K. H. DE CATECHISMUS VAN CALVIJN uit het fransch vertaald door Ds. J. J. BUSKESJr. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N. V. TE BAARN Libellen-Serie Nr. 240/241 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Kerkelijke eenheid, kerkelijke vrede moeten de eenheid en de vrede in de waarheid zijn. Een andere eenheid, een andere vrede, neen, die kan en mag er, met name in de kerk, niet bestaan. (Karl Barth „Das Bekenntnis der Reformation und unser Bekennen" blz. 38). Er is geen Calvinisme. Wie een leerling van Calvijn wordt, wordt een leerling van de Heilige Schritt. (Karl Barth „Calvinfeier 1936" blz. 4). In 1536 kwam Calvijn in Genève, om er weldra de ziel van de Reformatie te worden. In 1538 schreef hij een catechismus. In hetzelfde jaar werd hij uit Genève verdreven. Na drie jaar kwam hij er weer terug, om er tot aan zijn dood te werken. Als een van de meest belangrijke en noodzakelijke aangelegenheden beschouwde hij de invoering van een catechismus. Van hoe groote beteekenis hij voor de kerk een catechismus achtte, blijkt uit den brief, dien hij in 1548 aan Edouard Seymour, den hertog van Sommerset, schreef: „Geloof mij, mijnheer, de kerk van God kan niet staande blijven zonder catechismus. Wanneer gij een gebouw gaat optrekken, dat van langen duur zal zijn en niet dadelijk in verval raakt, zoo zorg ervoor, dat de kinderen onderwezen worden aan de hand van een goeden catechismus, die hun in het kort leert, wat het ware christendom beteekent." *) Den catechismus van 1538 vond Calvijn minder geschikt. Daarom schreef hij een nieuwen catechismus. In 1545 verscheen deze in het Fransch. Calvijn heeft hem zelf in het Latijn vertaald. 2) Tot op de verschijning van den Heidelbergschen Catechis- 1) Rudolf Schwarz „Johannes Calvins Lebenswerk in seinen Briefen" I blz. 323; Jules Bonnet „Lettres de Jean Calvin" I bl. 272. 2) „Corpus Reformatorum" 34 blz. 1—160 (Fransch en Latijn); „Joannis Calvini tractatus theologici omnes" (uitgave Schipper) blz. 11—28 (Latijn). mus, voor welken de Catechismus van Genève de voornaamste grondslag was, was deze de meest populaire uiteenzetting van het reformatorisch geloof. Hij behoort tot de gereformeerde belijdenisgeschriften. Calvijn geeft een andere indeeling dan Luther. Bij Luther is de volgorde: Wet-Geloof-Gebed. Calvijn brengt een wijziging in deze volgorde aan: Geloof-Wet-Gebed. Deze schijnbaar kleine verandering is van groot belang. De volgorde Wet-Geloof-Gebed predikt aan het verontrust geweten God als troost en maakt zoo het geloof machteloos tegen de beschuldiging, dat God slechts het ten onrechte voor een werkelijkheid gehouden droombeeld der ziel zou zijn. Bij Calvijn is de kennis van God, den heilige en den genadige, het eerste en het voornaamste, waardoor ook de Wet pas haar beteekenis als tuchtmeester tot Christus ontvangt. Gods eer is 's menschen zaligheid. Karl Barth heeft gezegd, dat hij, indien voor het kerkelijk gesprek de aanvaarding van een der oude confessioneele normen noodig mocht blijken te zijn, omdat men nog niet op eigen voeten kan staan, zeer beslist de voorkeur zou geven aan den Catechismus van Genève. *) Moge deze Hollandsche vertaling van Calvijns Catechismus — ik vertaalde uit het Fransch en heb deze vertaling vergeleken met en op enkele onderdeelen veranderd naar het Latijn — de boodschap der Reformatie brengen aan menschen, die bereid zijn te luisteren en het gehoorde door te geven. J.J.BUSKES Jr. x) Karl Barth „Das Wort Gottes und die Theologie" blz. 198. HET GELOOF. Zondag 1. — Welk is het voornaamste doel van het menschelijk leven? — Het kennen van God, die ons geschapen heeft. — Hoe weet gij dat? — God heeft ons geschapen en in de wereld geplaatst, om in ons verheerlijkt te worden. Zoo is het dan recht en billijk, dat wij ons leven, waarvan Hij de oorsprong en het beginsel is, leven tot Zijn eer. — Welk is het hoogste goed van den mensch? — Diezelfde kennis. — Waarom noemt gij deze het hoogste goed? — Zonder haar zouden wij er ellendiger aan toe zijn dan de dieren. — Wij zien dus, dat geen grooter ongeluk den mensch overkomen kan dan dit: niet tot eer van God te leven? — Inderdaad. — Maar waarin bestaat de ware en rechte kennis van God? — In een kennis, waarbij Hem de Hem toekomende eer bewezen wordt. — En welke is de beste manier om Hem te eeren? — Deze, dat wij geheel ons vertrouwen op Hem stellen; dat wij Hem dienen, door Zijn wil te gehoorzamen; dat wij Hem aanroepen in al onze nooden, in Hem onze zaligheid en alle goed zoekende; tenslotte, dat wij Hem met hart en mond erkennen als den gever van alle goed. Zondag 2. — Nu zullen wij de verschillende zaken in volgorde be- handelen en uiteenzetten. Wat komt het eerst aan de orde? — Dat wij geheel ons vertrouwen op God stellen. — Wat is daartoe noodig? — Vooreerst, dat wij Hem kennen als den Almachtige en den Algoede. — Is dat voldoende? — Neen. — Waarom niet? — Omdat wij niet waard zijn, dat God Zijn macht openbaart om ons te helpen en Zijn goedheid aanwendt tot ons bestwil. — Wat is er dan nog meer noodig? — Dat wij er vast van overtuigd zijn, dat God ons liefheeft en dat Hij onze Vader en de bewerker van onze zaligheid wil zijn. — Vanwaar ontvangen wij deze zekerheid? — Uit Zijn Woord, waarin Hij ons Zijn barmhartigheid in Jezus Christus openbaart en ons verzekert van Zijn liefde tot ons. — De grondslag van een oprecht vertrouwen op God is dus, dat wij Hem kennen in Jezus Christus? — Ja. — Welke zijn de voornaamste stukken van deze kennis? — Zij zijn samengevat in de geloofsbelijdenis, die bij alle christenen in gebruik is en die gewoonlijk de Apostolische Geloofsbelijdenis genoemd wordt, omdat zij een „kort begrip" van het waar geloof is, dat men altijd in de christelijke kerken heeft aangenomen en dat ontleend is geworden aan de zuivere apostolische leer. — Zeg deze belijdenis op. — Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde; en in Jezus Christus, Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden dage wederom opgestaan van de doo- den, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden; ik geloof in den Heiligen Geest; ik geloof één heilige algemeene christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven, amen! Zondag 3. — In hoeveel stukken zullen wij deze belijdenis verdeelen, om haar meer in bijzonderheden uit te leggen? — In vier stukken. — Welke? — Het eerste: van God den Vader; het tweede: van Zijn Zoon Jezus Christus, waarin geheel de geschiedenis van onze verlossing kort samengevat wordt; het derde: van den Heiligen Geest; het vierde: van de kerk en de haar door God bewezen weldaden. — Daar er toch maar één God is, waarom noemt gij er drie: den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? — Omdat wij in het ééne goddelijke wezen den Vader zullen beschouwen als het begin en de oorsprong of de eerste oorzaak van alle dingen en den Zoon, die Zijn eeuwige wijsheid is en den Heiligen Geest, die Zijn kracht is, uitgespreid over alle schepselen en die nochtans altijd in Hem woont. — Gij wilt daarmee zeggen, dat het niet ongerijmd is, wanneer wij in de eene godheid deze drie personen onderscheiden en dat God evenwel niet gedeeld wordt? — Zoo is het. — Zeg nu het eerste gedeelte van de belijdenis op. — Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde. — Waarom noemt gij God Vader? — Dat heeft betrekking op Jezus Christus, die het eeuwige woord is, van eeuwigheid door Hem gegenereerd en die, ver- schenen in de wereld, als Zijn Zoon erkend en beleden is. Daar God de Vader van Jezus Christus is, zoo volgt daaruit, dat Hij ook onze Vader is. — In welken zin noemt gij God den Almachtige? — Niet in dezen zin, dat God de macht heeft, zonder haar uit te oefenen; maar zoo, dat Hij alle schepselen onder Zijn hand en Zijn macht heeft, dat Hij alle dingen leidt door Zijn voorzienigheid, dat Hij de wereld door Zijn wil regeert en dat Hij al wat geschiedt naar Zijn welbehagen bestuurt. — Dat beteekent dus, dat de macht van God niet een tijdelijke is, maar dat zij een zoodanige is, dat Hij overal de hand in heeft en dat niets geschiedt dan door Hem, met Zijn toestemming en op Zijn bevel? — Inderdaad. Zondag 4. — Waarom voegt gij er aan toe, dat God de Schepper van hemel en aarde is? — Omdat Hij Zich aan ons door Zijn werken openbaart, moeten wij Hem daarin zoeken, want onze geest kan Zijn wezen niet bevatten. De wereld is ons als een spiegel, waarin wij Hem aanschouwen kunnen op de wijze, waarop het noodzakelijk is Hem te kennen. — Wanneer gij spreekt over hemel en aarde, bedoelt gij dan daarmee ook niet alle andere schepselen? — Zonder twijfel, want zij worden in deze beide woorden besloten. Alle schepselen immers zijn hemelsch of aardsch. — Waarom noemt gij God alleen maar Schepper, daar toch het onderhouden en bewaren van alle schepselen in hun staat veel meer beteekent dan het hen eenmaal geschapen hebben? — Deze uitdrukking beteekent niet, dat God niets anders gedaan heeft dan alleen maar aan Zijn schepselen het aanzijn geven en dat Hij hen daarna aan zichzelf heeft overgelaten, zonder Zich verder om hen te bekommeren. Men moet haar zoo verstaan, dat de wereld, gelijk zij in den beginne door Hem geschapen werd, nu ook door Hem in denzelfden staat onderhouden wordt, zoodat hemel, aarde en alle schepselen slechts door Zijn kracht blijven bestaan. Bovendien volgt daaruit, dat God, die op deze wijze alle dingen in handen houdt, de Bestuurder en de Heer van alle dingen is. Dat God de Schepper van hemel en aarde is, beteekent dus, dat Hij het is, die door Zijn goedheid, Zijn kracht en Zijn wijsheid den geheelen loop der natuur leidt, die regen en droogte geeft, hagel, storm en mooi weer, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, gezondheid en ziekte, die, in één woord, alle dingen onder Zijn bevel heeft, om er Zich van te bedienen naar Zijn welbehagen. — Zijn de duivelen en de goddeloozen ook aan Zijn gezag onderworpen? — Hoewel God hen niet door Zijn Heiligen Geest leidt, zoo laat Hij niet na hen te beteugelen, zoodat zij zich zonder Zijn toestemming niet roeren kunnen, ja, Hij dwingt hen Zijn wil te volbrengen, hoewel dit tegen hun bedoelen en voornemen indruischt. — Welke beteekenis heeft dit inzicht voor u? — Het zou een groote ellende zijn, wanneer de duivelen en de goddeloozen macht hadden iets te doen tegen den wil van God. Wij zouden nooit rust kunnen vinden, daar wij voortdurend door hen bedreigd zouden worden. Maar het weten, dat God hen beteugelt, zoodat zij niets kunnen dan met Zijn toestemming, maakt ons rustig en verblijdt ons, daar God beloofd heeft ons te zullen beschermen en verdedigen. Zondag 5. — Laten wij nu het tweede gedeelte van de belijdenis aan de orde stellen. — „En in Jezus Christus, Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer." Wat houdt dit in hoofdzaak in? — Het leert ons, dat de Zoon van God onze Zaligmaker is 240-n en het zet ons uiteen, hoe God ons van den dood verlost en ons het leven verworven heeft. — Wat beteekent de naam Jezus? — Zaligmaker. Een naam, dien de engel Hem op bevel van God gegeven heeft. — Beteekent dat iets meer, dan wanneer onze Heer dezen naam van menschen ontvangen had? — Zonder twijfel, want wanneer het Gods wil was, dat onze Heer Zaligmaker zou heeten, moet Hij het toch inderdaad zijn. — Wat beteekent verder de naam Christus? — Hij beteekent Gezalfde en deze titel verklaart Zijn werk nog beter. Hij wil zeggen, dat Jezus door den Vader gezalfd is tot koning, priester en profeet. — Hoe weet gij dat? — Volgens de Heilige Schrift heeft de zalving op deze drie ambten betrekking en deze drie worden Christus meerdere malen toegekend. — Met wat voor olie is Hij gezalfd? — Niet met een zichtbare olie, waarmee men vroeger koningen, priesters en profeten zalfde, maar Hij is gezalfd met de genade van den Heiligen Geest, die de waarheid is van de uitwendige zalving, die vroeger geschiedde. — Wat is dat voor een koningschap, waarover gij spreekt? — Het is geestelijk van aard en het bestaat in het wos^dè^ en den Geest van God, welke de gerechtigheid en het leven met zich brengen. — Wat is het priesterschap van Jezus Christus? — De plicht en het recht voor God te staan, om Zijn genade en Zijn gunst te verwerven en om Zijn toorn door het Hem welbehagelijke offer te stillen. — Waarom noemt gij Jezus Christus profeet? — Omdat Hij, komende in de wereld, de gezondene en de hoogste gezant van God den Vader is geweest en wel om Gods wil volkomen aan de menschen bekend te maken en zoo alle profetieën en openbaringen te voleindigen. Zondag 6. — Heeft dit ook voor ons eenige beteekenis? — Dit alles strekt tot ons welzijn, want Jezus Christus heeft al deze gaven ontvangen, om er ons deel aan te doen hebben, opdat wij ze uit Zijn volheid zouden ontvangen. — Zet dat wat breeder uiteen. — Jezus Christus heeft den Heiligen Geest ontvangen met al Zijn genadegaven, in een algeheele volkomenheid, om ze aan ons te geven en ze uit te deelen aan een ieder, overeenkomstig de mate en de hoeveelheid, van welke God weet, dat zij bij ons passen. En zoo putten wij uit Hem, als uit een onuitputtelijke bron, al wat wij aan geestelijke goederen bezitten. — Waartoe dient ons het koningschap van Jezus Christus? — Wij werden in de vrijheid van het geweten gesteld en vervuld met Zijn goddelijke rijkdommen, om in gerechtigheid en heiligheid te leven. Daardoor bezitten wij de macht, om duivel, zonde, vleesch en wereld, die onze zielevijanden zijn, te overwinnen. — Waartoe dient ons Zijn priesterschap? — Vooreerst, voorzoover Hij onze Middelaar is, om ons met God den Vader te verzoenen. Vervolgens hebben ook wij door Hem den toegang tot God, om in vertrouwen tot God te naderen en Hem onszelf