JODOCJS IODENSTE YN. {/öloewiezh^ uirzyh JODOCUS LODENSTEYN EEN BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR MARTIEN BEVERSLUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH S KEUNING N.V., TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 253 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. JODOCUS LODENSTEYN. Indien wij bij de poëzie van Jodocus Lodensteyn een korte inleiding schrijven, kunnen wij niet volstaan met alleen te wijzen op de literaire kwaliteiten van dezen zeventiende-eeuwschen dichter. En deze kwaliteiten zijn velen. Lodensteyn zelf zou dit prijzen van zijn talent als een „heidensche trek" hebben beschouwd, omdat hij niet een dichter was om der schoonheid wille, doch om van zijn geloof te getuigen. Waarvan hij zegt: Des nachts een tente zoele, des daags een wolke koele, een glans in duisterheid — die m' in 's levens paden leidt. Lodensteyn was piëtist, groeide op en leefde in een tijd, waarin het geloofsleven bewogen werd door allerlei stroomingen. Het Christendom vertakte zich sinds de 16e eeuw hier te lande in allerlei sectarismen en groepen, die elkaar bestreden en verdrongen. Reformateurs en piëtisten waren twee belangrijke partijen geloofsbelijders, van welke tweede groepeering Lodensteyn in zekeren zin de vertegenwoordiger was. Het zou te ver voeren een breed beeld te geven van dit op godsdienstig gebied zoo gecompliceerd en sterk wisselende leven. Maar wij kunnen hier slechts constateeren, dat het geheele oeuvre van Lodensteyn doortrokken is van dit piëtisme, of beter gezegd: doorgloeid. Want Lodensteyn was een bezield en bezielend dichter, wiens heilig vuur in al zijn verzen hoog opvlamt en knettert. Wie het wezen van zijn geloof niet begrijpt, zal zijn verzen moeilijk verstaan. Ja, hij zal zelfs geneigd zijn te meenen, dat deze dichter de dupe is geweest van zijn hemelsch heimwee. Hij zal zijn stugge en strenge boetpredicaties tegen de ijdelheid, de zonden des vleesches, bijna als overdreven gaan beschouwen. Sprak hier een kloosterling of sprak hier een zoon der schoonheid? Het is of nu en dan zijn vermaningen tegen de zonden der jeugd en de wuftheid zijn te boek gesteld tusschen de kale wanden van het klooster te Groenendael. Later hooren wij zulk een toon weder in de „Voncken der Liefde Jesu" bij Jan Luyken, doch daar inniger en zachter. Lodensteyn laat ons in de voorrede van zijn poëzie niet in het duister over zijn bedoelingen. Hierin noemt hij (verdeeld zelfs over zes stellingen) het doel der dicht- en zangkunst: „Gode te zingen in den Geest." Lodensteyn werd geboren den 19den Februari 1620 te Delft en studeerde o.m. onder leiding van den bekenden Voetius te Utrecht. Wij zien hem achtereenvolgens als predikant te Zoetermeer en te Sluis. Hij zette in 1653 te Utrecht zijn geestelijk ambacht voort, om het met zijn dood te beëindigen in 1677. Innerlijk fel bewogen, door het minste tot verontwaardiging of vervoering gebracht, was zijn leven echter uiterlijk vrij van schokkende gebeurtenissen. Lodensteyn was een begaafd spreker, streng in zijn leer en leven, sober in zijn materiëele verlangens, en ingekeerd. Hij haatte elke weeldeschik, elke overdaad en ontheiliging. Als een boetgezant ging hij heftig te keer tegen hen, die opgingen in „leer- en tuchtelooze handelingen." De dichter bleef ongehuwd, dronk niet, at geen vleesch en was tegen elke onnoodige streeling