D OOR. DR..IH. H . G .V A N BEU S [KOM I JUAm^AMENLÉVING 0 O O H DK.Ift. H. G.VAN BEU S E KON KERK, STAAT EN SAMENLEVING IN HET OOSTEN EN BIJ ONS DOOR DR. IR. H. G. VAN BEUSEKOM UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nrs. 232/233 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. I. KERKEN KOMEN SAMEN. De Conferentie van den Internationalen Zendingsraad, die in het najaar van 1938 te Hang-tsjou in China zal worden bijeengeroepen, zal zich voornamelijk bezig houden met het vraagstuk van de Kerk. De totaal veranderde wereldorde, die ook de Kerken, zoowel de oudere in het Westen, als de jongere in het Verre Oosten en in andere werelddeelen beroert, de groote moeilijkheden, waarvoor de Kerk door de politieke ontwikkeling in verschillende landen is komen te staan, en de thans bestaande mogelijkheden voor de verbreiding van het Evangelie onder volken of groepen, die tot voor kort daarvoor volkomen ontoegankelijk schenen, dit alles eischt, dat de vraag van de Kerk met nadruk aan de orde wordt gesteld. Als in lijnrechte tegenspraak met de groote moeilijkheden, die het bestaan der Kerk schijnen te bedreigen, is overal de vraag van de Evangelisatie naar voren gekomen. In alle jongere Kerken is een onweerstaanbare drang naar zelfuitbreiding ontstaan, een levend verlangen, om de eigen volksgenooten juist in deze zware en moeilijke tijden de heerlijkheid van Christus deelachtig te maken. De landen, waar in het oog der menschen de toekomst het donkerst is, bieden kansen voor de verbreiding van het Evangelie, die voor hen, die aan oude Zendingsmethoden gewoon zijn, bijna beangstigend zijn. Om deze redenen is in het bijzonder van de zijde der jongere Kerken een krachtige aandrang gekomen, om een groote samenkomst te houden, waar vertegenwoordigers der oudere Kerken van het Westen en der jongere Kerken van het Oosten — van de laatste het grootste aantal, daarom wordt de conferentie in het Oosten gehouden — zullen samenkomen, om te spreken over het leven en het getuigenis der Kerk. Dit laatste is het, waarop het voor de Kerken van Oost en West aankomt. Welke verschillen er ook tusschen landen en volken en Kerken bestaan, de vragen en moeilijkheden zijn hier en ginds dezelfde. Over de geheele wereld is er tenslotte maar één Christelijke strijd. En in dien strijd worden de Christelijke kerken in haar diepsten bestaansgrond beroerd. God voert ze door een tijd van crisis heen. „In dit opzicht," zegt Dr. Visser 't Hooft1), „is er geen onderscheid 1) The Life of Witness. Missions to-morrow blz. 402 e. v. tusschen de oudere en de jongere Kerken want beiden strijden in wezen denzelfden strijd. Voor beiden is het een kwestie van leven en dood, of zij getuigen en of hun getuigenis zuiver is. Er is heden ten dage maar één Christelijk front.... „Slechts één ding is belangrijk, namelijk of in China en in Duitschland, in Amerika en in India de Christelijke kerk duidelijk en verstaanbaar de waarheid Gods verkondigt. Wij maken een tijd van beproeving door. Het kan in het eene land meer dramatisch en meer acuut zijn dan in het andere, maar overal zijn de nieuwe machten, die de wereld willen hervormen — ook het Christendom en de Kerken — bezig met hun machtig anti-getuigenis, hun anti-zending, die niets minder beoogt dan de wereld te onderwerpen aan valsche goden. Daarom is het nu de tijd, niet om een compromis met de wereld te zoeken of een modus vivendi, maar om duidelijk en onmiskenbaar de boodschap te prediken van Gods Regiment." Het is thans de groote vraag voor de Christenen van Oost en West, of zij getuigen en hun volksgenooten voor de keuze plaatsen vóór of tegen God. De nood van Staat en samenleving drukt zwaar op de Kerken van het Westen. De gedachte, dat het mogelijk zou zijn, langs den weg der evolutie tot een Christelijke samenleving te geraken, is radicaal op den achtergrond gekomen. Alle verwachtingen van een groeiend Godsrijk zijn weggevaagd. Ook in het Oosten mogen wij geen Christelijke samenleving verwachten. Maar wel is het mogelijk, dat, wanneer Europa en ook ons eigen land steeds verder van Christus wegzinkt en steeds meer ontrouw wordt in haar getuigenis tegen de goden dezer eeuw, een Oostersch volk en een Oostersche Kerk de losgelaten lijn weer opnemen. Het is mogelijk, dat een Christelijk Oosten het onchristelijke Westen bij de hand neemt om het terug te brengen tot den Man aan het Kruis. Voor de Kerken van het Westen is het een levenskwestie, in welke richting de volken van het Oosten zich zullen ontwikkelen. Onze toekomst hangt ervan af, hoe de Christelijke Kerken van Japan, van China en van India in de toekomst zullen staan in het midden van hun volk en hoe hun houding zal zijn tegenover de vragen en moeilijkheden van Staat en samenleving. „Nu reeds," heeft Dr. Kraemer eenmaal gezegd, ,,is de Zending bezig te bouwen aan het lot van de Christelijke Kerk in de toekomst. Het probleem van de Zending is ook het probleem van de Christelijke Kerk in het algemeen." Het leven en het getuigenis van de Christelijke Kerken in het Oosten, welke het onderwerp van de conferentie van Hang-tsjou zullen vormen, is geen kwestie van eng-nationaal belang en nog veel minder een punt, waarvan men niet anders weet te zeggen, dan dat het recht heeft op de belangstelling van de „Zendingsvrienden" in Nederland. Het is een aangelegenheid van wereldbeteekenis, hoe de Kerken van het Oosten zich in de komende jaren zullen ontwikkelen en welke houding zij zullen aannemen tegenover de groote politieke en sociale vragen, die zich voordoen in de samenleving, waarin zij zijn geplaatst. De houding van de Kerk van Japan tegenover het groeiend nationalisme en militairisme, dat zich consolideert in een totalen staat, die zijn symbool vindt in een vergoddelijkte keizerfiguur; de houding van de Kerk van China tegenover de staatkundige onrust, die haar bestaan bedreigt en haar leven van dag tot dag onzeker doet zijn; de houding van de Kerk van India tegenover de groeiende nationale beweging, die alle krachten samentrekt in den strijd voor de staatkundige ontvoogding en de maatschappelijke vrijmaking der verdrukten; dat alles gaat verder dan deze drie Aziatische landen. Door haar houding bepalen deze jonge Christenkerken niet alleen haar eigen lot, maar ook het onze. De tijd is voorbij, dat de aarde draaide om West-Europa. Oost en West worden in onzen tijd steeds nauwer samen verbonden. Daarom heeft het Westen nauwlettend acht te geven op alles, wat thans in het Oosten voorvalt. In het bijzonder geldt dit hetgeen plaats grijpt in de Kerken van het Oosten. Wanneer deze de groote moeilijkheden, waarvoor zij zich thans zien geplaatst, op de juiste wijze weten tegemoet te treden, dan kan dat een zegen beteekenen voor de Kerken van het Westen. Hun nood is de onze en hun overwinning is de onze. Wanneer zij met hun jonge kracht en frisschen moed, waarmede zij in het strijdperk treden, de overwinning behalen, dan zal dit een blijvende zegen zijn voor de oude Kerken van het Westen. II. DE KERK VAN JAPAN. De grondslagen van de Christelijke Kerk van Japan zijn gelegd in de Meji-periode, het tijdvak na 1868, waarin Japan zich openstelde voor de Westersche cultuur en de Zending als een dankbaar middel aanvaardde, om zich die cultuur eigen te maken. De groote begeerte naar kennis en wetenschap, na een periode van volkomen isolement gedurende meer dan twee eeuwen, bevorderde krachtig den voortgang van het Christendom, omdat dit door haar inrichtingen van onderwijs aan de vraag van jong-Japan kon voldoen. Het sterke verlangen om alles, wat mogelijk was, van het Westen te leeren, heeft er niet weinig toe bijgedragen, dat het Christendom op de ontwikkeling van Japan in het laatste kwart der vorige eeuw een stempel heeft gezet. Het Christendom heeft in die eerste jaren een snellen voortgang gemaakt, vooral onder de bovenste lagen van de samenleving. De jonge mannen, die aan de Christelijke onderwijsinrichtingen hun opleiding hadden ontvangen, gingen een leidende positie innemen in staat en samenleving, zoodat daar een naar verhouding groot percentage Christenen aanwezig was. Op den duur trad in den vooruitgang der Kerk een reactie in. De jaren 1873—1885 kunnen worden gekenmerkt als de periode van snellen voortgang van het Evangelie; de jaren 1885—1900 vormen de periode van tegenslag. Aanvankelijk had ieder, die aanraking zocht met de Westersche cultuur, zich gewend tot de Christelijke Kerk, eenvoudig omdat deze cultuur zich daarbuiten niet gelden liet. Op den duur echter zag men in, dat die cultuur ook langs andere wegen kan worden verkregen. Daardoor begon de invloed van de Zending af te nemen. De staat leerde zelf, onderwijs te geven en had de onderwijsinrichtingen van de Zending niet meer noodig. De Westersche wetenschap deed haar intrede in Japan en de godsdienst kwam op den achtergrond. De wetenschap werd het groote woord, dat alle vragen zou oplossen. Het onderwijs werd onttrokken aan Kerk en Zending en in handen van den Staat gebracht. Voortaan zou slechts neutraal onderwijs worden gegeven, dat de kinderen zou opvoeden tot trouwe dienaren van den groeienden staat. De Kerk mocht nog slechts catechisatie en Zondagsschool houden en op de scholen godsdienstonderwijs geven buiten de schooluren. Van het Christelijk onderwijs bleef alleen het hooger onderwijs bestaan. De groei der Kerken begon af te nemen. Velen, die zich uit allerlei motieven bij haar hadden aangesloten, keerden haar weer den rug toe. Het was niet langer een bewijs van ontwikkeling, wanneer men Christen was. Lid van de Christelijke Kerk te zijn werd iets, waarvoor men iets over moest hebben. Hierdoor is deze periode een tijd van toetsing en van zuivering geworden voor de Christelijke Kerk van Japan. In de twintigste eeuw is weer een periode van opbloei gekomen. Japan was intusschen een wereldmacht geworden, de gelijke van de groote mogendheden van het Westen. Japan begon zich zijn roeping bewust te worden als verdediger van de vriiheid van Azië. Deze zelfbewustheid kwam ook tot uiting in de Japansche Kerk. De Japansche Christenen begonnen zich hun zelfstandigheid en hun verantwoordelijkheid bewust te worden. Zij zagen iets van hun taak tegenover hun eigen volk. De groote conferentie van de Wereldfederatie van Christen Studenten Vereenigingen in 1907 in Tokio, onder leiding van Dr. John R. Mott, en de Wereldzendingsconferentie in 1910 in Edinburgh, die den stoot gaf tot de vorming van Nationale Christenraden in de landen van het Oosten, hebben de zelfstandigheid der Japansche Christenen niet weinig versterkt. Wij zien in de Japansche Christelijke Kerk een factor van zwakheid en een factor van kracht. De zwakheid is de groote kerkelijke verdeeldheid. Iedere Zendingscorporatie uit Amerika, Engeland of Duitschland, die in Japan heeft gewerkt, heeft haar eigen Kerk gesticht. Zoo treft men in Japan Presbyterianen en Episcopalen, Anglicanen en Congregationalisten, Methodisten, Baptisten en Lutherschen aan en nog vele kerken meer. Iedere Japansche Kerk is een copie van een gelijknamige Kerk in het Westen. Het gaat hierbij niet om belangrijke leerverschillen. Over het algemeen worden de groote leerstukken, die in het Westen het kenmerk van orthodoxie uitmaken, door de voornaamste kerkgenootschappen aanvaard. Het verschil ligt in de kerkinrichting. De verschillen zijn niet uit het volk zelf voortgekomen, maar door de Westersche Christenen ingevoerd. En juist daardoor voelt men, dat die verschillen geen grond hebben. Omstreeks 1925 telde Japan een kwart millioen Protestantsche Christenen, verdeeld over meer dan dertig kerkgenootschappen. De Japansche Christenheid, die zoo duidelijk haar taak ziet tegenover het geheele volk, ziet in die splitsing een oorzaak van zwakheid. Er is echter ook een factor van kracht en deze is, dat het Christendom in Japan, ondanks het kleine aantal Christenen, geen vreemde godsdienst is. Het is niet, als in India, de godsdienst van een vreemden overheerscher; het is een nationale godsdienst geworden. Het Christendom is gebracht door menschen, die niet kwamen om te heerschen, maar om te dienen. En doordat dit dienen voor Japan in vele opzichten tot zegen is geweest, heeft het Christendom zich in dit land een eigen plaats verworven. „Het Christendom bracht in Japan de bereidheid om te dienen. In iedere achterbuurt wordt wel ergens door Christenen goed werk gedaan. Dit werk heeft aan het Christendom een goeden naam gegeven en zij, die tot Christus gekomen zijn, deden zulks, omdat zij uit dit werk de echtheid van het Christendom hadden geproefd. Als het alleen om de preeken geweest was, zouden zij nooit gekomen zijn. Maar omdat de Christenen bereid waren om te dienen, hebben zij, die de waarde daarvan erkenden, Christus gevolgd."1) Door dit alles heeft het Christendom een buitengewonen invloed op het Japansche volksleven uitgeoefend. Het heeft een moreele hervorming gebracht, het heeft aan het Japansche volk weldadigheid en naastenliefde geleerd, het heeft het gezinsleven hersteld en ook het Boeddhisme uit een toestand van lijdelijkheid opgewekt. Zoo is het te verklaren, dat de Japansche regeering in tijden van nood, naast de vertegenwoordigers van Sjintoïsme en Boeddhisme, ook afgevaardigden van de Christelijke Kerken uitnoodigt, om te beraadslagen over de mogelijkheid van geestelijke en moreele verheffing van het Japansche volk.2) i) Kagawa in een toespraak te Hankou op 26 Juli 1930. a) Vgl. ook Tojohiko Kagawa „Christus en Japan" (Libellen-Serie Nr. 103-104). III. KERKEN ONTMOETEN DEN TOTALEN STAAT. Het Japansche keizergeslacht wordt beschouwd als van goddelijke afkomst te zijn. De tegenwoordige keizer is de directe nakomeling in de honderd-vier-en-twintigste generatie van den eersten keizer Djimmoe, die ruim vijf en twintig eeuwen geleden de rij der heerschers op den keizerstroon opende. Deze goddelijke afstamming geeft aan het Japansche keizershuis een aureool, dat afstraalt op het geheele volk. De oudste godsdienst van Japan was daarom ook niet anders dan vereering van de keizerlijke familie. De keizercultus is ouder dan de oudste godsdienst, die thans in het rijk van Nippon wordt beleden. De keizerlijke voorouders werden nationale goden en het Sjin-to, het pad der goden, is het pad geworden, waarop het geheele volk geleerd heeft, zijn schreden te richten. Later is het Confucianisme in Japan ingevoerd en in latere eeuwen het Boeddhisme, maar in zijn hart is de Japanner Sjintoïst gebleven. Dit is nog het geval, ook nu Japan een moderne staat is geworden. Niet altijd in den loop der geschiedenis is de macht van den keizer dezelfde geweest. Japan heeft een periode gekend, waarin de positie van den militairen adel zoo sterk was, dat het centrale gezag niet meer dan een schaduw van macht had. Daarop zijn eeuwen gevolgd, waarin het hoofd van den militairen adel, de Sjogoen, de geheele staatsmacht uitoefende en de keizer, de mikado, slechts een godsdienstig hoofd was. Toch is hij altijd de hoogste gebleven in het rijk van Nippon. Geen Sjogoen heeft het ooit gewaagd, zelfs niet, toen dit ambt erfelijk was geworden, om de hand uit te steken naar de keizerlijke waardigheid. In 1868 is het Sjogoenaat afgeschaft en heeft de keizer weer de staatsmacht in handen genomen. Tijdens de regeering van keizer Moetsoehito is Japan gemoderniseerd. Staat en maatschappij werden georganiseerd naar Westersch model. Slechts één ding heeft men niet van het Westen durven overnemen: de democratie. Wel is Japan thans een constitutioneele monarchie met een grondwet en een parlement, maar democratisch is het nooit geweest. Van het begin af heeft de militaire oligarchie een gevestigde positie weten te verwerven en ondanks alle opkomende politieke machten heeft 232/233.11 het die slechts versterkt. Het tegenwoordige bewind kan dan ook als een vorm van fascisme worden beschouwd. Het is echter een fascisme van een bijzonderen vorm. In het Westen treedt het fascisme op in den vorm van dictatuur van een krachtig partijleider, die de macht weet te grijpen. Japan heeft geen dictator. Een sterke man, die alle draden van den staat in handen heeft, is er niet. De leiding van staat en maatschappij berust niet bij een dictator of Führer, maar gaat uit van de vergoddelijkte keizergedachte. De machtigste partijhoofden treden terzijde, om alle licht te laten vallen op de overal tegenwoordige beeltenis van den keizer. Het Japansche fascisme is daarom niet revolutionair, het is een volkomen logisch uitvloeisel van de nationale gedachte. Het is nooit in oppositie geweest tegen de regeering; het appelleert niet, zooals Dr. L. H. Grondijs heeft gezegd, „aan de opstandige gevoelens in de natie". De Kokoehonsja, de Japansche fascistische partij, die onder leiding staat van den vice-president van den Raad van State, heeft terstond, zegt Dr. Grondijs, „de warmste sympathieën in alle lagen der natie wakker geroepen, daar zij in al haar overwegingen uitgaat van de populaire en algemeen devoot aangenomen opvatting, welke het Japansche volk ziet als één familie, verplicht tot volmaakte gehoorzaamheid aan de wijze beschikkingen van het gezinshoofd, den keizer." Deze beschikkingen volgt het Japansche volk op ieder terrein. Ook op het gebied van het economische en sociale leven. Het heeft wel eens den schijn gehad, dat het grootkapitaal en de grootindustrie een grooten invloed zouden krijgen op de economische ontwikkeling van Japan. Maar dan werd van militaire zijde hiertegen verzet aangebonden en de eisch gesteld, dat de macht van het grootkapitaal moest worden vernietigd en een zoo groot mogelijke economische macht moest worden gelegd in de handen van den keizer. In Japan heerscht, evenals in West-Europa, het kapitalistische stelsel, het privaatbezit van de productiemiddelen. Het is geenszins ondenkbaar, dat op zekeren dag een ander productiestelsel zou worden ingevoerd. Wij kunnen natuurlijk niet voorspellen, of het in Japan ooit tot socialisatie of collectivisatie zal komen. Maar één ding is zeker: deze verandering zal nooit komen langs den weg van een sociale revolutie. Als zulk een verandering ooit komt, dan zal het zijn, omdat de keizer haar beveelt. Wanneer de keizer het uitspreekt, dat het belang van Nippon eischt, dat de productiemiddelen in handen van den Staat of van de gemeenschap worden gelegd, dan zal dit zonder verzet van wie ook gebeuren. De dynastieën der Mitsoeï en Mitsoebisji, die thans vrijwel alle industrieën en bedrijven beheerschen, zullen vrijwillig hun macht overgeven in handen van den keizer. In den keizer culmineert het staatkundige en economische leven van het Japansche volk. Hij is de menschelijke incarnatie van de godheid; in hem personifiëert zich al het goede en volmaakte. Juist door terug te grijpen in de historie van de goddelijke afkomst van zijn keizershuis weet Japan zich sterk te maken in den moeilijken strijd om het bestaan en om de wereldmacht. De Meji-tempel, waar de geest woont van den keizer, die de grondslagen legde voor het moderne Japan, staat nog meer dan vroeger in het middelpunt van de belangstelling. Honderdduizenden