en al het onze ten offer te brengen, waardoor wij aan Zijn priesterschap deel hebben. — Wat zeggen wij van Zijn profetisch ambt? — Daar het ambt van profeet aan den Heere Jezus gegeven is, opdat Hij de Meester en Leeraar van de Zijnen zou zijn, zoo wil Hij ons inleiden in de ware kennis van den Vader en Zijn waarheid, zoodat wij leerlingen van God worden. — Gij maakt dus de gevolgtrekking, dat de naam Christus drie ambten in zich sluit, die God aan Zijn Zoon gegeven heeft, om de vrucht en de kracht ervan aan Zijn geloovigen mee te deelen? — Zoo is het. Zondag 7. — Waarom noemt gij Jezus Christus Gods eengeboren Zoon, daar God ons toch allen Zijn kinderen noemt? — Wij zijn kinderen van God niet van nature, maar alleen door aanneming en genade, voor zoover God ons voor Zijn kinderen houden wil, terwijl de Heere Jezus, gegenereerd uit het wezen van den Vader en eenswezend met den Vader, met volle recht Gods eengeboren Zoon genoemd wordt. Want Hij alleen is het van nature. — Gij wilt dus zeggen, dat deze eer alleen aan Jezus Christus toekomt en dat zij Hem van nature toebehoort, maar dat zij ons uit genade geschonken wordt, voor zoover wij Zijn leden zijn? — Ja. Daarom wordt Hij met het oog daarop op een andere plaats de eerstgeborene onder vele broeders genoemd. — Hoe is Hij onze Heer? — Hij is door den Vader verordineerd, om ons onder Zijn heerschappij te houden, om het koningschap en de macht van God uit te oefenen in hemel en op aarde en om het hoofd van engelen en geloovigen te zijn. — Wat beteekent hetgeen volgt? — Het karakteriseert de wijze, waarop de Zoon van God door den Vader gezalfd is, om onze Zaligmaker te zijn, door namelijk ons vleesch aan te nemen en al die dingen te volbrengen, die voor onze verlossing noodig waren, gelijk zij hier worden uiteengezet. — Wat verstaat ge onder die twee woorden: ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria? — Dat Hij geformeerd is in den schoot van de maagd Maria en van haar eigen wezen, opdat Hij het ware zaad Davids zij, gelijk het voorzegd was en dat dit nochtans geschied is door het wonderlijk werk van den Heiligen Geest, zonder dat de man er bij betrokken was. — Was het dan noodzakelijk, dat hij ons vleesch aannam? — Ja. De ongehoorzaamheid, door den mensch tegen God bedreven, moet in de menschelijke natuur geboet worden en op geen andere wijze kan Jezus Christus onze Middelaar zijn, om ons met God den Vader te verzoenen. — Gij zegt dus, dat Jezus Christus mensch moest worden, om de taak van Zaligmaker te vervullen, alsof Hij het in onze eigen persoon gedaan had? — Ja, want wij moeten in Hem terugontvangen, wat ons in ons zelf ontbreekt en dat kan op geen andere wijze geschieden. Zondag 8. — Waarom is onze Heer ontvangen van den Heiligen Geest en niet op de wijze van de andere menschen? — Omdat de menschelijke natuur bedorven is, moest bij de ontvangenis de kracht van den Heiligen Geest tusschen beiden komen, om onzen Heer voor alle bederf te behoeden en Hem met heiligheid te vervullen. — Daarmede wordt dus betuigd, dat Hij, die de anderen moet heiligen, vrij van alle bevlekking is en dat Hij, van 's moeders lijf af, gewijd is geworden aan God in oorspronkelijke reinheid, zoodat Hij niet onderhevig is aan het algemeen bederf van het menschelijk geslacht? — Ja, zoo moet men dat verstaan. — Waarom gaat gij van de geboorte van Jezus Christus dadelijk over tot Zijn dood, terwijl gij de geheele geschiedenis van Zijn leven weglaat? — Omdat hier alleen gesproken wordt over datgene, wat tot het eigenlijke wezen van onze verlossing behoort. — Waarom wordt niet eenvoudig en met een enkel woord gezegd, dat Jezus Christus gestorven is, maar wordt er gesproken over Pontius Pilatus, onder wien Jezus Christus geleden heeft? — Dat gebeurt niet alleen, om ons te verzekeren van de geloofwaardigheid van de geschiedenis, maar ook om aan te duiden, dat Zijn dood met veroordeeling verbonden was. — Hoe bedoelt gij dat? — Jezus Christus is gestorven, om de straf te dragen, die wij moesten dragen en er ons zoo van te bevrijden. Welnu, daar wij schuldig waren voor den rechterstoel van God als zondaren, heeft de Heer, om ons te vertegenwoordigen, willen verschijnen voor den rechterstoel van een aardsch rechter en door zijn mond veroordeeld willen worden, om ons vrij te spreken voor den troon van den hemelschen rechter. — Pilatus heeft Hem echter onschuldig verklaard. Hij heeft Hem dus niet veroordeeld, alsof Hij wel schuldig was. — Deze zaak heeft twee kanten. Hij is in het gelijk gesteld door het getuigenis van den rechter, om te laten zien, dat Hij de straf niet gedragen heeft voor Zijn eigen misdaden, maar voor de onze. Nochtans is Hij plechtig veroordeeld geworden door het vonnis van denzelfden rechter, om te laten uitkomen, dat de Heer waarlijk onze borg is, die de veroordeeling voor ons gedragen heeft, om er ons van te bevrijden. — Goed, want indien de Heer zondaar was, zou Hij niet in staat geweest zijn, om den dood voor de anderen te ondergaan en nochtans moest Hij, opdat Zijn veroordeeling onze vrijspraak zou zijn, onder de misdadigers gerekend worden. — Zoo moet men dat verstaan. Zondag 9. — Wanneer wij zeggen, dat Jezus Christus gekruisigd is, beteekent dat nog iets meer, dan wanneer men Hem op een andere wijze had laten sterven? — Ja, gelijk de apostel betuigt, wanneer hij zegt, dat de Heer aan het hout heeft gehangen, om de vervloeking, die op ons was, op Zich te nemen en er ons van te verlossen. Want deze wijze van sterven had God vervloekt. — Maar doen wij zoo geen onrecht aan den Heere Jezus, wanneer wij zeggen, dat Hij aan de vervloeking onderworpen was, zelfs voor God? — Neen, want Hij heeft haar, door haar op Zich te nemen, door Zijn kracht te niet gedaan, zoodat Hij nooit opgehouden heeft gezegend te zijn, om ons met Zijn zegen te vervullen. — Laten wij nu uitleggen, wat volgt. — Omdat de dood een vervloeking was, die vanwege de zonde den mensch opgelegd was, heeft Jezus Christus den dood ondergaan en hem ondergaande, heeft Hij hem overwonnen. En om te toonen, dat Zijn dood een werkelijke dood is geweest, heeft Hij begraven willen worden, gelijk de andere menschen. — Maar het schijnt, dat van Zijn overwinning geen enkel goed ons toekomt, daar wij toch ook moeten sterven? — Dat maakt niets uit, want de dood is voor de geloovigen voortaan slechts een doorgang tot een beter leven. — Daaruit volgt, dat wij den dood niet meer als een vreeselijke zaak behoeven te vreezen, maar gewillig onzen Meester en onzen Leidsman moeten volgen, die ons in den dood is voorgegaan, niet om ons er in te laten omkomen, maar om ons er van te verlossen. — Zoo is het. Zondag 10. — Wat beteekent het, wat er aan toegevoegd wordt over de nederdaling van Jezus Christus ter helle? — Hij heeft niet alleen den natuurlijken dood ondergaan, n.1. de scheiding van ziel en lichaam, maar zijn ziel is ook aangegrepen door een hevigen angst, dien Petrus de smarten des doods noemt. — Maar waarom is dat gebeurd en hoe? — Omdat onze Heer zich voor God stelde, om voor de zondaren genoegdoening te bewerken, moest Hij in Zijn geweten die vreeselijke wanhoop gevoelen, alsof Hij zelf door God verlaten was en alsof God vertoornd was tegen Hem. Daarom heeft Hij in dezen afgrond van lijden geroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" — Was God dan inderdaad vertoornd tegen Hem? — Neen, maar het was noodzakelijk, dat God zoo hard tegen Hem optrad, opdat vervuld zou worden, wat voorzegd is door Jesaja: „Om onze overtredingen is Hij verwond en onze ongerechtigheden heeft Hij gedragen." — Maar hoe kon Hij in zoo'n angst verkeeren, alsof Hij door God verlaten was, daar Hij toch zelf God was? — Dat moet men zoo verstaan: naar zijn menschelijke natuur heeft Hij in dezen grooten nood verkeerd en daartoe heeft Zijn godheid zich als het ware voor een korten tijd verborgen gehouden, dat wil zeggen, zij openbaarde haar macht niet. — Maar hoe is het mogelijk, dat Jezus Christus, die het heil der wereld is, aan zoo'n vervloeking onderworpen is geweest? — Hij is er niet aan onderworpen geweest, om er aan onderworpen te blijven, want, ook al heeft Hij de smart, waarvan sprake was, doorvoeld, Hij is er niet door overweldigd. Integendeel, Hij heeft gestreden tegen de macht van de hel, om haar te overwinnen en te vernietigen. — Op deze wijze leeren wij het onderscheid kennen tusschen den angst, dien Jezus Christus doormaakte, en dien, welken de zondaren voelen, die God in Zijn toorn straft. Want hetgeen een tijdelijk karakter draagt bij Jezus Christus, dat duurt bij de anderen eeuwig; en hetgeen Jezus Christus alleen als een angel trof, dringt bij de anderen als een doodelijk zwaard in het hart. — Zoo is het, want Jezus Christus heeft niet opgehouden, voortdurend op God te hopen midden in Zijn angsten, maar de zondaren, door God veroordeeld, vervallen tot wanhoop, knarsen tegen Hem, ja, lasteren Hem openlijk. Zondag 11. — Kunnen wij uit deze leerstelling afleiden, welke vrucht de dood van Jezus Christus voor ons afwerpt? — Dat kunnen wij. Ten eerste zien wij, dat Zijn dood een offer is, waardoor Jezus Christus voor ons aan het oordeel van God heeft voldaan en zoo den toorn van God tegen ons heeft gestild en ons met Hem heeft verzoend. In de tweede plaats, dat Zijn bloed het middel is, waardoor onze zielen gewasschen en gereinigd worden van al hun vlekken. Tenslotte, dat door dezen dood onze zonden zijn uitgewischt, zoodat God ze niet meer in rekening brengt en dientengevolge het handschrift, dat tegen ons was, verscheurd is. — Brengt Zijn dood ons niet nog meer voorrechten? — Ja, want indien wij ware leden van Jezus Christus zijn, is onze oude mensch gekruisigd en ons vleesch gedood, opdat de booze lusten niet meer in ons heerschen. — Laten wij nu over het volgend artikel spreken. — Ten derden dage is Hij wederom opgestaan van de dooden en heeft daardoor bewezen de overwinnaar van zonde en dood te zijn, want door Zijn opstanding heeft Hij den dood verslonden, de banden van den duivel verbroken en al zijn macht vernietigd. — Op hoevele wijzen ontvangen wij vrucht van Zijn opstanding? Op drie wijzen. Ten eerste is ons door Zijn opstanding de gerechtigheid volkomen verworven. Ten tweede is zij ons een zeker pand, dat wij eenmaal zullen opstaan in roemrijke onsterfelijkheid. Ten derde worden wij, indien wij waarlijk deel hebben aan de opstanding van Jezus Christus, reeds nu opgewekt tot een nieuw leven, om God te dienen en heilig te leven overeenkomstig Zijn wil. Zondag 12. — Nu verder. — Opgevaren ten hemel. Is Hij zoo opgevaren ten hemel, dat Hij niet meer op aarde is? — Ja, want nadat Hij alles volbracht heeft, wat Hem door den Vader was opgedragen en wat voor onze zaligheid nood- 240-III zakelijk was, was er geen reden meer, waarom Hij op aarde zou moeten blijven. — Waartoe dient ons de hemelvaart van Jezus Christus? — Het voorrecht, dat ons ten deel valt, is een dubbel. Want Jezus Christus, die in onzen naam ten hemel gevaren is, gelijk Hij om onzentwil op aarde gekomen is, heeft ons den toegang tot den hemel ontsloten en verzekert ons, dat de deur voortaan altijd voor ons open staat, terwijl zij vroeger om onze zonden gesloten was. In de tweede plaats verschijnt Hij voor het aangezicht van den Vader als onze Middelaar en onze Voorspraak. — Maar heeft Jezus Christus, ten hemel varende, de wereld zoozeer verlaten, dat Hij niet meer bij ons is? — Neen, Hij heeft integendeel gezegd, dat Hij met ons zal zijn tot aan het einde der wereld. — Is het een lichamelijke tegenwoordigheid, met welke Hi) bij ons blijft? — Neen, want Zijn lichaam, dat in den hemel is opgenomen, en Zijn kracht, die overal verspreid is, zijn tweeërlei. — Wat beteekent het, dat Hij is gezeten ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders? — Hij heeft alle macht in hemel en op aarde ontvangen, om alle dingen te leiden en te besturen. — Maar wat beteekent dit „ter rechterhand" en dit „gezeten"? — Dit is een vergelijking, ontleend aan de wereld der aardsche vorsten, die gewoon zijn degenen aan hun rechterhand te laten zitten, die zij als hun plaatsvervangers hebben aangesteld, om in hun naam te regeeren. — Gij verstaat daaronder dus niets anders dan wat Paulus bedoelt, wanneer hij zegt, dat Jezus Christus tot Hoofd der kerk aangesteld is, dat Hij verheven is boven alle machten en dat Hij een naam ontvangen heeft, welke boven allen naam is? — Ik versta er niets anders onder. Zondag 13. — Verder. — Vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden, dat wil zeggen, dat Hij eenmaal uit den hemel zal wederkeeren ten oordeel, gelijk men Hem heeft zien henenvaren. — Wanneer het oordeel komt aan het einde der eeuwen, hoe kunt gij dan zeggen, dat er dan nog in leven zullen zijn, terwijl de anderen gestorven zijn, daar het toch allen menschen gezet is, eenmaal te sterven? — Paulus geeft op deze vraag antwoord, wanneer hij zegt, dat zij, die nog levend overblijven, in één oogenblik veranderd zullen worden en dat dan het verderfelijke van hen te niet gedaan en hun lichaam vernieuwd zal worden, om onverderfelijk te zijn. — Gij wilt dus zeggen, dat die verandering voor hen zal zijn als een soort dood, omdat de eerste natuur van hun lichamen vernietigd zal worden en deze zullen worden opgewekt in een nieuwe? — Ja. — Geeft het ons eenigen troost, te weten, dat Jezus eenmaal moet wederkomen om de wereld te oordeelen? — Zonder twijfel een zeer bijzondere, daar wij weten, dat onze Heer uitsluitend tot ons heil komen zal. — Moeten wij dan niet vreezen voor het laatste oordeel en er een afschrik van hebben? — Neen, daar wij voor geen anderen rechter verschijnen dan voor dien, die onze Voorspraak is en die onze zaak in