen Heer! enz., maar heimwee had zij wel en daarom kon zij zingen, zij het dan met andere woorden, vooral de laatste coupletten van dat lied: NA ZONSONDERGANG Het ligt thans voor mij; het is als 't ware hare geloofsbelijdenis, door haar uit den Bijbel verzameld. Wat zij in Gods Woord vond en haar bijzonder trof of bezig hield, heeft zii er in geschreven. Ik zal het letterlijk overschrijven zooals zij het, blijkbaar met kinderlijken eerbied, zeer netjes opgeschreven heeft, rechtstreeks uit haar hart. Alle uitdrukkingen staan afzonderlijk en van elkander opzettelijk afgescheiden, aldus: Heere zegen deze spijze. Ik dank u Heere zegen deze spijze. Amen. Het Onze Vader. Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde Geef ons heden ons dagelijks brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, En leid ons niet in verzoeken maar verlos ons van den booze Want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid' in der eeuwigheid. Amen. Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet want derzulken is het Koninkrijk Gods. zei Heer Jezus. Ik heb lief die mij liefhebben en die mij vroeg zoeken zullen mij vinden. _ _ _ Spr. 8—17. Kinderkens bewaart uzelven van de afgoden. Amen. 2 Joh.—21. NA ZONSONDERGANG Mijne schapen hooren mijne stem zei Heer Jezus. Die overwint zal hem geven met te zitten in Mijnen troon zei Heer Jezus. Blijft in Mij zei Heer Jezus. De Heere Jezus is nabij. Gij hoort het gebed. Zonder Mij kunt gij niets doen. Mijn oog zal op u zijn. Wij vertrouwen op mijn lieve God. De Heere heeft mij groote dingen bij ons gedaan. De Heere bewaart al degenen die hem liefhebben. De blijdschap des Heeren zij uw sterkte. Ik ben de goede Herder zei Heer Jezus. Vrede zij u en uwen huize zij vrede zei Heer Jezus. God is liefde. God ziet u. Zijt getrouw tot in den dood. NA ZONSONDERGANG Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijnen eenigen geboren zoon gegeven heeft. Heere maak mij bekend den weg dien ik te gaan heb. De Heere zegene u en behoede u. Maar de goddeloozen hebben geen vrede zegt de Heere Jezus. Vernedert u voor den Heere en Hij zal u verhoogen. Heere leer ons bidden. Gelooft zij de Heere dag bij dag overlaadt hij ons. Gij kinderen zijt uwen ouders gehoorzaam in den Heere. Wacht op den Heere. Hieruit is eenigermate te zien wat er in haar hart omging als Grietje alleen was met haar Bijbel en haar God, en in stilte dergelijke woorden schreef. Hoe gaarne zouden wij haar over elk dezer woorden eens gehoord hebben! Hoe echt kinderlijk klinkt het b.v. Wij (en dan dacht zij zeker aan haar vader en moeder enz. mede) vertrouwen op mijn lieve God. Nu, dat vertrouwen is niet beschaamd geworden. Zij heeft gewacht op den Heere en de Heere is gekomen om haar thuis te brengen. EINDE. „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" Hoe zal 't zijn, hoe zal 't zijn, Als in Salem ik verschijn! In die stad met gouden tronen ... Heer, mijn God! bij U te wonen, Wat zal dat een vreugde zijn! Paradijs, paradijs! Uwe vrucht is hemelspijs, Onder uwe levensboomen, Zal 't ons zijn alsof wij droomen. Breng ons, Heer! in 't paradijs. Bijbelsche platen zien was haar een groot genot. Immers de doofstommen krijgen inzonderheid onderwijs door hunne oogen. „Zij hooren door de oogen." En Grietje kon ook lezen en naarmate zij zag wilde zij ook lezen. Zoo las zij dan in hare laatste dagen bijna uitsluitend in haar Bijbel, 's Morgens als zij wakker werd en 't was licht moest zij haar prentbijbel in haar bed hebben; dat zou zij geen morgen vergeten. „Heelemaal af," zei ze eens; „van Adam en Eva af tot de rivier van het levende water met die