68 J 98 LICHT IN DEN KERSTNACHT DOOR JOHANNA BREEVOORT. PRIJS 2'/, CENT. BREUKELEN. — P. MOBACH. 1919. „FIL1PPUS". - CCXL1X. Licht in den Kerstnacht. Donkere dagen voor Kerstmis! Welk een benauwing had er altoos voor Lena in deze woorden gelegen. Die donkerheid van rondom, 's Morgens laat dag, lang die grauwe schemering, te ücht vaak om de lamp op te steken, en te donker om goed te kunnen zien. Die snel gevallen avonden volgend op korte duistere dagen, vaak vol regen of mist, vol winterdoodschheid, terwijl de stervenspracht van het najaar verging. Met heimwee verlangde zij als meisje reeds ieder jaar naar den Oudejaarsdag, waarop het Nieuwejaar volgen zou, met zijn lengende dagen en helder vriesweer, waarin de lente al o zoo spoedig haar lokkende uren schonk. Duisternis! Welk een triestheid in je leven, maar half vergoed door de gezellige kameratmosfeer in de lange winteravonden. Duisternis! O, Lena huiverde ervoor en schrikte ervan. En hoe lang reeds omgaf haar nü de duisternis, uitwendig en van binnen? Uitwendig, 't Was zoo schrikkelijk gauw gekomen, die ramp over haar jonge hoofd. Zij was zoo gelukkig gehuwd, blij met haar goeden, liefdevollen man, mei haar drie gezonde kinderen, vroolijk en levenslustig als de ouders zelf waren. Hoe levendig herinnerde zij zich haar huwelijksdag, dien blijden hoogtijd vol zon en zomer. Wat zaten zij heerlijk, Hendrik en zij, in die tilbury, zijn mooi tweewielig voertuigje, dat zoo levend veerde op den rug van het paard. Zij mende, klapte overmoedig met de zweep. De broers en zusters achter hen, ook in de tilbury. De wagens met de ouders en andere familieleden, daar vlogen ze langs plassen met groen kroos. Langs fluweelen weiden gestoffeerd met bont vee. Om hen, soms in breeden krans, de rijpe korenvelden, straks in gele pracht. De dorpskinderen juichten over de rondgestrooide \J3UDESTRAAT 6, KAMPEN J bruidssuikers>"ft8 hrnidojtCetlachte, en heel Lena's D? mnlï blil'd6 'iCht Va" de" bruiloftsdag. De molens van het dorp, met de wieken „in de vreugd naar hen toegekeerd. Zelfs de groene' kerkhofshaag had niets treurigs of duisters. aarna, in haar huwelijksleven, nog hooger weelde nog rijker genot. Zitten op je eigen gedoetje Zorgen' voor je vee dat je liefhebt als huisgfnootei! Van Te overgespaarde centjes je boerderij opknappen- hie? een loodsje en daar een hek; hier een verfje en' daar stevig dak FnS * een nieuwe hooischelf met een stevig dak. En wat was dat alles bij Jiet blijde licht van je e,gen kinderen om je henen te zien, gezond en rozig opgroeiend in zon en lentelucht. Straks iJ den winter gehard tegen weerswisseling en kou en wind. u a § f ^od had haar zoo gezegend. Tien eeleefd me? h ^ gelukkige boerin van Vredehoeve fn i man' d,en niJ'veren, stoeren werker n zorgvollen vader in heel groot levensgeluk Daarna was de martelende donkerheid gekomen tot haï min3" h" yader/' had zij eens lachend tot haar man gezegd, toen ze zat te pinken om de ant te kunnen lezen. „M'n oogen steken. Wel wel' wat krijg jij vroeg een oude vrouw." "Je, ,mof er gee" 'gras over laten groeien " ant- Zad en "Jf rijdt Dinsdaë^ee naar de • g naar den oogendokter om een bril • je moet je oogen nooit verwaarloozen." ' denkwam er "nipt toe8e*te""?' doch de eerste maan- ze meestal Fn l, Ti. f DmsdaZs waschte en bakte er 5 L h , Spel Sprak' ieder keer was had Dan ™ ♦ ee" k0e *ekalfd' die zorg noodig had. Dan moest weer stroo of haver worden gehaald moeder6 eTl?,"e baaS bii moeste" hij mSkSm. va^de°S;PPen °' SChree' ,ader' da' naTo' de pijn in de oogen ook al zonder dat Lena naaide 0f las hevig werd. Tot het licht in haar oogen plots zoo schrikbarend verduisterde, dat zij, dienzelfden dag nog, liet inspannen en naar den dokter reed ij moest in observatie blijven in de donkere kamer. Mocht na een week heengaan met een sterken bril, na een lichte operatie. Maar al spoedig hielp haar ook geen bril meer om te kunnen lezen; ja zelfs om gewoon de dingen te onderscheiden. Het duurde niet lang, of Lena van Vredehoeve was blind. Blind, duisternis om haar. Zij kon haar blozende jongens