handen genomen heeft, om haar te verdedigen. Zondag 14. — Laten wij nu overgaan tot het derde gedeelte van de belijdenis. — Ik geloof in den Heiligen Geest. — Welke beteekenis heeft dit geloof voor ons? — Om ons te doen weten, dat, gelijk God ons losgekocht en gered heeft door Jezus Christus, Hij ons aan deze verlossing en zaligheid deel doet hebben door Zijn Heiligen Geest. — Op welke wijze? — Gelijk het bloed van Jezus Christus ons reinigt, zoo moet de Heilige Geest onze gewetens met dat bloed besprenkelen, opdat zij waarlijk gereinigd zijn. — Leg dat nog wat duidelijker uit. — Ik wil zeggen, dat de Heilige Geest, die in onze harten woont, ons de kracht van onzen Heere Jezus Christus doet gevoelen. Want Hij verlicht ons, om ons de genadegaven van Christus te doen kennen. Hij verzegelt ze en schept ruimte voor hen in ons hart en houdt ze daar levend. Hij wederbaart ons en maakt ons tot nieuwe schepselen, zoodat wij door Zijn bemiddeling alle goed en alle gaven, die ons in Jezus Christus geschonken zijn, ontvangen. Zondag 15. — Wat volgt er? — Het vierde gedeelte: ik geloof één heilige algemeene christelijke kerk. — Wat is dat, de kerk? — De vergadering der geloovigen, welke God verordineerd en tot het eeuwige leven uitverkoren heeft. — Is het noodzakelijk, dit artikel te gelooven? — Ja, indien wij den dood van Jezus niet onvruchtbaar en al wat gezegd is niet vruchteloos willen maken, want de vrucht van dit alles is de kerk. — Gij zegt dus, dat wij tot op dit oogenblik gesproken hebben over de oorzaak en het fundament van onze zaligheid, voor zoover God ons heeft lief gehad door Jezus Christus en Hij deze genadegave in ons versterkt door Zijn Heiligen Geest, maar dat nu de uitwerking van dit alles uiteengezet wordt, om er ons een nog grooter zekerheid van te schenken. — Inderdaad. — In welken zin zeggen wij, dat de kerk heilig is? — Omdat God degenen, die Hij uitverkoren heeft, rechtvaardigt en heiligt, hen vormende tot heiligheid en onschuld, om Zijn eer in hen te doen schitteren en dit is het, wat Paulus bedoelt, wanneer hij zegt, dat Jezus Christus, die Zijn kerk heeft losgekocht, haar heiligt, opdat zij heerlijk zij, zonder vlek en rimpel. — Wat wil het woord katholiek of algemeen zeggen? — Het beteekent, dat, gelijk er slechts één hoofd der geloovigen is, zij ook allen tot één lichaam samengevoegd moeten worden, zoodat er niet meerdere kerken zijn, maar slechts één enkele, die over de geheele wereld verbreid is. — En hetgeen volgt over de gemeenschap der heiligen, wat beteekent dat? — Dat is toegevoegd, om nog beter de eenheid van de leden der kerk tot uitdrukking te brengen. Dat geeft ons verder te verstaan, dat alle goed door onzen Heer aan Zijn kerk geschonken, ten voordeele en tot zaligheid van ieder geloovige strekken moet, omdat zij allen met elkander gemeenschap hebben. Zondag 16. — Maar is die heiligheid, welke gij aan de kerk toekent, reeds volkomen? — Neen, daar de kerk in deze wereld nog een strijdende is. Daar zijn altijd overblijfselen van onvolkomenheid in haar, die niet weggenomen zullen worden, voordat zij geheel en al vereenigd zal zijn met haar hoofd Jezus Christus, door Wien zij geheiligd is. — Kan men de kerk alleen door het geloof kennen? — Daar is ook een zichtbare kerk, die wij kunnen kennen aan de kenmerken ons door God gegeven, maar het gaat hier meer in het bijzonder om de gemeente van hen, die God heeft uitverkoren om hen te redden, welke men niet altijd met het oog zien of aan bepaalde kenmerken kennen kan. — Wat volgt er? — Ik geloof de vergeving der zonden. — Wat verstaat gij onder het woord vergeving? — Dat God uit vrije genade aan Zijn geloovigen hun zonden vergeeft en kwijtscheldt, zoodat Hij ze niet voor Zijn gericht in rekening brengt, om ze te straffen. — Daaruit volgt dus, dat wij Gods vergeving niet door eigen genoegdoening kunnen verdienen? — Ja, want de Heere Jezus alleen heeft voor ons betaald en de straf gedragen en, wat ons betreft, wij hebben niets, dat wij God kunnen aanbieden ter vereffening, maar wij moeten de vergeving van al onze zonden uit Gods vrije genade ontvangen. — Waarom laat gij dit artikel volgen op dat van de kerk? — Omdat niemand de vergeving van zijn zonden ontvangt, die niet eerst bij het volk van God ingelijfd is, die niet volhardt in de eenheid en de gemeenschap met het lichaam van Jezus Christus en die niet op deze wijze een waar lid van de kerk is. — Men kan dus buiten de kerk slechts vervloeking en dood verwachten? — Inderdaad, omdat al degenen, die zich van het lichaam van Christus afscheiden, om een afzonderlijk groepje te vormen, geen zaligheid te verwachten hebben, zoolang zij afgescheiden blijven. Zondag 17. — Wat volgt er tenslotte? — Ik geloof de wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven. — Waarom is dit artikel in de belijdenis opgenomen? — Om te laten zien, dat onze zaligheid niet op aarde gezocht moet worden en dat heeft een dubbelen zin. Vooreerst om ons te leeren door de wereld te gaan als door een vreemd land, alle aardsche zaken gering achtende en er nooit ons hart op zettende. In de tweede plaats, opdat wij, indien wij de vrucht der genade, die God ons geschonken heeft, nog niet gewaar werden, evenwel den moed niet verliezen, maar met geduld het oogenblik van haar openbaring afwachten zullen. — Hoe zal de wederopstanding zijn? — Zij, die reeds gestorven zijn, zullen hun lichamen weer aannemen, dat wil zeggen, hun lichamen zullen niet meer aan den dood onderhevig zijn, noch aan het verderf, hoewel zij dezelfde substantie hebben. En wat degenen betreft, die nog op aarde zullen leven, God wil hen op wonderbare wijze opwekken door een plotselinge verandering, waarover wij gesproken hebben. — Zullen vromen en goddeloozen gelijkelijk aan deze wederopstanding deel hebben? — Ja, maar onder geheel verschillende voorwaarden, want de eersten zullen opstaan tot zaligheid en geluk, de laatsten tot vervloeking en ten doode. — Waarom wordt hier alleen over het eeuwige leven gesproken en niet over de hel? — Omdat in dit korte onderricht niets staat, wat niet in het bijzonder tot vertroosting van de geloovige gewetens strekt, wordt alleen gesproken over al het goed, dat God Zijn knechten bereid heeft. Daarom wordt niets gezegd over de goddeloozen, die van Zijn koninkrijk zijn uitgesloten. Zondag 18. — Kunnen wij, nu wij den grondslag kennen, waarop het geloof steunt, gemakkelijk zeggen, waarin eigenlijk het ware geloof bestaat? — Ja, het is een hechte en zekere kennis van de liefde Gods jegens ons, overeenkomstig Zijn openbaring als onze Vader en onze Verlosser door Jezus Christus in het evangelie. r — Hebben wij deze kennis van ons zelf, of komt zij ons van God toe? — De Schrift leert ons, dat het een bijzondere gave van den Heiligen Geest is en de ervaring leert ons dat ook. — Hoe? — Ons begrip is veel te zwak, om Gods geestelijke wijsheid, die ons in het geloof geopenbaard wordt, te verstaan en ons hart is al te zeer geneigd tot wantrouwen in Gods goedheid en tot een mateloos vertrouwen in onszelf en de schepselen. Maar de Heilige Geest verlicht ons, om ons in staat te stellen te verstaan hetgeen anders onverstaanbaar voor ons is. Hij bevestigt ook ons vertrouwen in God, door de belofte der zaligheid in onze harten te verzegelen en te bekrachtigen. — Welk voorrecht schenkt dit geloof ons, wanneer wij het bezitten? — Het rechtvaardigt ons voor God en maakt ons tot erfgenamen van het eeuwige leven. — Hoe? Wordt de mensch dan niet gerechtvaardigd door zijn goede werken, wanneer hij heilig en overeenkomstig Gods wil leeft? — Indien eenig mensch volmaakt bevonden werd, zou men hem rechtvaardig kunnen noemen, maar daar wij allen arme zondaren zijn, moeten wij de gerechtigheid, die ons met Hem verzoent, elders zoeken. Zondag 19. — Maar zijn deze werken dan zoo verwerpelijk, dat zij geen genade bij God kunnen vinden? — De werken, die van ons uitgaan, zoodat zij inderdaad de onze kunnen heeten, zijn verdorven en kunnen dientengevolge aan God slechts mishagen en door Hem veroordeeld worden. — Gij zegt dus, dat wij, voordat God ons in Zijn genade heeft aangenomen, slechts zondigen kunnen, gelijk een slechte boom alleen maar slechte vruchten kan voortbrengen? — Inderdaad, want hoe schoon onze werken ook voor het oog der menschen schijnen mogen, zij zijn toch slecht, omdat het hart bedorven is en God ziet het hart aan. — Wij moeten dus de gevolgtrekking maken, dat wij God door onze verdiensten niet gunstig kunnen stemmen, maar dat zij integendeel niets anders doen dan Hem verbitteren. — Ja, en daarom zeg ik ook, dat Hij ons alleen door Zijn goedheid en Zijn vrije barmhartigheid aanneemt in Jezus Christus, ons Zijn gerechtigheid toerekenend en ons onze zonden niet toerekenend. — Hoe worden wij dus door het geloof gerechtvaardigd? — Doordat wij, geloovend en de beloften van het evangelie met heel ons hart en met een oprecht vertrouwen aannemend, in het bezit van deze gerechtigheid komen. — Wij moeten het dus zoo verstaan, dat, gelijk God haar ons in het evangelie aanbiedt, wij haar door het geloof aannemen? — Ja. Zondag 20. — Maar heeft God, wanneer Hij ons eenmaal aangenomen heeft, niet een welgevallen in de werken, die wij door Zijn genade volbrengen? — Hij heeft er een welgevallen in, omdat Hij ze genadig aanneemt, niet op grond van hun eigen waardigheid. — Waarom zijn zij niet waard aangenomen te worden, daar zij toch door den Heiligen Geest voortgebracht worden? — Omdat er altijd een onvolkomenheid van ons vleesch mee vermengd is, waardoor zij bevlekt worden. — Maar hoe kunnen wij ze dan Gode welgevallig maken? — Door ze in het geloof te volbrengen, dat wil zeggen, door in ons geweten verzekerd te zijn, dat God ze niet naar Zijn strengen maatstaf zal oordeelen, maar dat Hij al hun onvolkomenheden en vlekken met de reinheid van Jezus 240-IV Christus bedekken zal en dat Hij ze op deze wijze voor volkomen zal houden. — Kunnen wij op grond van dit alles zeggen, dat de christen door zijn werken gerechtvaardigd wordt, nadat God hem geroepen heeft, of dat hij het aan deze werken te danken heeft, dat God hem liefheeft, en zoo de zaligheid verwerft? — Geenszins; er staat integendeel geschreven, dat geen mensch voor God gerechtvaardigd kan worden en daarom moeten wij bidden: „Ga niet in het gericht met Uw knecht!" — Gij bedoelt toch niet, dat de goede werken van de geloovigen nutteloos zijn? — Neen, want God belooft hen ruimschoots te beloonen, zoowel hier op aarde als in den hemel, maar dit alles vindt zijn grond in de grondelooze liefde van God, die onze zonden niet wil gedenken. — Maar kunnen wij het geloof, dat rechtvaardigt, bezitten, zonder goede werken te doen? — Dat is onmogelijk, want gelooven in Jezus Christus, dat beteekent Hem aannemen, zooals Hij zich aan ons geeft. Welnu, Hij belooft ons niet alleen, ons van den dood te verlossen en ons door de verdienste van Zijn gerechtigheid met God den Vader te verzoenen, maar ook, ons door Zijn Geest tot een heilig leven te vernieuwen. — Het geloof maakt ons dus niet onverschillig voor de goede werken, maar het is de wortel, waaruit zij voortkomen? — Zoo is het en daarom wordt de leer van het evangelie ook samengevat in deze twee stukken: geloof en bekeering. DE WET. Zondag 21. — Wat is dat, bekeering? — Haat tegen de zonde en liefde tot de gerechtigheid, voortkomend uit de vreeze des Heeren, die er ons toe brengen, ons vleesch te dooden, zoodat zij ons regeeren en leiden door den Heiligen Geest in den dienst van God. — Die dienst is dus het tweede punt in onze indeeling van het christelijk leven? — Ja, inderdaad, wij hebben gezegd, dat de ware dienst van God in de gehoorzaamheid aan Zijn wil bestaat. — Waarom? — Omdat God niet gediend wil worden overeenkomstig onze willekeur, maar naar zijn welgevallen. — Welke regel heeft Hij ons gegeven, om ons te leiden? — Hij heeft ons Zijn wet gegeven. — Wat bevat die wet? — Zij is verdeeld in twee stukken; het eerste telt vier, het tweede zes geboden, samen tien. — Wie heeft deze verdeeling gemaakt? — God zelf, die de wet aan Mozes gegeven heeft, geschreven op twee tafelen, en gezegd heeft, dat zij te herleiden is tot tien woorden (geboden). — Wat is het onderwerp van de eerste tafel? — De wijze, waarop wij God hebben te eeren. — Wat is het onderwerp van de tweede tafel? — De wijze, waarop wij hebben te leven en te handelen met onze naasten. Zondag 22. — Zeg het eerste gebod op. — Hoor, Israël, Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypte- land, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. — Zeg mij, wat deze woorden beteekenen. — God begint met een soort inleiding op de geheele wet, want, wanneer Hij zich de Heere noemt, kent Hij Zichzell de macht toe, om te bevelen. En om Zijn gebod bij ons bemind te maken, noemt Hij zich daarna onze God, dat beteekent zooveel als onze Verlosser. Daarom is het ook billijk, dat wij vooi Hem een gehoorzaam volk zijn. — Maar wat Hij dan verder zegt over de bevrijding uit het land Egypte, richt Hij dat in het bijzonder tot het volk Israël? — Ja, naar de letter. Maar het raakt meer in het algemeen ons allen, voor zoover Hij onze zielen van de geestelijke gevangenschap en van de tyrannie des duivels verlost heeft. — Waarom vermeldt God dat aan het begin van de wet? — Om ons te doen weten, hoe zeer wij verplicht zijn, om Zijn wil te volgen en welk een ondankbaarheid het zijn zou, indien wij dit niet deden. — Wat eischt God in het algemeen in het eerste gebod? — Dat wij Hem alleen de Hem toekomende eer bewijzen, zonder die op een ander over te dragen. — Welke is de Hem toekomende eer? — Dat wij Hem alleen aanbidden, dat wij Hem aanroepen, dat wij ons vertrouwen op Hem stellen en