prachtige boomen." Zij had langzamerhand dien ganschen Bijbel doorgelezen. Nog des middags vóór haar dood, was zij met haar Bijbel bezig en zag zij Zacheüs in den boom. „Vader ook klein, vader in boom," zei ze lachend. „Vader Jezus ook graag zien ? Grietje ook." „Wat zal dat mooi zijn, vader; geen zonde en altijd Jezus zien. Ook niet doof zijn. Grietje kan dan ook zingen, dat is mooi, pa. Altijd blijdschap: „Looft den Heer!" Gaarne las zij hardop, opdat anderen het ook konden hooren; en als zij weer iets vond dat zij niet begreep (en dat was zeer veel) hield zij niet op te vragen: „Wat is dat vader, moeder?" Soms deed ze zeer eigenaardige vragen. Eens b.v. vroeg zij: „Zijn er ook paarden in den hemel, vader?" „ACHTER DE WOLKEN SCHIJNT TOCH DE ZON" „Dat weet ik niet, Grietje." „Ja wel, vader, Elia met vurige paarden naar den hemel." Dan weer kon ze hartstochtelijk hare gedachten uitspreken; vooral over de prenten uit de lijdensgeschiedenis van Jezus. Hoe toornde zij over Judas, die zijn Meester verried met een kus. „Valsch 1" „Vreeselijk 1" En zij stond in gedachten ook bij de vrouwen op Golgotha, die daar weenden toen Jezus stierf aan het kruis. Jezus ook voor haar gestorven, hoe lief heeft Hij hen die Hem liefhebben. De steeniging van Stefanus was ook een tafereel dat haar boeide: „Hoe wreed! Vreeselijk! En toch God lief? Waarom dan?" Vader moest telkens aan 't verklaren. „Wat is dat vader, barmhartigheid? Toe maar vader, graag weten." Vader wees haar op de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Dan kwam het weer zoo recht uit haar hart: „Ik ben blij, want ik begrijp het goed." Eens kwam vader thuis van het land en vertelde dat er ook een man aan 't werk was geweest, die telkens vreeselijk vloekte. Voor hij verder kon vertellen, viel Grietje hem in de rede met de vraag: „Wat is dat, vloeken, vader, ik weet niet?" Vader nam den Bijbel, sloeg Exod. 20 op en wees Grietje op het 3de gebod: „Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdellijk gebruikt." Grietje dacht er over na, en het was aan haar te zien dat er haar licht over opging: „Zulke menschen geen eerbied voor God hebben." In de huisjes die dicht bij elkander in de Kerklaan te Bedum staan, stierven in het begin van dit jaar drie menschen. Grietje's oud-tante, die als Anna de profetes zoo veel en gaarne vertoefde in 's Heeren huis, de koster der kerk en... Grietje; zij was de laatste. Toen die twee stierven zoo dicht bij haar, zei ze telkens: „De tijd gaat snel, gebruikt hem wel." „Tante niet dood, maar ontslapen; begrijp niet vader, hoe nu naar den hemel, tante toch begraven? Wil wel gelooven iHET zonnetje gaat onder" vader, God almachtig. Graag weten, lieve pa: Hoe tante in hemel, hoe opstanding, vader?" Hij legde het haar uit: „Grietje vader wel mee geholpen, boontjes en aardappelen poten: vergaan in grond, maar staan weer op, nieuwe boontjes, mooie aardappels." „O ik ben blij, begrijp het nu, ben zeer blij. 't Is zaaien zaaien, vader, later opstaan." Zoo scheen dan de zon achter de wolken, er langs en door heen. Er was licht, vertroostend licht, licht dat van Gods aanzicht straalt. HOOFDSTUK XII. „HET ZONNETJE GAAT ONDER". ALS een zonnetje was Grietje in huis. Zij ontving licht en gaf licht. God gaf haar licht en zij liet het „schijnen voor de menschen", eenigermate althans gelijk Jezus zegt: „alzoo, dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." Zij leerde veel, want tot haar einde toe was zij leergierig en ieder deed zijn best haar zooveel mogelijk te helpen, maar door haar standvastig en blijmoedig geloof heeft zij ongemerkt ook anderen veel geleerd. Zij