Japanners komen daar, om gemeenschap te zoeken met de nationale ziel en om daaruit kracht te putten voor de komende moeilijke tijden. In ieder Japansch dorp en in iedere plaats, waar Japanners wonen — in Mandsjoerije en Korea en Mongolië — staat een huisje van beton met het portret van den keizer. En geen Japanner zal zijn dagtaak beginnen zonder een buiging voor den alomtegenwoordigen geest van den Nipponkokoe Tenno, den hemelkeizer van Nippon. Deze keizercultus is feitelijk de kern van het hedendaagsche Sjintoisme. De keizer is de incarnatie geworden van den Japanschen Staat en van t Japansche volk. Hij is degene, op wien de zegen des hemels nederdaalt; van hem straalt de zegen af op het geheele volk. In hem openbaren zich de krachten, van welke het welzijn van de natie afhangt. Het Sjintoïsme in zijn tegenwoordigen vorm is dus een uiting van nationale gezindheid, de belichaming van een hooggespannen patriotisme geworden. Japan wil de gelijke van de Westersche mogendheden zijn. Daartoe behoort ook, dat de Staat neutraal, dat hij godsdienstloos is. Om deze reden is van officieele zijde, — ondanks het eenparig getuigenis van de Sjinto-geleerden, dat het Sjintoïsme een religie is — aan het Neo-Sjintoïsme ieder godsdienstig karakter ontnomen en is het gestempeld tot een uiting van nationale gezindheid, welke zij echter als zoodanig met kracht op den voorgrond stelt. Een voorbeeld hiervan is, wat in 1936 heeft plaats gevonden in de Dosjisja-Universiteit in Tokio. In de hall van 't nieuw opgerichte gebouw had men een nis gemaakt, waarin een borstbeeld zou worden geplaatst van den stichter van deze Universiteit, Joseph Neesima. Voordat dit beeld geplaatst was, zette een student 's avonds laat, bij wijze van grap, een Sjinto-kastje in de nis. Het bestuur wilde dit kastje verwijderen, maar kreeg een duidelijke waarschuwing van de militaire autoriteiten, dat dit beschouwd zou worden als een beleediging van de goddelijke stichters der Japansche natie, welke aan de Universiteit haar bevoegdheid zou kosten om academische graden uit te reiken. Er bleef niets over dan toe te geven en zoo staat thans een Sjinto-kastje in de hall van de Christelijke Universiteit. Bij de opening van het nieuwe gebouw is echter aan alle aanwezigen een Nieuw Testament uitgereikt, waarmede werd uitgesproken, dat de Christenen positief het goede moeten doen. Het kwaad zal dan zichzelf er wel uitwerken. De Japansche regeering heeft aan de beeltenis van den keizer een codex van nationale ceremoniën verbonden, waaraan ieder Japansch burger moet deelnemen, welken godsdienst hij ook belijdt. Dit laatste beteekent, dat ook de Japansche Christenen daartoe verplicht zijn. Het laat zich verstaan, dat hieruit voor de Christelijke Kerk van Japan ernstige moeilijkheden kunnen voortkomen. Zij moet de vraag beantwoorden, of werkelijk de keizercultus niet anders is dan een uiting van nationale gezindheid, zonder eenig godsdienstig karakter. De Westersche toeschouwer denkt onwillekeurig aan de oude Christelijke Kerk van de eerste eeuwen, die zich geplaatst zag tegenover den keizercultus van het Romeinsche rijk. Voor zijn oog rijzen martelaarsfiguren uit den tijd der vervolgingen, die hun leven hadden kunnen redden door één korreltje wierook te leggen op het altaar van den goddelijken keizer. Zij hebben het niet gedaan en zijn voor de wilde dieren geworpen. Moeten de Japansche Christenen van onzen tijd dit voorbeeld volgen? Eén ding is zeker: zij zullen hun houding zelf moeten bepalen; wij mogen hun die niet voorschrijven. Evenals zij ten slotte hun kerkelijke organisatie en hun eeredienst zelf zullen moeten regelen en hun dogmatiek zelf zullen moeten doordenken, zoo zullen zij ook zelf moeten uitmaken, wat de beteekenis van den Sjintoïstischen keizercultus is en hoe zij daar tegenover zullen staan. Vele Christenen gelooven, dat de thans overheerschende nationalis- tische stemming zal verdwijnen en dat op den duur een meer gematigde richting zal overwinnen. Zij achten het nu het beste, daarop te wachten en tot zoolang onnoodige botsingen te vermijden. Anderen echter zijn minder meegaande. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft reeds een kwestie met het Departement van Onderwijs gehad over het bezoek van studenten aan het pantheon, gewijd aan de soldaten, die voor het vaderland gestorven zijn. Een Protestantsch zendeling in de provincie Gifoe is in moeilijkheden gekomen, doordat hij bezwaar maakte tegen het bezoeken door Christenen van de Ise-schrijn, waar de geest van de stammoeder van de keizerlijke familie woont. Het Departement van Onderwijs neemt het standpunt in, dat dit heiligdom geen godsdienstige beteekenis heeft. Kagawa deelt geen van beide standpunten. Zijn verklaring is, dat de stammoeder Ama-TerasoeO-Mikami zoowel een heerscheres als een godsdienstige figuur was en daarom zoowel de politieke als de religieuse autoriteit vertegenwoordigt. Zijn eigen houding omschrijft hij aldus. „Wanneer ik het groote heiligdom bezoek, aanbid ik niet Ama-Terasoe-O-Mikami als godin. Maar ik neem mijn hoed af en maak eerbiedig een buiging. De man, die de wacht heeft, vindt daarin niets verkeerds. De onderwijs-autoriteiten eischen niets meer. Sommige zendelingen echter beschouwen dit als aanbidding van afgoden en dan ontstaan wrijvingen." In het algemeen deelt Kagawa de gangbare opvatting, dat de Sjintoschrijnen moeten beschouwd worden als monumenten voor de bouwers der natie en niet als heiligdommen. Van de oudste tijden af trouwens heeft Japan voor zijn helden geen standbeelden, maar altaren of schrijnen opgericht. Voor heiligdommen, van welken aard ook, wil Kagawa geen eerbied betoonen. Maar hij wil, dat de Japansche Christenen uit eerbied voor de bouwers en de strijders van de natie het hoofd zullen ontblooten, zooals iedere Europeaan bij een bezoek aan Parijs of Brussel of een andere hoofdstad den hoed afneemt bij het graf van den onbekenden soldaat. Ook bij de hoogste waardeering, welke wij voor Kagawa hebben, kunnen wij niet gelooven, dat hiermede het laatste woord gesproken is. Integendeel, het standpunt van Kagawa schijnt te zijn ingegeven door den eisch van het oogenblik, om de evangelisatie van Japan met groote kracht ter hand te nemen en dit werk niet door onnoodige moeilijkheden te laten hinderen. Kagawa is een eenzijdig man — om groote dingen te bereiken, moet men trouwens eenzijdig zijn — en hij heeft één groot doel voor oogen, dat hij met geheel zijn ziel najaagt. Hij heeft geen tijd voor kwesties over nationale of religieuse beteekenis van Sjinto-schrijnen, evenmin als hij tijd heeft voor de dialectische theologie, die op zijn landgenooten-theologen zulk een geweldigen invloed heeft. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat juist door de laatstgenoemden de tegenstelling tusschen een nationale en een religieuse beteekenis van de Sjinto-heiligdommen om des gewetens wil verworpen zal worden. En dan zal de Japansche Christenheid een keuze moeten doen tusschen God en den keizer. Japan ontwikkelt zich met twijfellooze zekerheid in de richting van den totalen Staat. Te voorzien is, dat deze geleidelijk de werkingssfeer van de Christelijke Kerk zal inperken, om alle krachten te doen samenwerken voor de grootheid en de glorie van den Staat. Op den duur zal het gaan om de groote tegenstelling tusschen den totaliteitseisch van den Staat en de absoluutheid van het Christendom. Daar zal het beslissende punt liggen voor de jonge Japansche Kerk. Kagawa zeide in den zomer van 1936 op de C.S.V. conferentie te Les Avants, dat de keizervereering geen practische beteekenis heeft en dat men daaraan niet meer waarde mag toekennen dan aan den Hitlergroet in Duitschland. Andere Japansche Christenen denken er echter anders over en zeker is dit het geval met de Christenen in Korea en Mandsjoerije. Immers, deze zijn wel onderdanen van het Japansche rijk, doch geen Japanners. Zij deelen dus niet in de goddelijke afstamming van den keizer en het patriottisch gevoel is hun vreemd. De stichters van de Japansche natie zijn vreemden voor hen en wanneer de Japansche regeering ook hen tot Sjinto-vereering dwingen wil, voelen zij dit als een dwang om tot het animisme van hun voorvaderen terug te keeren. In Korea is reeds van de zijde der Christelijke Kerk ernstig bezwaar gemaakt tegen den voorgeschreven Sjinto-ritus en is getracht een vorm van nationaal huldebetoon te vinden, waarin iedere gedachte aan geestenvereering ontbreekt en die toch voor den Staat aanvaardbaar is. De regeering blijft echter aan den voorgeschreven vorm vasthouden. William Paton leidt uit het feit, dat de regeering, die eenerzijds verklaart, dat de Sjinto-cultus nationaal en niet-religieus is, anderzijds echter alle afwijkingen weigert, die dit niet-religieuze karakter buiten twijfel zouden kunnen stellen, af, dat hetgeen de regeering vraagt, door haar hooger gesteld wordt dan de godsdienst. Zij kent een religieus karakter toe aan allerlei sectarische en particuliere riten; voor haar eigen cultus eischt zij de absoluutheid op, die alleen aan den godsdienst toekomt. Er behoeft geen twijfel te bestaan, dat zich eerlang in Mandsjoerije en Korea in dit opzicht ernstige moeilijkheden zullen voordoen; zij zijn er reeds geweest. De Christenen van deze landen zien, juist omdat zij geen Japanners zijn, de kwestie scherper dan de Japansche Christenen zelf. In Korea zijn reeds directeuren van Christelijke scholen door de regeering afgezet. In Mandsjoerije zijn vooraanstaande Christenen in de gevangenis geworpen op grond van allerlei vage beschuldigingen van communistische sympathieën; in werkelijkheid echter, omdat zij zich verzet hebben tegen den keizercultus, waaraan men in dit land, dat in naam onafhankelijk is van Japan, een Confucianistisch karakter heeft gegeven. William Paton heeft het in 1936 in Moekden bijgewoond, dat een predikant, die juist uit de gevangenis was bevrijd, 72 nieuwe lidmaten mocht doopen. Deze jonge Christenen wisten, dat zij lid werden van een gevaarlijke gemeenschap. Maar ook voor de Japansche Christenen zal eenmaal deze kwestie acuut worden. Misschien gaat, wie weet hoe spoedig, in vervulling, wat de voorzitter van de Wereldfederatie van Christen Studenten Vereenigingen, Francis P. Miller, schreef na zijn bezoek aan Japan in 1934, namelijk, dat de vraag „God of Caesar" de toets zal worden voor de trouw der Japansche Christenen, een toets, waarvoor zij op dat oogenblik nog volkomen onvoorbereid waren. IV. KERKEN ONTDEKKEN DE SOCIALE NOODEN. Gedurende de laatste tientallen jaren is Japan, dat van oude tijden af een landbouwstaat is geweest, geleidelijk een industriestaat geworden. Een groot bevolkingsoverschot, dat een bestaan moet vinden op een grootendeels onvruchtbaren bodem, drijft Nippon naar de industrialisatie. De machine deed eerst tegen het einde der vorige eeuw haar intrede. Maar door energie en toewijding heeft de tegenwoordige Japanner zich dezelfde technische kennis en vaardigheid verworven, waarvoor de Europeaan verscheidene geslachten noodig had. Behalve een scherp verstand, bezit de Japanner ook een groot aanpassingsvermogen. De Japansche industrieel stelt zich volkomen op de hoogte niet alleen van de productie, maar ook van de vraag en weet dan daaraan op de meest volkomen wijze te voldoen. Het Japansche volk heeft een industrieele productie opgebouwd, die de gelijke is van die van het Westen. En het heeft zich over de geheele wereld afzetgebieden verworven. De tijd, dat het Westen de productie in handen had en de landen van de gekleurde volken afzetgebieden waren, is voorgoed voorbij. Stap voor stap verovert Japan de markten van de Westersche industrie. En ieder, die een nieuw afzetgebied weet te openen, is een nationale held. Immers, iedere markt voor een Japansch product beteekent een bron van bestaan voor zooveel duizend Japansche monden. De concurrentie van Japan op de wereldmarkt heeft zijn succes voor een groot deel te danken aan het feit, dat Japan belangrijk goedkooper produceert dan de landen van het Westen. Japan is erin geslaagd, in technisch en economisch oogpunt op één lijn te komen met de moderne industriestaten van het Westen. Maar tegelijk heeft het zijn middeleeuwschen levensstandaard bewaard. De Japansche arbeider bedient dezelfde machines als de Europeaan. De fabrieken zijn even goed geoutilleerd. Maar de Japansche arbeider werkt voor een loon, dat slechts een fractie is van dat van den Europeaan. Het Japansche loon en het Japansche levenspeil worden bepaald door een overbevolkt platteland, dat niet voldoende oplevert om zijn bevolking te voeden. Ongeveer de helft van het geheele Japansche volk moet leven van de opbrengst van een zeer klein boerenbedrijf je. Van deze opbrengst moet soms tot de helft als pacht aan den landheer worden afgestaan. Pogingen, om op het platteland betere sociale toestanden te scheppen, hebben voortdurend tot conflicten geleid, waarbij vele kleine boeren uit huis en erf werden verdreven. Bij duizenden kwamen zij dan naar de steden en leverden aan de industrie goedkoope arbeidskrachten. Uit de plattelandsbevolking, gewend aan een uiterst sobere levenswijze, zijn de industrie-arbeiders voortgekomen. En er is een voortdurende wisselwerking, doordat velen, die in het productieproces niet meer mee kunnen, weer uit de fabriek naar het platteland terugkeeren. Dit verklaart, hoe de leveneischen ook van de stedelijke arbeidersbevolking laag blijven en dat de kosten van levensonderhoud en daarmede de loonen op een veel lager peil staan dan in het Westen. De Staat stelt alles in het werk, om dit peil te handhaven. Door wetenschappelijke bestudeering van het voedingsvraagstuk weet zij te bereiken, dat ook bij loonen, die slechts een fractie van de Europeesche zijn, de Japansche arbeider een levenspeil kan handhaven, dat, vergeleken met dat van de plattelandsbevolking, alleszins redelijk schijnt. Het sociale vraagstuk meent de Japansche regeering op te lossen door een zekere uiterlijke zorg voor het bestaan van den industrieelen arbeider. Door bepalingen tegen al te hoog opgevoerde arbeidstempi, door nauwgezette zorg voor een rationeele voeding en dergelijke maatregelen, worden waarborgen gegeven, dat de arbeidskracht van hen, die in het productieproces werkzaam zijn, in stand gehouden wordt. Dit geschiedt, omdat het belang van den Staat zulks vordert. Groote nadruk wordt gelegd op den plicht van iederen Japanner, om door eensgezindheid, trouw en toewijding mede te werken, om zijn vaderland groot te maken. Ook de eenvoudigste arbeider is diep doordrongen van het besef, dat hij door het inzetten van al zijn krachten om een zoo goed en zoo goedkoop mogelijk product te leveren, zijn vaderland en zijn keizer dient. Hij weet, dat hij, wanneer hij aan zijn machine staat, met zijn werkgever, met den boer en den officier, en met al zijn landgenooten, vecht tegen een geheele wereld, die tegen zijn vaderland samenspant. Het ideaal van den Japanner is de samoerai, de ridder, die zijn vaderland dient. Dit ideaal beheerscht in onzen tijd ook den eenvoudigsten Japanner. Hebzucht en begeerlijkheid zijn begrippen, die den Japanner heftig tegenstaan. Arbeiden voor een geldelijke belooning is iets wat de Japanner eerst in de twintigste eeuw heeft geleerd. Vóór de periode der industrialisatie was het ééne woord „tanomoe" (doe mij een genoeqen) de eenige grondslag voor wederzijdsch dienstbetoon. Aan loon werd niet gedacht. Deze diepgewortelde gemeenschapszin verklaart, dat een qroot deel der Japansche arbeiders niet in de eerste plaats let op loon en arbeidsduur en zich neerlegt bij sociale verhoudingen, waartegen in andere landen 232/233*111 een zich bewust wordende arbeidersbeweging zich reeds jarenlang met kracht heeft verzet, i) Ziet men in dit licht de groeiende gedachte van den totalen Staat, die alle volkskracht weet op te vangen en te doen samenwerken in den dienst der natie, gepersonifiëerd in den hemelkeizer, dan is het werkelijk niet vanzelfsprekend, dat in dit land het bestaan van een sociaal vraagstuk kon worden gevoeld. Immers, het sociale vraagstuk is het vraagstuk van de zorg voor den naaste. En aangezien in Japan de belangen van het individu volkomen op den achtergrond staan bij die van den Staat, is er zeker ook geen plaats voor de belangen van den naaste. Ook de Christelijke Kerk heeft zich nooit met sociale vragen ingelaten. Tegen het einde der vorige eeuw maakten vele Japanners kennis met het rationalisme en materialisme. Ook in de Kerk drongen deze gedachten door. En al bleven de Kerken van Japan officieel orthodox, vele ontwikkelde gemeenteleden werden aanhangers van een liberaal en individualistisch Christendom. Individualisme werd de karaktertrek van Kerk en prediking. Een sociaal vraagstuk bestond niet in Japan, ook niet voor de Kerk. Voor velen was het dan ook een openbaring, toen na 1920 uit Rusland een beweging begon binnen te dringen, die den Japanners met grooten ernst wees op hun plichten jegens hun naasten. Vooral hieruit is het te verklaren, dat het bolsjewisme zich zulk een grooten aanhang wist te verwerven, niet alleen onder enkele wanhopige arbeidersgroepen, maar vooral onder de jongere intellectueelen. Het feit, dat een aantal Christen-intellectueelen, waaronder verscheidene Christen studenten, het bolsjewisme hebben aanvaard, is geheel eenig in de geschiedenis van onzen tijd. In geen enkel Westersch land is iets dergelijks voorgekomen. Dat sommige arbeidersgroepen in de industriecentra zich tot het bolsjewisme wendden, is begrijpelijk. „De boodschap van 't bolsjewisme," heeft Kagawa gezegd, „past volkomen bij de materieele verhoudingen in een stad als Osaka, waar 2000 fabrieksschoorsteenen zijn en de atmosfeer vol rook is." Dat Christen-intellectueelen een dergelijke simplistische oplossing 1) De leuze „koka no tamé", voor het vaderland — zegt Antoine Zischka — doet den Japanschen arbeider vergeten, dat zijn werktijd door de crisis is verlengd en zijn loon verlaagd. van het sociale vraagstuk konden aanvaarden, wijst op een eigenaardige gesteldheid van het Japansche Christendom. Dit bleek zoowel een voldoenden theologischen ondergrond als sociaal bewustzijn te missen. De groote meerderheid der Japansche Christenen, ook de intellectueelen, is natuurlijk trouw gebleven. En juist de jongeren onder hen begrepen aanstonds, dat tegenover het communisme iets positiefs moest worden gesteld. Zij voelden evenwel ook, dat de individualistisch ingestelde Christelijke Kerk onmachtig was om den aanval van het communisme te weerstaan. Maar al te veel critiek op de Kerk moest als juist worden erkend. Ook in Japan was de godsdienst „opium voor het volk" geweest. Zoo ontstond een tiental jaren geleden een krachtige Beweging voor Sociaal Christendom, die trachtte de grondwaarheid opnieuw te ontdekken, dat het Christendom in wezen niet individualistisch, maar sociaal is. Op dezen grondslag zou men trachten, een positieve houding tegenover het communisme op te bouwen. Deze beweging verkreeg een grooten omvang, doch van het begin af