dat wij Hem voorts de aan Zijn goddelijke majesteit verschuldigde eer bewijzen. — Waarom zegt Hij „voor Mijn aangezicht"? — God ziet en kent alles en is de rechter van de verborgen gedachten der menschen. Daarom beteekenen deze woorden, dat Hij niet alleen als God erkend wil worden door een belijdenis van de lippen, maar ook met oprechtheid en toegenegenheid des harten. Zondag 23. — Zeg het tweede gebod op. — Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is, gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. — Verbiedt dit gebod volstrekt elk soort beelden? — Neen, maar het verbiedt beelden te maken, om er God mee voor te stellen of te aanbidden. — Waarom is het niet geoorloofd, God in zichtbare vormen voor te stellen? — Omdat er geen enkele overeenkomst bestaat tusschen God, die Geest is, eeuwig en onbegrijpelijk, en een stoffelijk wezen, sterfelijk, vergankelijk en zichtbaar. — Gij zegt dus, dat men de majesteit van God onteert, wanneer men Hem aldus wil voorstellen? — Ja. — Welke vorm van aanbidden wordt hier veroordeeld? — Voor een beeld te gaan staan, om tot dat beeld te bidden, om de knieën er voor te buigen, of er eenige andere teekenen van eerbied aan te bewijzen, alsof God Zich in dat beeld aan ons openbaarde. — Het beteekent dus niet, dat alle soort beeldhouwwerk of schilderkunst in het algemeen verboden zou zijn, maar uitsluitend alle beelden, die er zijn om er God mee te dienen, of om Hem te vereeren door dit soort zichtbare dingen, of om ze te misbruiken door afgodische vereering, op welke wijze dan ook? — Zoo is het. — Tot welk doel kunnen wij den zin van dit gebod herleiden? — Gelijk God ons eerst betuigd heeft, dat Hij de eenige is, dien wij moeten aanbidden, en geen ander, zoo laat Hij ons in dit gebod hooren, welke de juiste wijze van deze aanbidding is, om ons verre te houden van alle bijgeloof en alle vleeschelijke vereering. Zondag 24. — Wij gaan verder. — God voegt er een bedreiging aan toe, n.1.: want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen, die Mij haten. — Waarom maakt Hij melding van Zijn kracht? — Om te doen uitkomen, dat Hij machtig genoeg is om Zijn eer te handhaven. — Waarom noemt Hij zich een ijverig God? — God kan geen mensch naast zich dulden. Want, daar Hij Zich in Zijn oneindige goedheid aan ons wegschenkt, zoo wil Hij ook, dat wij Hem geheel zullen toebehooren. Dat is de ingetogenheid van onze zielen: Hem alleen toegewijd zijn en Hem geheel aanhangen. Anderzijds is het geestelijk overspel, wanneer wij ons van Hem afwenden tot eenig bijgeloof. — Wat beteekent het, dat Hij de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen? — Om onze vreeze te vermeerderen, zegt Hij ons, dat Hij Zich niet alleen wreken zal op hen, die Hem beleedigen, maar dat ook hun nageslacht vervloekt zal zijn. — Maar is dat niet in strijd met de rechtvaardigheid van God, om den een voor den ander te straffen? — Wanneer wij zien, hoe de toestand van het menschelijk geslacht is, is deze zaak spoedig uitgemaakt. Want van nature zijn wij allen vervloekt en wij kunnen ons dus niet over God beklagen, wanneer Hij ons in dezen toestand laat. Welnu, gelijk Hij Zijn genade en Zijn liefde jegens Zijn dienaren openbaart door hun kinderen te zegenen, zoo is het ook een getuigenis van Zijn wraak op de goddeloozen, wanneer Hij hun nageslacht in de vervloeking laat. — Wat zegt Hij verder? — Om ons door mildheid te winnen, zegt Hij, dat Hij barm- hartigheid doet aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden. — Bedoelt Hij, dat de gehoorzaamheid van een geloovige geheel zijn geslacht zal redden, ook als het goddeloos is? — Neen, maar dat God Zijn goedheid jegens de geloovigen ter wille van hun liefde zoover uitstrekt, dat Hij Zich aan hun kinderen openbaart en dat Hij hun niet alleen in dit leven voorspoed schenkt, maar dat Hij hen heiligt door Zijn Heiligen Geest, om hen aan Zijn wil gehoorzaam te maken. — Maar dat gaat toch niet altijd op? — Ik erken het, want, gelijk God Zich de vrijheid voorbehouden heeft, om barmhartigheid te doen aan de kinderen der goddeloozen, zoo behoudt Hij Zich ook de macht voor om in het nageslacht van de geloovigen te verkiezen of te verwerpen wien Hij wil, maar desniettegenstaande doet Hij het op een wijze, die duidelijk toont, dat deze belofte geen ijdele en nuttelooze is. — Waarom noemt God hier duizend geslachten, terwijl Hij er bij de bedreiging slechts drie of vier noemt? — Om ons te laten zien, dat zijn eigenlijke aard is om veel liever goedheid en vriendelijkheid te bewijzen, dan hardheid en strengheid, gelijk Hij getuigt, dat Hij Zich haast om goed te doen, maar traag is tot toorn. Zondag 25. — Laten wij nu overgaan tot het derde gebod. — Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken. — Wat willen deze woorden zeggen? — God verbiedt, Zijn naam te misbruiken, niet alleen door meineed, maar ook door overbodige en zinlooze eeden. — Kan men den naam van God bij het afleggen van een eed goed gebruiken? — Ja, want de eed is noodzakelijk, dat wil zeggen, wanneer men hem noodig heeft, om de waarheid te bevestigen en om liefde en vrede onder de menschen te handhaven. — Verbiedt dit gebod alleen de eeden, die de eer van God aantasten? — Door een voorbeeld worden wij in het algemeen vermaand, den naam van God nooit te gebruiken dan met ootmoed, om hem te verheerlijken. Want, daar Zijn naam heilig en verheven is, moeten wij er ons voor wachten, hem uit te spreken op een wijze, die den schijn wekt, dat wij hem verachten of aanleiding geven hem te verachten. — Welke is dus de wijze, om den naam van God te gebruiken, gelijk het behoort? — Nooit denken en spreken over God en Zijn werken dan eerbiedig en tot Zijn lof. — Wat volgt er? — Een bedreiging: want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn naam ij del gebruikt. — Waar God elders reeds in het algemeen verklaard heeft, de overtreders van de wet te zullen straffen, waarom doet Hij het hier nog weer in het bijzonder? — Omdat Hij ons heeft willen te kennen geven, van hoe groot gewicht de eer van Zijn naam voor Hem is, opdat wij te meer tot ijver aangespoord zullen worden, wanneer wij zien de straf van hem, die haar smaadt. Zondag 26. — Laten wij tot het vierde gebod overgaan. — Gedenk den sabbathdag, dat gij dien heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbath des Heeren uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch de vreemdeling, die in uw poort is, want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daar in is en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den sabbathdag en heiligde denzelve. — Beveelt God zes dagen van de week te arbeiden, om op den zevende te rusten? Hij beveelt dat niet in den volstrekten zin, maar toestaande zes dagen te werken, reserveert Hij voor zich den zevende, op welken dag het niet geoorloofd is te werken. — Verbiedt Hij ons allen arbeid op dezen dag? — Dit gebod draagt een bijzonder karakter, want het in acht nemen van de rust is een deel van de ceremoniën van de oude wet; daarom is het bij de komst van Jezus Christus afgeschaft. — Dit gebod geldt dus eigenlijk voor de Joden en is gegeven voor den tijd van het Oude Testament? — Ja, voor zoover het ceremonieel is. — Draagt het dan nog een ander karakter dan het ceremonieele? — Het is om drie redenen gegeven. — Welke zijn dat? — Ten eerste om de geestelijke rust af te beelden. Ten tweede, om de orde in de kerk in stand te houden en tenslotte, om den arbeiders het leven te verlichten. — Wat beteekent de geestelijke rust? — Aflaten van ons eigen werken, opdat God in ons werke. — Hoe geschiedt dat? Door ons vleesch te dooden, dat wil zeggen, door onze natuur te verloochenen, opdat God ons regeere door Zijn Geest. Maar moeten wij dat slechts op één dag van de week doen? — Wij moeten dat voortdurend doen, want vanaf het oogenblik, dat wij er mee begonnen zijn, moeten wij het geheel ons leven voortzetten. Waarom heeft Hij dan toch een bepaalden dag gegeven om dat af te beelden? — Het is niet noodzakelijk, dat het beeld geheel met de waarheid overeenstemt, het is voldoende, dat er eenige overeenstemming tusschen deze twee bestaat. 240-V — Waarom is daartoe de zevende dag aangewezen en niet een andere? Het getal zeven duidt in de Schrift de volkomenheid aan, dus is het geschikt, om den voortduur aan te duiden. Het zegt ons ook, dat onze geestelijke rust gedurende dit leven nog maar begint en dat zij niet volmaakt zal zijn, dan wanneer wij deze wereld verlaten. Zondag 27. — Maar wat beteekent het argument, dat onze Heer hier aanvoert, dat wij moeten rusten, gelijk Hij zelf gedaan heeft? — Na alles in zes dagen geschapen te hebben, heeft Hij den zevenden dag gewijd aan de beschouwing van Zijn werk en, om ons daartoe des te beter aan te sporen, stelt Hij ons Zijn voorbeeld voor oogen. Want er is niets, dat wij zoozeer wenschen moeten dan Hem gelijkvormig te worden. Moeten wij alle dagen de werken van God overdenken, of is het voldoende, dat één dag van de week te doen? — Wij moeten dat iederen dag doen, maar ter oorzake van onze zwakheid, heeft Hij één dag in het bijzonder daartoe ingesteld. Dat is de orde der kerk, waarover ik sprak. — Welke orde moeten wij op dezen dag in stand houden? — Het volk moet samenkomen, om in de waarheid van God onderwezen te worden, samen te bidden en belijdenis van zijn geloof af te leggen. — Wat bedoelt gij, wanneer gij zegt, dat dit gebod ook gegeven is, om den arbeiders het leven te verlichten? — Aan hen, die onder de macht van een ander staan, wil het verlichting schenken. Dat dient de algemeene orde. Want een ieder, die een dag rust heeft, gewent er zich aan, de rest van den tijd te werken. — Laten wij nu zien, in hoeverre dit gebod ook ons geldt. — Voor zoover het ceremonieel is, is het afgeschaft, omdat wij de vervulling in Jezus Christus bezitten. — Op welke wijze? — Door de kracht van Zijn dood is onze oude mensch gekruisigd en door Zijn opstanding worden wij opgewekt tot een nieuw leven. — Wat blijft er dan voor ons over? — Wij moeten de in de kerk geldende orde in acht nemen, n.1. luisteren naar het Woord van den Heer en deelnemen aan de algemeene gebeden en de sacramenten, en de geestelijke orde, die onder de geloovigen geldt, niet overtreden. — Heeft het gebod als beeld geen beteekenis meer voor ons? — Jawel, want wij moeten het herleiden tot de waarheid; als ware leden van Jezus Christus laten wij van ons eigen werken af, om ons te laten leiden en regeeren door Hem. Zondag 28. — Wij komen tot de tweede tafel. — Eer uw vader en uw moeder. — Wat verstaat gij onder eeren? — Dat de kinderen bescheiden zijn en hun vader en moeder gehoorzamen, dat zij hen eeren en respecteeren, dat zij hen helpen en zich onderwerpen aan hun gebod, gelijk zij daartoe verplicht zijn. — Verder. — God heeft aan Zijn gebod een belofte toegevoegd: opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat de Heere, uw God, u geeft. — Wat wil dat zeggen? — God zal een lang leven geven aan hen, die aan hun ouders de verschuldigde eer bewijzen. — Hoe kan God, daar dit leven zoo vol ellende is, aan den mensch als een genade toezeggen, dat Hij hem een lang leven zal schenken? — Hoe ellendig het leven ook is, het is voor den geloovige een zegen van God, al was het alleen daarin, dat God hem r een blijk van Zijn vaderlijke liefde schenkt, door hem in het leven te behouden. — Volgt daaruit het tegenovergestelde, dat de mensch, die jong sterft, door God vervloekt is? — Neen, het gebeurt zelfs een enkele maal, dat zij, die God het meest liefheeft, diegenen zijn, die Hij het eerst uit dit leven wegneemt. — Hoe vervult Hij dan Zijn belofte? — Al wat God ons belooft en wat betrekking heeft op de tijdelijke goederen, moet door ons worden beschouwd onder deze voorwaarde: voor zoover het dienstig is tot geestelijk welzijn, want het zou een omkeer van alle orde beteekenen, indien het belang van onze zaligheid niet vóór al het andere ging. — Maar wat zal er gebeuren met hen, die tegen vader en moeder weerspannig zijn? — God zal hen niet alleen op den dag van het oordeel straffen, maar Hij wreekt Zich ook op hun lichamen, door hen een vroegtijdigen of een smartelijken dood te laten sterven, of ook op een andere wijze. — Wordt in deze belofte niet met name het land Kanaan genoemd? — Ja, maar dat heeft betrekking op de kinderen Israëls, want wij moeten dat woord voor den tegenwoordigen tijd in een meer algemeenen zin verstaan, omdat het God is, die als de Heer der aarde, ons, in welk land wij ook wonen, dat tot woonplaats geeft. — Staat er nog iets anders in dit gebod? — Hoewel er slechts gesproken wordt over vader en moeder, zoo moeten wij nochtans daaronder verstaan allen, die over ons gesteld zijn, daar van hen hetzelfde geldt. — Wat? — God heeft hun hun hooge positie gegeven, want daar is geen gezag, noch van vader, noch van vorsten, noch van welke andere superieuren ook, of het is van God verordineerd. Zondag 29. — Zeg het zesde gebod op. — Gij zult niet doodslaan. — Wordt ons niets anders verboden dan het begaan van een moord? — Daar het God is, die spreekt, onderwerpt Hij niet alleen onze uiterlijke daden aan Zijn wet, maar ook en inzonderheid de genegenheden van ons hart. — Gij wilt dus zeggen, dat er ook een soort innerlijke moord is, dien God ons hier verbiedt? — Ja, de haat en de wrok en het verlangen om den naaste schade te doen. — Is het voldoende, niet te haten en tegenover niemand kwaadwillend te zijn? — Neen, want God, de haat veroordeelende, doet ons daardoor verstaan, dat Hij van ons eischt, dat wij onze naasten liefhebben en hun geluk bevorderen met een oprechte genegenheid en zonder geveinsdheid. — Zeg het zevende gebod op. — Gij zult niet