was bezorgd over allen die zij liefhad. Gingen vader en moeder b.v. eens een bezoek brengen bij hunne vrienden, dan kreeg vader gewoonlijk eene ernstige vermaning mee goed op moeder te passen: „Niet hard loopen, moeder altijd hijgen." Inzonderheid echter was zij bezorgd over hun zieleheil; onopzettelijk en onbewust hield ze een soort geestelijke controle in huis en zelfs daar buiten. Zij ijverde met kracht dat allen den Heere dienen zouden. Deed zij dat als een kranke moeder, die weet weldra te zullen sterven en zoo In zorg is over hare kinderen, die zij moet achter- „HET ZONNETJE GAAT ONDER" laten; of als eene klokhen, die al maar roept om hare kuikens dicht bij zich te houden? Neen, zoo was het niet, anders, zij was nog een kind, maar een kind met een hart vol ware, Christelijke liefde, die gaarne velen omvat en gelukkig wenschte te zien. Zij stond voor de deur der consistorie en zag met welgevallen dat er velen ter catechisatie gingen „om te hooren van God en Jezus." Des Zondags wilde zij het kerkvolk zien en was het hare vreugde, als het maar eenigszins kon, met hen mee te gaan. Zij hoorde wel niets, maar zag en dacht zooveel te meer, en ik geloof dat zij veel voor anderen, voor allen bad, dat zij Jezus mochten liefhebben. Zij zag aan onze oogen, dat wij soms het een of ander begeerden, en dan moesten wij het van haar hooren: „Kent gij 10de gebod niet?" „Gij zult niet begeeren wat uws naasten is." Eens kwam Freerk 's avonds wat laat thuis; na het avondeten was hij er nog uit geweest. Toen hij thuis kwam waren allen al naar bed. Hij kleedde zich in 't donker uit en zou naar boven gaan, toen eensklaps uit Grietje's bed de waarschuwing kwam: „Pas op, Freerk, bidden 1" Zij was bang dat hij het zou vergeten. Telkens vroeg zij hare nabestaanden of zij Jezus wel lief hadden en naar den hemel zouden gaan. Eens vroeg Freerk haar terug: „Gaat Grietje naar den hemel?" En zij antwoordde: „Ja, Freerk, vast... Freerk ook vast?" „Ja, lieve." Klaas schreef uit Amerika over het doen van belijdenis. Hij had het in Bedum willen doen, maar er tegen opgezien en het uitgesteld. Grietje las het en haar oordeel was: „Goed, vader aan Klaas schrijft belijdenis doen; Jezus belijden voor de menschen 1" Zoo gaarne had zij het zelve ook gedaan en met de gemeente Avondmaal gehouden. Zij begeerde dat met hare gansche ziel, sprak er met hare ouders over: „Vader meegaan, vader kerkeraad zeggen. Grietje gelooft, Jezus lief heeft. Andere menschen Grietje niet goed verstaan, maar vader best." Maar hij durfde er niet „HET ZONNETJE GAAT ONDER" met den predikant over spreken; zij was nog zoo jong, en?... daarbij bleef het. Hadden wij het maar geweten, het zou ons een genot geweest zijn haar toe te laten. Het staat bij mij vast dat Jezus ook zulk een doofstomme, al is die dan nog jong, gaarne aan Zijn disch als gast wil ontvangen. Nu, zij zal dan boven bij Hem aanzitten. Een paar dagen voor haar dood, vroeg zij: „Vader niet bang voor sterven?" „Neen kind." „Waarom niet; vader ook naar hemel gaat?" „Ja kind." „Lieve pa," riep zij en omhelsde hem, alsof zij van blijdschap geen raad wist. Eens was zij met hare moeder bezig een brief te schrijven. Hoe netjes zij ook schreef, vader of moeder moesten haar altijd helpen, want een doofstomme kan niet stellen, niet goed de zinnen vormen. En Grietje wilde het alles zooveel mogelijk in orde hebben, zooals het behoorde. Zij zei dan eerst wat zij wilde schrijven en vader of moeder moesten het dan in den juisten vorm brengen. Grietje wilde ook in haar brief schrijven, dat zij graag naar den hemel ging, dat zij Jezus zou zien, enz. Terwijl