vereenigde zij verschillende stroomingen in zich. De aanval van het Communisme was zoo plotseling en zoo hevig ingezet, dat er geen gelegenheid was, zich van de onderlinge verschillen behoorlijk rekenschap te geven. Sommigen wilden trachten, het communisme met het Christendom te vereenigen. Zij waren tegen het Russische bolsjewisme gekant op grond van de godloozen-actie, maar zij moesten erkennen, dat het communisme veel waars inhield. Dat wilden zij combineeren met de leer van het Christendom. Anderen schaarden zich achter Kagawa, die in Japan de baanbreker is geweest voor den practischen socialen arbeid. Hij is het, die den nadruk heeft gelegd op de sociaal-ethische taak van het Christendom. Zijn doel is van den aanvang af geweest, directe hulp te verleenen aan hen, die in moeilijkheden verkeeren en door vakvereenigingen en coöperaties onder Christelijke leiding het welvaartspeil van breede groepen te verhoogen en daardoor aan het communisme zijn voedingsbodem te ontnemen. Kagawa heeft met grooten nadruk op den voorgrond gesteld, dat de Christelijke Kerk van Japan een groote verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de sociale vragen. Vóór zijn tijd heeft de Kerk een onverschillige houding aangenomen tegenover de groote industrieele omwenteling, die zich onder haar oogen voltrok. Zij zag niet, dat haar leven ten nauwste bij het sociale leven betrokken was. „De arbeiders," zegt hij, „zagen in hun bitteren nood niet een uitgestoken hand van het Christendom, dat hen helpen wilde." Daarom begonnen zij zich af te wenden van de Kerk, die, evenals in Europa, een Kerk van burgermenschen dreigde te worden. De Kerk moet naar zijne meening de gids zijn, die den weg wijst ook in het maatschappelijk leven. Zij moet niet staan aan den kant van het kapitaal, maar ook niet aan den kant van den arbeid. Aan beiden moet zij den norm van het Evangelie voorhouden en naar beide zijden het kwade tegenstaan. Alleen het Christendom is in staat, een antwoord te geven op de sociale vragen. Christus heeft normen gegeven voor de verhouding van den mensch tot zijn naaste, en voor de verhouding van den mensch <— werkgever zoowel als werknemer — tot God. Daarom heeft een levend Christendom de macht om het industrieele leven binnen te gaan en het geheele systeem in de juiste verhouding te stellen tegenover God en de menschen. Daarom ook kan alleen het Christendom aan allen, die bij het productieproces betrokken zijn, hun juiste plaats en taak aanwijzen. „Zonder Christus," zegt Kagawa, „zou het sociale leven een verschrikkelijk stuk klassenstrijd zijn. En wanneer Hij niet midden in de sociale beweging geplaatst wordt, kan Japan niet gered worden." Zoo is Kagawa met zijn socialen arbeid begonnen, daartoe voorbereid door zijn jarenlangen arbeid in de krottenwijken van Kobe. Van zijn arbeid in de achterbuurten is hij gekomen tot zijn sociaal werk, omdat hij tot het inzicht kwam, dat het doelloos is, de ellende der armen te verzachten, wanneer men niet tevens de oorzaken wegneemt, waardoor menschen in de ellende terechtkomen. Hij streeft naar verbetering langs den weg der evolutie, al heeft hij in den aanvang van zijn optreden het middel der staking niet versmaad. Langzamerhand is hij gekomen tot het middel tot verhooging van het welvaartspeil, dat hij thans allerwegen toepast: de coöperatie. Voor Kagawa is deze één van de vormen van dienende liefde jegens den naaste, één van de wijzen, waarop de Christenen in de zoo gecompliceerde samenleving van de twintigste eeuw het voorbeeld kunnen volgen van den barmhartigen Samaritaan. Het leven van Kagawa is een leven van dienende liefde. Zijn taak in het sociale leven van Japan is die van den barmhartigen Samaritaan, die zijn naaste de wonden verbindt en voor hem de herberg betaalt. Natuurlijk kent de Christelijke Kerk van Japan nog andere Christelijk sociale leiders. Het vraagstuk van Kerk en samenleving, waarvan Kagawa de practische oplossing heeft gegeven, wordt ook theoretisch doorgedacht en uitgewerkt. Een breede schaar van jongere theologen heeft de stem verheven tegen de individualistische afdwalingen der Kerk, en het Christendom van Japan opgeroepen, om terug te keeren tot het Evangelie, zooals Christus zelf dat heeft gepredikt. Individualistisch Christendom, zeggen zij, is een contradictio in terminis. Alleen, wanneer het Christendom weer in zijn volle sociale beteekenis wordt verstaan, die het van den beginne heeft gehad, zal het een oplossing kunnen geven voor de sociale vragen van modern Japan. Deze jonge Japansche Christenen gevoelen, dat in dezen tijd het oordeel Gods gaat over de Christelijke Kerk, die in Japan, helaas ook in Japan, even verburgerlijkt is als de Kerken van het Westen. Zij hebben gezien, dat van alle levenszekerheden van de Christelijke Kerk niets meer is overgebleven en dat in dezen crisistijd alle zekerheden zijn stukgeslagen. En evenals in de oorlogsjaren Barth en Thurneysen in hun Zwitsersche dorpspastorieën, hebben ook deze Japansche Christenen gevoeld, dat zij terug moesten naar den Bijbel en tot den levenden Christus. 1) „Voor ieder kenner der kerkgeschiedenis," zegt de Japanner Enkichi Kan 2), ,,is het duidelijk, dat bij elke crisis in de samenleving, de Christelijke voormannen terugkeerden tot Christus. Zij kregen een nieuwen blik op Christus, door opnieuw hun Bijbel te lezen en toen gingen zij met Hem verder. Wanneer dat het geval is, moeten wij ook tot Christus terug gaan en met Christus verder gaan. Het eerste, wat wij dus te doen hebben, is den Bijbel opnieuw te lezen en Christus opnieuw te ontdekken." De Japansche Kerk heeft den Bijbel opnieuw gelezen en ontdekt, dat Christus niet alleen de verlossing van individuen heeft gepredikt, zooals de Westersche Kerk zoo gaarne gelooft, dat Hij echter ook geen politiek revolutionnair is, zooals de Marxisten willen doen gelooven. Jezus predikte niet de eeuwige zaligheid van individuen, maar het Koninkrijk Gods. Hi^predikte de verlossing van iederen mensch afzonderlijk, maar deze «1 J- J- Buskes Jr. „Het Evangelie in de wereld van heden", blz. 108 e v ) „Social Chrisüanity" in Student World 1933 III. verlossing houdt in, dat ieder een plaats krijgt, waar hij kan medewerken aan den opbouw van het Godsrijk. Verlossing beteekent, dat de mensch bevrijd wordt van zijn liefde tot de wereld en dat zijn liefde gericht wordt op God. Echter niet alleen op God, maar ook op den naaste. Want het tweede gebod is aan het eerste gelijk. Het liefhebben van den naaste, zooals Jezus den naaste liefhad, beteekent niet het beoefenen van liefdadigheid en philanthropie. Het beteekent, den naaste te brengen tot God, het beteekent God aan hem te openbaren door onze werken. Het beteekent, hem deelnemer te maken aan den arbeid in het Godsrijk. Wanneer een Christen zijn naaste liefheeft en hem goed doet, dan mogen daaraan geen menschelijke motieven ten grondslag liggen. Het gaat er niet om onze zelfvoldaanheid te streelen of ons geweten gerust te stellen. Zulk een liefde is menschelijk, egocentrisch, en heeft geen plaats in het Koninkrijk Gods. Christus vraagt van ons, dat wij onzen naaste zullen liefhebben, om met dien naaste Zijn Rijk op te bouwen en Zijn Vader in de hemelen te verheerlijken. Men zegt zoo gaarne, dat de samenleving verlost moet worden, opdat de individuen kunnen worden verlost. Maar ook dit is egocentrisch gedacht. De verlossing van het individu eischt een verloste samenleving, waarin hij een plaats kan vinden om te werken voor den opbouw van het Godsrijk. Ook in Japan stelt men zich de Christelijke Kerk wel eens voor als een organisatie, waar Christenen samenkomen, om elkander op te bouwen in het geloof. Dit is echter een zeer egocentrische gedachte. De Kerk is het instituut op aarde, welks taak het is, het Koninkrijk Gods op te bouwen. Haar middelpunt ligt niet in ons geloof, dat moet worden opgebouwd, opdat het niet verdort, maar in God. De openbare godsdienstoefening is niet iets, wat de menschen hebben uitgedacht om elkander te helpen. God staat in het middelpunt. Het gaat om Zijn wil en om Zijn eer. Sociaal Christendom nu beteekent, dat wij volkomen loskomen van ons individualistisch en egocentrisch denken. Dat wij niet meer onze eigen behoeften en onze eigen wenschen op den voorgrond stellen, maar dat wij eerst en vóór alles zoeken het Koninkrijk Gods. Wat wij verder noodig hebben, zal ons wel daarna ten deel vallen. „Voordat wij het kapitalisme en het individualisme critiseeren," heeft Enkichi Kan gezegd, „moet het Christendom zelf van zijn individualistische denkwijze verlost worden." De bede van de Christelijke Kerk moet zijn, dat God haar verlosse van de zonde van het individualisme. Alleen dan komt er licht in haar verhouding tegenover de sociale vragen. Want alle vragen van dezen tijd, of zij politiek of economisch of sociaal van aard zijn, kunnen niet worden opgelost, zelfs niet worden benaderd, wanneer de Kerk niet het volle Evangelie van Jezus Christus bezit. Met alle sociale vragen moet men tenslotte terecht komen bij Jezus en Zijn kruis. Maar als de Christelijke Kerk daar komt, dan kan zij niet langer tegenover de sociale vragen een berustende houding aannemen. Want „hoe zouden wij kunnen berusten, wij, die weten, dat de wereld niet aan den booze is overgelaten, al heeft het soms allen schijn ervan, maar dat God in Christus het laatste woord heeft?" *) In de Kerken van het Westen heeft de mensch gaarne het laatste woord. Het is van groote beteekenis, dat in de Kerk van Japan steeds krachtiger het geloof tot uiting komt, dat God het laatste woord heeft, ook in het sociale leven. Van de Japansche Christenen kennen wij feitelijk slechts Kagawa. Hij heeft het vraagstuk van Kerk en sociale vragen practisch willen oplossen. Hij is de man van de daad, maar daarom eenzijdig. Zijn coöperaties zijn middelen, waarmede de arbeiders en kleine boeren hun economische positie kunnen versterken. Maar dit is nog geen oplossing van het sociale vraagstuk. En wanneer de Kerk het coöperatieve streven krachtig steunt en verschillende vormen van coöperaties organiseert in kerkelijk verband, dan is daarmede het vraagstuk van Kerk en sociale vragen niet opgelost. Voor het laatste is noodig, dat de Kerk terugkeert tot haar eigenlijke roeping in deze wereld, dat zij berouw heeft over haar zonde van individualisme en verwereldlijking en dat zij weer trouw wordt aan haar boodschap en opdracht. „De eindelijke oplossing van alle sociale vragen van dezen tijd," zegt Enkichi Kan 2), „is nergens anders te vinden dan in het Christendom. Maar om deze vragen goed te kunnen oplossen, moet eerst het 1) F. Boerwinkel in Eltheto. Nov. 1936 blz. 74. 2) „Social Christianity", The Student World 1933 III. Christendom zelf veranderen." Het moet verlost worden, maar dan ook volkomen verlost uit zijn individualistische gedachtenwereld. Dan alleen zal de Kerk in staat zijn, de boodschap Gods in dezen tijd weer te brengen, zooals het behoort. Het sociale vraagstuk in Japan zal moeten worden opgelost in het licht van Gods Woord, zooals een vernieuwde Kerk dat zal mogen brengen. „Haar opdracht is, te midden van haar eigen onzekerheden, te wijzen naar en te buigen voor het Woord, dat eeuwig zeker is. Daarin alleen ligt haar heerlijkheid, dat zij gemeente en wereld mag stellen onder het volstrekte gezag van dat machtige Woord." x) De groote vraag in Japan is nu, of de totale Staat zulk een getuigenis zal kunnen dulden. De Staat heeft het Christendom als officieelen godsdienst erkend. Hij heeft groote waardeering voor den moreelen invloed, die van de Christelijke Kerk op het volksleven uitgaat en van het „sociale" en philanthropische werk, dat in allerlei wijken van de Japansche steden wordt verricht. Maar het is de vraag, welke houding de Staat zal aannemen, wanneer de Kerk duidelijk en onomwonden haar boodschap zou uitspreken over de sociale vragen. In het licht van den nauwen band tusschen het economische leven en de belangen van den Staat, is te verwachten, dat zulk een inmenging niet zou worden geduld en dat de Christelijke Kerk in strijd zou komen met de nationale gedachte. Wellicht komen er ook in dit opzicht voor de Kerk van Japan moeilijke tijden. De houding, die zij dan zal aannemen, zal tenslotte ook van groote beteekenis, misschien wel beslissend zijn voor de toekomst van de Kerken van het Westen. V. KERKEN ZOEKEN HAAR EIGEN WEG. De Christelijke Kerken in Japan zijn ontstaan door den Zendingsarbeid van de Westersche Christenheid. In hoofdzaak was deze van Amerikaanschen oorsprong. Behoudens een kleine Duitsche Zendingscorporatie, de Ostasien Mission, die trouwens vrijzinnig georiënteerd is, 1) H. C. Touw, „De burgerlijkheid der Kerk", blz. 109. treft men m Japan vrijwel alleen Amerikaansche Zendingscorporaties aan. IJeze hebben het werk grondig aangepakt. Behalve het eigenlijke Zendingswerk hebben zij geweldige „institutions" gegrondvest, inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs, ziekenhuizen en inrichtingen voor philanthropischen arbeid. Daarmede is een machtig apparaat midden onder het Japansche volk gelegd. De onderwijsinrichtingen trokken de bloem der Japansche jeuqd Dit was vooral het geval, toen de Staat de zorg voor het lager onderwijs aan zich trok en de Zending zich ging toeleggen op vervolmaking van het hooger onderwijs. Zoo kwamen vele toekomstige leiders in Staat en maatschappij en hun aanstaande echtgenooten onder den invloed van de Zending Daarnaast bereikte de Zending door haar ziekenhuizen en haar phi anthropisch werk de armere volksklassen. Zoo ontstonden Christelijke kerken met een groot percentage leden uit de eenvoudiqsten des volks, maar tegelijk met een onevenredig groot aantal zeer ontwikkelde leden. De Zending heeft aan deze Kerken reeds vroeg een groote mate van zelfstandigheid verleend. Reeds vele jaren zijn de meeste Christelijke Kerken van Japan organisatorisch geheel zelfstandig. De geestelijke zelfstandigheid dateert echter eerst van den laatsten tijd. En nu blijkt, dat Japan zich in een geheel andere richting gaat oriënteeren In wetenschappelijk opzicht staat Japan sedert de ontwaking in de tweede helft der vorige eeuw sterk onder den invloed van Duitschland. Uuitsche philosophie en literatuur en door Duitschers gedoceerde exacte wetenschappen vormden den Japanschen geest. Jonge Japanners, die voor een breedere wetenschappelijke ontwikkeling naar Europa kwamen qinqen naar Duitschland. Ook bekende Japansche Christenen uit een vroegere periode, als Uchimura, studeerden in Duitschland. Zoo is het dan ook volkomen begrijpelijk dat de jongere Japansche theologen zich thans bij hun zelfstandige theologische studie losmaken van hun Anqelsaksische eermeesters en zich tot de Duitsch sprekenden wenden. Met name heeft de dialectische theologie in enkele jaren op de geesten der jonge Christenen beslag gelegd. Aanvankelijk was deze weinig gefundeerd. De Japanners zijn geniaal in het imiteeren en het overnemen van begrippen. Zoo werden de werken van Barth en Brunner en andere theoloqen van naam, nauwelijks in het Duitsch verschenen, reeds in het Japansch vertaald en door de Japansche jonge theologen met vuur en hartstocht bediscussieerd. Heel diep ging dit echter niet 232/233.IV „Japan doorvorscht met hart en ziel de dialectische theologie," heeft Enkichi Kan gezegd. „Maar," voegde hij er heel geestig aan toe, „er is eigenlijk geen dialectische theologie. Er zijn in Europa dialectische theologen en deze hebben verschillende gedachten te boek gesteld. De Japanners nemen hiervan gretig kennis, doch zij verwarren er zich wel eens in en weten dan niet, of zij Barth, dan wel Brunner of Gogarten moeten volgen." Evenals op allerlei ander gebied, komt Japan ook op theologisch terrein de kinderjaren gauw te boven. De Japansche theologen mogen een tijdlang zich aan oppervlakkige imitatie te buiten gaan, deze maakt spoedig plaats voor grondige studie. Wie in de Japansche boekwinkels de arme Japansche studenten op hooge ladders voor de boekenkasten ziet zitten, om den inhoud van de nieuw verschenen boeken, die zij niet kunnen koopen, in zich op te nemen en wie wel eens gevraagd heeft, hoe het komt, dat de Japansche intellectueelen allen een bril dragen zij hebben hun oogen door ingespannen studeeren op te jeugdigen leeftijd grondig bedorven — die begrijpt, dat geen volk zoo grondig studeert als het Japansche. En die begrijpt ook, dat de Japansche Christenen de behoefte gevoelen aan een theologische fundeering van hun belijdenis. De Japanner is overtuigd, dat geen godsdienst zich op den duur kan staande houden, die niet evenzeer het oordeel van het verstand kan doorstaan, als dat hij voldoet aan de behoeften van het hart. Verstand en hart beide moeten het geloof in contact brengen met den eeuwigen God, De Japansche Christenen zijn geboren theologen en dogmatici. Hierbij komt, dat Japan zich geroepen voelt, om in de toekomst in Azië de leiding te nemen. Dit gevoel straalt ook af op de Christelijke Kerk en geeft aan deze een groot zelfstandigheidsbesef. Het Japansche Christendom moet onder het Aziatische Christendom toonaangevend zijn. Ook daarom is een goede theologische fundeering noodig. Hieronder is te verstaan een theologisch systeem, dat de grondwaarheden van het Christendom formuleert op een wijze, die begrijpelijk is voor Japansche Christenen. De Kerk van Japan heeft een dogmatiek noodig. „Maar," schreef Francis Miller1), na zijn bezoek aan Japan, „niet de doode, dogmatische vormen, die wij uit het Westen hebben ingevoerd maar een levend, strijdbaar dogma, geboren uit de werkelijk- !) Student World, 1934 III, blz. 270. heid van de gespannen verhoudingen in het verre Oosten, en tegelijkertijd organisch verbonden met de groote stroomingen van de historische Christelijke gedachtenwereld. De kracht van de communisten ligt hierin, dat zij een levende leer hebben —- dat wil zeggen een stelsel van denkbeelden, dat, naar zij gelooven, rechtstreeks voortkomt uit het historisch moment, waarin zij leven, maar tegelijk geworteld is in de eeuwige werkelijkheid. Voor de communisten is de waarheid „gegeven" door den objectieven gang van den loop der geschiedenis. Menschen, die gelooven, dat zij die soort waarheid bezitten en die zichzelf zien als de uitverkoren werktuigen voor de historische verwerkelijking daarvan in een gegeven tijdperk, zulke menschen kunnen de wereld uit zijn voegen lichten. Zulk een man was Paulus en zulk een man was ook Lenin. In dit fatale uur in de geschiedenis van de menschheid en van de Christeüjke Kerk is het de schande van allerlei groepen in de Protestantsche Kerken, dat wij anti-intellectueel blijven, dat wij de leer minachten, dat wij schelden op de dogmatiek en in de plaats daarvan een sentimenteele gevoelsuiting stellen, die misschien Christelijk is of misschien ook niet, maar die in ieder geval voorbestemd is om weggeblazen te worden door den eersten stoot, die komt van de zijde van een andere beweging, die tegelijk dogmatisch en hartstochtelijk is — hartstochtelijk, omdat haar dogma een levend ding is, dat opbruist