der zinnen. Hij was niet afkeerig van de biecht en het kloosterleven. Het spreekt vanzelf, dat zijn gedichten dan ook getuigen van dit ascetisme. Zijn waarschuwingen aan de jeugd gericht, om toch vooral het wereldsche leven te verzaken, hebben hem nu en dan tot heftige maar prachtige versregels geïnspireerd. Lodensteyn dichtte overvloedig. Hij meende, dat kunst slechts dienen moest ter verheerlijking van God en hij heeft zich om de kunst als kunst weinig bekommerd. Hij schreef verzen om het geestelijk „nut", om te moraliseeren, te profeteeren en te verdoemen. Maar ook om het eigen geluk en de blijdschap in God veelstemmig te bezingen. Hierbij verviel hij ook in eindelooze herhalingen en bijbelsche parafrasen, uitwijdingen op psalmen en texten, die zelfs den inhoud eer schaden dan verdiepen en verbreeden. Hij heeft zelfs het geheele Lucas-evangelie verdicht en de historische boeken van den bijbel berijmd als: „Memorale verzen". In zijn Utrechtschen tijd, levende „in het stille huis met den grooten tuin", waar hij omging met Voetius, Ds. van den Bogaart en de geleerde Anne Marie Schuurman, de dweepende volgelinge van den Franschen exjezuïet de Labadie, heeft Lodensteyn wel de beste en schoonste gedichten geschreven. Zij zijn uitgegeven onder den naam „Uitspanningen." De bundel, waaruit deze bloemlezing is samengesteld, bevat een groot aantal te zingen verzen. Op een enkele na, zijn zij allen voorzien van een melodie. Pijnlijk doet het aan, tuschen de schoonste fragmenten ineens de leelijkste en banaalste passages aan te treffen. Lodensteyn bezingt zoowel de ijdelheid, de schoone morgenstond, de kruisiging als de zeeslag tegen Engeland, een maagziekte „na vele gebruikte geneesmiddelen" of „een versch hoenderei, geschonken tot verkwikking." Daar, waar hij zich gebonden heeft aan de melodie, die hem soms, blijkens de taal, voor geweldige rijm- en maatproblemen zet, wordt hij vaak rhetorisch. Aan den anderen kant heeft hij zich daardoor een techniek veroverd, die soms verbluffend aandoet. Ik ken in de zeventiende-eeuwsche poëzie geen verskunst, die zoo weelderig is ten aanzien van het rijm; ik ken ook geen dichter die met een zoo feillooze zekerheid zijn strofe weet te buigen, te breken en te voltooien. Over vier, vijf rijmen heen, draagt hij de melodie en houdt ze vast, om deze öf abrupt af te breken in een fonkelend eindrijm of uit te laten vloeien in muzikale kabbelingen en rimpelingen. Tegenover gezochte en in het juk geprangde coupletten staan meesterlijke staaltjes van vlotte welsprekendheid en zangerigheid. De maatvormen in Lodensteyns poëzie zijn rijk geschakeerd, terwijl zijn beelden vaak origineel en verrassend oplichten. Het is waarlijk geen wonder, dat in 1910, toen op voorbeeld van Albert Verwey, de jongere dichters van die dagen de oude poëzie weer gingen bestudeeren, Lodensteyn in het centrum van hun belangstelling stond. Uit deze belangstelling moge blijken, hoe geniaal van dictie en hoe ontijdelijk Lodensteyns dicht was. Want heeft niet Geerten Gossaert in zijn „Experimenten" geheele strofen overgenomen? Men vergelijke diens vers: „In meretricem nimis immaturam" met het hierin voorkomende gedicht „Het jong en onbekommerd leven." De constructie van het poëem van Lodensteyn is vrij ingewikkeld. En bij lezing zal men dit bemerken. Op de ééne plaats krijgt zijn gedicht iets gedrongens, bv. daar, waar