niet meer onderscheiden, haar poezelig meisje, haar besten, sterken man, die met reuzenkracht er den moed inhield. Donkerheid, donkerheid! Zij bestreek liefkoozend de gezichtjes van haar kinderen, luisterde naar het volle levensgerucht om haar, naar het gezwingel en geknars van de pomp, het ruischen der schuimende melk en het gerammel van de emmers. Naar het wagengerei en hoefgetrappel, het zachte koeiengestap en het afscheren van het gras met hun scherpe tong. Maar ze zag niets meer; zij bevond zich in duisternis. Zij breide nog wel wat op het gevoel, leerde al iets lezen in Braille-schrift; maar toch voelde zij zich uitgeschakeld uit het bruischende levensgedoe, als een groot onnut wezen in de duisternis en alleen. In den afgeloopen zomer zocht ze tastend de blijde zon, de blinkende zonnewarmte. Dan werd het duister een goudgloed in haar, waarin ze toch niets onderscheiden kon. Nog feller striemde haar dan de ellende van niet te kunnen zien. Dan druppelden haar de tranen uit de blinde oogen. O ja, de liefde van de haren vergoedde wel iets. Haar beste man, zijn toewijding kon niet grooter zijn; haar kinderen, zij klauterden op haar schoot en kusten moe; de meid kwam haar wenschen voor, leidde haar soms als een kind. En toch, en toch, toen het zonlicht minderde en de dagen kortten, toen zij de kachel hoorde snorren en toen sneeuw en regen alles vochtig en nat maakten, en haar zorgende hand niet meer over alles en allen gaan kon, toen ontwaakte de bitterheid en de felle smart in haar, vroeg Lena zich af, waarom zij, in duisternis een onnut bestaan moest voortsleepen, leefde er opstand in haar warm moederhart, om haar kinderen, om haar man. O, die ellendige uren van opstand en murmureering tegen God, dit pijnlijk zelfbeklag en wanhopend verlangen naar licht..... licht. „Lieve kind, ik lijd met je mee, ik voel wat je doorleeft," zei moeder verleden week, toen ze als iedere week een daagje kwam. Dat hield de oude dappere vrouw, die zelf nog een groot gezin te verzorgen had, vol, sinds de blindheid van haar oudste dochter. „Ik hoop zoo vurig, dat God je het eeuwige licht nog eens schenken zal, dat nooit vergaat. God is liefde, dat weet je wel. Hij plaagt of bedroeft ons niet van harte." Lena had zich afkeerig omgedraaid. God liefde — Was dat liefde, een nijvere boerin van haar oogen te berooven? O, zij kende den Bijbel uit haar kinderjaren, maar sinds haar huwelijk las zij er niet meer in. Haar man lachte om die dwaze gewoonte. „Allemaal gekheid, daar heeft een boerenmensch geen tijd voor. 's Morgens melken, 's middags roept je volk om je, en 's avonds heb je tot bedtijd je zaken." Lena was den godsdienst ontwend in haar huwelijk; zij zocht den God van haar Doop niet meer. „Kind, God neemt den mensch soms het mindere af, om je het meerdere te geven," ging moeder voort. „De eeuwigheid gaat vóór den tijd. Ik zal je eens voorlezen uit Job. Daar zegt die beroofde lijder: God spreekt eens of tweemaal tot den mensch en hij let er niet op. Dan brengt God hem in de eenzaamheid, maakt Hij ziek of slapeloos, opdat hij God zoeken moge." Al was het met weerzin, Lena luisterde en in de eenzaamheid van haar keuken dacht zij na. Vaak had Lena tot God geroepen in deze bange duisternis, doch alleen om natuurlijke gaven, om beterschap van haar oogen, om licht, om licht. Thans dacht zij aan een ander licht, licht over haar donkere ziel. Zij zag zichzelf als meisje, knielend aan moeders knie, biddend met haar: „O, groote Christus, eeuwig licht, Niets is bedekt voor Uw gezicht; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan." Zij zag zichzelf belijdenis doen, hoorde zich zingen op dien onvergetelijken morgen: „God, enkel licht, Voor wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden, Ziet ons, bevlekt, Met schuld bedekt, Misvormd door duizend zonden." „Misvormd door duizend zonden." Ja, meer dan de lichamelijke misvorming voelde zij op dit oogenblik de misvorming van haar ziel, de verachtering van de genade, het afwijken van den Heere. Moeder had haar voor haar verjaardag een psalmboek