uit een levende werkelijkheid. Onze leer is dikwijls zoo gebrekkig en daarom minachten wij de theologie. Onze taak in dezen tijd is, een dogma te maken, een dogma, dat tegelijk waar is en aansluit aan de godsdienstige en sociale nooden van dezen tijd." Naar zulk een theologisch systeem zoeken, om zulk een systeem worstelen de Christeüjke Kerken van Japan. De Zending heeft veel philanthropisch en beschavingswerk verricht; zij heeft Japan geleid in de richting van het Amerikaansche Social Gospel. Dit is niet, zooals men uit den naam zou afleiden, een sociale oriëntatie van het Christendom, maar een soort utopistisch liberalisme, zooals Dr. Visser t Hooft het heeft genoemd. Zending beteekende gedurende vele jaren in Japan, naar de geestige typeering van Enkichi Kan, scholen, polyklinieken, kleuterschooltjes, clubs voor jongens en meisjes en dergelijke nuttige inrichtingen meer. Maar dit alles is nu overbodig geworden, omdat het voorbeeld van het Christendom het Boeddhisme tot ontwaking heeft gebracht en de Staat tal van werkzaamheden aan zich heeft getrokken. Het philanthropisch en beschavingswerk, dat de Zending ge- durende vele jaren heeft verricht, wordt thans door de Boeddhistische gemeenschap of door de overheid gedaan, en veel grondiger dan de Zending het met haar beperkte geldmiddelen zou kunnen. Wat deze zijde van haar werk betreft, is de Zending dus overbodig geworden. De tijd, dat zij haar moederlijke zorgen over de Japansche Christenen moest uitstrekken en dat zij hen moest opvoeden en binnenleiden in de schatkamer der Westersche cultuur, is thans voorbij. Zendelingen, die met hun gedachten nog in dien tijd staan, zijn in Japan niet meer op hun plaats. Japan heeft slechts zendelingen noodig, die als vrienden en raadgevers naast de Japansche predikanten willen staan, om hen te helpen bij den opbouw van een waarlijk Japansche kerk. Het Westen heeft thans eenige tientallen jaren op zijn wijze in Japan het Evangelie gepredikt. Het heeft Jezus Christus gebracht, doch met Hem een Westerschen kerkvorm met Westersche verschilpunten en allerlei Christelijke begrippen, die in het Westen van waarde gebleken zijn. De tijd komt nu, dat Japan zich daarvan losmaakt en eigen wegen zoekt. Vele Westersche Christenen maken zich daarover ten hoogste bezorgd en vreezen, dat het zonder hun leiding in Japan niet goed kan gaan. Er is echter niet de minste reden tot bezorgdheid, wanneer Japan van de Zending, die komt met ziekenhuizen en onderwijsinrichtingen, met ontspanningsclubs en kleuterschooltjes, volkomen genoeg heeft en het slechts nog die zendelingen wil accepteeren, die zich strikt beperken tot de prediking van het Evangelie en den opbouw van de Japansche Christelijke Kerk. De tegenwoordige zendelingen stellen zich in hun verhouding tot de Japansche Kerken op het standpunt, dat Japan recht heeft op een belangrijke plaats in de wereld van het verre Oosten en dat dientengevolge de Kerk van Japan een factor van beteekenis zal zijn in de ontwikkeling van de Christelijke Kerk in Azië. Van dit standpunt uit hebben zij aan de Japansche Kerken gevraagd, hoe deze zich de toekomstige samenwerking van Kerk en Zending voorstellen. Zij wijzen er echter met nadruk op, dat samenwerking zeer noodig is. In Japan, in Amerika en in Europa staan de Kerken voor groote moeilijkheden. Deze zijn niet overal dezelfde en niet overal even acuut. Maar in den grond is de strijd van de Kerk in Oost en West dezelfde. Er zal in de komende jaren maar één strijd zijn, de strijd van de Christelijke Kerk tegen de anti-Christelijke machten. In dezen strijd zullen de Kerken van Oost en West elkander moeten helpen. Wederkeerig zal men elkaar met raad en daad moeten bijstaan. Er komt een tijd, waarin een uitwisseling zal plaats hebben van de beste zonen en dochteren van het Westen en de beste Christenen van Japan, die zullen uitgaan, om hun medechristenen te helpen en zoo de gedachte van de gemeenschap der heiligen tot werkelijkheid te maken. De Japansche Kerken stellen zich op het standpunt, dat de prediking en de evangelisatie-arbeid zullen moeten uitgaan van de Kerken, die ook zelf al dezen arbeid moeten bekostigen, al worden natuurlijk bijdragen van belangstellende vrienden gaarne aanvaard. De Kerken erkennen intusschen gaarne, dat de Zending nog veel nuttig werk kan verrichten. Zij hopen, dat zij dit ook zal doen. Maar daartoe is noodig, dat de buitenlandsche zendelingen hun werk doen binnen het kader van de Japansche Kerken. Voor buitenlandsche Zendingscorporaties, die zouden willen werken buiten de Kerken om, is in Japan geen plaats meer. Het gewenschte zelfonderhoud der Kerken en de geest van onafhankelijkheid zouden schade lijden, als zij moesten blijven steunen op de hulp van de zendelingen en op den financieelen steun van het Westen, welke laatste door de crisis trouwens ook trager gaat vloeien. Zooals de Japanners op elk gebied hun eigen weg hebben gevonden, zoo zal het ook gaan met de Kerken. „Samenwerking met de Kerken uit het Westen", zegt het verslag van den Nationalen Christenraad, ,,is moeilijk, maar als de Japansche Kerk de Zending niet langer noodig heeft, behoort zij ook menschen en geld van andere volken te weigeren. Indien echter de zendelingen, die tot ons komen om met ons te werken, zendingsgeest hebben, zullen wij hen hartelijk welkom heeten. Waarom zouden wij dan onderscheid maken? Wij zijn allen broeders, of wij Japanners of Amerikanen zijn. Als de Westersche zendelingen ons thans zouden verlaten, zou onze Kerk een zuiver Japansche Kerk worden, maar wij zouden, tot haar schade, haar internationaal karakter verliezen." De eigen weg, welken de Kerken van Japan thans zoeken, leidt dus in de eerste plaats naar een nationale Kerk. Japan ontworstelt zich langzaam maar zeker aan alle Westersche invloeden en ontwikkelt zich tot de macht, die in het verre Oosten den toon aangeeft. In zulk een land moet een Christelijke Kerk groeien, die zelfbewust haar lot en haar taak in eigen hand neemt. Maar door de nationale gedachte heen groeit de ecumenische. Juist wanneer de Christelijke Kerk van Japan waarlijk nationaal is geworden, gaat zij oog krijgen voor het gemeenschappelijk bezit, maar ook voor den gemeenschappelijken nood van de Kerk van alle landen. William Paton 1) heeft erop gewezen, dat er een groot gevaar in kan liggen, wanneer een jonge Kerk in een Oostersch land haar lot in eigen hand gaat nemen. Immers kan dit beteekenen, dat deze Kerk zoo Japansch of zoo Chineesch of zoo Indisch wordt, dat zij zou vergeten, dat zij een deel uitmaakt van de eene heilige, katholieke, Christelijke Kerk. Ook voor dit gevaar blijkt de Kerk van Japan een open oog te hebben. Naarmate zij zich krachtiger in nationalen zin ontwikkelt, gaat zij zich niet van de wereld afsluiten, maar zoekt zij te meer contact met de andere Kerken van het Oosten, doch ook van het Westen. Juist van de Kerken van Japan is de krachtigste aandrang uitgegaan tot de Wereldconferentie van 1938 te Hang-tsjou, waar de Kerken van Oost en West zullen samenkomen, om te spreken over het centrale vraagstuk: de Kerk en de nood der Kerk. Zooals niet de enghartige nationalist de grootste liefde tot zijn vaderland heeft, maar juist de man, die een open oog heeft voor het goede in andere volken, zoo is ook niet een Christelijke Kerk, die zich in eigen kring opsluit, een waarlijk nationale. Integendeel, een echt nationale Kerk bezit een ecumenische instelling. Zij weet zich deel van de eene Christelijke, Apostolische Kerk, van het lichaam van Christus zelf. Immers, de rijkdom van Christus is veel grooter en veel heerlijker dan dat de Kerk van één volk die ten volle zou kunnen omvatten. De Kerk van Jezus Christus is een Kerk van alle eeuwen en van alle volken. En ieder volk en iedere nationale Kerk moet het beste van haar eigen bezit toevoegen tot den heiligen tempel, waarin de heerlijkheid van Christus geopenbaard wordt. i) „Christianity and the Modern East", The Student World, 1935 IV, blz. 293. VI. KERKEN ZIJN BEWOGEN OM DEN NOOD VAN HAAR VOLK. De bestaansreden der Kerk, heeft Dr. Kraemer gezegd, is, dat zij er is om den nood en in den nood der wereld. God is in nooit rustende bewogenheid om den nood der wereld en deze bewogenheid is vleesch en bloed geworden, tastbare en toeëigenbare werkelijkheid in Jezus Christus. De bestaansreden van de gemeente van Christus is deze, dat zich in haar als in Zijn lichaam, de goddelijke beweging der barmhartigheid naar de wereld toe voortzet. Dat is de bestaansreden en de positie der Kerk in de wereld, omdat zij, zelf vrucht van Gods bewogenheid om de wereld en om haar nood, volgens goddelijke opdracht, deze van God geleerde beweging als drijfkracht heeft en haar in toepassing brengt. Het kost ons als Kerk moeite, in deze gedachten van Kraemer ons eigen beeld te herkennen. Wij toonen maar al te zelden iets van bewogenheid met den nood der wereld. De Kerken van Japan hebben in dit opzicht gedurende de laatste jaren getoond, dat zij zich diep bewust zijn, waarom en waartoe zij door God in Japan zijn geplaatst. Het grootsche Evangelisatiewerk, dat thans door alle Kerken van Japan wordt gedragen, wijst op een felle bewogenheid met den nood van het Japansche volk. Kagawa, de practicus, heeft eenmaal gezegd, dat de statistiek van den groei der Kerken een maatstaf is voor haar bewogenheid met den nood van het volk en voor haar eigen geestelijken toestand. Zijn standpunt is, dat een Kerk, die zich niet uitbreidt, zooals er in het Westen zoovele zijn — wij denken met schaamte aan de cijfers van de volkstelling van 1930 - bezig is, haar invloed op het volksleven te verliezen, terwijl juist de kerken, van welke een actief Evangelisatiewerk uitgaat! haar eigen leven versterken en haar positie in het volksleven zien verstevigd. De oorsprong van Kagawa s Evangelisatiewerk ligt in de in 1921 gestichte Orde der Vrienden van Jezus, welke de kern vormt van een vernieuwde activiteit der Christelijke Kerk. Hij zag, dat vele Kerken het contact met de jongere generatie verloren, omdat zij niet genoeg activiteit ontwikkelden. „De Kerken," zeide hij, „openen niet voldoende gelegenheid om haar te dienen en den godsdienst in het dagelijksch leven toe te passen." Japan telt een groot aantal Christelijke Kerken, maar de meeste zijn zeer klein. Kagawa ziet dat in de naaste toekomst anders worden. Wij leven in een tijd, waarin de massa in beweging komt. Het volk komt ieder oogenblik in grooten getale samen voor politieke meetings of voor feesten en vermakelijkheden. Maar in Japan zijn honderden Kerken, die Zondag aan Zondag samenkomsten houden voor kleine groepjes menschen, soms niet meer dan twintig of dertig. Kagawa acht een bijeenkomst van een klein aantal menschen zeer geschikt voor een Bijbelkring, een studiegroep of een bidstond. Maar een Kerk, die midden in het volksleven staat, moet de massa's bijeenbrengen. Dit is het uitgangspunt van zijn groote Evangelisatieprogram. De Orde van de Vrienden van Jezus met haar vijf grondbeginselen: vroomheid, reinheid, vrede, arbeid en dienen, is de kern geweest, waarom Kagawa de Japansche Christenen heeft bijeengebracht. In 1929 begon hij zijn ,,Eén-millioen-zielen' -beweging, die de eerste grootsch opgezette poging was, om het Evangelie uit te dragen onder het geheele Japansche volk. In November 1929 werd deze beweging omgezet in de KoninkrijkGods-beweging, met een drievoudig doel: evangelisatie, onderwijs en sociale hulp. Deze beweging werd aanvankelijk opgezet voor een tijdvak van vijf jaren. Toch was zij niet bedoeld als van tijdelijken aard. Het doel van de beweging zal bereikt zijn, heeft Kagawa gezegd, wanneer één millioen Christenen gewonnen zijn, wanneer 5000 leekepredikers in de Japansche dorpen zijn uitgezonden en wanneer de Kerken van Japan zijn mobiel gemaakt voor haar sociale taak. Aan het einde van 1934 waren de eerste vijf jaren ten einde. In dien tijd zijn ongeveer 1000 plaatselijke kerken in het werk betrokken. Duizenden bijeenkomsten zijn gehouden en honderdduizenden Japanners zijn voor het eerst met het evangelie in aanraking gebracht. Enkelen hebben zich hoofdschuddend van de beweging afgewend en gevraagd: hoe zal men een millioen zielen kunnen redden? Maar Kagawa antwoordde: „wanneer wij maar wilden bidden, zou het millioen zielen ons gegeven worden. God is gereed om aan Japan één millioen zielen voor Christus te geven, maar wij zijn niet bereid om uit te gaan om hen te winnen. Wij zijn niet bereid om ons kruis op ons te nemen en Hem na te dragen. Wij lezen den Bijbel niet met voldoenden ernst. Wij moeten ons bewust worden, dat ons geloof te klein is en dat wij geen kruisdragers zijn. Wanneer alle Christenen gelooven in de kracht van het gebed, zal Japan gered kunnen worden en zal het kruis midden onder het Japansche volk kunnen worden geplaatst." De beweging heeft tot gevolg gehad, dat vele nieuwe leden tot de Christelijke Kerk zijn toegevoegd, maar ook dat velen dergenen, die tot de Kerk behoorden, zijn opgewekt tot een nieuwen ernst en vernieuwde activiteit. Een van de belangrijkste punten was wel de groote ontwikkeling van het werk der Bijbelcursussen en de opleiding van evangelisten op het platteland. Maar ook in de steden werd in deze richting belangrijk werk verricht, ook door Bijbelcursussen en samenkomsten in fabrieken. En een verschijnsel van het grootste belanq was, dat een steeds toenemend aantal van de gewone leden der gemeente zich beschikbaar stelde, om in de beweging een actief aandeel te nemen. Vele predikanten, onderwijzers en andere gemeenteleden uit allerlei beroepen hebben duizenden mijlen gereisd en door de kracht van hun geloof aan de kerken nieuwe bezieling gebracht, zoowel in de groote bevolkinqscentra als in de meest afgelegen dorpen op het platteland. Deze beweqinq !f tf"s e. o°k van groote beteekenis geweest voor de Kerken zelf In de Christelijke Kerken van Japan bestaat een even groote verdeeldheid als in de andere landen van Azië, waar de Angelsaksische Zendinq heeft gewerkt. Men telt de Christelijke Kerkgenootschappen bij tientallen en niemand heeft ooit gepoogd, daarin eenheid te brengen. Men heeft zich rustig bij deze verdeeldheid en versnippering van krachten neerqeleqd en in eigen kringetje doorgewerkt. i i ^ te9enstelli°9 met andere landen in Azië, durft men in Japan het kerkelijk vraagstuk niet aan. Zelfs de Japansche Raad der Kerken qaat niet verder, dan bij het opzetten van nieuwen arbeid te waken teqen versnippering van krachten. Op een nieuw terrein moet slechts één kerkformatie werkzaam zijn. Overigens echter handhaaft men den bestaanden toestand. De historisch geworden Kerken thans dooreen te menqen, zou verwarring stichten. Vereeniging van Kerken acht men niet mogelijk.' i j v K°nmkrijk-G°ds-Beweging echter heeft de leiders der verschilende Kerken tot elkaar gebracht. Zij hebben elkander gevonden en hun gemeenschappelijke taak ontdekt. En aan die taak hebben zij zich qeqeven met hun beste krachten. a a De weg naar de eenheid van alle Protestantsche Kerken is lanq. Hij schijnt in Japan nog veel langer te zijn dan elders. Maar het lijdt qeen wijtel dat de vijf jaren van gebed, toewijding en samenwerking in de Koninkrijk-Gods-Beweging de Kerken aanmerkelijk dichter bij dit einddoel hebben gebracht. Dit blijkt b.v. uit hetgeen aan de orde is gekomen 232/233sV in de vergadering van de All Japan Christian Conference, die door den Nationalen Christenraad in November 1935 in Tokio is bijeengeroepen. Er waren 200 Japansche afgevaardigden aanwezig en slechts 48 zendelingen. De twee hoofdpunten van het programma waren de kerkelijke eenheid en een nieuw Evangelisatieprogram. Voor het eerste punt was een uitgewerkt prae-advies aanwezig, waarin de beginselen van kerkelijke eenheid waren geformuleerd. Dit program werd in principe aanvaard als basis voor verdere eenheidspogingen. Het voorstel om, nu de Koninkrijk-Gods-Beweging na vijf jaar was afgesloten, een nieuwe vereenigde evangelisatiecampagne te ondernemen, werd met algemeene instemming aanvaard. Deze campagne is nu door den Nationalen Christenraad georganiseerd met volle medewerking van vrijwel alle Protestantsche Kerken. Deze werken in de beweging mede en betalen de kosten daarvan. Het uitvoerend comité heeft zich in een manifest gericht tot het Japansche volk. Na een uiteenzetting van de geestelijke en zedelijke verwording van dezen tijd en de groote moeilijkheden, waarin ook Japan leeft, vervolgt dit manifest: „Wij zijn vast overtuigd, dat in deze crisis alleen het Evangelie van Christus de veilige leidster voor ons volk kan zijn en dat dit alleen voor ons vaderland heil kan brengen. Wij slaan daarom de hand met ijver aan het werk, om de liefde van God en de genade van onzen Heer Jezus Christus te prediken en het Evangelie te verkondigen aan al onze landgenooten. Daarmede zullen wij de tegenwoordige, gevaarlijke gedachtenstroomingen in een andere bedding leiden en een basis vormen voor een nieuwe en betere geestelijke gezindheid onder ons volk." De beweging is geopend met een massa-evangelisatie-meeting in Tokio op 28 April 1936. Van dat oogenblik af is het werk over geheel Japan ter hand genomen, een werk, dat op nog grooter schaal wordt verricht en in nauwer verband staat met de Japansche Kerken dan de Koninkrijk-Gods-Beweging. Het weekblad van laatstbedoelde beweging, The Kingdom of God Weekly, wordt door de nieuwe beweging voortgezet. Behalve de groep van medewerkers van Kagawa werken verschillende andere organisaties mee, zooals b.v. de Overseas Evangelistic Association, een zuiver Japansche organisatie, die zendingswerk verricht onder Japansche emigranten, waar deze zich ook op de aarde bevinden. Verschillende merkwaardige bewegingen zijn den laatsten tijd onder de Japansche Christenen naar voren gekomen. In Tokio hebben eenige leden van verschillende Kerken, die echter één zijn in hun verlangen naar kerkelijke eenheid, een gemeenschappelijke godsdienstoefening ingesteld, die eenmaal per maand wordt gehouden en waar in het bijzonder gebeden wordt voor de eenheid van de Kerken. In Nakai heeft een jonge boer, die tijdens een leergang van een plattelands-bijbelschool in zijn ziel is gegrepen, de Nakai-broederschap gesticht, die nog slechts weinig leden telt, doch reeds nu een levend getuigenis is van de liefde van Christus op het platteland van Japan. En ten derde heeft de St. Andrew's Broederschap, een Anglicaansche organisatie, in 1932 haar intrede in Japan gedaan. Reeds nu is zij een krachtige inheemsche beweging geworden, die als direct doel heeft, de jongere generatie actief te maken in dienst van de Kerk. Al deze verschijnselen wijzen op een groeiende activiteit van de Kerken op het terrein van Evangelisatie en Zending. Zending en Evangelisatie zijn, om een uitdrukking van Dr. Kraemer te gebruiken, voor de Japansche Christenheid geen weg te denken mogelijkheid, maar een onweerstaanbare noodwendigheid. Wij behoeven de Japansche Kerken niet te idealiseeren. Zij hebben niets bijzonders; zij zijn normale Kerken met goede en slechte eigenschappen, met