hij zijn theologische inzichten wil samenprangen in een bepaald maatschema, ginds weer zwiert zijn vers zangerig vrij uit in welige coupletten. Lodensteyns dichtergloed licht nu eens fel óp, om vlak daarna weer weg te zakken in gelijkmatigheid, eentonigheid. Moge deze kleine reeks exempelen er toe medewerken, dat Lodensteyns poëzie wederom die belangstelling ondervinden zal, die zij destijds genoot. Want nog heden zijn er heel wat oude exemplaartjes van zijn „Uitspanningen" in omloop en vele ouden van dagen kunnen hem nog citeeren en zingen. En van hoeveel Christelijke poëzie kan men dit zeggen? Bleef deze nagalm hier door zijn kunst of door zijn Christendom? Door zijn Christendom, welks discipelin zijn kunst was. GODS ZOON IN T VLEESCH. 't Ligt daar in lompen opgerold, 't werd als een hulploos menschenkind gesold. Wilt gij, o menschl 't geheim verstaan? 'k Beding: öluit d' oogen eerst en luister wat ik zing. Er is niets zichtbaars waar; 't geloof verschijnt. Voor zulk een straal het arm gezicht verdwijnt. Hier ligt de Macht in macht- en hulpeloosheid, hier ligt in d' armoe aller zaligheid. Hier ligt des hemels heerlijkheid veracht; den lichten dag in aller nachten nacht: Wilt gij, o menschl 't geheim verstaan? 'k Beding: sluit d' oogen eerst en ziet dan wat ik zing. Wie zag d' onreikbre hemel met de aard' zoo kostelijk, zoo zalig ooit gepaard? Het onbegrepen, eeuwig, eindeloos Iet vereenigd met een gras, een bloem, een Niet? Ik zeg: de Schepper werd het schepsel, of ik zeg: het schepsel werd den Schepper; 't stof werd nu zijn eigen maker; d' eigenaar en maker werd zijn maaksel; beide is waar. Ik zeg: de Geest die zonder einden leeft werd vleesch en sterfelijk; ik zeg: die beeft voor 't minst gerucht en 't slechte doodsgevaar werd van den dood onraakbaar — beide is waar. Die 't alles weet krijgt een bepaald begrip. De mensch verstaat 't oneindige in een stip; Ik zeg: die overal is, is nu daar. De mensch is overal. En beide is 't waar. Van alle zonden was Hij hemelschoon die om de schuld verliet zijn hemeltroon. Wilt gij, o menschl 't geheim verstaan? 'k Beding: sluit d' oogen eerst en luister wat ik zing.... BEGEERLIJKHEID DER OOGEN. Al het begeerlijks dat uw oog dwaasl dwaas! hier zoo belonkt, lokt wel de ziel maar laat ze droog in duisternis en daartoe is uw eedle ziel te hoog. Ziet het alom geprezen goud! dwaas! dwaas! 't leert het u zelf, is 't niet én zwaar én dor én koud? En kan het oog wel naar omhoog door 't ondoorschijnend goud? Groeit er iets uit 't onvruchtbaar goud? dwaas! dwaas! dat roept u toe: De rijkdom vochteloos en koud geeft sap noch zaad, en dorre laat 't des Heeren wijngaard-hout. Daar is het dl van louter goud dwaas! dwaas! maar waar het oog door henen, als door glas, beschouwt het eeuwig licht. O! dat gezicht alleen is uw behoud. O grondelooze zaligheid, Springbron en de fontein van ctller scheps'len lieflijkheid! O volle God! Wij komen tot uw rijke Goedigheid. O! Schepselen! staat wat uit het licht! Valsch, valsch is uwe glans. Wij werden zat van dit gezicht en krijgen dan een walge van 't verleidend schemerlicht. AAN DEN NEDERIGEN JEZUS. Mijn Vader, die mijn smarten ziet, mijn harte ziet, mijn hart gebiedt, en al zijn grepen weet; Mij dunkt daar ligt het neer, daar ligt het nedrig neer, en dwaal ik, proeft het zelve wis of 't nog verheven is. Ziet! Vader, of mijn oogen aan het hooge