echtbreken. — Wat beteekent dat? — Dat alle onkuischheid van God vervloekt is en dat wij er ons derhalve van moeten onthouden, indien wij Zijn toorn over ons niet willen opwekken. — Eischt het niets anders? — Wij moeten altijd letten op het wezen van den wetgever, die niet bij de uiterlijke daad blijft staan, maar ook de genegenheid des harten vraagt. — Wat sluit dit gebod dan verder nog in? — Dat wij onze lichamen en onze zielen, die tempelen van den Heiligen Geest zijn, in alle eerbaarheid bewaren, als ook, dat wij ingetogen zijn, niet alleen in daden, maar ook in verlangens, woorden en gebaren, opdat niets in ons bevlekt zij met onkuischheid. Zondag 30. — Wij komen tot het achtste gebod. — Gij zult niet stelen. — Verbiedt dit gebod alleen de diefstallen, die men door middel van de justitie straft, of heeft het een wijdere strekking? — Het verbiedt alle kwade praktijken en alle onrechtvaardige middelen, om het goed van den naaste aan ons te trekken, hetzij door geweld, hetzij door list, of op welke andere wijze dan ook, die de goedkeuring van God niet wegdraagt. — Is het voldoende, zich van de daad te onthouden, of is het voornemen er ook in begrepen? — Daar moeten wij altijd mee eindigen. Daar de wetgever geestelijk van wezen is, spreekt Hij niet alleen over uiterlijke diefstallen, maar ook over den wil, de pogingen en de voornemens, om zich ten koste van den naaste te verrijken. — Wat moeten wij dus doen? — Ons moeite geven, dat een ieder behoudt, wat hem toekomt. — Welk is het negende gebod? — Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uw naaste. — Verbiedt het ons alleen den meineed voor de rechtbank, of meer in het algemeen elke leugen tegen onzen naaste? — Door een bijzonder voorbeeld te noemen, geeft het een algemeene regel: wij mogen niet valsch van onzen naaste spreken en hem noch door laster, noch door kwaadspreken, noch door leugen in zijn vermogen of in zijn reputatie schaden. — Waarom spreekt het in het bijzonder van openlijken meineed? — Om ons nog meer afschuw van laster en kwaadspreken bij te brengen, o^Sat degene, die gewoon is te lasteren en zijn naaste door valschheid te onteeren, er heel gemakkelijk toe komen zal, voor de rechtbank een meineed af te leggen. — Verbiedt het alleen maar kwaadspreken van den naaste. of ook kwaad denken? — Het verbiedt zoowel het een als het ander, om de reeds meermalen genoemde reden. Want wat in het oog der menschen slecht is om het te doen, is het niet minder in Gods oog om het te willen. — Zeg nu kort, wat dit gebod inhoudt. — Het schrijft ons voor, noch tot kwaaddenken, noch tot kwaadspreken van onzen naaste geneigd te zijn, maar veeleer goed van hem te denken, voor zoover de waarheid dat toestaat en zijn goeden naam in onze gesprekken hoocr te houden. Zondag 31. — Wij komen tot het laatste gebod. — Gij zult niet begeeren. — Daar de geheele wet, gelijk gezegd, geestelijk is, en daar de andere geboden er niet alleen zijn om de uiterlijke daden, maar ook om de genegenheden van het hart te ordenen, waarom wordt dit gebod er nog aan toegevoegd? — De Heer heeft onze genegenheden en onze verlangens willen ordenen door de andere geboden. Hier wil Hij ook de gedachten ordenen, die wel eenige begeerigheid en eenig verlangen in zich sluiten, hoewel zij zich niet ontwikkelen tot een bepaalde wilskeuze. — Gij wilt zeggen, dat ook de minste begeerte, die een geloovige in de gedachten kan komen, een zonde is, hoewel hij haar weerstaat en er in geen enkel opzicht in toestemt? — Het is zeker, dat alle slechte gedachten voortkomen uit de zonde van onze natuur, ook al vinden wij ze niet goed, maar ik zeg, dat dit gebod spreekt van de begeerte, die het hart van den mensch prikkelt en beweegt, hoewel zij zich niet tot een bepaald voornemen ontwikkelt. — Gij zegt dus, dat, daar de slechte genegenheden, die een zekeren en een bepaalden wil veronderstellen, hierboven veroordeeld zijn, de Heer hier een zoodanige zuiverheid van ons vraagt, dat geen enkele slechte begeerte ons hart binnendringt, om het te prikkelen en aan te zetten tot het kwaad? — Zoo is het. — Kunnen wij nu de geheele wet kort samenvatten? — Ja, door haar te herleiden tot twee stukken, van welke het eerste luidt, dat wij God moeten liefhebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel en met alle kracht, en het andere, dat wij onzen naaste zullen liefhebben gelijk ons zelve. — Wat houdt dat in. God liefhebben? — Hem liefhebben, gelijk men God moet liefhebben, dat wil zeggen Hem gelijkelijk erkennen als onzen Heer, onzen Meester, onzen Verlosser en onzen Vader, hetgeen behalve liefde: ontzag, eerbied, vertrouwen en gehoorzaamheid veronderstelt. — Wat beteekent de uitdrukking met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met alle krachten? — Dat wij Hem liefhebben met zoo'n vurigen ijver, dat er geen enkel verlangen, geen enkele wil, geen enkele neiging, geen enkele gedachte in ons is, die zich tegen deze liefde verzet. Zondag 32. — Wat is de beteekenis van het tweede stuk? — Daar wij van nature zoo zeer geneigd zijn, ons zelf lief te hebben, dat deze genegenheid alle andere overtreft, moet de liefde tot onzen naaste zoo sterk in onze harten overheerschen, dat zij ons leidt en de maatstaf van al onze gedachten en al onze daden is. — Wie is dan toch uw naaste? — Niet alleen onze bloedverwanten en onze vrienden of degenen, met wie wij geregeld omgaan, maar ook zij, die ons onbekend zijn, ja, zelfs onze vijanden. — Welke band verbindt de laatsten met ons? — Die, welken God gelegd heeft tusschen alle menschen, welke onschendbaar is en niet verscheurd kan worden door ae boosaardigheid van wien ook. • ~ ^ Z^.?t dus' dat' indien iemand ons haat, dat zijn zaak is en dat hij desniettegenstaande niet ophoudt, overeenkomstig de door God gestelde orde, onze naaste te zijn en dat wij hem als onzen naaste hebben te beschouwen? — Ja. — Daar de wet den regel bevat, hoe wij God hebben te voorschriften?dS Christen dan niet leven overeenkomstig haar u ^,ondeir twijfel- maar er is in ons een zoo groote zwakheid, aat niemand haar volkomen volbrengt. Maar hoe kan God een volkomenheid eischen, die boven onze kracht gaat? — Hij eischt niets, waartoe wij niet verplicht zijn. Maar overigens rekent God, indien wij al onze krachten inspannen om te leven overeenkomstig Zijn gebod, ook al blijven wij er ver van verwijderd, de volkomenheid te bereiken, ons niet toe, wat wij te kort komen. — Spreekt gij in het algemeen van alle menschen, of alleen van de geloovigen? z-?6' ™ens,ch',die niet wedergeboren is door den Geest van God, is niet in staat ook maar een begin te maken met &ïl gen^ste gedeelte der wet. En bovendien, wanneer er een mocht blijken te zijn, die er een gedeelte van onderhoudt zoo ware hij toch niet van zijn verplichting tegenover God ontheven, want onze Heer verklaart, dat al degenen, die de geheele wet niet geheel vervullen, vervloekt zijn. Zondag 33. — Volgt daaruit niet, dat de wet een dubbele bestemmina heeft, in overeenstemming met het feit, dat er twee soorten menschen zijn? — Ja, want wat betreft de ongeloovigen, dient zij slechts daartoe om hun hun zonden te verwijten en hun alle ver- 240-VI ontschuldiging voor God te ontnemen, volgens het woord van Paulus, dat zij is een dienst van dood en verdoemenis. Maar wat de geloovigen betreft, vervult zij een geheel anderen dienst. — Welken? — Vooreerst, doordat zij hen leert, dat zij niet door hun werken kunnen gerechtvaardigd worden, verootmoedigt zij hen en zoo bereidt zij hen voor, om hun zaligheid in Jezus Christus te zoeken. Ten tweede voor zoover zij van hen meer vraagt dan waartoe zij in staat zijn, spoort zij hen aan, God te bidden om kracht tot dit alles, en tegelijkertijd, om zich altijd schuldig te weten, opdat zij zich niet verhoovaardigen. Tenslotte is zij voor hen als een teugel, om hen te bewaren in de vreeze des Heeren. Wij moeten dus vaststellen, dat het, hoewel wij in dit sterfelijk leven de wet nooit vervullen, evenwel niet nutteloos is, dat zij een zoodanige volkomenheid van ons vraagt, want zij toont ons het doel, waarnaar wij moeten haken, opdat een ieder van ons, overeenkomstig de hem door God geschonken genade, trachte zich daarnaar voortdurend uit te strekken en van dag tot dag vooruit te komen? — Zoo is het. Hebben wij in de wet niet een volmaakten regel van alle gerechtigheid? ja, zoozeer, dat God uitsluitend vraagt, haar te volgen en dat Hij daarentegen verwerpt al wat de mensch buiten haar om durft te doen, want God vraagt geen andere offerande dan gehoorzaamheid. Waartoe dienen alle waarschuwingen, vermaningen, bevelen en aansporingen, zoowel van profeten als van apostelen? Het zijn slechts eenvoudige verklaringen van de wet, aie bedoelen om tot gehoorzaamheid aan de wet te leiden inplaats van ons daarvan weg te voeren. Behandelt de wet niet de bijzondere verplichtingen? — Wanneer zij zegt, dat wij een ieder moeten geven, het- geen hem toebehoort, kunnen wij daaruit afleiden, wat onze bijzondere verplichtingen zijn, een ieder in zijn bijzondere omstandigheden en bovendien vinden wij, gelijk gezegd is, overal in de Schrift de uitlegging, want wat de Heer hier in het kort gegeven heeft, dat zet Hij op andere plaatsen uitvoeriger en breeder uiteen. HET GEBED. Zondag 34. — Laten wij, daar wij genoeg gesproken hebben over den dienst van God, in welke het tweede stuk van de Hem toekomende eer bestaat, nu spreken over het derde deel. — Wij hebben gezegd, dat het daarin bestaat, dat wij God in al onze nooden aanroepen. — Bedoelt gij daarmee, dat wij alleen God moeten aanroepen? — Ja, want Hij vraagt dezen dienst als een eer, die alleen aan Zijn godheid toekomt. — Indien dit zoo is, hoe mogen wij dan de hulp van menschen inroepen? — Dat zijn twee verschillende zaken, want wij roepen God aan om te betuigen, dat wij niets goeds verwachten dan van Hem en nergens anders onze toevlucht vinden, terwijl wij hulp van menschen slechts zoeken voor zoover Hij het ons toestaat en hun de macht en het middel geeft, om ons te helpen. — Gij wilt daarmee zeggen, dat, wanneer wij de hulp van menschen vragen, dit niet in strijd is met de verplichting om God alleen aan te roepen en dat wij bij hen geen hulp zoeken dan voor zoover God hen aangesteld heeft als de dienaars en uitdeelers van Zijn weldaden, om er ons deel aan te doen hebben? — Zoo is het en inderdaad moeten wij al het goede, dat ons van hen toekomt, ontvangen alsof het van God zelf kwam, want in waarheid is Hij het, die het ons door hun handen doet toekomen. — Moeten wij echter den menschen niet dankbaar zijn voor de weldaden, die zij ons bewijzen? — Zonder twijfel, want dit geschiedt uitsluitend, omdat God hun de eer gunt, ons door hun handen Zijn weldaden te doen toekomen, want op deze wijze verbindt Hij ons aan hen en Hij wil, dat wij daarmee rekening zullen houden. — Volgt daaruit niet, dat het niet geoorloofd is, engelen en gestorven heiligen aan te roepen? — Zeker, want wat de heiligen betreft. God heeft hun geen opdracht gegeven ons bij te staan en te hulp te komen, en wat de engelen aangaat, hoewel God hen uitzendt om voor ons heil te zorgen, zoo wil Hij nochtans niet, dat wij tot hen onze toevlucht nemen. — Gij zegt dus, dat alles, wat niet overeenkomt met de door God gestelde ordening, in strijd is met Zijn wil? — Ja, want indien wij niet tevreden zijn met wat God ons geeft, is dat een zeker teeken van ongeloof. Bovendien, indien wij in plaats van onze toevlucht tot God alleen te nemen, overeenkomstig Zijn bevel, ons wenden tot de engelen of de heiligen, en op hen voor een deel ons vertrouwen stellen, zoo is dat afgodendienst, voor zoover wij op hen overdragen, wat God Zichzelf voorbehouden heeft. Zondag 35. — Laten wij er nu over spreken, hoe wij tot God moeten bidden. Is het voldoende, om met den mond te bidden, of moet men ook bidden met den geest en het hart? — Het is niet altijd noodzakelijk om met den mond te bidden, maar men moet altijd bewust en met gevoel bidden. — Hoe bewijst gij dat? — Daar God een Geest is, vraagt Hij altijd het hart en vooral bij het gebed, wanneer wij met Hem gemeenschap hebben. Daarom belooft Hij ook alleen hen nabij te zijn, die Hem aanroepen in waarheid en vervloekt daarentegen allen, die het geveinsd en niet van harte doen. — Alle gebeden, alleen met den mond gebeden, zijn dus ijdel en leeg? — Dat niet alleen, maar zij mishagen bovendien aan God. — Wat voor een gevoel moet men bij het bidden hebben? — Vooreerst moeten wij onze ellende en onze armoede gevoelen en dit gevoel moet in ons mishagen en angst verwekken. Voeg daarbij, dat wij een innig verlangen, om genade bij God te vinden, moeten bezitten en dat dit verlangen onze harten doe ontvlammen en in ons een vurigen ijver tot gebed verwekke. — Komen deze gesteldheden uit ons zelf of van Gods genade? — God zelf moet ze in ons werken, want onze stompheid is een zoodanige, dat wij er uit ons zelf niet toe in staat zijn. Maar de Geest van God dringt ons tot onuitsprekelijke zuchtingen en schept in ons hart de genegenheid en den ijver, die God van ons vraagt, gelijk Paulus zegt. — Beteekent dit, dat wij ons zelf niet tot gebed moeten schikken? — Integendeel, wanneer wij deze gesteldheid niet in ons gevoelen, moeten wij den Heere smeeken, haar ons te geven, opdat wij in staat zullen zijn te bidden, gelijk het behoort. — Gij bedoelt toch niet, dat de tong geheel nutteloos is bij het bidden? — Neen, want zij is soms een hulp voor den geest, om hem te richten en te sterken, opdat hij zich niet zoo gemakkelijk van God afwende. Daar de tong bovendien in het bijzonder geschapen is, boven alle andere lichaamsdeelen, om God te verheerlijken, is het recht, dat zij zich daarvoor moeite