hare moeder daarover sprak werd deze bewogen en vielen er enkele tranen. „Waarom moeder schreien?" „Moeder schreit niet, lieve." „Toch oogen nat?" Maar een weinig later vielen ook Grietje's tranen langs de wangen. „Nu Grietje schreien?" vroeg moeder, „waarom?" „Niet bedroefd moeder, Grietje schreit van blijdschap over God." In een anderen brief aan eene tante in Amerika had Grietje haar hart uitgestort. Dat was haar zoo naar den zin gegaan, dat zij op reepjes papier sommige gedeelten overschreef om ze later „nog eens te lezen". Grietje „HET ZONNETJE GAAT ONDER" „Vreeselijk wat toch mooi! wat toch heerlijk!" „Als ik sterf, ga naar den hemel, dan Jezus zien, dan hooren, dan zingen!" „Zingen," dat wilde zij zoo gaarne. Als er gesproken was met vader of moeder over de heerlijkheid des hemels, over het lijden en sterven van Jezus of zoo iets, en Grietje vermoeid was en niet meer kon, moesten de anderen zingen. Dan legde zij haar hoofd aan haars vaders of Freerks borst en kon zij hem voelen zingen. Voelen is aangenaam, zei ze eens. Hoe zal het haar zijn, als zij het kan hooren en meezingen ook? De zomer was voorbij, de herfst kwam en Grietje had het koud. „Altijd koud, erg koud. 't Is koud, guur;" „als voorjaar komt, Grietje met vader wandelen." Er was in Bedum een nieuwe straat aangelegd: „Grietje graag zien." Zij bleef veel in bed. Sinds er op een Zondagmiddag in de kerk geheel onverwachts een stuk uit het plafond met veel lawaai en een wolk van stof gevallen was, waardoor er groote verwarring ontstond en velen zeer werden verschrikt, was Grietje er niet beter op geworden. Dat had ook haar aangegrepen en werkte slecht op haar gestel. Zij meende dat alles van boven zou komen en allen er onder bedolven zouden worden. Geheel van streek was zij met haar zuster de kerk uitgevlucht en thuis had men veel werk met haar, om haar weer wat tot bedaren te brengen. De ouders merkten wel dat zij er veel minder van was geworden. Tot middernacht lag zij gewoonlijk wakker en moest zij hoesten, waarom zij altijd een paar hoesttabletten meenam. Maar al was zij lang in 't bed, met het slapen wilde het niet. Soms moesten vader en moeder 's nachts ook het bed uit en met Grietje om slaap bidden. Dikwerf gebeurde het, dat zij dan 's morgens ook hartelijk kon danken: „God is goed, heb lekker geslapen, dankbaar aan God." Kreeg zij dan haar ontbijt op bed, dan was zij toch nog te vermoeid om, zooals zij gewoon was, het „Onze Vader" te bidden. In hare laatste dagen gebruikte zij de kleine gebeden, ,HET ZONNETJE GAAT ONDER" die zij het eerst geleerd had. „Heere zegen deze spijze, Amen " „Gij hebt mij weer beweldadigd, Heere, Gij gaaft mij spijs en drank. Ik dank U voor Uwe weldaden, Uw Naam zij geprezen Amen." ' Van t eten kwam ook niet veel meer; wel gebruikte zij veel melk en eieren. Geklutste eieren was haar lievelingskost. „Wel graag, groot glas vol." Des avonds voor haar dood zeide zij nog, toen zij daarvan weer gebruikte: „lekker, fijn, heerlijk!" Veel geleden heeft Grietje in haar ziek zijn niet; het lichaam was daartoe ook te zwak. Het scheen wel dat het den geest niet langer kon vasthouden. Zij ging ongemerkt en toch snel, nu zij „zoo moe", „altijd zoo moe" was, naar hare rustplaats. Wel zagen de ouders dat hun kind achteruitging, maar... zij wilden zoo gaarne het tegendeel. En Grietje was steeds opgewekt en blijmoedig. Zag men haar bij het venster of aan de tafel in de kleine huiskamer met een of ander druk bezig, zooals zijgewoon was, keek ze iemand aan met hare heldere tintelende oogen, dan kon men het haast niet gelooven dat zij ernstig krank was. Menigeen heeft