genadegaven Gods en ernstige zonden. Ook hun bewogenheid met den nood der wereld is normaal, conform de eischen van het Evangelie. Wij behoeven hieraan niets toe te voegen. De Japansche Kerken trekken thans weer uit om het Evangelie uit te dragen onder hun eigen volksgenooten en buiten de grenzen. Voor hen is het werk van Zending en Evangelisatie meer dan een goed werk, dat men kan doen of kan laten en waarvoor men met meer of minder sympathie zijn gaven offert. Voor hen is dit werk de „dynamische uiting van de bewuste Japansche Christenheid, het symptoom van haar positieven getuigenis-wil voor de zaak van Jezus Christus in de niet-Christelijke wereld." !) *) Dr. H. Kraemer, „Waarom Zending juist nu?", blz. 34. VII. DE KERK VAN CHINA. Wie een internationale conferentie bijwoont, waar vertegenwoordigers van de landen uit het verre Oosten het woord voeren, wordt telkens getroffen door de groote tegenstelling tusschen den Chinees en den Japanner. Wanneer een Japanner het spreekgestoelte bestijgt, komen de toehoorders dadelijk onder den indruk van den ernst van den toestand. Daar staat een vertegenwoordiger van een volk, dat een belangrijke en verantwoordelijke plaats in de wereld inneemt, een volk, dat een roeping heeft niet alleen tegenover zichzelf, maar tegenover een werelddeel. Japan gelooft, dat het in dezen chaotischen tijd, waarin zooveel breekt en dreigt onder te gaan, in het verre Oosten een goddelijke zending heeft te vervullen. De hemelkracht, die het Japansche volk door de eeuwen heen geschraagd heeft en het gemaakt heeft, wat het thans is, moet over geheel Azië worden uitgedragen, om ook anderen volken den weg te openen voor hun vrije ontwikkeling. Ook de Japansche Christen draagt in zijn bewustzijn iets mee van de hooge roeping van zijn ras en zijn volk. Hoort men een Chineeschen spreker, dan voelt men ook een zekerheid, maar van een geheel ander karakter. China wordt voortdurend geteisterd door rampen en ellende. Revolutionnaire woelingen verstoren de orde. Overstroomingen en hongersnooden vernietigen de welvaart. De regeering, die het goede wil, is niet bij machte haar gezag overal in het groote rijk te doen gelden. Feitelijk is zij geen dag zeker van haar positie. Maar achter al die onzekerheid staat het feit, dat China een historie heeft, langer dan die van eenig volk der aarde. In China bezit men de stabiliteit, die vele dingen gedurende tientallen eeuwen heeft in stand gehouden. China heeft langer bestaan dan eenig ander volk en daarom gelooft de Chinees, dat het ook langer zal blijven bestaan. In de geschiedenis van duizenden jaren zullen de tegenwoordige moeilijkheden maar een onbeduidend golfje zijn. Daarom kan de Chinees al deze moeilijkheden licht opnemen. Hij wordt gekenmerkt door een onverstoorbaar vertrouwen, dat alles op den duur terecht komt. Zoo kan hij steeds met een humoristischen inslag over de toestanden in zijn vaderland spreken. De Japanner op een internationale conferentie is de bittere ernst, de Chinees is de gemoedelijkheid. Deze karaktertrek komt ook tot uiting in de wijze, waarop de Chineesche Christenheid reageert op de groote moeilijkheden, waarvoor deze zich reeds sedert eenige jaren ziet geplaatst Sedert de nationale leider Soen Yat Sen in 1923 de hulp van Rusland aanvaardde, om den toestand meester te worden, heeft het communisme in China vasten voet gekregen. Het is nooit aan de macht gekomen, want de tegenwoordige regeerder Tsjang Kai Tsjek heeft reeds in 1927 de Kussische intriganten verdreven en China zooveel mogelijk van sovjetleiders gezuiverd. Maar het communisme heeft zich eenmaal in de hoofden uTtdrljven °n9Cren V3St9eZet e" daaruit laat het zich niet z°° gemakkelijk De centrale regeering in Nanking is in handen van de Kwo-Minlang de door Soen Yat Sen gestichte Nationale Volkspartij, die op den grondslag staat van diens drie grondbeginselen: nationalisme, China een onafhankelijk land, vrij van buitenlandsche inmenging; democratie, China geregeerd door het Chineesche volk; en hui^vesTki"33^' ^ V°^ Van ^^ina voorzien van kleeding, voeding Deze idealen heeft Soen Yat Sen, die begin 1925 overleden is, niet verwezenlijkt gezien. Ook thans zijn zij nog op verre na niet bereikt. Ue tegenwoordige regeering heeft een meer nationaal karakter dan eenige vroegere en zij beschikt over uitnemende krachten, die tot den wederopbouw van het land willen meewerken. Maar haar krachten zijn beperkt door de vele woelingen en tegenstrevende krachten. Verschillende benden128 Staa° tr0Uwens no9 onder het 9eza9 vai* communistische T^MgfoiTsjek de nationale leider, en zijn vrouw zijn positieve Christenen. De Kwo-Min-Tang is echter in geenen deele een Christelijke organisatie. Integendeel, zij stelt zich bij tijden tamelijk scherp tegenover het Christendom Dit is echter alleszins verklaarbaar. Wanneer soms in U'"a -nationaal synoniem schijnt met „anti-Christelijk", dan is dit te verklaren uit reactie tegen de houding van de Christelijke mogendheden van het Westen, voor wie gedurende tientallen jaren het Christendom een dekmantel van het imperialisme is geweest. Doch ook de Christelijke Zending zelve heeft hier schuld. Maar al te veel is het Christendom in China gebracht als een plant van vreemden oorsprong, als een godsdienst, die zijn belijders belette nationaal gezind te zijn. Dit alles heeft geleid tot een verwarring tusschen Christendom en Westersch imperialisme, waarvan tenslotte de Christelijke Zending het slachtoffer is geworden. Dit verklaart, hoe de groote conferentie van de Wereldfederatie van Christen Studenten Vereenigingen, die in 1922 te Peking is gehouden, het nationalisme en het verzet tegen het Westen heeft kunnen aanwakkeren. De Wereldfederatie, die toch wel heel ver staat van alle imperialistische gedachten en integendeel den nationalen opbouw van China steunt, zag haar conferentie beschouwd als een uiting van Wes- tersche penetratie. De verwarring tusschen Christendom en Westersch imperialisme blijkt b.v. uit de leuzen, waaronder de boycot tegen Europa en in het bijzonder tegen Engeland, die in Mei 1925 in Sjanghai uitbrak, werd gevoerd. „Weg met de ongelijke verdragen." „Steunt de nationale revolutie." „Weg met het Christendom, den vijand van onze cultuur." „Strijd tegen de economische indringing door de kapitalistische landen van het Westen." „Weg met het kapitalisme, den bondgenoot van het Westersch imperialisme." „Weg met het Christendom, het opium voor de onderdrukte klassen." Uit deze strijdleuzen spreekt ook sterk de communistische inslag, die de nationale beweging in China nog heeft. Het communisme heeft in China een anti-godsdienstige beweging te veel is het Christendom in China gebracht als een plant van vreemden ontketend, die zich, zooals begrijpelijk is, in het bijzonder richtte tegen het Christendom. Deze actie kwam in 1925 en 1926 tot een uitbarsting. In dien tijd werden in verschillende provincies in het binnenland zendelingen ontvoerd en vermoord. Kerken en ziekenhuizen zijn geplunderd en verwoest, godsdienstoefeningen zijn verstoord, scholen en andere gebouwen zijn in beslag genomen. Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid, dat duizenden zendelingen hun posten in het binnenland hebben verlaten en naar de kuststeden zijn gegaan of zelfs naar hun vaderland teruggekeerd. Deze crisis in de Chineesche Zending heeft zeer belangrijke gevolgen gehad voor de Christelijke Kerk in China. Zij is voor deze Kerk een louteringsperiode geweest, omdat zij feitelijk op één oogenblik zonder voorbereiding zelfstandig werd gemaakt en nu toonen moest, of zij deze verantwoordelijkheid dragen kon. Voor een groot deel hebben de inheemsche Christenen deze taak met de gewone Chineesche ge- moedelijkheid op zich genomen, of het de gewoonste zaak van de wereld betrof. Er waren natuurlijk Chineesche Christenen, die bang werden voor de verantwoordelijkheid en alle vertrouwen in de toekomst verloren. Anderen vervielen in een ander uiterste en meenden, dat, nu zij van alle controle bevrijd waren, de bloeitijd voor het Chineesche Christendom was aangebroken. De groote meerderheid echter is rustig aan het werk gegaan, in vertrouwen, dat God bezig was in China dingen te doen, die zij eerst later zouden verstaan. VIII. KERKEN KOMEN TOT ELKANDER. De Christelijke Kerken van China zagen zich door de crisis, welke de Zending in het binnenland heeft getroffen, voor een ongekende verantwoordelijkheid geplaatst. Zij zagen zich op een onverwacht oogenblik de taak opgelegd, zelf te doen, wat vroeger voor haar gedaan werd. Zij moeten thans zelf haar weg vinden te midden van de godsdienstige, sociale en cultureele vragen, welke van alle kanten oprijzen. Zij moet ook haar houding bepalen tegenover het ontwakend nationaal bewustzijn. De Christelijke Kerk staat als zoodanig niet tegenover de nationale beweging. Integendeel, tal van Christenen nemen, zelfs op vooraanstaande plaatsen, deel aan den opbouw van een nieuw volksbestaan. De Kerk neemt dan ook in China een belangrijke plaats in. Zij oefent grooten invloed op het volksleven. Zij heeft belangrijk cultureel werk verricht; zij heeft steeds vooraan gestaan in den strijd tegen het opiumkwaad, het misvormen der voeten, het concubinaat, het spel en de verkwisting bij huwelijks- en begrafenisfeesten. Haar voornaamsten invloed dankt de Kerk echter niet in de eerste plaats aan haar geestelijken invloed, maar aan het onderwijs en den medischen arbeid, de „educational and medical institutions", waarop vooral de Amerikaansche Zending zich heeft toegelegd. Door de moeilijkheden, welke zich in China hebben voorgedaan, en de tinancieele nooden van de Zendingscorporatiën wordt het voortbestaan van deze „institutions in vele gevallen ernstig bedreigd. Wanneer deze echter wegvallen, zal blijken, welke de innerlijke kracht van de inheem- sche Kerk is. j- Voor iedere Kerk, die een kleine minderheid vormt in een vijandige samenleving, dreigt het gevaar, dat zij zich uit de wereld terugtrekt en dat de leden zich beperken tot onderlinge stichting en opbouw. Maar er is ook een vorm van enthousiasme, dat men alleen bij een minderheid vindt. En dat treft men aan in de Kerk van China. De angstpsychose van de Angelsaksische zendelingen, die leidde tot de overhaaste verlating van tal van posten, heeft op de Chineesche Kerk een zware verantwoordelijkheid gelegd. „De rust en de vrede van de Chineesche Kerk zijn ernstig verstoord; zij is ruw uit haar sluimering gewekt, heeft Dr. Cheng Ching Yi eenmaal gezegd. „Maar het is niet altijd een ongunstig teeken, wanneer iemands rust verstoord wordt. Dikwijls kan dat bepaald een zegen zijn. Wanneer een Kerk al te zeer met zichzelf tevreden is, wanneer er verschijnselen van zelfgenoegzaamheid zijn, dan schuilt er een verborgen zegen in, als het leven van de Kerk verstoord en in verwarring gebracht wordt Er zijn dan twee mogelijkheden. De eene is, dat de Kerk opnieuw in slaap valt. Maar de andere is, dat zij klaar wakker wordt en tot bewustheid komt van hetgeen zich rondom haar afspeelt. Welke van deze twee mogelijkheden het meest juiste beeld geeft van de Christelijke Kerk in China, is een vraag, die in de komende jaren moet worden beantwoord. Het is niet te veel gezegd, dat van dit antwoord de toekomst van China afhangt." De Christelijke Kerk van China lijdt aan dezelfde kwaal als vele andere inheemsche Kerken in het verre Oosten: de groote verdeeldheid. Wanneer men let op den feitelijken toestand, dat elk Zendingsgenootschap zijn eigen kerkvorm in China heeft geïmporteerd, dan doet het wel merkwaardig aan, te ontdekken, dat het Londensch Zendelinggenootschap in 1807, bij de uitzending van Robert Morrison die de eerste zendeling in China was, uitsprak, dat het doel van de Zending niet hierin bestaat, een Presbyteriaansche, independentistische, episcopale of andere kerkordening te verkondigen, maar slechts het heerlijke Evangelie van Jezus Christus. „Het zal aan de beslissing van een ieder, die door God geroepen wordt als volgeling van Zijn Zoon, worden overgelaten, dien kerkvorm te kiezen, die naar zijn meening het meest met het Woord Gods overeenkomt." In deze zeer juiste uitspraak wordt dus op den voorgrond gesteld, dat het Zendingswerk gericht moet zijn op de stichting van een inheemsche Kerk, een Kerk dus, die niet van buiten wordt ingevoerd, maar in het land zelf ontstaat en groeit. Hiermede is kwalijk te rijmen, dat men in China Amerikaansche en Canadeesche Presbyteriaansche, Episcopale, Methodisten- of Baptistenkerken aantreft, al beseffen de Chineezen zelf dit niet eens altijd. Een Chineesch evangelist in het binnenland, die op de vraag, tot welke Kerk hij behoort, antwoordt, dat hij een Canadeesch Baptist is, behoort gelukkig meer en meer tot de uitzonderingen. Wanneer men een boom plant, is het zaak den bodem zóó te bewerken, dat de boom kan groeien. Daarvoor is echter frissche lucht noodig en niet de sfeer van een broeikas. Zoo is het ook met het Woord Gods. Geen bodem is te rijk of te arm, om het Woord Gods te doen ontkiemen en vrucht dragen. Het Woord kan in eiken bodem gedijen. In ieder land zal door de werking van dit Woord een waarlijk inheemsche Kerk ontstaan. Het is niet noodig, dat de Westerling, zooals hij zoo gaarne doet, een broeikas opricht, om het Woord te beschermen. Daardoor wordt het slechts gehinderd. Zoo zijn de uit het Westen ingevoerde kerkvormen, de „denominaties", een groote hinderpaal geweest voor den groei van een inheemsche Kerk in China. Veel kracht, die in den dienst van het Koninkrijk Gods had kunnen worden besteed, is door onderlinge wrijving te loor gegaan. De Chineezen hebben dit reeds lang geleden gevoeld. In 1910 heeft Dr. Cheng Ching Yi op de Zendingsconferentie te Edinburgh gesproken over de noodzakelijkheid van een onverdeelde Christelijke Kerk in China. Hij betoogde, dat deze noodzakelijk is, omdat de ontwikkeling tot zelfstandigheid van de Chineesche Christenheid samenwerking van alle krachten eischt, omdat de bestaande verdeeldheid in strijd is met den aard van het Chineesche volk en omdat de groote kracht van alles, wat zich tegenover het Christendom stelt, de Christenen dwingt om zich te vereenigen tot den opbouw van de Kerk. Dit werd gesproken in 1910, toen er nog geen sprake was van communisme en de nationale beweging nog in haar opkomst was. Hoeveel te meer reden tot eenheid moet er dan thans zijn, nu het secularisme op de geesten van millioenen beslag heeft gelegd, waardoor de godsdienst eenvoudig uit hun gezichtskring is verdwenen, terwijl het communisme zijn openlijke aanvallen op het Christendom richt. In China zijn de Christelijke Kerken naar elkander toe gedreven. 232/233» VI De arbeid, dien Dr. Cheng Ching Yi sedert 1910 heeft gedaan, heeft vruchten gedragen. In een groot deel van China hebben de Kerken der Presbyterianen, Congregationalisten en Baptisten zich vereenigd tot de ,,Chung Hwa Chi Tu Chiao Hwin", de Kerk van Christus in China. Deze kerk is geconstitueerd in 1927, toen de haat en de tegenstand tegen het Christendom het felst waren. Zij omvat ongeveer een zesde deel der Chineesche Christenen. Ten aanzien van kerkinrichting en leer wordt aan de verschillende groepen een zekere vrijheid gelaten. In ieder geval is deze Kerk echter positief Christelijk. Deze Kerk is thans de kern, waarvan verdere pogingen tot vereeniging uitgaan. Zelf is zij een lichtend voorbeeld van eenheid te midden van een hopelooze verdeeldheid. Zij zet de begonnen eenheidspogingen krachtig voort. Zij verwacht de vereeniging intusschen niet van verstandelijke overwegingen en het wederzijds doen van concessies, maar van een machtigen en eensgezinden aandrang van alle oprechte Christenen, die weten, dat zij in feite reeds lang één zijn en die steeds krachtiger de noodzaak gevoelen, om die eenheid ook in hun uitwendige organisaties tot uiting te brengen. IX. HET VIJF-JAREN-PLAN. De Conferentie van den Internationalen Zendingsraad te Jeruzalem in 1928, waar China, ondanks de zeer moeilijke omstandigheden, waarin de Inheemsche Kerk en de Zending in dien tijd verkeerden, door een sterke delegatie vertegenwoordigd was, heeft aan de zelfstandigheid van de Inheemsche Kerk een krachtigen stoot gegeven. Toen kort te voren de woelingen losbraken, bleek, dat China waarlijk een Inheemsche Kerk bezat, want toen door de vervolging vele gemeenten zonder leiding achterbleven, hebben de Chineesche Christenen zelf de leiding genomen en hun Kerk door een moeilijken tijd heengeholpen. Op de conferentie van Jeruzalem, in de Paaschweek van 1928, zagen de twintig Chineesche afgevaardigden zich plotseling geplaatst temidden van de vertegenwoordigers van de geheele Christenheid. Dit gaf hun nieuwen moed. Zij gevoelden, dat God de zoo zwaar geteisterde Kerk van China nog gebruiken wilde als een middel in Zijn hand tot vernieuwing van een geheel volk. En zij kwamen terug met een diep besef van de zware taak en de groote verantwoordelijkheid der Inheemsche Kerk. In het voorjaar van 1929 werden in verschillende centra van China conferenties gehouden, waar de meest urgente vraagstukken in het werk van de Kerk werden behandeld. Zij eindigden in een centrale conferentie te Hang-tsjou, de stad, waar in 1938 de Wereldconferentie van den Internationalen Zendingsraad zal samenkomen. Daar is het geweest, dat na een week van ernstige samenspreking en vurig gebed de geest van depressie naar den achtergrond werd gedrongen en vervangen door een nieuwen levensmoed. Onder biddend opzien tot God werd eenparig het besluit genomen tot een krachtige voorwaartsche beweging van de Chineesche Kerk met een tweevoudig doel: a. geestelijke herleving van de Chineesche Christenheid, opdat het geloof in Christus worde verdiept en de Christenen nauwere gemeenschap met Hem hebben en Hem mogen volgen op ieder levensterrein; b. uitvoering van een breed uitgewerkt Evangelisatieprogram, met als naaste doel: verdubbeling van het aantal Christenen in vijf jaar. Dit Vijf-jaren-plan heeft een totale verandering gebracht in de levenshouding der Chineesche Christenen. Zij hebben opgehouden, zich te verdiepen in de groote moeilijkheden, welke zij ondervinden, hoe ernstig deze ook zijn. Zij hebben thans gezien, welke de taak der Kerk is ten opzichte van den opbouw van het nationale leven. Zij gelooven, dat de Christelijke Kerk in staat is, niet alleen om zich tegenover secularisme en communisme staande te houden, maar ook om een actief aandeel te hebben in de vorming van een nieuw China. De samenwerking van verschillende Kerken, die door den Nationalen Christenraad voor de uitvoering van het Vijf-jaren-plan zijn samengebracht, en het voortdurend contact tusschen de Christenen van verschillende belijdenis en kerkinrichting, zijn gebleken een krachtig hulpmiddel te zijn om de activiteit der Christenen te vermeerderen. Het is ook nu niet mogelijk in China altijd en overal te evangeliseeren — ook nu nog heeft de Kerk onder vijandige aanvallen te lijden en loopt het leven van haar dienaren nog dikwijls gevaar —, maar China is groot en het biedt overvloed van