getrooste. De ijver des harten brengt ook voorts door zijn vurigheid en onstuimigheid de tong in beweging, zonder dat men het zich bewust is. — Maar indien dit zoo is, wat beteekent dan het bidden in een onbekende taal? — Het is spotten met God en zich schuldig maken aan een verfoeilijke onoprechtheid. Zondag 36. — Wanneer wij tot God bidden, doen wij dat op goed geluk, zonder te weten, of wij er iets mee bereiken, of moeten wij verzekerd zijn, dat onze gebeden verhoord worden? — Dit moet altijd de grondslag van ons bidden zijn, dat wij door God gehoord worden en dat wij, voor zoover het ons dienstig is, verkrijgen wat wij vragen. Daarom zegt Paulus, dat het ware en rechte bidden voortkomt uit het geloof, want, indien wij geen vertrouwen in de goedheid van God hebben, kunnen wij Hem onmogelijk in waarheid aanroepen. — Wat gebeurt er met hen, die bij het bidden twijfelen en niet weten, of God hen al dan niet hoort? — Hun gebeden zijn geheel tevergeefs, daar zij door geen enkele belofte gesteund worden, want er wordt ons alleen gezegd, dat wij in geloof zullen vragen en de belofte wordt er aan toegevoegd, dat ons geschonken zal worden, wat wij vragen. — Rest nog te weten, hoe en met welk recht wij de vrijmoedigheid hebben ons voor God te stellen, daar wij zoo onwaardig zijn. — Wij hebben allereerst de beloften, aan welke wij ons moeten houden, zonder op onze onwaardigheid te letten. In de tweede plaats, indien wij Zijn kinderen zijn, beweegt en dringt God er ons toe, door Zijn Heiligen Geest, om ons in vertrouwen tot Hem als tot onzen Vader te wenden. En opdat wij niet zullen vreezen voor Zijn hoogheerlijke majesteit te verschijnen, wij, die niet anders dan arme aardwormen zijn en verbrijzeld worden door het bewustzijn van onze zonden, geeft Hij ons Christus als Middelaar, opdat wij, door Hem toegang verkrijgend, niet twijfelen zullen, genade te vinden. — Bedoelt gij, dat men God slechts in den naam van Jezus Christus moet aanroepen? — Ja, dat bedoel ik, want wij hebben daartoe een uitdrukkelijk bevel. En wanneer wij zoo bidden, heeft Hij ons beloofd, dat onze gebeden ons zullen geschonken worden door de kracht van Zijn voorspraak. — Het is dus geen vermetelheid en ook geen dwaze aanmatiging, om ons in vertrouwen tot God te wenden, mits wij Christus als onze Voorspraak hebben en wij op Hem leunen, opdat God ons in Hem als Zijn kinderen aanneemt en verhoort? — Neen, want wij bidden als het ware door Zijn mond, daar Hij ons den toegang tot den Vader ontsluit en voor ons tusschentreedt. Zondag 37. — Laten wij nu spreken over den inhoud van onze gebeden. Mogen wij alles vragen, wat ons in de gedachten komt, of hebben wij bovendien een bepaalden regel in acht te nemen? — Indien wij onze fantasie vrij spel laten, zal het met ons bidden slecht gesteld zijn, want wij zijn zoo onwetend, dat wij niet kunnen uitmaken, wat wij moeten vragen en onze begeerten zijn zoo mateloos, dat het wel noodzakelijk is, ze te beteugelen. — Wat hebben wij dan noodig? — Dat God zelf ons onderricht, hoe wij moeten bidden en dat Hij ons als door Zijn hand leidt, zoodat wij niets doen dan Hem volgen. — Welk onderricht heeft Hij ons daarvoor gegeven? — Hij heeft het ons zeer uitvoerig op verschillende plaatsen van de Schrift gegeven, maar om ons vaster leiding te geven, heeft Hij ons een formulier gebed geschonken, waarin Hij in enkele woorden alles samengevat heeft, wat wij mogen en moeten bidden. — Zeg dit formulier gebed op. — Onze Heere Jezus Christus antwoordde Zijn discipelen, toen zij Hem vroegen, hen te leeren bidden: „Gij dan bidt alzoo: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde, geef ons heden ons. dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze, want U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen." Zeg mij, om het verstaan van dit gebed te vergemakkelijken, hoeveel gebeden het bevat. Zes; de drie eerste hebben betrekking op de eer van God, zonder op ons te letten, de anderen betreffen ons en ons welzijn. Hoe? Moeten wij dan God ook bidden om iets, waarvan ons geen enkele zegen toekomt? Het is zeker, dat Hij in Zijn oneindige goedheid alles zoo geordend en geregeld heeft, dat niets tot eer van Zijn naam strekt, dat niet tezelfder tijd voor ons heilzaam is. Wanneer dan ook Zijn naam geheiligd wordt, dan strekt dat ook tot onze heiliging; wanneer Zijn rijk komt, dan hebben wij daar op de een of andere wijze deel aan. Maar wanneer wij naar deze dingen verlangen en er om vragen, moeten wij alleen op Zijn eer letten, zonder aan ons zelf te denken en, op welke wijze dan ook, ons eigen belang te zoeken. Volgens u zijn de drie eerste beden wel heilzaam voor ons, maar moeten wij ze niet bidden met een andere bedoeling dan het verlangen, dat God verheerlijkt worde? Ja' ®n zo° staat het ook met de drie laatste beden, want hoewel zij bestemd zijn, om ons te doen vragen, wat ons heilzaam is, moeten wij desniettemin ook bij hen zoo zeer de eer van God in het oog houden, dat deze het doel van onze begeerten is. Zondag 38. Laten wij overgaan tot de uiteenzetting van het gebed es Heeren. Maar voordat wij verder gaan, waarom wordt °Is onze Vader aangesproken en niet met een anderen naam? 240-vu — Daar tot het rechte bidden een vast vertrouwen behoort, noemt God Zich met een naam, die louter liefde ademt, om ons allen angst te ontuemen en ons tot vertrouwend bidden te noodigen. — Mogen wij het dus wagen, vertrouwend tot God de toevlucht te nemen, gelijk een kind tot zijn vader? — Ja, en met nog grooter zekerheid, dat wij verkrijgen wat wij vragen, want indien wij, die boos zijn, onzen kinderen het voedsel niet weigeren, wanneer zij er om vragen, hoeveel te meer zal onze hemelsche Vader dat doen, die niet alleen goed, maar de goedheid zelve is. — Kunnen wij aan dezen naam Vader een bewijs ontleenen voor wat wij reeds zeiden, dat het gebed gegrond moet zijn op de voorspraak van Jezus Christus? — Ja, zonder twijfel, want God erkent ons slechts als Zijn kinderen, wanneer wij leden van Zijn Zoon zijn. — Waarom noemt gij God niet uw Vader, maar meer in het algemeen onzen Vader? — Ieder geloovige kan Hem zeer wel in het bijzonder zijn Vader noemen, maar hier leert Jezus ons bidden in het algemeen, om ons te leeren, dat wij ook in ons gebed de liefde tot onzen naaste beoefenen en niet uitsluitend voor ons zelf zorgen zullen, terwijl wij de anderen vergeten. — Wat beteekenen de woorden: „die in de hemelen zijt ? — Die beteekenen hetzelfde als wanneer wij Hem hoog, machtig, onbegrijpelijk noemen. — Waartoe dat? — Opdat wij, wanneer wij Hem aanroepen, leeren, onze gedachten hemelwaarts te heffen, niet vleeschelijk en aardsch aan Hem te denken. Hem niet te beoordeelen naar ons bevattingsvermogen en te onderwerpen aan onzen wil, maar Zijn roemruchtige majesteit met ootmoed te aanbidden en een rotsvast vertrouwen op Hem te stellen, omdat Hij de Heer des Hemels genoemd wordt, die alles naar Zijn wil bestuurt. Zondag 39. — Leg nu de eerste bede uit. — De naam van God, dat is Zijn vermaardheid, door welken Hij onder de menschen verheerlijkt wordt. Wij vragen dus, dat Zijn roem alom en in alle dingen verheven zal worden. — Bedoelt gij, dat Zijn roem kan toenemen of afnemen? — Niet in zichzelf, maar wij wenschen, dat hij geopenbaard worde, gelijk hij geopenbaard moet worden en dat al, wat God doet, al Zijn werken, zoo heerlijk bevonden mogen worden, gelijk zij het inderdaad zijn, zoodat Hij op alle mogelijke wijze verheerlijkt wordt. — Wat bedoelt gij in de tweede bede met het Koninkrijk Gods? — Het Koninkrijk Gods bestaat voornamelijk in twee dingen: de regeering van de uitverkorenen door Zijn Geest en het neerwerpen en het vernietigen van de verworpenen, die zich aan Zijn heerschappij niet willen onderwerpen, opdat duidelijk openbaar worde, dat geen enkele macht de Zijne weerstaan kan. — In welken zin bidt gij, dat Zijn Koninkrijk kome? — Dat de Heer van dag tot dag het getal van de geloovigen vermeerdere; dat Hij altijd nieuwe genadegaven over hen uitgiete, tot zij er geheel mee vervuld zijn, dat Hij meer en meer Zijn waarheid doe kennen en Zijn gerechtigheid openbare, zoodat Satans duisternis vergaat en alle ongerechtigheid vernietigd wordt. — Geschiedt dat dan niet dagelijks? — Het geschiedt op zoodanige wijze, dat van een begin van het Koninkrijk Gods gesproken kan worden. Wij bidden dus, dat Zijn rijk voortdurend wasse en toeneme, totdat het de volkomenheid bereikt, hetwelk wij verwachten op den jongsten dag, waarop God alleen zal verhoogd worden en uitblinken, terwijl alle schepselen Hem onderworpen zullen zijn en Hij zoo alles in allen zal zijn. Zondag 40. — In welken zin bidt gij, dat Gods wil geschiede? — Dat alle schepselen Hem in gehoorzaamheid onderworpen mogen zijn en dat zoo alles geschiede volgens Zijn wil. — Bedoelt gij, dat er iets geschieden kan tegen Zijn wil? — Wij bidden niet alleen, dat Hij alle dingen leide naar het doel, dat Hij in Zijn raad heeft vastgesteld, maar ook, dat Hij, nadat alle opstand onderdrukt is, allen wil, in gehoorzaamheid aan den Zijne alleen, onderwerpe. — Doen wij zoo geen afstand van allen eigen wil? — Ja, dat doen wij en niet alleen bidden wij, dat Hij onze wenschen, wanneer wij Zijn wil weerstreven, verijdele, maar ook, dat Hij ons een nieuwen geest en een nieuw hart scheppe, zoodat wij niets van ons zelf uit willen, maar Zijn Geest al onze wenschen leide tot algeheele overeenstemming met God. — Waarom voegt gij er aan toe, dat zij geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde? — De engelen, Zijn hemelsche schepselen, kennen slechts één doel, Hem zonder eenig verzet te gehoorzamen. Wij bidden, dat hetzelfde op aarde geschiede, dat wil zeggen, dat alle menschen zich gewillig in gehoorzaamheid aan Hem onderwerpen. Zondag 41. — Nu komen wij tot het tweede gedeelte. Wat verstaat gij onder het dagelijksch brood, waar gij om bidt? — Ik versta daar in het algemeen onder al wat wij voor ons lichaam noodig hebben, niet alleen voor voeding en kleeding, maar alle dingen, van welke God zelf weet, dat wij ze noodig hebben, om ons brood in vrede te eten. — Waarom bidt gij God, u voedsel te geven, daar Hij ons toch beveelt, het te verdienen door den arbeid van onze handen? — Hoewel wij moeten werken om te leven, zoo is het toch niet ons werk, onze vlijt en onze ijver, die ons onderhoudt, maar alleen Gods zegen, dien Hij wil geven op het werk onzer handen en onzen arbeid, opdat deze vruchtbaar zij. Bovendien moeten wij begrijpen, dat het niet de spijzen zelf zijn, die ons voeden, ook al hebben wij ze in overvloed tot onze beschikking, maar de kracht van den Heer, die er zich tot dat doel als van een middel van bedient. — Waarom noemt gij het uw brood, terwijl gij bidt, dat het u geschonken worde? — Door de goedheid van God wordt het het onze, hoewel het ons geenszins toekomt en onze Heer wil, dat wij het zoo noemen om ons te leeren, geen ander brood te begeeren maar alleen dat, hetwelk wij op rechtmatige wijze, overeenkomstig Gods bevel, verkrijgen. — Waarom zegt gij heden en dagelijksch? — Deze beide woorden leeren ons tevreden te zijn met wat wij iederen dag ontvangen en niet meer te verlangen dan wij noodig hebben. — Daar deze bede voor allen geldt, hoe kunnen de rijken, die voorraad en overvloed van goederen voor jaren bezitten, voor één dag bidden? — Zoowel rijken als armen moeten weten, dat al wat zij hebben, hun niets nut, dan voor zoover God er hun het vruchtgebruik van wil geven en het Hem behaagt het door Zijn genade hun dienstbaar te maken. Zoo bezitten wij, alles bezittend, niets dan voor zooverre wij het van uur tot uur uit Gods hand ontvangen en het voor ons noodig en voldoende is. Zondag 42. — Wat bevat de vijfde bede? — Dat God ons onze zonden vergeve. — Zijn er geen menschen zoo rechtvaardig, dat zij deze vergeving niet noodig hebben? — Neen, want Christus heeft dit gebed als voorbeeld aan Zijn apostelen gegeven voor de geheele kerk. Wie er zich dus van ontslagen wil achten, stelt zich daarmee buiten de gemeenschap der geloovigen. Inderdaad verzekert de Schrift ons, dat de meest volmaakte mensch, die zich voor God op een enkel punt wil rechtvaardigen, op duizend punten schuldig bevonden wordt. Zoo blijft dan voor allen de eenige toevlucht Zijn barmhartigheid. — Hoe wordt deze vergeving ons deel? — Dat leeren Christus' woorden ons: de zonden zijn schulden, die ons onderwerpen aan de veroordeeling tot den eeuwigen dood, totdat Gods vrije genade er ons van verlost. — Gij wilt dus zeggen, dat wij de vergeving van onze zonden door Gods vrije genade verkrijgen? — Ja, wij kunnen niets voldoen, zelfs niet voor de geringste zonde, die wij bedreven hebben, maar God vergeeft ze ons alleen door Zijn vrije genade jegens ons. — Welke vrucht valt ons daarvan ten deel, wanneer God ons onze zonden vergeven heeft? — Dat Hij een welgevallen in ons heeft, als waren wij zonder schuld en rechtvaardig en dat onze gewetens verzekerd worden van Zijn vaderlijke liefde jegens ons, welke ons de zaligheid en het leven doet toekomen. — Wanneer gij bidt, dat God ons vergeve, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, bedoelt gij dan, dat wij Gods vergeving verdienen moeten door de menschen te vergeven? — Neen, dan zou de vergeving van God niet langer vrije genade zijn en zij zou ook niet gegrond zijn in de in den dood van Jezus Christus tot stand gebrachte voldoening en zoo moet het toch. Maar wanneer wij het ons aangedane onrecht vergeten, volgen wij Zijn mildheid en Zijn goedertierenheid na en zoo leeren wij, dat wij Zijn kinderen zijn en dit is een kenmerk, waardoor Hij ons zekerheid wil schenken. Anderzijds doet Hij ons verstaan, dat wij slechts uiterste hardheid en