verwonderd gevraagd: „Is dat het kind dat zoo zwak is, men kan er immers niets van zien?" Toch waren er, van achteren gezien, wel teekenen die er op wezen dat zij nog maar eenige weken, nog maar weinige dagen leven zou, maar... gelukkig, de ouders zagen het niet. Weinige dagen voor haar dood zeide zij tot haar vader: „Allemaal dubbel zien, twee, vreemd; vader als twee manneneven wachten, dan weer goed." Des Maandags, den 15den Februari, was zij nog zeer ijverig bezig met het vervaardigen van een kleedje voor een canapé, dat naar eene tante in Amerika zou gezonden worden, maar weldra moest zij het werk neerleggen en zeide tot hare moeder: „Oogen zoo vermoeid, Grietje slapen." „Grietje mag wel slapen," zei moeder en ging even de kamer uit. „Neen," zei Grietje, „slapen voor van avond bewaren." Toch legde zij haar vermoeid hoofd op haar armen op de tafel en sliep even, maar haastig greep zij weer naar het handwerkje, (dat zij niet heeft afgekregen) toen moeder terug was gekomen,' „HET ZONNETJE GAAT ONDER" en zij zei: „Vervelend, oogen zoo vermoeid, graag afmaken." 's Morgens kwam moeder, als Grietje was opgestaan, met waschwater uit het keukentje. Toen zij dat des Dinsdagsmorgens weer deed en vroeg: „Grietje wasschen?" schudde zij met het hoofd, alsof zij zelfs te vermoeid was iets te zeggen, laat staan te doen. Geen wonder, het was de laatste dag van haar leven. „Het behoeft niet kind; het kan straks wel." Maar zij deed het toch, hoewel zeer lusteloos en traag. „Grietje niet goed?" „Ja, moeder, tamelijk." 's Middags fleurde zij echter weer wat op. Zij kreeg bezoek van twee neven uit U. Een hunner was ook doofstom en met hem sprak Grietje zeer druk door de vingertaai, nu het luide spreken met anderen haar zoo vermoeide. Het ging over den oorlog, waarvan Grietje gaarne veel wilde weten en haar neef met zeer snelle en levendige gebaren haar heel wat wist te vertellen. Maar vader kwam tusschenbeide en zeide tot zijn neef: „Niet meer met Grietje spreken, het wordt haar te druk." De neven vertrokken en Grietje ging op gewonen tijd naar bed. Bij het uitkleeden had moeder reeds een paar dagen te voren ontdekt, dat Grietjes beenen dik waren geworden. Grietje zag het ook en lachte: „Blij om," zei ze, „nog meer melk drinken, dan ook armen dik worden." Maar dien laatsten avond schrok moeder er toch van en zei tot haar man: „Zie eens, hoe dik hare beenen zijn, en zoo vreemd gekleurd ook!" Vader kwam er bij en begon zacht de beenen te wrijven. „Toe maar, vader, aangenaam," zei Grietje, en hij hield er mee vol tot die blauwe plekken weg waren en Grietje slapen ging. Zij hadden er niet het minste erg in dat hun kind nog maar eenige uren leven zou. Om tien uur kwam Annichje thuis van de samenkomst der meisjesvereeniging en ging Grietje „goeden nacht" zeggen. Grietje zei: „water op stoel," en toen hare zuster dat gedaan had, streelde Grietje haar, om haar te bedanken, de wangen. „HET ZONNETJE GAAT ONDER" „Het ging wat vreemd," zei Annichje later, „anders dan gewoon," „hard en kort," maar zij had er toen niet over nagedacht. In de andere bedstede, naast die waarin Grietje lag, sliepen hare ouders. Gewoonlijk gingen ze zoo nu en dan 's nachts even het bed uit om naar hun kind te zien. Om haar niet wakker te maken moest dit zoo voorzichtig mogelijk gebeuren, en vooral moesten zij Grietje niet aanraken; het geringste stoorde haar. Moeder ging om 12 uur eens kijken; zag dat Grietje zichzelf goed toedekte en zich omkeerde alsof zij nu zou gaan slapen. 