gelegenheid. En de ervaring met het Vijf-jarenplan opgedaan, heeft geleerd, dat China thans openstaat voor 't Evangelie. Alle oppositie en alle ongeloofspropaganda ten spijt, is de geneigdheid om naar het Evangelie te luisteren, in alle kringen der bevolking grooter dan ooit. Zoo verhaalt William Paton, dat hem vanwege den Nationalen Christenraad is medegedeeld, dat drie Christen-hoogleeraren een tournee langs een groot aantal universiteiten hebben gemaakt, waar zij evangelisatie-samenkomsten hebben gehouden. Daarbij bleek, dat de vroegere vijandschap tegen het Christendom verdwenen is; er was nog wel heel wat critiek op wat de studenten vroeger als Christendom hadden leeren kennen, maar ook — en dat was veel belangrijker — een ernstig verlangen om te vernemen, of er in het Evangelie van Christus niet een weg is om het leven met al zijn moeiten en zorgen te verstaan. Deze gezindheid vonden zij tenminste even sterk aan de openbare universiteiten als aan de Christelijke instellingen. Tijdens hun tournée hebben zij ongeveer 150.000 studenten toegesproken. Hun eindindruk vatten zij samen met deze woorden: „deze jonge menschen verlangen naar een geestelijke verandering en zij trachten nu te weten te komen, of het Christendom deze bewerken kan." *) De drang tot verkondiging van het Evangelie aan de eigen volksgenooten gaat samen met een verdieping van het eigen geestelijk bezit: de versterking van het persoonlijk geloofsleven der Chineesche Christenen en de bezinning op de eigen geloofswaarheden. De tegenstand van de godloozen-propaganda heeft de Christenen geprikkeld tot nadenken over hun eigen geestelijk bezit. Zoo begint een eigen theologie te ontstaan. Het Vijf-jaren-plan heeft aan het Christendom iets teruggegeven van zijn revolutionair karakter. Te weinig heeft het zich vroeger aangediend als een boodschap voor de armen en verdrukten. Wanneer het er echter niet in slaagt, de dorpen binnen te gaan en de massa te bereiken, dan blijft het een boodschap voor de rijken of voor de ontwikkelden en heeft het zijn doel gemist. Het is verheugend, dat in deze moeilijke tijden dergelijke bewegingen uit het volk zelf opkomen. Waar de Christelijke Kerken van het Westen tekort schieten en de overal opkomende gelegenheden niet voldoende benutten, grijpt God zelf in en brengt Hij Zijn jonge, onervaren Kerken in de landen van het Oosten tot groote geloofsdaden. !) William Paton, „Christianity in the Eastern Conflicts", blz. 54 en 55. Dr. Warnshuis heeft eenmaal gezegd, dat het meest verontrustende feit niet de moeilijkheden zijn, die sommige regeeringen aan het Christendom in den weg leggen, of de anti-religieuze propaganda. ,,Het is de terughoudendheid en de aarzeling van de Christenen van Europa en Amerika, om te antwoorden op de roepstem van het Oosten, in een tijd, waarin alles in beweging is en de vormen voor een verre toekomst worden vastgelegd." Het eerste programpunt van het Vijf-jaren-plan is het persoonlijke Evangelisatiewerk. Iedere Chineesche Christen arbeidt in zijn eigen omgeving en vormt een keten, welke bedoelt, dat iedere Christen ieder jaar één nieuw lid tot de Kerk toebrengt. Velen blijven hierbij niet staan. Zoo vertelt John A. Foster van een lid eener Kerk, die den eisch van het Vijf-jaren-plan nog te bescheiden vond. Deze broeder was altijd met iemand bezig. En als hij na veel gebed en veel toewijding zijn man gewonnen had, was zijn eerste bede, dat God hem toonen wilde, wie de volgende moest zijn. Het tweede is groepsevangelisatie. In iedere gemeente worden evangelisatiegroepen gevormd, die in hun omgeving uittrekken om het Evangelie te brengen. De Christelijke Kerk bestaat niet langer uit een afgezonderd groepje menschen, dat in eigen kring geniet van de voorrechten, die het ten deel is gevallen, maar een geestelijke macht, die optreedt midden in de wereld, om die wereld voor God op te eischen. In vele gemeenten is het gebruikelijk, bijzondere middagsamenkomsten te houden, waar de leden worden gewezen op de noodzakelijkheid van verdieping van hun geestelijk leven en waar zij worden aangevuurd om de taak op zich te nemen, welke van hen verwacht wordt. Daarna worden met aller medewerking samenkomsten voor niet-Christenen gehouden, die als regel druk bezocht worden en leiden tot de vorming van een groep van onderzoekers, die van het Christendom nader kennis willen nemen. Het derde bestaat in Christelijk-socialen arbeid. Hieronder wordt verstaan de massa-beweging voor onderwijs en bestrijding van het analphabetisme en ook het werk tot hulp van de plattelandsbevolking. Er wordt een krachtige actie gevoerd, om het Chineesche volk, waarvan 85 procent analphabeet is, lezen en schrijven te leeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigde schrijfwijze, die der duizend letterteekens. Daarnaast staat een uitgebreid plan voor de godsdienstige opvoeding van de jeugd. Sociaal werk beteekent voorts verlichting van de ellende tengevolge van de overstroomingen en bestrijding van de armoede. Millioenen leven nog zonder behoorlijk onderdak en zonder het noodige voedsel om den honger te stillen. De Christelijke Kerken kunnen belangrijk werk doen door verruiming der bestaansmogelijkheden. Van grooten omvang is het werk op het platte land, waar gepoogd wordt in ieder dorp een Christelijk centrum te stichten, waarvan de predikant niet alleen herder van de gemeente is en leider van het evangelisatiewerk, maar ook leider van allen christelijk-socialen arbeid, waaraan het dorpsleven behoefte heeft. Het vierde bestaat in de verstrekking van goede lectuur. Tot voor kort beschikte men slechts over weinig Christelijke lectuur en die bestond vrijwel geheel uit vertalingen, terwijl de anti-Christelijke propaganda over een rijke literatuur beschikte. Deze achterstand wordt thans ingehaald. De laatste jaren zijn vele boeken verschenen, terwijl ook een groot aantal tijdschriften wordt uitgegeven. De beweging beperkt zich overigens niet tot Christelijke lectuur alleen. Zij verschaft ook literatuur over onderwerpen, die met het gezinsleven en het sociale leven verband houden: kinderverzorging, opvoeding, hygiëne, huishouding, tuinbouw, enz., omdat al deze dingen kunnen medewerken tot verbetering van de grondslagen der samenleving. Tenslotte verdient nog vermelding de door Chineesche Christenen gestichte radiozender te Sjanghai, die iederen dag een program uitzendt, dat geheel in dienst van deze beweging staat. Dit Vijf-jaren-plan is geen door menschen bedacht stelsel. Het is naar de woorden van Dr. Warnshuis het antwoord op het beroep, dat het ontwakend volksbewustzijn in zijn grooten nood doet op den godsdienst. X. DE NIEUW-LEVEN-BEWEGING. Vijf en twintig eeuwen heeft de zedeleer van Confucius het leven en denken van China beheerscht. Een zedeleer noemden wij het stelsel van den wijze uit de zesde eeuw vóór onze jaartelling, en geen godsdienst, al heeft het Confucianisme ook al die eeuwen de functie van een staatsgodsdienst vervuld. Want de kern ligt niet in de vereering van een Opperwezen, maar in het volbrengen van een centrale deugd. „Hau", de eerbied van het lagere voor het hoogere. De plichten van den mensch heeft Confucius geformuleerd en hij sprak daarbij naar het hart van zijn volk, in vijf betrekkingen: van vorst tot onderdaan, van vader tot zoon, van man tot vrouw, van ouderen tot jongeren broeder, van vriend tot vriend. Wanneer deze verhoudingen worden in acht genomen, leeft de mensch in harmonie met de zedelijke orde, die van eeuwigheid in de menschheid is gelegd. De Hau beheerscht het familieleven in al zijn geledingen, in de verhouding van de oudere generatie tot de jongere, van de mannelijke tot de vrouwelijke. Zij omvat niet alleen een zeker gezag, maar ook een verplichting tot hulp en bijstand. De Hau strekt zich niet alleen uit tot de levende, maar ook tot de doode voorvaderen. Zoo is de vooroudervereering te verstaan, die een voortzetting is van den familie-ritus, het onderhouden van de gemeenschap met de gestorvenen, die tot de familie zijn blijven behooren. Aan de Hau ontleent de Chineesche samenleving haar stabiliteit. Zij heeft het Chineesche volk tot het meest conservatieve ter wereld gemaakt. In den loop der eeuwen zijn vele pogingen tot staatkundige en maatschappelijke vernieuwing gedaan, enkele zijn een tijdlang gelukt, maar tenslotte stuitte alles weer af op de behoudende macht van het Confucianisme, dat zich tegen iedere verandering verzette. De revolutie van 1911, die leidde tot de verdrijving van de Mandsjoedynastie en de vestiging van een republiek, heeft in het Confucianisme een onherstelbare breuk geslagen. Er kwam een omwenteling op sociaal, economisch, godsdienstig en cultureel gebied, als China nooit had gekend. China, dat zich altijd als de meerdere van het Westen had beschouwd, stelde zich begeerig open voor Westersche invloeden. De jeugd van China nam kennis van Westersche wetenschap en techniek. En zij meende, dat daarin de oplossing voor alle vragen te vinden was. Voor Confucius was in dit alles geen plaats meer. Jong China meende, dat van hem niets voor den opbouw van een nieuw volksbestaan te wachten was. In de nieuwe maatschappelijke orde zou voor de vijf betrekkingen geen plaats meer zijn. De communistische invloeden zijn over China heengegaan en al is het percentage communisten onder de geheele bevolking niet zoo groot, toch hebben vele jongeren, ook onder degenen, die zich niet door Rusland hebben laten beïnvloeden, hun ouden godsdienst opzij gezet. De secular civilization, de godsdienstlooze beschaving heeft op hun geesten beslag gelegd. Hun eigen cultureele erfenis is verloren gegaan; het geloof in hun eigen bestemming hebben zij verloren. Zij zijn copieën van de zonen van het vermaterialiseerde Westen geworden. Hun harten zijn leeg en hun hoofd is vervuld met de Westersche wetenschap en techniek. Er is de laatste jaren in China een generatie opgegroeid, die het oude niet meer heeft gekend en tot wie dat oude ook niets meer te zeggen heeft. Het Confucianisme heeft op hen geen vat meer. Dit is een feit van buitengewoon groot gewicht. "Want al kan het Confucianisme aan den nood der ziel niet voldoen, het is de meest reine en verheven zedeleer, die buiten de Godsopenbaring aan Israël ontstaan is en het heeft aan het volk van China de zedelijke kracht gegeven om in den strijd der eeuwen zichzelf te blijven. Zulk een kracht kan men niet straffeloos ter zijde stellen. De gevolgen begonnen de laatste jaren dan ook in China reeds merkbaar te worden. Oude volksdeugden begonnen te verdwijnen en ondeugden, die men van het Westen overnam, verwierven zich in China een plaats. In zedelijk opzicht ging China achteruit. Het is de groote verdienste van generaal Tsjang Kai Tsjek, dat hij ook dit groote gevaar voor zijn volk heeft onderkend. Zelf is hij een Christen, zijn vrouw stamt uit een predikantenfamilie en daarom is het te merkwaardiger, dat juist deze menschen het gevaar hebben gezien, dat gelegen is in een breuk met de oude zedeleer van Confucius. Tsjang Kai Tsjek heeft zijn land buitengewone diensten bewezen. Hij is het geweest, die het gevaar van het opdringend communisme heeft gezien, de Russen heeft verdreven en in Nanking een krachtige regeering gevestigd, die geleidelijk haar macht over een steeds grooter deel van China uitbreidt. Hij was het ook, die een zeer verstandige politiek tegenover Japan heeft gevoerd en den krachtigen drang tot oorlog van zijn jongere volksgenooten heeft weten te weerstaan. Hij is het nu weer, die door zijn Nieuw-Leven-Beweging een dam heeft weten op te werpen tegen het veldwinnend secularisme en materialisme. Het was een gebeurtenis van oogenschijnlijk geringe beteekenis, die de aanleiding was tot het stichten van deze beweging. Tsjang Kai Tsjek zag op straat twee studenten met elkaar vechten. In Europa moge dit geen schrikaanjagend feit zijn, in het oude China had het niet kunnen voorkomen, dat jonge menschen, die de wetenschap beoefenden, die in de klassieken werden onderwezen, zich zoo zouden vergeten, om in het openbaar handgemeen te worden. Tsjang Kai Tsjek en zijn vrouw werden door dit eenvoudige feit tot nadenken gebracht. En door hun initiatief werd een beweging in het leven geroepen, die beoogt China terug te brengen, wel niet tot de leer van Confucius, maar tot de grondslagen van de oude Chineesche cultuur. Nog in 1932 kon een boek verschijnen met een zevental opstellen van de hand van jonge Chineesche Christenen, waarvan het eerste den titel droeg: „Confucius opzij gezet" !). Hierin werd gezegd: „Bij de vele tegenstrijdige meeningen over de groote sociale vragen, die in China aan den dag komen, is één ding zeker. De historische cultuur, die zich groepeerde om Confucius, is in stukken gevallen. Er zijn nog wel Chineezen, die Confucius hooren weenen in zijn graf. Maar er zijn er niet veel, die nog een poging zouden willen doen om hem opnieuw op de centrale plaats te zetten, die hij eenmaal in het Chineesche leven innam." En in 1934 begon Tsjang Kai Tsjek de Nieuw-Leven-Beweging, die wel niet Confucius weer in het middelpunt plaatst, maar toch een algemeenen terugkeer naar de door Confucius gepredikte zedelijke beginselen heeft ingeleid. Er kan in korten tijd ook in China veel veranderen. Deze beweging stelt zich in het bijzonder ten doel, den materialistischen geest te bestrijden, door nadruk te leggen op de waarde van het karakter. Daartoe stelt zij de vier Chineesche deugden op den voorgrond: Li, I, Lien en Chih. Li beteekent beleefdheid of hoffelijkheid, niet maar een uiterlijke wellevendheid in den omgang, maar een hoffelijkheid, die uit het hart voortkomt en in overeenstemming is met de oude beginselen van Hau. I beteekent de rechte manier van handelen, de juiste levenswijze. Dit x) „As it looks to Young China", S. C. M. Press, Sept. 1932. Chapter I, W. Hung, Setting Confucius aside. 232/233* VII houdt in de juiste houding tegenover den naaste in alle levensomstandigheden. ^ gevod van eer in het persoonlijke en in het publieke leven. Het is de volkomen eerlijkheid, ook tegenover de overheid Chih beteekent zelfbewustzijn en daarmee samenhangend het Door toepassing van deze vier grondbeginselen kunnen de gevaren, die de oude Chineesche cultuur en zedeleer van de moderne materialistische stroomingen bedreigen, worden overwonnen en kan het volk van China weer worden teruggebracht op den weg van Hau . Zulk een beweging moet beginnen bij het individu. Van den enkeling moet zij uitgaan naar de gemeenschap, van de ouderen naar de jongeren, van de hoogstgeplaatsten tot de eenvoudigen In het verleden heeft het Confucianisme het staatkundig, maatschappelijk en familieleven volkomen beheerscht. Aan dit stelsel dankte de Chineesche samenleving haar stabiliteit, orde en eenheid. En het legde diep in de ziel van het Chineesche volk de bereidheid, om de belangen van den enkeling op te offeren aan die van het geheel. Naar dit oude grijpt Tsjang Kai Tsjek thans terug. Hi) wil China openstellen voor moderne invloeden, maar deze mogen China niet verwoesten. Een ontworteld volk is niet in staat de inwerking van de moderne invloeden te verdragen. Maar een volk, dat krachtig geworteld is in een eeuwenouden voedingsbodem, zal ongestraft de moderne invloeden in zich opnemen en deze enten op het bestaande. Zoo zal een nieuw volksleven kunnen opbloeien. „De Nieuw-Leven-Beweging" heeft Tsjang Kai Tsjek zelf gez g , „is geenszins een nieuwe uitvinding; zij is een voortzetting van de deuqden, die ons van de vaderen zijn overgeleverd. De beweging zal er toe bijdragen, dat wij weer een goed en ordelievend volk wordf-n- Het insigne van de beweging is een kompas op een schild het symbool van een ordelijk en doelbewust leven, gebaseerd op zelfver- dedigp g .s esticht in Nanking en van daar uit heeft zij zich over een groot deel van China verbreid. Tsjang Kai Tsjek en zijn echtgenoote en zijn zwager, de Minister van Financien Dr. Koeng een afstammeling van Confucius, doch thans een overtuigd Christen, hebben zich aan het hoofd van deze beweging gesteld. Ook onder de eenvoudigen vindt zij weerklank, omdat zij teruggrijpt naar de oude volksdeugden, die op het platteland nog het meest in eere waren. De beweging heeft ook veel sympathie gewonnen door haar practisch hulpbetoon. Zij biedt haar diensten aan, overal waar hulp noodig is; zij zoekt contact met alle plaatselijke en gewestelijke pogingen tot maatschappelijke hervormingen en tot leniging van nood. In Sianfoe heeft de beweging de bestrijding van het opiumkwaad ter hand genomen, in Kansoe heeft zij den strijd aangebonden tegen het verminken van de vrouwenvoeten, in Kaifeng werkt zij voor de behandeling van oogziekten. Deze nationale beweging staat in nauw contact met de Christelijke Kerken. Haar leiders, die natuurlijk niet allen Christenen zijn, hebben dadelijk een krachtig beroep op de Christelijke Kerken gedaan, opdat deze haar steun zouden geven aan de beweging, die zich richt tegen het secularisme, dat de grondslagen der samenleving ondermijnt, en die het volk terugroept naar de oude Chineesche deugden, zonder welke ook een Christelijk China niet zou kunnen bestaan. De Christelijke Kerken hebben dadelijk aan dezen oproep gehoor gegeven en zich achter de beweging gesteld. Zij gevoelen natuurlijk zeer goed, dat de kracht tot geestelijke vernieuwing niet alleen kan voortkomen uit het opvolgen van moreele voorschriften en het beoefenen van deugden. Daarom sluiten zij hun Evangelisatiewerk aan deze beweging aan en trachten zij het volk van China ook een innerlijke vernieuwing deelachtig te maken. Deze samenwerking van de Christelijke Kerken met de NieuwLeven-Beweging behoeft ons niet te verwonderen. Het ware Chineesche Christendom heeft zich nooit op het standpunt gesteld, dat het Confucianisme met wortel en tak moest worden uitgeroeid, om in China een vruchtbaren voedingsbodem te scheppen voor het Evangelie. Reeds op de Conferentie van Jeruzalem in 1928 is met nadruk naar voren gebracht, dat Jezus Christus voor den Chinees de eenige waarborg is, dat de groote geestelijke waarden van het Confucianisme voor het Chineesche volk bewaard zullen blijven en niet voorgoed van de aarde zullen verdwijnen. Juist het Christendom kan aan de zedeleer van het Confucianisme een nieuwen inhoud geven. De Westersche Evangelieprediking in China heeft dit niet altijd voldoende in het oog gehouden. Zij heeft vaak een Christendom ge- predikt, dat wel aansloot bij de Westersche mentaliteit, maar niet bij de oude wijsheid van China. Hieraan is het toe te schrijven, dat China zooveel Christenen telt, die evenzeer ontworteld zijn als de meest vermaterialiseerde studenten. Zoo deelt Paton mede, dat in Sjanghai meer dan duizend ontwikkelde Christen-Chineezen wonen, die volkomen van de kerk vervreemd zijn. En Dr. Reichelt van Kowloon vertelde aan Paton, dat enkele Christenen tot het Boeddhisme waren overgegaan, omdat zij daarin een diepere waarheid vonden, dan in het Christendom, waarin zij onderwezen waren. En Paton voegt hierbij: „Het Christendom moet aan een volk als het