onverbiddelijke gestrengheid mogen verwachten, in- dien wij niet geneigd zijn te vergeven en aan hen, die onze schuldenaren zijn, genade te bewijzen. — Gij bedoelt dus, dat God hier weigert diegenen als Zijn kinderen te erkennen, die de hun aangedane beleedigingen niet kunnen vergeven, opdat zij niet voor zichzelf in den hemel op vergeving rekenen? — Ja, opdat vervuld wordt, dat een ieder geoordeeld za) worden met het oordeel, waarmede hij anderen aeoordeeld heeft. Zondag 43. — Wat volgt er? — Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. — Vat gij dit als één bede samen? — Ja, daar het tweede gedeelte de uitlegging van het eerste is. — Wat houdt deze bede in? — God late ons niet omkomen in de zonde en sta niet toe, dat wij door den duivel overwonnen worden, noch door de begeerten van het vleesch, die tegen ons strijden, maar Hij geve ons de kracht te weerstaan, ondersteune ons door Zijn hand, houde ons onder Zijn bescherming, opdat wij in Zijn hoede veilig leven mogen. — Hoe geschiedt dat? — Wanneer Hij ons regeert door Zijn Geest, worden wij zoozeer vervuld met liefde tot en verlangen naar de gerechtigheid, dat wij de zonde, het vleesch en den duivel overwinnen, en ook met zoo'n haat tegen de zonde, dat wij los van de wereld in zuivere heiligheid bewaard worden. Want in de kracht van Zijn Geest ligt onze overwinning. — Hebben allen deze hulp noodig? — Ja, daar de duivel altijd rondgaat als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden en wij zoo zwak en broos zijn, dat hij ons op staanden voet zou neerslaan, indien God ons niet sterkt tot de overwinning. — Wat beteekent het woord verzoeking? — De listen en de handgrepen, van welke de duivel zich bedient om ons te verslinden en met welke hij ons spoedig zou vangen, indien Gods hulp ons niet terzijde stond, want onze geest laat zich van nature gemakkelijk door zijn listen verleiden en hoe meer onze ziel geneigd is tot het kwade, des te sneller ligt hij onder. — Maar waarom vraagt gij van God, ons niet in verzoeking te leiden, daar dat toch het werk van den duivel en niet van God schijnt te zijn? — God bewaart in Zijn barmhartigheid Zijn geloovigen en staat niet toe, dat de duivel hen verleidt, noch dat de zonde over hen triomfeert. Zoo onttrekt Hij Zijn genade aan hen, die Hij wil straffen en geeft hen over aan de heerschappij van den duivel, slaat hen met verblindheid en een geestesgesteldheid van verworpenheid, zoodat zij onder de zonde verkocht en aan alle verzoeking blootgesteld zijn. — Wat wil de toevoeging zeggen „Want U is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid"? — Zij wil er ons nog eenmaal aan herinneren, ons met ons gebed veel meer op Gods macht en goedheid te verlaten, dan op eenig zelfvertrouwen en ons bovendien leeren, al onze gebeden te besluiten met de lofzegging van God. — Mogen wij niets anders bidden dan hetgeen ons nu uiteengezet is? — Het staat ons vrij, andere woorden en een andere wijze van bidden te gebruiken. Maar geen enkel gebed zal God welgevallig zijn, dat niet op dit gebed als op het eenig richtsnoer voor het rechte bidden teruggrijpt. HET WOORD EN DE SACRAMENTEN. Zondag 44. ~ La(en wij nu overgaan tot het vierde stuk van het eerbetoon, dat wij God moeten brengen. rrie Zeiden' dat het daarin bestaat, dat wij God erkennen heid wijshPiring Van a11® goed en ZiJn goedheid, gerechtigHooft h macht met lof en dank vergezellen. geven? ^ daarvoor niet een bepaalden regel ge- sc^üf drenene° ^ SOhli,t b°° <° — Wat zullen wij uit al het gezegde afleiden? Hor 111 het begin door ons genoemde getuiqenis ' n dat het eeuwige Ieven daarin bestaat, dat Christus riton1 ?T.aarachüfen God ^ Vader kennen en Jezus rf"®tus' die" HlJ gezonden heeft; daarmee bedoel ik: Hem iuneS'. f r1' Hem de eer en vereering doen toekomen p we e Hij recht heeft, n.1. dat Hij niet slechts onze Meester worfoT 1S' m7aar ,°°k °nze Vader en Verlosser en daf wi wederkeeng Zijn kinderen en dienstknechten zijn die hun leven aan de verheerlijking van Zijn eer wijden 240-VHI Zondag 45. — Hoe bereiken wij dat goed? — Hij heeft ons daartoe Zijn heilig Woord gelaten, dat als het ware de deur tot Zijn hemelsch Koninkrijk is. — Waar vindt gij dit Woord? — Het ligt besloten in de Heilige Schrift. — Hoe zullen wij het gebruiken, om er voordeel van te hebben? — Wij moeten het omhelzen met een vaste overtuiging des harten, als een van den hemel komende waarheid, wij moeten er ons door laten leeren, wij moeten hart en geest er in gehoorzaamheid aan onderwerpen, het vast in ons hart laten wortelen, opdat het vrucht drage in ons leven, wij moeten ons naar Zijn voorbeeld laten bewerken. Zoo vindt het zijn bestemming: onze zaligheid. — Staat dit alles in onze macht? — In het geheel niet, maar het hoort aan God, dit alles door Zijn Heiligen Geest in ons te werken. — Moeten wij er ons dan niet op toeleggen en trachten vooruit te komen, door met ijver te lezen, te hooren en te overdenken? — Zonder twijfel, allereerst moet ieder eeewel persoonlijk door dagelijksche lezing zich scholen en in het bijzonder moeten allen de diensten bezoeken, waar in de vergadering der geloovigen dit woord der zaligheid wordt uitgelegd. — Gij meent dus, dat het niet voldoende is, het alleen voor zichzelf thuis te lezen, maar dat allen samen moeten komen, om tesamen dezelfde leer te hooren? — Ja, voor zoover ons daartoe de gelegenheid geboden wordt. — Kunt gij mij dat bewijzen? — De wil van den Heer is bewijs genoeg. Jezus Christus heeft deze orde in Zijn kerk ingesteld, niet opdat twee of drie haar zouden in acht nemen, maar opdat allen er zich aan zouden onderwerpen. Bovendien getuigt Hij, dat dit de eenige mogelijkheid is, om Zijn kerk te bouwen en in stand te houden. Zoo moeten wij allen ons aan den heiligen en onschendbaien regel houden en niet wijzer willen zijn dan onze Meester. — Is het dus noodzakelijk, dat er in de kerken predikanten zijn? - Ja, en men moet naar hen luisteren en de leer van Christus uit hun mond met vreeze en eerbied aannemen. Wie hen dan ook veracht en weigert naar hen te luisteren, die veracht Christus en scheidt zichzelf af van de vergadering der geloovigen. Maar is het voldoende, zich eenmaal door hen te laten onderrichten, of moet men daarmee het geheele leven voortgaan? Er mee te beginnen, beteekent niets, indien men er niet mee voortgaat. Want tot het einde toe, ja zonder einde, moeten wij Christus' leerjongeren zijn. Dit ambt heeft Hij aan de dienaren der kerk opgedragen, dat zij ons in Zijn plaats en in Zijn naam onderrichten. Zondag 46. Is er geen ander middel dan het woord, door hetwelk God Zich aan ons meedeelt? — Aan de prediking van Zijn Woord heeft Hij de Sacramenten toegevoegd. — Wat is een Sacrament? Het is een uiterlijk getuigenis van Gods genade jegens ons, dat in een zichtbaar teeken ons de geestelijke dingen afbeeldt, om de beloften van God in onze harten te verzegelen, zoodat hun waarheid voor ons des te zekerder zij. — Hoe kan een zichtbaar en stoffelijk teeken het vermogen hebben, om ons geweten zekerheid der zaligheid te schenken? ^at heeft het niet van zichzelf, maar voor zoover het door God voor dat doel is ingesteld. — Daar het toch het werk van den Heiligen Geest is, om de beloften van God in onze harten te verzegelen, waarom komt dit werk aan het Sacrament toe? — Er is een groot verschil tusschen het een en het ander. Het treffen en ontroeren der harten, het verlichten der geesten en het zeker en rustig maken der gewetens is zoozeer het werk van den Heiligen Geest, dat dit alles als Zijn werk bij uitstek beschouwd moet worden, opdat alle lof daarvan aan Hem worde toegebracht en aan geen ander. Dit verhindert den Heere echter niet, zich naar Zijn welgevallen van de Sacramenten te bedienen als ondergeschikte werktuigen, zonder dat de beteekenis van den Geest er eenigszins door wordt aangetast. — Gij meent dus, dat de werking van de Sacramenten niet opgesloten ligt in het uiterlijk element, maar dat zij geheel van den Geest van God uitgaat? — Ja, God wil Zijn kracht laten werken door de middelen, die Hij heeft ingesteld, zonder aan de beteekenis van den Geest te kort te doen. — Wat heeft God daartoe gedrongen? — Hij doet het, om aan onze zwakheid tegemoet te komen. Want indien wij volstrekt geestelijk waren, gelijk de engelen, zouden wij in staat zijn zoowel Hem als Zijn genadegaven geestelijk te zien, maar daar wij met de stof van een aardsch lichaam bekleed zijn, hebben wij noodig, dat Hij beelden als spiegels gebruikt, om ons de geestelijke en hemelsche dingen af te beelden. Anders zouden wij ze niet verstaan. Ook is het voor ons noodzakelijk, dat al onze zintuigen in de beloften Gods geoefend worden, opdat zij steeds zekerder voor ons worden. Zondag 47. — Daar God de Sacramenten tot stutten in onze nooddruft heeft ingesteld, is het dan geen hoogmoed en aanmatiging, wanneer iemand zich verbeeldt, dat hij ze niet noodig heeft en ze wel kan missen? — Ongetwijfeld. En wie zich vrijwillig aan het gebruik der Sacramenten onttrekt, omdat hij meent ze niet noodig te hebben, veracht Jezus Christus, verwerpt Zijn genade en bluscht den Geest uit. — Maar, wat is dat voor een vertrouwen, dat het geweten tot rust brengt en als een vaste zekerheid beschouwd kan worden, daar toch de goeden en de kwaden de Sacramenten gelijkelijk ontvangen? — Hoewel de goddeloozen de genade, die hun in de Sacramenten geschonken wordt, verijdelen, zoo volgt daar toch niet uit, dat hun wezen en werking niet zouden blijven bestaan. Hoe en wanneer brengen de Sacramenten hun vrucht voort? — Wanneer wij ze ontvangen in geloof en daarbij alleen Jezus Christus en Zijn genade zoeken. — Waarom zegt gij, dat wij er Jezus Christus in moeten zoeken? — Om aan te toonen, dat wij niet aan de zichtbare teekenen moeten blijven hangen, om daarin onze zaligheid te zoeken en ons ook niet moeten voorstellen, dat in hen eenige kracht tot zaligheid opgesloten ligt, maar dat wij integendeel het teeken als een gave moeten ontvangen, die ons regelrecht naar Jezus Christus leidt, om in Hem de zaligheid en het duurzaam geluk te zoeken. Daar hierbij het geloof noodig is, waarom zegt gij, dat zij ons gegeven zijn tot versterking van ons geloof, om ons de beloften van God te verzekeren? is niet voldoende, dat het geloof in ons begonnen is, het moet ook gevoed en onderhouden worden, het moet eiken dag in ons wassen en toenemen. Om het geloof te voeden, te sterken en het te doen wassen, heeft God de Sacramenten ingesteld. Dat bedoelt Paulus, wanneer Hij zegt, dat zij dienen om de beloften van God in onze harten te' verzegelen. Maar is het niet een teeken van ongeloof, wanneer wij aan de beloften van God geen geloof schenken, tenzij zij ons van een andere zijde bevestigd worden? — Het is een teeken van de kleinheid en onvolkomenheid van het geloof, waaraan ook de kinderen van God lijden, die evenwel niet ophouden geloovigen te zijn, hoewel zij het nog maar heel zwak en niet volkomen zijn, want zoolang wij in de wereld zijn, hangen ons vleesch de overblijfselen van ongeloof aan, die wij slechts kunnen uitwerpen door tot aan ons levenseinde voort te varen. Daarom moeten wij altijd verder. Zondag 48. — Hoeveel Sacramenten zijn er in de christelijke kerk? — Twee, die de Heere Jezus voor alle geloovigen heeft ingesteld. — Welke? — De Doop en het Heilig Avondmaal. — Welke overeenkomst en welk verschil is er tusschen deze twee? — De Doop is als het ware de toegang tot de kerk, want hij verzekert ons, dat God ons, die als vreemden buiten stonden, als Zijn huisgenooten bij Zich opneemt. Het Avondmaal is ons een getuigenis, dat God als een goed vader onze zielen wil voeden. — Wij willen, om een goed inzicht in de beteekenis van beide te hebben, elk afzonderlijk behandelen. Dus eerst: wat is de beteekenis van den Doop? — Tweeërlei, de Heer beeldt er zoowel de vergeving van onze zonden als onze geestelijke vernieuwing mee af. Zondag 49. — Welke overeenkomst heeft het water met deze zaken, zoodat het deze kan afbeelden? — De vergeving der zonden is een soort afwassching. waardoor onze zielen gereinigd worden, gelijk de onreinheid van het lichaam door het water wordt afgewasschen. — Maar de vernieuwing? — Haar begin is de dooding van onze natuur, haar doel, dat wij nieuwe schepselen worden. Een beeld van den dood wordt ons daarin voor oogen gesteld, dat ons hoofd met water besprengd wordt, een beeld van het nieuwe leven daarin, dat wij niet in het water ondergedompeld blijven, maar slechts voor een oogenblik, als kwamen wij in het graf, om terstond weer op te staan. — Gij meent dus niet, dat het water onze zielen wascht? — Neen, want deze eer mag niet ontroofd worden aan het bloed van Jezus Christus, dat uitgestort is om ons van al onze vlekken te reinigen en ons rein en vlekkeloos voor God te stellen. De vrucht van deze reiniging ontvangen wij, doordat de Heilige Geest onze gewetens met Zijn bloed besprengt. Een verzegeling daarvan hebben wij in den Doop. — Wilt gij zeggen, dat het water dus niets anders dan een beeld van de afwassching is? — Het is een beeld, maar een beeld, waaraan de zaak zelf verbonden is. Want God bedriegt ons niet, wanneer Hij ons Zijn gaven belooft. Daarom is het zeker, dat de vergeving der zonden en de vernieuwing van het leven ons in den Doop aangeboden en door ons ontvangen worden. — Vindt deze genade haar voltooiing in allen, zonder onderscheid? — Neen, want velen versperren haar door hun verdorvenheid den weg en maken haar zoo krachteloos. Daarom ontvangen alleen de geloovigen de vrucht, maar dit verandert niets aan het wezen van het Sacrament. — Vanwaar komt de vernieuwing? — Uit den dood en de opstanding van Christus, want Zijn dood heeft de kracht, dat