't Was twee uur toen vader ging kijken, en bij het weinige licht van het kleine nachtlampje zag hij Grietje liggen met hare handen op haar borst gevouwen en met de oogen wijd open. Zij zag hem aan maar zei niets. Hij durfde daarom ook niets zeggen, zag nog even naar zijn kind en ging weer in bed. Maar moeder kon niet meer slapen, zij was ongerust. Daarom ging zij even later weer het bed uit om naar haar kind te zien. Sliep Grietje of niet? Moeder hoorde een zucht, een diepen zucht en Grietje lag daar zoo rustig en stil. Sliep ze? In hare onrust vatte moeder Grietje's handen. „O ! wat zijn hare handen koud en haar gezicht ook!" riep zij haar man toe: „Kom er af, ik ben bang dat Grietje sterft!" Zij hoorde nog een zucht en... Grietje was heengegaan, nog vóór dat Boekelo bij het bed van zijn kind was. „Grietje! Grietje! zeg nog iets tot moeder!" „Nog een enkel woord maar, lieve!" riep weenend de moeder. Maar dat kon haar kind niet meer. Onverwachts was Grietje gestorven met hare handen op haar borst en hare oogen naar boven geslagen. Als iemand die stilletjes wegsluipt en ineens verdwenen is, zoo was Grietje naar den hemel gegaan. Had zij in de laatste uren op den dood gewacht, of liever, op Jezus gewacht ? Stil gewacht en er niets van laten merken ? Waarom zei ze niets tot moeder of vader, toen deze bij haar bed waren geweest en zij ze voor het laatst gezien had? Of kon zij niet meer? Of sprak zij tot haar Heere? NA ZONSONDERGANG Wat zou het geven al konden wij ook dergelijke vragen beantwoorden? Had zij in haar leven niet genoeg getuigd? Had zij het niet meer dan eens gezegd: „Beter, Grietje eerst sterft!" Het was zwaar dit verlies; het deed pijn, veel pijn aan het ouderhart. En wij hebben met hen getreurd, Maar, „Zalig zijn de dooden," (ook de jonge dooden) „die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen hen." „Zij zijn voor den troon van God, en dienen Hem nacht en dag in Zijnen tempel" (en daarin had ook Grietje „grooten lust") „en die op den troon zit zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten;" (ook niet meer doof en stom zijn) „en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren" (die Grietje zoo zeer begeerde te zien); „en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." HOOFDSTUK XIII. NA ZONSONDERGANG. ZOO was het zonnetje dan ongemerkt ondergegaan. God nam Grietje weg en bespaarde haar en hare ouders het smartelijk afscheid nemen. Zij nam veel mee en liet veel achter. Het was alsof de sterke band der liefde die haar hart aan velen verbond, niet was verbroken, maar die harten ook had meegetrokken, opdat Grietje ze met het hare aan Jezus zou geven. In de groote droefheid die in de eerste dagen het huisje van Boekelo van boven tot onder vervulde en door het tranenfloers NA ZONSONDERGANG heen, zag men dat dadelijk niet, maar later gevoelde men er wel wat van. Te midden van die droefheid echter was er ook geestelijke blijdschap die er tegen inworstelde. Veel liet zij achter. Daar ligt nu haar prentbijbel, waaruit zij zoo dikwerf had voorgelezen tot zij het niet meer kon! Er is zeer veel in het kamertje, ja er is haast niets, dat niet van haar spreekt en aan haar doet denken. Zij had lief die den Heere liefhebben, of zij ze kende of niet. Zij kon van harte zingen: Ik ben een vriend, ik ben een metgezel Van allen, die Uw Naam ootmoedig vreezen, En leven naar Uw Goddelijk bevel. Zij heeft veel liefgehad. Daarvoor nog één bewijs. Het is ook de eenigste maal voor zoover hare ouders weten, dat Grietje eene bange bestrijding gehad heeft. Zij was met moeder alleen thuis en... moeders zakmesje was weg, 't was een zeer gewaardeerd verjaringsgeschenk, waarop moeder bijzonder gesteld was. Beiden gingen overal zoeken, maar het was