in Braille-schrift gegeven. Tastend stond Lena op, om het uit haar kastje te krijgen. O, die psalmen en gezangen — vaak stak haar man er den gek mee en zij lachte dan ook. „Hoog, omhoog, de wasch naar boven, hier beneden droogt ie niet...." zong hij dan. „Hoog omhoog, het hart naar boven, Hier beneden is het niet," dacht zij nu in pijnlijk zelfbesef. Neen, hier was het niet, was het nooit geweest, zelfs in haar blijden gelukkigen tijd. „Welzalig hij, die al zijn kracht, En hulp alleen van U verwacht " Nog las Lena, toen haar kinderen blozend en blij binnenstormden. „O, moeder, we gaan zoo leuk Kerstfeest vieren op school. We moeten allemaal een versje leeren en dan gaan we zingen en we krijgen krentenkoeken." De kleinen gingen pas op de Christelijke school. Grootmoeder rustte niet, voor Lena dit van haar man als een gunst had verkregen. „Moe, moet je eens luisteren, 't is een moeilijk vers hoor, om te leeren," zei de kleine Mina gewichtig: „Daar is uit 's werelds duistre wolken Een Licht der lichten opgegaan . ..." „Komt... komt... tot zijn schijnsel, alle volken, En gij mijn ziele, bid het aan" .bbf:,;.; :>l! ij viel Jan in. „Moe, ik ken het heelemaal .... Het komt de schaduwen beschijnen, De zwarte schaduw van den dood. De nacht der zonde zal verdwijnen, Genade spreidt haar morgenrood." „Knappe jongen," prees Lena en streelde haar zoontje liefdevol over zijn blonden gladharigen bol. Daarna gingen de kinderen spelen. Lena bleef alleen achter iri het donkere huisvertrek. Zij werd nu niet gehinderd door de uitwendige duisternis. Zij zag de donkerheid, heerschend op den bodem van haar hart; haar moedwillig zich afkeeren van den Levensvorst en het Licht der wereld in haar gezonde dagen. „Wanneer we niet luisteren, brengt God ons in de eenzaamheid," zei moeder. „O kind, God beware je er voor, dat de Heere over je klagen moet: Ik heb ze geslagen, maar ze hebben geen pijn gehad; Ik heb ze gebeukt en ze hebben het niet gevoeld." In dit uur voelde Lena de tuchtigende hand Gods over haar en in de eenzame donkerheid schreide zij over haar zonden. * * * Het Kerstfeest brak aan met stralend winterweder en een blank-trantelend sneeuwtapijt. De zon strooide geluwe goud op de witbekleede aarde; strak-blauw koepelde de hemel zich over de blanke wereld. Lena zag die heerlijke schoonheid niet, maar ze voelde de weldadige zonnewarmte koesterend over haar lichaam en snoof de prikkelende vorstlucht op. De bittere opstand week uit haar gevoelige trekken; over haar nu bleek gezicht lag groote droefheid, gemengd met innigen dank. „Hoe goed is de Heere," zei ze zachtkens tot de kinderen. „Hij heeft ons nog in het heden der genade gelaten en we mogen vandaag het feest van Zijn geboorte vieren." Door haar kinderen werd Lena naar de kerk geleid. Zij zat met een begeerige ziel onder het KerstEvangelie in den middagdienst. „En van stonden aan omscheen hen snellijk een licht van den hemel." „Licht van boven, om Jezus wil,'' lei de prediker uit. „Licht uitstralend van God zelf in den donkeren nacht, in de gave van Zijn Zoon." Lena luisterde met een door God geopend oor. Licht om Jezus wil Licht in haar donker zondeleven. Alle schaduwen zouden wegvlieden. De Vredevorst kwam om den vorst der duisternis te overwinnen. „Licht, levenslicht!" jubelde het in Lena's hart. „Hij is de weg, en de blinde zal op dezen weg niet struikelen." In God verblijd verliet de blinde moeder het kerkgebouw. Buiten viel de duisternis reeds en begon de koude wind te blazen en te striemen. Maar binnen straalde de Kerstzon in volle heerlijkheid. Thuis wachtte Lena haar goede trouwe man, de gezelligheid, die zij zoo gaarne om zich heen hoorde, de vroolijke kout van kinderen en dienstmaagd. Maar geen bitterheid, om al dit leven niet te kunnen aanzien, vervulde haar hart meer. Integendeel. Lena vouwde de handen, en terwijl ' de kinderen, in het vroolijk vooruitzicht van Kerstfeest te zullen gaan vieren in de school, praatten en lachten, fluisterde zij: „Ik dank U, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij!' Licht in den Kerstnacht