Chineesche met zijn onmetelijk rijke cultureele traditie, niet worden voorgehouden, zonder dat volledige nadruk wordt gelegd op de intellectueele en cultureele diepte. Het is een hopelooze zaak te verwachten, dat de geest van China kan worden gewonnen door een oppervlakkig pragmatisch Christendom, dat den geestelijken arbeid van de Christelijke Kerk van negentien eeuwen negeert." Hieraan zou toegevoegd kunnen worden, dat ook een Christendom, dat geen rekening houdt met de grondslagen van de Chineesche samenleving, met de zedeleer die het Chineesche volk door de eeuwen heen heeft gedragen, in China geen toekomst zal hebben. Zoo demonstreert de samenwerking van de Chineesche Kerk en de Nieuw-Leven-Beweging de behoefte aan een inheemsch Christendom. \Vij zien in China den groei van een Chineesche Christelijke Kerk, die zich vormt tegen den achtergrond van de oude cultuur en de oude zedeleer, en die steeds meer haar eigen wegen gaat, wegen die voor de oude Kerken uit het Westen soms heel vreemd lijken. Maar God betoont in deze Oostersche Kerken de werking van Zijn Geest op dezelfde wijze als bij ons, ja, op veel sterkere wijze. Daarom past ons geen critiek. De Christelijke Kerk van China heeft thans haar lot in eigen handen genomen en verricht naar eigen inzicht het werk, dat in dit groote land moet worden gedaan. De toekomst van China hangt niet meer af van de activiteit van ons, Westersche Christenen, maar van wat God door de zelfstandige Kerken van China wil doen. Wat wij kunnen doen is instemmen met de bede, die thans overal in de Chineesche Kerken opgaat: „O God, doe Uw Kerk herleven en begin met mij." XI. DE NATIONALE BEWEGING IN INDIA. India is het derde groote volk van Azië, maar het vertoont een kenmerkend onderscheid met de beide andere. Japan en China zijn beide zelfbewust. Japan noemt zichzelf een vooraanstaand volk; het meent voorbestemd te zijn om in de naaste toekomst in Azië de leiding te nemen. De Japanners zijn de tusschenpersonen tusschen de Oostersche en Westersche cultuur. China is zich zijn geheel eenige positie bewust als het volk met de oudste geschiedenis. Ondanks alle aanvallen en onderlinge oorlogen, heeft het tientallen eeuwen zijn zelfstandigheid bewaard. Deze zelfbewustheid ontbreekt in India ten eenenmale. India met zijn 350 millioen inwoners, is geen eenheid, verdeeld als het is in rassen, in kasten, in talen, in godsdiensten; verdeeld ook door ontwikkeling en cultuur. Men kan in India ieder cultuurstadium aantreffen van de laatste fase der Westersche beschaving tot het meest primitieve inheemsche stamleven. India is nooit één zelfstandig volk geweest. Gedurende een paar eeuwen staat het onder Britsch opperbestuur en deze vreemde overheersching heeft van India tot op zekere hoogte een eenheid gemaakt. Zij heeft echter ook een stempel gedrukt op land en volk en een zelfstandigen uitgroei van het volksleven belet. Terwijl Japan zich in vrij korten tijd aan alle Westersche invloeden heeft weten te ontworstelen en niet alleen geheel zichzelf is geworden, maar zijn invloed aan een groot deel van Oost-Azië opdringt, worstelt India nog met de geboorte van zijn zelfbewustzijn. Eerst in de beginjaren van deze eeuw is dit zelfbewustzijn gegroeid. De nationale beweging, die zich sedert het einde van den wereldoorlog heeft ontwikkeld en waaraan gedurende vele jaren de naam van Gandhi is verbonden geweest, heeft er veel toe bijgedragen, in India een nationaal bewustzijn te ontwikkelen. Ook India is in de ontwaking van het Oosten begrepen. Deze ontwaking is voorbereid door het Westersch onderwijs en de verbreiding van Westersche beschaving, waardoor de Westersche literatuur, ook de politieke en sociale, voor India toegankelijk werd gemaakt. Zoo zijn Engelsche denkbeelden van vrijheid en democratie in India doorgedrongen. Het voortdurend contact met de in India wonende Engelschen, de gebeurtenissen in den wereldoorlog en de zich steeds uitbreidende betrekkingen met andere landen en volken, hebben in India het streven doen groeien naar een zelfstandige plaats onder de volken der aarde. Een centrale figuur als de Japansche hemelkeizer ontbreekt echter in India. Er is ook geen godheid, om welke het nationale bewustzijn zich kan groepeeren. De ontwaking van het nationalisme heeft de oude goden doen wankelen. Tegenover de problemen, die het moderne economische en sociale leven heeft gebracht, zijn zij machteloos. Zij kunnen het volk niet meer redden. In Rusland heeft men de moderne techniek volledig als redder aanvaard. De landbouwmachine en de tractor hebben daar de plaats van God ingenomen. In India is men nog zoo ver niet. Hier en daar echter heeft men den vaderlandschen bodem, die het volk moet voeden, gesteld op de plaats van de oude goden. Op merkwaardige wijze komt dit tot uiting in een nieuwen tempel, die kort geleden te Benares, aan de Ganges, is in gebruik genomen. Deze tempel is, voor rekening van een rijken Hindoe, gebouwd van rooden Indischen zandsteen. In dezen tempel treft men geen godenbeeld of altaar aan. Op de plaats, waar de geloovigen samenkomen, bevindt zich een nauwkeurig afgewerkte reliefkaart van India, die van Carrarisch marmer is gemaakt. Deze kaart is het voorwerp, dat wordt aangebeden. De tempel is gewijd aan Bharatmata, Moeder India. Hier komen haar zonen samen om hun moeder, het land, te aanbidden. Hier is het nationalisme meer geworden dan een streven naar zelfstandige positie tusschen de andere natiën. Het betrekkelijke is op de plaats van het absolute gesteld. Het nationalisme is zelf een religie geworden. Natuurlijk wordt hier niet de algemeen in India heerschende mentaliteit weergegeven. Ook in dit opzicht is India geen eenheid, maar de grootst denkbare verscheidenheid. Ware deze verstrakking van het begrip nationalisme de algemeen heerschende gezindheid, dan zou het voor een Christen moeilijk worden een goed vaderlander te zijn en een plaats in de nationale beweging in te nemen. Gelukkig is dit niet het geval. In de nationale beweging is intusschen ook een economische factor gekomen. India is het land van den kleinen landbouw. Meer dan 70 pCt. van de boerenbevolking moet van een klein boerenbedrijf je bestaan. Deze zijn zoo klein, dat een bepaalde oppervlakte land in sommige deelen van India 15 maal zooveel menschen moet voeden als gemiddeld in Europa. Zoo is India het land geworden van de hongersnooden en de ondervoeding. Tientallen millioenen Indiërs krijgen nooit genoeg te eten. Hun arbeid levert maar juist genoeg om het leven in stand te houden; wat zwak is sterft af. Tegelijk met de nationale beweging is op het platteland een zekere sociale onrust ontstaan. De kleine boeren, die door de landeigenaren worden uitgemergeld, die zuchten onder zware schulden en die maar al te vaak hun bezit door overstroomingen zien vernietigd, zijn onrustig geworden en zoeken naar een uitweg. Deze sociale onrust is een krachtige factor in de nationale beweging geworden. In de eerste jaren nam deze beweging een sterk anti-Britsch karakter aan, zich openbarende in den boycot van Britsche goederen en de Swadeshi-beweging. Ieder mensch — aldus heeft Gandhi de beginselen van deze beweging geformuleerd — moet zich voor de voorziening in zijn behoeften beperken tot zijn onmiddellijke omgeving. En iedere gemeenschap moet in eigen kring al datgene voortbrengen, wat zij voor haar instandhouding behoeft. In dit licht moet worden gezien Gandhi's actie voor de verbreiding van de sjarka, het spinnewiel. Indien iedereen het garen spint, dat hij voor zijn kleeding noodig heeft, bestaat er aan buitenlandsche textielgoederen geen behoefte meer en kan de welvaart van het eenvoudige volk aanmerkelijk worden verhoogd. Dit schijnt een terugzetten van de maatschappelijke ontwikkeling. Immers spint één moderne fabriek van redelijken omvang meer katoen dan tienduizenden ouderwetsche spinnewielen, zoodat het machinale weefsel veel goedkooper moet zijn dan de handgeweven stof. Indien men echter zoo redeneert, ziet men voorbij, dat vele millioenen mannen en vrouwen in India gedurende een groot deel van het jaar geen middel van bestaan en ook niets te doen hebben. Al deze menschen zijn zoo arm, dat zij geen machinaal weefsel, hoe goedkoop dit ook is, kunnen koopen. Wanneer deze echter hun eigen kleeding vervaardigen, beteekent dit een belangrijke tegemoetkoming in hun levensonderhoud. Deze Swadeshi-beweging is dus, afgezien van de vijandige houding tegen alles wat van buitenlandschen oorsprong is, die eruit voortvloeit, van socialen aard. Van politieleen aard is de Satya-graha-beweging, die berust op Gandhi's beginsel „ahimsa." Naar zijn negatieve zijde is dit een verbod, aan eenig levend wezen leed te doen; naar zijn positieve zijde het gebod, zijn vijand lief te hebben en het kwade te overwinnen door grenzeloos geduld, oneindige liefde en zoo noodig ook persoonlijk lijden. De Satya-graha-beweging zoekt de bevrijding van het volk door lijdelijk verzet, d.i. verzet niet door kracht of geweld, maar door bewust lijden. Het strijdmiddel is de non-coöperatie, het weigeren van alle medewerking aan de overheid. Dit verzet kan verschillende vormen aannemen. Nu eens bestaat het in een opzegging van de staatsburgerlijke gehoorzaamheid als in 1919, toen de officiëele organen van de overheid genegeerd werden, dan weer neemt het meer concrete vormen aan als in 1930, toen het bestond in het winnen van zout uit zeewater, in strijd met het zoutmonopolie. Maar altijd staat op den voorgrond de afkeer van geweld en het opkomen voor zijn rechten door lijden. Al deze acties zijn mislukt, omdat Gandhi niet heeft ingezien, dat de Satya-graha, de zielekracht van een mensch, die zich desnoods alleen tegen een geheele wereld verzet, niet kan worden overgeplant in een groot volk, waarvan tientallen millioenen nog op een primitieven trap van ontwikkeling staan. Zij moesten ook doodloopen tegen de politiek van de regeering, die feitelijk Gandhi s eigen methode, die van het lijdelijk verzet, heeft toegepast. De phase, welke de politieke actie in India thans is ingegaan, kan worden gekarakteriseerd als die van de organisatie van het volk tot den geweldlooze strijd om Swaraj en Socialisme. Het Al-Indisch Congres, dat aanvankelijk een organisatie van juristen was en later, onder invloed van Gandhi, uitgroeide tot het gemeenschappelijk orgaan van den intellectueelen middenstand, begint thans zijn werking uit te strekken over het geheele volk. En dit Congres staat thans onder den krachtigen invloed van den socialistisch-gezinden Pandit Jawaharlal Nehroe. Hierdoor is Gandhi thans in de politiek op den achtergrond gekomen; toch heeft hij ook hier niet afgedaan. Hij blijft door zijn stille aanwezigheid de nationale figuur, die in het volksleven de centrale plaats inneemt, ook al zijn er slechts weinigen, die hem in zijn denken en in zijn levenshouding geheel en al volgen. De jongeren raken steeds verder van zijn gedachtenwereld verwijderd; voor hen zijn vele van zijn denkbeelden even onbegrijpelijk als voor vele Europeanen. Jong India eert Gandhi als den heilige van het verleden. Voor de toekomst echter richt men het oog op Jawaharlal Nehroe, den man van de daad. Deze is volkomen los van de tradities van zijn volk en zijn land, een modern mensch, die alle banden van het Hindoeïsme verbroken heeft. , Gandhi is de man, die wachten wil en ook in de nationale beweging wil luisteren naar de stem van God. Zijn stem resonneert in het diepste van het hart van India. Nehroe is de Marxist, die gelooft in eigen kracht en in die van de jongeren van India. Ook hij wil wachten, maar alleen omdat zijn verstand zegt, dat India nog niet sterk genoeg is om den strijd tegen den overheerscher op te nemen. Vraagt men thans aan een vertegenwoordiger van het jonge India, wien hij zou willen volgen, dan is het antwoord: „als Gandhi begint, dan volgen wij hem, en als Nehroe begint, volgen wij hem, maar wij hopen, dat Nehroe zal beginnen." Maar Gandhi begint niet, omdat hij nog altijd gelooft in de Satyagraha, de zielekracht, die door een arbeid van jaren in het hart van India moet worden opgebouwd. En Nehroe begint niet, omdat hij ziet, dat tegen een sterk gewapenden overheerscher vooralsnog alle verzet vruchteloos is. En ook, omdat hij zooveel piëteit heeft tegenover Gandhi, die zich zijn vriend noemt, dat hij, zoolang deze leeft, geen gewelddadige actie wil beginnen, waarmede deze niet volledig zou kunnen instemmen. Zoo is er thans stilte in India, maar de krachten, die zich gevormd hebben, werken in die stilte door. En wanneer eenmaal de groote strijder het moede hoofd zal hebben neergelegd, moeten wij vreezen, dat de stilte op wreede wijze zal worden verbroken. 232/233» VIII XII. DE BEWEGING DER KASTELOOZEN. De nationale ontwaking in India heeft ten gevolge gehad, dat de blik op het vraagstuk van de kasteloozen een geheel andere is geworden. De hoogere kasten, die zich in zekere mate meer moderne Westersche opvattingen hebben eigen gemaakt, beginnen thans iets te zien van het sociale onrecht, dat reeds eeuwen lang tegenover deze bevolkingsgroep is begaan. Daardoor gaat van deze kasten een drang uit tot verbetering van de positie der kasteloozen. Deze drang staat echter niet los van een zeker streven naar zelfbehoud. In den loop der jaren zijn vele kasteloozen tot den Islam en het Christendom overgegaan, omdat zij daar de mogelijkheid vonden, om zich te ontwikkelen als vrije menschen. Deze stroom moest worden gestuit, wilde niet het Hindoeïsme zijn numerieke meerderheid verliezen. Voorts was het te verwachten, dat de staatkundige ontwikkeling van India zou leiden tot het verkrijgen van zelfbestuur en dat dan een volksvertegenwoordiging zou worden gekozen op den voet van algemeen kiesrecht. Bij deze verkiezingen, welke voor het eerst in het voorjaar van 1937 zijn gehouden, was het voor de Hindoes van het grootste belang, wat de 60 millioen kasteloozen met hun stembiljet zouden doen. Om deze reden hebben de „Savarna" (de hoogere kasten) de noodzakelijkheid gevoeld, de kasteloozen aan het Hindoeïsme te binden. En hiervoor is het aangewezen middel de verbetering van hun sociale positie. Gandhi echter heeft zich de zaak der kasteloozen aangetrokken uit geheel andere motieven. Hij heeft de verdediging van hun rechten op zich genomen, hij heeft één hunner willen worden en hun lijden en beproevingen willen deelen, niet om stemmen te winnen, maar ter wille van hen zelf. , .111 Terwijl Gandhi in 1932 in de gevangenis zat en door middel van de drukpers zijn actie voor zijn verdrukte volksgenooten begon, gaf hij hun een nieuwen naam: „Harijan", d.i. volk van God, waarmee hij te kennen wilde geven, dat God het onedele en het verachte dezer wereld heeft uitverkoren, om Zijn naam te verheerlijken. Deze naam is in korten tijd door geheel India verbreid en in alle talen overgenomen. Een vereeniging is opgericht, de „Servants of Harijans Society en een orgaan, de Harijan, in Hindi, Goejerati en Engelsch. Gandhi zelf heeft een krachtigen stoot gegeven door een groote propagandareis, die hij van October 1933 tot Juli 1934 heeft gemaakt. Millioenen Hindoes heeft hij toegesproken en tegenover hen de zaak der Harijans bepleit. Een bedrag van 60.000 Pond werd grootendeels door kleine giften bijeengebracht. Gandhi ziet hierin een bewijs van een algemeene verandering in de geesteshouding van India. Voor zulk een optimisme bestaat echter niet voldoende grond. Uit de berichten uit verschillende deelen van India blijkt wel, dat hier en daar systematisch werk wordt verricht, maar ook, dat in vele streken bij Gandhi's bezoek even het enthousiasme is opgelaaid, doch dat dit spoedig weer ingezonken is. Het belangrijkste is intusschen, dat de Harijans zelf door een nieuwen geest zijn aangeraakt en zich hun positie bewust worden. Gandhi spreekt in zijn blad van een ontwaking op groote schaal. Hij verwacht, dat de beweging zich krachtig zal ontwikkelen en dat de Harijans op den duur zullen inzien, dat zij zichzelf kunnen helpen en dat zij daarom hun bevrijding niet van anderen zullen verwachten, maar hun lot in eigen handen zullen nemen. De Savarna zullen dan vrijwillig hun bevoorrechte positie prijs geven. Door deze actie heeft Gandhi op bepaalde sociale misstanden binnen het Hindoeïsme het volle licht geworpen en een weg tot verbetering gewezen. Zijn politieke acties mogen mislukt zijn, hier heeft hij een terrein gevonden, waarop hij iets kan verrichten, dat in de geschiedenis van India blijvende beteekenis zal hebben. Politieke acties zijn hem nooit goed afgegaan. Op het beslissende oogenblik greep hij altijd mis. Hier echter heeft hij den juisten toon weten te treffen. Door zichzelf de gelijke der armen en verdrukten te maken, heeft hij dezen een weg gewezen om vrije zonen van India te worden. In scherpe tegenstelling met zijn actie staat het optreden van den jongen leider der kasteloozen, Dr. B. R. Ambedkar. Er is een schok door India gegaan, toen deze op een conferentie in Nasik in October 1935, waar tienduizend kasteloozen aanwezig waren, openlijk zijn voornemen uitsprak, om met het Hindoeïsme te breken. De zeer begaafde Ambedkar, kastelooze van geboorte, en thans doctor van drie Westersche universiteiten, Londen, Bonn en Columbia (New-York), is nu de erkende leider der kasteloozen. Toen hij na de voltooiing van zijn studie naar India terugkeerde, werd hij door den Paus in audiëntie ontvangen. Hij deelde dezen de onderdrukking der kasteloozen mede en vertelde, dat wanneer bij een processie het beeld van de Moeder Gods door de inheemsche Christenen door de straten gereden werd, de Christenen uit de kasteloozen zelfs de touwen niet mochten aanraken. „Mijn zoon", moet de Paus toen hebben gezegd, ,,er zullen drie of vier eeuwen noodig zijn om deze misstanden te overwinnen, heb geduld. Zooveel geduld heeft hij echter niet en daarom is hij zijn actie voor de verheffing van zijn lotgenooten begonnen en hij zet deze rustig en vastberaden voort. „Omdat wij het ongeluk hebben, den naam Hindoes te dragen," heeft hij thans gezegd, „worden wij op deze wijze behandeld. Als wij tot een anderen godsdienst behoorden, zou men ons niet zoo durven behandelen. Het wordt tijd, dat wij onze fout herstellen. Ik had het ongeluk, geboren te worden met het merkteeken der kasteloosheid. Dat is mijn schuld niet. Maar wel heb ik het in mijn macht te zorgen, dat ik niet als Hindoe sterven zal." Ten gevolge van deze verklaring hebben acht honderd jonge mannen uit de kasteloozen in Nasik, in den nacht van 9 November 1935, plechtig de heilige boeken van het Hindoeïsme verbrand. En millioenen circulaires zijn onder de kasteloozen verspreid, waarin Dr. Ambedkar getuigt van zijn besluit, om „na rijp beraad en in rustige verzekerdheid den Hindoegodsdienst af te zweren en een anderen godsdienst te aanvaarden, die aan de kasteloozen rechtsgelijkheid en vrijheid waarborgt. Deze verklaring heeft in India groote opwinding te weeg gebracht. De vooruitstrevende leiders van het Hindoeïsme hebben met Ambedkar geconfereerd en hem allerlei voorstellen tot verheffing