nergens te vinden. Moeder werd verdrietig en driftig. Grietje meende dat moeder boos op haar was, en dat kon zij niet verdragen. In het schuurtje dicht bij huis, waar Grietje nog zocht (en vader het mesje later ook vond) hoorde moeder, die in het keukentje was, Grietje zeer luid roepen en spreken. Zij ging er heen en zag Grietje in een hoek staan, geheel van streek, schreiende en roepende: „Moeder boos op Grietje. De duivel zegt: mij dood maken, maar ik wil niet, ik kan niet, het kan niet, want Grietje dan niet in hemel!" Verstaat gij dien angst en zielestrijd? Hare groote en teedere liefde kon niet dulden dat zij de liefde harer moeder ook maar een oogenblik zou missen. „Eerder sterven" en toch ? Dat mocht, dat kön niet, want Jezus' liefde en haar uitzicht op den hemel kon zij nog minder missen. NA ZONSONDERGANG Hoe berouwvol heeft toen de moeder haar kind weer getroost! Nu juicht Grietje voor den troon van God en des Lams, waar wij haar eens hopen weer te zien, met zoovelen, die ons voorgingen in de heerlijkheid. In dit kind was, inzonderheid aan de ouders, veel meer gegeven dan zij ooit hadden durven hopen, innig, geestelijk genot door eenvoudig kinderlijk geloof in Christus, die immers de goede Herder is van de schapen en hunne lammeren! Wat weten ouders er van, ouders die klagen en weenen omdat b.v. hun kind doofstom is, hoe God het maken zal als zij er mee tot Hem gaan? Ziet, welk eene heerlijkheid der genade er in een kind kan zijn, zóó dat het vele volwassenen te boven gaat! Des Heeren werk schitterde in haar als een juweel, waarop het zonlicht valt. Hare gedachtens zal tot zegening zijn. Vroeg was zij rijp voor den hemel en de hemelsche Tuinman plukte deze vrucht, omdat Hij ook uit haar mond zich lof bereid had en nog veel meer bereiden zou. Wij hebben haar begraven. Zaterdagmiddag 3 uur, den 20sten Februari 1915. Het was zeer vol in het kleine kamertje, vol van bloedverwanten en vrienden, die met de ouders, broeder en zuster treurden. De predikant sprak een woord over „Jezus en doofstomme Grietje" naar aanleiding van Jesaja 35 : 4—6: „Zegt den otibedachtzamen van harte: weest sterk en vreest niet; ziet ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods; Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan zullen der blinden oogen opengedaan worden en der dooven ooren zullen geopend worden. Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong der stommen zal juichen," en wees er op, hoe heerlijk Jezus deze oude profetie ook in en aan Grietje had vervuld. Nadat den Heere om troost en ondersteuning gebeden was, sprak de Directrice, die aan het hoofd der meisjes-af deeling staat, mej. Beijer — die met den Directeur van het Doof- NA ZONSONDERGANG stommen-Instituut te Groningen, den WelEdelen heer Roorda ook gekomen was om Grietje de laatste eer te bewijzen — eeri hartelijk woord over Ons zonnestraaltje, dat zoo ijverig en vriendelijk, zoo gevat en geloovig geweest was, toen zij in het gesticht werd opgeleid; en hoe zij allen daar Grietje hadden liefgehad. Zij legde een krans op de doodkist, waarin Grietje scheen te liggen slapen, en er stond op een lint, aan den krans verbonden, gedrukt: „Aan onze lieve Grietje, van hare schoolvriendinnetjes." Toen hebben wij haar dan uitgedragen en in het graf gelegd. Ofschoon dat, naar de gewoonte in ons dorp, altijd in stilte geschiedt, werd nu toch namens de ouders aan den Directeur en Directrice openlijk dank gezegd voor wat Grietje in het gesticht had mogen Ieeren, dat de Heere voor dit kind en hare ouders tot veel vreugde en genot zoo rijkelijk had gezegend. En de ouders, familie en vrienden