door hem onze oude mensch gekruisigd wordt en onze verdorven natuur als het ware begraven wordt, zoodat zij niets meer in ons vermag. Dat wij evenwel tot een nieuw leven in gehoorzaamheid aan de ge- rechtigheid van God wedergeboren worden, dat is de weldaad van Zijn opstanding. — Hoe vallen ons deze weldaden in den Doop ten deel? — Wanneer wij de ons hier aangeboden beloften niet onvruchtbaar maken door ze te versmaden, worden wij met Jezus Christus bekleed en met Zijn Geest begiftigd. Zondag 50. — Wat hebben wij te doen, om den Doop op de juiste wijze te ontvangen? — Het juist gebruik van den Doop geschiedt in geloof en berouw, dat wil zeggen, dat wij in hartelijk vertrouwen gelooven, dat wij door het bloed van Christus van alle vlekken gereinigd en Gode welgevallig zijn. Vervolgens, dat wij gevoelen, dat Zijn Geest in ons woont, dat wij dit metterdaad aan de anderen toonen en steeds op de dooding van ons vleesch en de gehoorzaamheid aan Gods gerechtigheid bedacht zijn. — Wanneer dit voor een goed gebruik van den Doop noodig is, hoe kan men dan de kinderen doopen? — Het is niet noodzakelijk, dat geloof en berouw altijd aan den Doop vooraf gaan. Zij worden slechts geëischt van hen, die naar hun leeftijd tot beiden in staat zijn. Wat de kinderen betreft, is het voldoende, dat zij de kracht van hun doop openbaren, nadat zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen. — Kunt gij laten zien, dat dit niet ongerijmd is? — Zeker, indien men mij toegeeft, dat niets, wat God heeft ingesteld, met het verstand in tegenspraak is. De besnijdenis was naar het getuigenis van Mozes en de profeten eveneens een teeken van berouw en, gelijk Paulus zegt, een Sacrament van geloof; toch heeft God de kinderen er niet van uitgesloten. — Zal men de kinderen om de reden, die bij de besnijdenis geldt, ook tot den Doop toelaten? — Ja, want de belofte, die God vroeger aan Zijn volk Israël gegeven heeft, geldt nu de geheele wereld. — Maar volgt daaruit, dat wij dit teeken moeten gebruiken? — Ja, wanneer men alles goed beschouwt, komt men tot deze conclusie, want Jezus Christus heeft ons niet deelgenoot gemaakt van de genade, die vroeger aan het volk Israël was geschonken, om haar bij ons te verkleinen of haar duisterder te maken dan zij was, maar Hij heeft haar veeleer vermeerderd en klaarder gemaakt. — Bedoelt gij, dat, indien wij den Doop niet geven aan de kinderen, de genade van God door de komst van den Heere Jezus geringer zou zijn geworden? — Ja, dat is duidelijk, want indien wij het teeken, dat als het getuigenis van Gods ontferming en als zegel van Zijn beloften zoo groote beteekenis had, niet bezitten, zoo ontbreekt ons een buitengewone troost, dien de ouden genoten. — Gij wilt dus zeggen, dat, daar God vroeger. Zich openbarend als de Vader der kinderen, gewild heeft, dat deze belofte aan hun lichamen zou verzegeld worden door een zichtbaar teeken, het niet passend zou wezen, wanneer er geringer verzekering in dit opzicht zou zijn sedert de komst van Jezus Christus, want dezelfde belofte geldt, gelijk vroeger den vaderen, nu ons. God heeft ons in Christus een nog klaarder waarborg van Zijn goedheid gegeven. — Ja, zoo moet men het verstaan. En voorts doet men, daar het zeker is, dat de kinderen deel hebben aan de kracht en het wezen van den Doop, hun onrecht, wanneer men hun het teeken weigert, dat toch ondergeschikt is aan de zaak. — Onder welke voorwaarde moet men de kinderen doopen? — Men moet hun den Doop toedienen tot een getuigenis, dat zij erfgenamen zijn van den zegen, die beloofd werd aan het zaad der geloovigen, opdat zij, wanneer zij tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, de waarheid van hun Doop erkennen, om er de vrucht van te ontvangen en te dragen. 240-IX Zondag 51. — Laten wij nu spreken over het Avondmaal; zeg mij eerst, wat het beteekent. — Onze Heer heeft het ingesteld, om ons te verzekeren, dat onze zielen door de gemeenschap van Zijn lichaam en Zijn bloed gevoed worden in de hoop van het eeuwige leven. — Waarom beeldt de Heer ons Zijn lichaam af door brood en Zijn bloed door wijn? — Om aan te duiden, dat, gelijk het aan het brood eigen is, ons lichaam in dit sterfelijk leven te voeden en te onderhouden, alzoo Zijn lichaam de kracht heeft, om onze zielen te voeden en, gelijk de wijn het hart van den mensch opwekt en verheugt, ja den geheelen mensch sterkt, alzoo het bloed van Jezus Christus onze vreugde en onze geestelijke kracht is. — Wij genieten dus inderdaad het lichaam en bloed des Heeren? — Ja, daar toch geheel de verzekering van onze zaligheid daarin bestaat, dat de gehoorzaamheid, die Hij aan God den Vader bewezen heeft, ons wordt toegerekend, alsof zij de onze ware, zoo moeten wij Hem bezitten. Zijn goederen komen ons niet toe, indien Hij Zichzelf niet eerst aan ons gegeven heeft. — Maar heeft Hij Zichzelf niet aan ons gegeven, toen Hij zich overgaf in den dood, om ons van het eeuwig oordeel des doods te bevrijden en met den Vader te verzoenen? — Dat is waar, maar het is niet voldoende, indien wij onzerzijds Hem nu niet ontvangen, opdat de vrucht en de kracht van Zijn dood tot ons kome. — De wijze, waarop wij Hem ontvangen, is toch het geloof? — Ja, maar ik voeg er aan toe, dat dit niet alleen geschiedt door te gelooven, dat Hij gestorven en opgewekt is, om ons van den dood te verlossen. Wij moeten ons ook bewust zijn, dat Hij in ons woont en wij met Hem vereenigd en verbonden zijn, gelijkerwijs het hoofd dat is met de andere ledematen van het lichaam, zoodat wij door middel van deze gemeenschap deel hebben aan al Zijn genadegaven. Zondag 52. — Ontvangen wij deze gemeenschap alleen in het Avondmaal? — Volstrekt niet, want ook in de prediking van het Evangelie deelt Christus Zich aan ons mede, gelijk Paulus zegt en Paulus heeft gelijk met dit zijn getuigenis; immers, daar hooren wij, dat wij vleesch van Zijn vleesch en been van Zijn been zijn, dat Hij het brood des levens is, dat van den hemel is neergedaald, om onze zielen te spijzigen, dat wij één met Hem zijn, gelijk Hij één is met Zijn Vader en zoo voort. — Maar wat hebben wij nog meer in het Sacrament? — Dat deze gemeenschap er ons in bevestigd en bekrachtigd wordt, want, hoewel Jezus Christus ons inderdaad door den Doop en door het Evangelie wordt meegedeeld, zoo is dat toch nog slechts ten deele en niet volkomen. — Wat ontvangen wij dus, wanneer wij het teeken van het brood ontvangen? — Het lichaam van Christus, dat eenmaal geofferd werd, om ons met God te verzoenen, wordt er ons in geschonken, om ons te bevestigen, dat wij aan deze verzoening deel hebben. — Wat ontvangen wij in het teeken van den wijn? — Christus geeft ons Zijn bloed te drinken, gelijk Hij het eenmaal vergoten heeft tot genoegdoening van onze zonden en tot betaling van den losprijs, opdat wij de vrucht zullen ontdekken, die daarvan op ons over moet gaan. — Volgens uw beide antwoorden verwijst het Avondmaal ons naar den dood van Christus, opdat wij aan de kracht van dezen dood deel hebben? Ja, want toen is het eenige en eeuwige offer voor onze verlossing gebracht. Daarom blijft er niets over dan daarin onze vreugde te hebben. — Het Avondmaal is dus niet ingesteld, om het lichaam van Jezus aan God te offeren? — Neen, want er is niemand dan Hij alleen, die de eeuwige hoogepriester is, aan wien dit werk toekomt. Dat zeggen ook de woorden, die Hij sprak: neemt en eet. Hij beveelt niet om Zijn lichaam te offeren, maar om het te eten. Zondag 53. — Waarom is er een dubbel teeken? — God heeft rekening gehouden met onze zwakheid, om ons te doen weten, dat Hij niet alleen spijze, maar ook drank voor onze zielen is, opdat wij nergens anders iets voor ons geestelijk leven zoeken. — Moeten allen zonder onderscheid aan beide teekenen deelnemen? — Ja, volgens het bevel van Christus. Daarop inbreuk maken, zou groot onrecht zijn. — Hebben wij in het Avondmaal alleen de heenwijzing naar de genoemde weldaden, of worden deze er ons inderdaad in geschonken? — Daar Jezus Christus de waarheid zelve is, is het niet twijfelachtig, dat Hij de belofte, die Hij in het Avondmaal geeft, tegelijkertijd vervult, zoodat Hij met het beeld ook de zaak zelf geeft. Omdat Hij het ons in woord en teeken belooft, twijfel ik er dan ook niet aan, of Hij maakt ons deelgenooten van Zijn wezen, om ons met Zich in eenzelfde leven te vereenigen. — Maar hoe kan dit geschieden, daar het lichaam van Jezus Christus in den hemel is en wij op den aardschen pelgrimstocht zijn? — Dat bewerkt Hij door de wonderbare en geheimzinnige kracht van Zijn Geest, die zaken, welke door afstand van plaats gescheiden zijn, zeer goed kan vereenigen. — Gij bedoelt dus niet, dat het lichaam opgesloten zit in het brood en het bloed in den beker? — Neen, integendeel, om de door het Sacrament afgebeelde waarheid te bezitten, moeten wij onze harten opwaarts in den hemel verheffen, waar Christus is en vanwaar wij Hem als Rechter en Verlosser verwachten. Hem zoeken in aardsche elementen, is verkeerd en vergeefs. Laten wij uw woorden zoo samenvatten: er is tweeërlei in het Sacrament aanwezig, allereerst het uiterlijke brood en de uiterlijke wijn, die wij met onze oogen zien, met de handen tasten en met den smaak waarnemen; ten tweede, Jezus Christus, met wien onze ziel innerlijk als met haar eigenlijk voedsel gespijzigd wordt. — Ja, evenwel zoo, dat wij er ook een pand van de opstanding van ons lichaam in bezitten, voor zoover dit deel heeft aan het teeken des levens. Zondag 54. — Waarin bestaat nu het rechte en wettige gebruik van dit Sacrament? Dat beschrijft Paulus: de mensch beproeve zichzelf, voordat hij toetreedt. — Wat moet men in deze beproeving onderzoeken? — Of men waarlijk lidmaat van Christus is. — Door welke getuigenissen komt men tot kennis van deze zaak? — Of men een oprecht berouw en een waar geloof heeft, of men zijn naaste met een waarachtige liefde tegemoet treedt en of het hart vrij is van alle haat en kwaadwillendheid. — Verlangt gij een volkomen geloof en liefde in den mensch? — Beiden moeten oprecht zijn en vrij van alle geveinsdheid, maar het is vergeefs, van de menschen een volkomenheid te eischen, die niets te wenschen overlaat. Een zoodanige is nog nooit bij iemand gevonden geworden. — De onvolkomenheid, aan welke wij lijden, behoeft ons dus niet te verhinderen, toe te treden? Integendeel, het Sacrament zou geen beteekenis voor ons hebben, indien wij volmaakt waren, want het is een hulp voor onze onvolkomenheid en een steun voor onze zwakheid. — Zijn de twee Sacramenten alleen voor dit doel bestemd? — Zij zijn bovendien teekenen en aanduidingen van ons belijden, dat wil zeggen: door deze teekenen belijden wij ons geloof voor de menschen en betuigen wij, dat wij tot het volk van God behooren. — Hoe moet men dus oordeelen over een, die aan de Sacramenten niet wil deelnemen? — Dat zou inderdaad een verloochening van Christus zijn. Men kan hem niet voor een christen houden, die, door zich zoo te gedragen, weigert zich als een christen te openbaren. — Is het voldoende, eenmaal voor het geheele leven de Sacramenten te ontvangen? — De Doop is ingesteld voor één enkele maal, zoodat het niet geoorloofd is, hem te herhalen, maar bij het Avondmaal is dat anders. — Waarin bestaat het verschil? — In den Doop neemt God ons aan en voegt ons bij Zijn kerk, om ons verder als Zijn huisgenooten te beschouwen, maar na ons in het getal der Zijnen opgenomen te hebben, betuigt Hij ons door het Avondmaal, dat Hij voor onze voortdurende voeding zorg dragen wil. Zondag 55. — Mag een ieder zonder onderscheid Doop en Avondmaal bedienen? — Geenszins, dat is de bijzondere taak van hen, die in de kerk de opdracht van het publieke predikambt hebben, want het Woord prediken en de Sacramenten bedienen zijn zaken, die bij elkander behooren. — Kunt gij dit met een Schriftgetuigenis bewijzen? — Ja, Christus heeft nadrukkelijk aan Zijn apostelen de opdracht om te doopen gegeven. En, wat het Avondmaal betreft, Hij beveelt, dat wij het vieren zullen naar Zijn voorbeeld. Welnu, de evangelisten vertellen, dat Hij zelf bij de uitdeeling van het Avondmaal den dienst van het predikambt vervuld heeft. — Moeten de predikanten, aan welke de uitdeeling is toevertrouwd, allen, die komen, zonder onderscheid toelaten? Wat den Doop betreft, is het, daar men dien tegenwoordig alleen aan de kinderen bedient, niet noodig, onderscheid te maken, maar wat het Avondmaal aangaat, moet de predikant er voor waken, het niet uit te reiken aan één, die openlijk als een onwaardige bekend is. — Waarom? Omdat dit het Sacrament onteeren en ontwijden zou. — Maar onze Heer heeft Judas, hoe goddeloos hij ook was, het deelnemen waard gekeurd. — Zeker, maar zijn goddeloosheid was nog verborgen; en hoewel onze Heer haar kende, zoo was zij toch niet aan het licht en tot de kennis der menschen gekomen. — Hoe moet er met de geveinsden gehandeld worden? — De predikant kan ze, hoewel zij onwaardig zijn, niet uitsluiten, hij moet wachten, totdat de Heer hun nietswaardigheid aan het licht brengt. En indien hij zelf een enkele als onwaardig kent of wanneer hij gewaarschuwd is? — Dat is niet voldoende om hen uit te sluiten, tenzij hij voldoende bewijzen heeft en het oordeel van de kerk er bij komt. Dus is er een goede gemeenteleiding noodig? — Ja, anders is het niet goed en recht met de kerk gesteld; dat wil zeggen: er moeten oudsten gekozen worden, die voor de tucht der zeden zorg dragen en ergernissen verhinderen moeten en dezen moeten diegenen van deelname uitsluiten, van welke zij weten, dat zij niet in staat zijn, het te vieren en aan wie men het niet bedienen kan, zonder het Sacrament te ontwijden. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 240-241