der kasteloozen gedaan. Zij zijn er echter niet in kunnen slagen, hem van zijn voornemen af te brengen. De Islam is actief geworden, om de groote gelegenheid tot het winnen der kasteloozen aan te grijpen. De Nawab van Dacca heeft een millioen ropijen beschikbaar gesteld voor de uitzending van duizend Mohammedaansche zendelingen. Ambedkar gaat intusschen onvermoeid voort met zijn actie, om de kasteloozen van het Hindoeïsme los te maken. De groote vraag is nu, waarheen hij de kasteloozen zal brengen. Tal van bewegingen staan voor hen open, niet alleen het Christendom en de Islam, maar ook het communisme, het atheïsme, het godsdienstloos politiek nationalisme. Hoe moeilijk de keuze is, begrijpt men beter, wanneer men bedenkt, dat de groote meerderheid van de kasteloozen niet lezen of schrijven kan en practisch animist is. Ambedkar heeft maar één doel: hun bevrijding. Zij zijn het, die in den vollen zin van het woord niets te verliezen hebben dan hun ketenen. Maar wat hebben zij te winnen? Ambedkar streeft naar politieke en economische bevrijding. Zijn oog is gericht op de moderne techniek; hij verwacht economische bevrijding der kasteloozen van motor en tractor, van moderne wegen en irrigatiewerken, van onderwijs en industrialisatie. De toekomst van India hangt voor hem niet af van een geestelijke vernieuwing van het Hindoeïsme of van den Islam, maar van een volkomen aanvaarding van de moderne techniek. Met haar hulp kan India haar hongersnooden overwinnen, haar levensstandaard verhoogen, de klassenverschillen opheffen en zich een plaats verwerven tusschen de machtige volken der aarde. De kasteloozen van India komen meer en meer in beweging. Het doel van den trek is hun zelf niet bekend. Het Hindoeïsme tracht hen te behouden en de Islam tracht hen te winnen. Maar voorloopig willen zij geen van beiden. De materialistische beschaving en de moderne techniek blijken het eerste doel te zijn. Daarachter moet echter een tweede doel liggen. Ook Ambedkar voelt, dat zijn volk geestelijke waarden noodig heeft, om tot ware vrijheid te komen. Hij legt echter in dezen zijn wil niet aan de kasteloozen op, maar laat hen vrij, om zelfbewust hun keuze te doen. De kasteloozen hebben een blind vertrouwen in hem. „Wij zijn volgelingen van Ambedkar," zeggen zij; „wij volgen hem naar het Christendom of naar den Islam of waarheen hij ons voeren wil; hij zal ons nooit op verkeerde paden leiden." Maar zij denken ook zelf. En zij vragen: „Wat heeft de Islam in duizend jaren voor ons gedaan? Hebben de Sikhs zich ooit om ons bekommerd? Eerst nadat de Christelijke zending zich over ons ontfermd heeft en ons met open armen heeft ontvangen, hebben die anderen ons opgemerkt." Er liggen in de beweging der kasteloozen dus groote kansen voor het Christendom, dat niet, zooals andere religies, stoffelijke voordeelen biedt, maar waarvan zij de geestelijke kracht hebben gezien. De laatste jaren is er over het volk van India met betrekking tot het vraagstuk der kasteloozen een groote verandering gekomen. Allerwegen zijn teekenen te bespeuren van een veranderde houding ten aanzien van de verdrukte kasten. Sedert Gandhi den strijd heeft aangebonden voor de verheffing van de kasteloozen en een kind van hen in zijn huis heeft genomen, om daardoor te laten zien, dat in een vrij India niemand mag worden verdrukt, omdat hij tot een lagere kaste behoort, zijn vele Hindoes tot het inzicht gekomen, dat het beginsel der „untouchability" — dat zelfs de aanraking van een kastelooze verontreinigt — een dwaasheid is. Wel is er onder de hoogere kasten verzet gerezen. Velen hebben zich tegen de verheffing der kasteloozen verzet, omdat zij hun bevoorrechte positie wenschen te behouden. Het zijn intusschen niet alleen heerschersmotieven, die hier een rol spelen; het kastenstelsel van het Hindoeïsme heeft een diepen religieuzen zin. Over het algemeen echter begint er een betere houding te komen tegenover de verdrukte volksklassen. De kasteloozen worden menschen, die een plaats in de samenleving innemen. Telkens komen er berichten, dat tempels voor de kasteloozen worden opengesteld, of dat hun toegang wordt verleend tot de waterputten in de dorpen. Dit doet het Hindoeïsme, maar achter den strijd voor de verheffing van de kasteloozen staat de Christelijke Kerk van India, die zich meer dan anderen het lot der verdrukten aantrekt. De Christelijke Kerk heeft steeds verkondigd, dat kasteloozen geen verworpenen zijn, dat de rang, waarin iemand geboren is, niet meebrengt, dat hij van geslacht tot geslacht op dezelfde plaats achteraf moet blijven staan. De Christelijke Kerk heeft steeds op den voorgrond gesteld, dat de kasteloozen vrije menschen Gods zijn, tot vrijheid geroepen. Deze vrijheid moet hen leeren uitzien naar alles, wat hun positie kan verbeteren. Door het Christendom hebben vele kasteloozen voor het eerst iets leeren verstaan van de waarde van een mensch. Wat Gandhi en Ambedkar hun niet hebben kunnen toonen, heeft Christus hun getoond. Gandhi heeft herhaaldelijk gezegd, dat het voor de kasteloozen niet noodig is. Christen te worden, om de vrijheid als mensch te erlangen. Zij kunnen deze ook binnen het Hindoeïsme verwerven. Maar het is jammer, dat Gandhi nooit met eigen oogen de groote verandering heeft gezien, die een kastelooze ondergaat, wanneer hij Christen is geworden. Het gelaat van zulke kasteloozen heeft een andere uitdrukking gekregen. Men kan niet precies zeggen, wat het is, maar zij zijn andere menschen geworden. Zij loopen meer rechtop en kijken anders. De gemeenschap met Christus heeft hun een bevrijding geschonken, die zij noch in hun ouden godsdienst, noch in de moderne techniek kunnen vinden. Deze bevrijding is geen theorie, maar werkelijkheid. Christus is in hun leven ingekomen en heeft hen God leeren kennen als hun Vader in den hemel. Maar God is meer voor hen. Hij is in Christus in hun ellende gekomen. En de kasteloozen voelen, dat dit principieel iets anders is dan wat andere redders hun bieden. Zoo is te verklaren het gebed van een kastelooze, die niet bad: „Onze Vader, die in de hemelen zijt," maar: „Onze Vader, die gekomen zijt in de hut van den paria." XIII. DE MASSA-BEWEGINGEN. Het aantal Christenen in India bedroeg in 1936 ongeveer 71/J millioen. Dit aantal neemt per jaar met 150.000 toe. De snelle groei is niet alleen te danken aan individueele overgangen tot het Christendom. Het merkwaardige verschijnsel doet zich in India voor, dat groepen der bevolking in hun geheel tot het Christendom overgaan. Voor een groot deel hebben deze overgangen plaats bij de kasteloozen, die in de Christelijke Kerk een toevluchtsoord vinden, waar zij worden erkend als menschen. Ook onder de hoogere kasten echter komen groepsovergangen voor. De bevolking van India stroomt bij duizenden naar de Christelijke Kerk. De massa-bewegingen of groepsovergangen komen het meest voor op het platteland en juist daardoor is hun beteekenis zoo groot. Immers is negen tiende deel van de 350 millioen in de dorpen gevestigd. Van de Roomsch-Katholieke Christenen is ongeveer de helft van dergelijke groepsovergangen afkomstig en van de Protestanten wel tachtig procent. Maar het getal is natuurlijk niet het voornaamste. Het kenmerkende van een groepsovergang is, dat een zeker aantal menschen tot de Christelijke Kerk toetreedt en dan blijft in de sociale verhoudingen, waarin zij voordien verkeerden. Wanneer in India één enkel mensch tot het Christendom overgaat, komt hij practisch buiten de samenleving te staan. Immers isi de Indiër lid van een kaste, waartoe hij krachtens zijn geboorte behoort. Deze kaste beïnvloedt den gang van zijn leven. In vele dingen denkt en handelt hij niet als persoon, maar als lid van zijn kaste. Vraagt men, wie hij is, dan zal hij in vele gevallen beginnen met den naam van zijn kaste te noemen. Bij de keuze van woning of werk, bij het huwelijk van een zoon of dochter, beslist ten slotte niet het individu, maar de groep. En wanneer een lid zich in moeilijkheden bevindt, is het de groep, die hem daadwerkelijk steun verleent. De invloed van de groep strekt zich natuurlijk ook uit over den godsdienst van de leden. Men kan van een individu geen handeling van godsdienstigen aard verwachten, zonder overleg met de groep. Wanneer nu echter toch in India iemand persoonlijk het besluit neemt, om tot het Christendom over te gaan, is dit een daad van moed en een teeken van groote zelfstandigheid. De betrokkene komt dan echter buiten zijn groep te staan. ... Hij maakt dan niet langer deel uit van de gemeenschap, waartoe hij van zijn geboorte af heeft behoord. Hij kan dus ook niet langer op de hulp en bijstand van zijn vroegere groepsgenooten rekenen. In vele gevallen kan hij zijn beroep niet langer uitoefenen en zijn woning niet blijven bewonen. Hij wordt een uitgestootene in de Indische samenleving. Ondanks dit alles zijn in den loop der jaren tienduizenden Hindoes tot het Christendom overgegaan. Maar met name op het platteland hebben dezen het moeilijk gehad. Zoo moeilijk, dat de Zending er soms toe moest overgaan, nieuwe dorpen te stichten, waar de uitgestootenen een nieuwe gemeenschap konden stichten, een nieuwe groep konden vormen. Geheel anders is het, wanneer een groep als geheel of in groote meerderheid tot het Christendom overgaat. Dan worden geen nieuwe verhoudingen in het leven geroepen tusschen Christenen, die door de omstandigheden tot elkaar zijn gebracht, doch worden de bestaande ver~ houdingen op den ouden voet voortgezet, maar nu door personen, die Christen zijn geworden. Een groepsovergang is dus de overgang van een bestaande groep, die als zoodanig in stand blijft. Of deze groep groot of klein is, is van weinig belang; evenzeer of de groep in haar geheel of slechts voor een deel overgaat. Het kenmerk is, dat degenen, die tot het Christendom overgaan, niet uit de groep worden uitgestooten, maar dat zij de groep meenemen op den nieuwen levensweg. De machtige beweging van de lagere kasten in den Pendsjab begon toen Ditt, een bekeerling uit de laagste kasten, in tegenstelling met al zijn voorgangers, zijn plaats in zijn groep ook na zijn bekeering bleef innemen en ten slotte de geheele groep wist over te halen, de eeuwenoude banden van het animisme af te werpen en met hem te wandelen in de vrijheid, die hij in Christus had gevonden. De beweging begon niet, toen hij bekeerd werd. Zij begon, toen hij na een wanhopigen strijd de groepsoppositie, die hem trachtte uit te werpen, wist te veranderen in groepsinstemming, die ten slotte het qeheele dorp tot Christus bracht. Na den overgang van het eerste dorp werd ook de belangstelling in andere dorpen gewekt. Van jaar tot jaar gingen groepen tot het Christendom over. En in een tijdsverloop van veertig jaar waren in het geheele district Sialkot vrijwel alle dorpen tot de Christelijke Kerk toegetreden. Een groep, die tot het Christendom overgaat, bestaat in den regel uit leden van één kaste en omvat dan alle of vrijwel alle leden van die kaste in één dorp of in enkele nabij elkander gelegen dorpen. De beslissing van een enkele groep leidt wel eens tot moeilijkheden met andere groepen van dezelfde kaste, die in de omgeving wonen. Er zijn gevallen bekend, dat de leiders van een bepaalde kaste uit een geheele streek in vergadering bijeenkwamen, om een klacht te onderzoeken tegen één of meer groepen, die tot het Christendom waren overgegaan, ooms werd deze daad afgekeurd en werden de groepen, die het wagen zouden, dit voorbeeld te volgen, met een zware straf bedreigd. In andere gevallen werd besloten, de andere groepen vrij te laten. Maar het is ook voorgekomen, dat een dergelijke samenkomst er toe leidde, dat in korten tijd alle groepen tot het Christendom overgingen. ^Vanneer in streken, waar de individueele overgang de normale is, de resultaten van tientallen jaren zendingswerk in oogenschouw neemt, 232/233.IX kan de indruk geen andere zijn dan dat op deze wijze de bekeering van India vele eeuwen zal moeten duren. Stelt men daarnaast de streken, waar de groepsovergang regel is qeworden, dan krijgt men een geheel anderen blik op de toekomst van het Christendom in India. Wanneer geheele volksgroepen overgaan tot het Christendom en daarbij hun aard en hun karakter bewaren, wordt een weg geopend, langs welken geheel India kan worden gewonnen. Wanneer iedere Hindoe, die tot Christus komt, uit zijn volksgroep wordt uitgeworpen, is het gevaar groot, dat de Christelijke Kerk buiten het volksleven komt te staan. Wanneer echter de groepen, waaruit de Indische samenleving is opgebouwd, in haar geheel overgaan blijft het volksleven intact en kan op den duur een waarlijk Christelijke samenleving ontstaan. De groepsovergangen zijn feitelijk voor het volk van India de van nature aangewezen weg, om tot Christus te komen. De Westerling kiest liever den individueelen weg, maar deze sluit zich weinig aan bij de geestesgesteldheid van een volk, dat van jongs af gewend is, te denken en te handelen in groepsverband. De groepsovergangen vormen ook een bescherming tegen sociale ontworteling. Losmaking van een individu uit het groepsverband, welke vroeger bij overgang tot het Christendom regel was, beteekent voor velen een groot geestelijk en moreel gevaar. ... , .. > Bij individueele overgangen wordt de betrokken persoon buiten de qroep qeplaatst, waarin hij altijd heeft geleefd. Zulks brengt voor hem economische en sociale moeilijkheden mee. Het beteekent echter ook, dat hem de steun ontvalt van een groep gelijkgezinden, die toezien op zijn levenswandel en hem voor afwijkingen bewaren. De ervaring heeft geleerd, dat voor personen, die individueel tot het Christendom overgaan en geen plaats kunnen vinden in een nieuwe groep van gelijkgezinden, in vele gevallen de moeilijkheden te zwaar Natuurlijk zijn er duizenden voorbeelden van individueele overgangen, waarop een rijk gezegend Christelijk leven is gevolgd, maar daarnaast staan tal van voorbeelden van jonge Christenen, die ten gevolqe van de eenzaamheid zijn bezweken. Bij de groepsovergangen blijtt, ook wanneer niet de geheele groep meegaat, de onderlinge zorg en bescherming behouden. Bij de individueele overgangen is het begrijpelijk, dat een Indisch Christen, die in de samenleving alleen is komen te staan, aansluiting zoekt bij zijn Europeesche geloofsgenooten. In het verleden hebben velen, wier bekeering een breuk met hun familie en met hun groep beteekende, Europeesche namen aangenomen, Europeesche kleeding en een Europeesche levenswijze. Zij kwamen vreemd te staan tegenover de traditie van hun eigen volk, vreemd ook tegenover het ontwakend nationaal bewustzijn. Zoodoende kreeg het Indisch Christendom veel te veel een Westersch karakter. De groepsovergangen vormen een krachtig verweermiddel tegen de gelijkstelling van het Christendom en de Westersche beschaving. Juist aan deze is het te danken, dat de groeiende Kerk in India een Indisch en niet een Westersch karakter heeft. De groepsovergangen zijn van groote beteekenis, omdat zij de nieuwe Christenen in staat stellen, hun familieleden, vrienden en buren te beïnvloeden. Een Christen, die buiten het groepsverband is komen te staan, telt niet meer mee. Zijn omgeving zal hem zooveel mogelijk mijden; invloed heeft hij niet. Wanneer echter een geheele groep tot het Christendom overgaat, trekt dit feit tot in verren omtrek de aandacht. Velen willen de beweegreden weten en zien met belangstelling toe, wat er verder van de groep wordt. In duizenden dorpen is het eerste woord over Jezus Christus, waar met opmerkzaamheid naar geluisterd werd, het bericht geweest, dat een groep in haar geheel besloten had, Hem te volgen. En wanneer deze dan bleek in het nieuwe leven gelukkig te zijn, gingen anderen zich afvragen, of ook zij niet beter zouden doen met Christus te volgen. Voor menschen, die denken in groepsverband, is de daad van een groep van duizendmaal meer belang dan de daad van een groot aantal op zichzelf staande individuën. De groepsovergangen komen het meest voor bij de lagere kasten en de kasteloozen, maar zij raken ook de hoogere kasten. Wel bestaat hier en daar bij de hoogere kasten een zekere afkeer van het Christendom vanwege het groote aantal Christenen uit de kasteloozen. Anderzijds echter is gebleken, dat een groepsovergang, die de macht van Christus openbaart, om het leven van verachte kasteloozen te vernieuwen, een grooten indruk maakt op de hoogere kasten. Deze zien de groote ver- anderinq, die de overgang in het leven van de kasteloozen teweegbreng en het nieuwe licht, dat uit hun oogen straalt, en worden daardoor beqeeriq te weten wat de oorzaak daarvan is. Zoo kan juist de overgang der kasteloozen een machtig middel zijn, om ook de hoogere kasten te Wm Waar groepsovergangen onbekend zijn, leeft onder de Christenen niet het besef van de mogelijkheid om breede scharen tot Christus te brenqen. De activiteit der gemeente verslapt daar. Waar zij wel voorkomen, heerscht een opgewekt geestelijk leven. En al hebben de jonge Kerk en de Zending de handen meer dan vol met de verzorging van de toetredende nieuwe lidmaten, die meerendeels tot de lagere kasten behooren, zoodat er voor de hoogere slechts weinig tijd overblijft, toch bewerkt de geestelijke opleving, die in de Kerk merkbaar is, dat ook velen uit de hoogere kasten toetreden. Aan de groepsovergangen is één ernstig bezwaar verbonden. Wanneer de leden van een kaste als groep tot de Christelijke Kerk toetreden, is er qevaar, dat zij het kastenonderscheid binnen de Kerk brengen. Het groepsverband, hetwelk er toe leidt, dat tal van steunselen, welke altijd het volksleven hebben gedragen, ook na den overgang tot het Christendom intact blijven, kan ten gevolge hebben, dat vooroordeelen en misbruiken en verkeerde gewoonten, welke feitelijk niet met de Christelijke leer vereenigbaar zijn, binnen de Kerk in stand worden gehouden^ Carey jn Serampore de eerste vruchten op zijn arbeid zag en Indiërs van verschillende kasten tot de gemeente toetraden, rezen verschillende vragen. Carey kwam tot de overtuiging, dat de Indische Christenen Indiërs moesten blijven en dat zij dus geen buropeesche kleeding moesten dragen en geen Europeesche voornamen aan- nemefiet kastenstelsel echter achtte Carey in strijd met de leer van Christus. Van den aanvang af heeft hij, in tegenstelling met andere zendelingen, de kastenonderscheidingen uit de Kerk geweerd en vermenging van de kasten door huwelijk bevorderd. Twee jaar na den doop van den eersten bekeerling, een eenvoudigen timmerman uit de Soedra-kaste, trouwde diens dochter met een Christen-Brahmaan. Dit was voor Carey de principiëele overwinning van Christus over het kastenwezen. De groepsovergangen hebben echter in sommige gevallen het kasten- bewustzijn versterkt. Het is wel voorgekomen, dat een groote groep Christenen uit de Soedra-kaste weder tot het Hindoeïsme terugkeerde oen een groote groep uit een lagere kaste in de gemeente werd opqeElders hebben Christenen geweigerd, aan het werk te gaan voor de bekeering van andere kasten, uit vrees, dat zulks tot gemengde huwe- !l'