werden opgewekt bij het graf van zulk een kind niet te treuren als degenen die geen hope hebben, ook omdat wij immers „gelooven eene wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven." Wat Grietje naliet, en door hare ouders zorgvuldig wordt bewaard, zijn kleinigheden, maar voor hen van veel beteekenis en waarde, want er is zooveel bij dat van haar spreekt ook nadat zij gestorven is. Op alles wat tot hare lijfdracht behoorde (tot in de holte van dnZ°o1!" h£r0r schoenen' met koperen spijkertjes) staat vermeld: 34 • ; beteekent Boekelo, en 34 was Grietje's nummer. Bij een vijftigtal meisjes ongeveer van denzelfden leeftijd draagt om ze te onderscheiden, ieder een nummer. ,"Wua,r iS„3t?" "34 iS er niet!" "Wij moeten eten; gaat haar vlug halen. Zoo ging het in het gesticht. En 34 was een zeer bekend en geliefd nummer, die zich op andere wijze ook van de andere meisjes onderscheidde. Dat zij in het Instituut bemind was, bleek onlangs nog, toen hare vriendinnetjes daór de on- ha"d7'rkjeS Van Grietje' neties afgemaakt, den 0ctober j.1. (Grietje's verjaardag) als een gedachtenis met NA ZONSONDERGANG een hartelijk schrijven aan de ouders zonden. Naar aanleiding van dat schrijven hoorde ik voor 't eerst van dat nummer, en hoe het daar nog gemist werd. Grietje draagt nu geen nummer meer, maar heeft een nieuwen naam ontvangen van Hem, die al de Zijnen bij name noemt. Dat Grietje meeleefde in het Instituut, zie ik ook uit een drietal cahiers met: „Opstellen van G. Boekelo," in het gesticht gemaakt en door de onderwijzers gecorrigeerd. Bij het inzien heb ik mij weder verwonderd over het vele dat een doofstom kind onder goede leiding kan leeren. In bedoelde opstellen, alle zeer klein, worden velerlei onderwerpen behandeld: Aardrijkskunde van Nederland, Europa en Oost-Indië, de hoofdsteden, de rivieren, scheepvaart, handel en nijverheid, wat er te Petersburg te zien is en te Moskou wordt gefabriceerd, dat er bij de Lof oden in Noorwegen kabeljauw wordt gevangen, „waar de levertraan vandaan komt"; van den Kaukasus en de petroleumbronnen van Bakoe; verder over boekdrukkunst en besmettelijke ziekte, over natuurkunde, vogels en bloemen; opstellen uit de Bijbelsche geschiedenis, enz., maar inzonderheid trof mij dat er in die opstellen telkens weer wordt verteld van wat zij in het gesticht beleefde en tijdens de wandelingen zag. In korte zinnetjes deelt zij daarvan veel en velerlei mee, praktisch en gevat, waaruit blijkt hare bizondere opmerkingsgave, dat zij hare oogen zeer goed gebruikt heeft en het op hare wijze hartelijk en zeer duidelijk wist te zeggen. Honderden prentbriefkaarten zijn er door haar ontvangen, waarvan vader vertelde, dat zij, zonder ééne uitzondering, van alle wist van wie zij ze had ontvangen, als zij ze van verre maar even zag. Maar alleen wil ik nog wijzen op twee zeer kleine schrijfboekjes, die zij vooral thuis gebruikt heeft. Het eene om er velerlei opmerkingen en herinneringen van wat zij geleerd had in te schrijven, er in te teekenen en te vertellen; het andere noemt haar vader haar testament. De ouders hebben het vóór haar sterven nooit ingezien. Grietje verborg het, zoodat het na haar dood eerst niet te vinden was. inhoud. HfdBt" Bldz. Inleiding 5 I. Een bittere teleurstelling 12 ii. „zoo vlug als water" III. „Bezwaren en gevaren" 25 IV. Naar het Instituut 3q V. Bezoeken en vacanties VI. Innerlijke strijd 41 VIL Hare ontwikkeling viil „ik ben gezond, ik ben vroolijk" 54 IX. „O, die kruiwagen!" 59 x. Bewolkte lucht 65 XI. „Achter de wolken schijnt toch de zon" ... 71 XII. „Het zonnetje gaat onder" 79 xiii. Na zonsondergang . . or