staan en hooge staan? Ziet mij gebogen gaan. Mijn hart, mijn klein begrip, mijn oordeel is een stip en komt aan 't grondelooze niet, dat het niet door en ziet. Als ik u mij genegen zie, uw wegen zie, verlegen biê' ik u mijn dienst. En wie, wie ben ik, worm of maad', die uwen wijzen raad, 't geheim van uw gena-verbond, zou peilen tot den grond? Heb ik mij niet met billijkheid, gewilligheid, en stilligheid ootmoedig neergeleid? Zoo needrig als een kind, zoo needrig als een kind, dat zich ten volle vergenoegt, als 't maar zijn moeder mint? 253-11 KRUISIGING. Daar legt men 't lenig lijf, door vaak en pijn en moeit' amechtig op het harde hout, vervloekt, verfoeid, mijn Jezus op het kruis! en ik op 't zachte dons. O Jezus! Jezus lief! wat deed Gij al voor ons! 't Vermoeide hoofd zoekt rust en Gode's rijke Zoon helaas vindt tot zijn peul een stekelige kroon; Om mijn door moeite en zorg ontstelde brein in 't dons te rusten, Jezuslief! wat deed gij al voor ons? Daar strekt men 't lichaam uit en gaan de nagels dwars door hand en voeten heen, met ijselijk geknars. Terwijl mijn lichaam rust, gezond en zonder pijn. Wat deed gij, Jezus! Uw rust missen, voor de mijn! Dan richt men 't hout omhoog en 's lichaams gansch gewicht dat zakt en hangt aan versche wonden en gewricht. Terwijl mijn lichaam rust, gezond en zonder pijn. Wat deed gij, Jezus! Uw rust missen voor de mijn. Daar lescht men hem met gal en edik als zijn borst door zweet en bloed gedroogd, zoo zwoegt en smacht van dorst. Terwijl mijn tafel staat vol spijs en drank, naar wensch, O Jezus! Jezuslief! Wat deed gij voor den mensch? Wat zal mij, lieve Heer, voor u te moeilijk zijn? Wat last of arbeid zwaar? wat ongemak, wat pijn ondragelijk? Die ik niet voor U willig lij', die arbeid, last en pijn en alles droeg voor mij. Thans dunkt mij 't zachte dons en 't schaduwig gordijn bij 't harde kruis maar doorn en prikkelen te zijn. De wijn maar enkel gal, de lekkre spijze roet, het sierlijk kleed een walg, bij Jezus' dierbaar bloed. Als mij dier lusten één bezoeken komt, o Heer, leg dan uw smartlijk kruis slechts voor mijn oogen neer; Uw nag'len wonden 't hart, uw doornenkroon mijn hoofd, Zoo vind ik door uw pijn mijn lusten al verdoofd. 'S HEEREN SACRAMENT, Ik dacht, zou 't hart, bezet met zooveel zonden, opdringen tot dat heil en daar gena verwachten? Wacht wat, niet zoo snel, want dra vind ik mijn ziel van 't heilig recht verslonden. Dit peinzend, was des Heeren inspraak vaardig. Zij vroeg mijn wank'lend hart: wat zoekt gij hier? 't hart zei: de kracht der waarheid, die als vuur mij zuiver-wandlend maakt en üw dienst waardig. Kom vrij dan, zei de Godsspraak, want het hart dat door mijn wet zich meer verstokte, werd nu door Gena gezocht en zoo gevonden. Dan grijp ik, zei mijn ziel, begeerig toe en eigen die Gena volkomen. Doe gij 't steenen hart dan smelten in uw wonden. HET JONG EN ONBEKOMMERD LEVEN. Doet iemand zorg of jaren beven, verteert hem kommer of verdriet, hoe wonderwel lust mij het leven, van zorg en kommer weet ik niet. Mijn jeugdig hart wil aan geen banden, het schrikt voor kommer en voor pijn. Dus geef ik dat in Jezus' handen waar 't altijd vrij en blij zal zijn. Mijn hartje is een wees, verlaten, en als het zich van schild ontbloot, is 't onder duizend die het haten en duizend prijkelen x) van den dood. De wereld zegt: Ik zal u kleeden met zijde en kostelijk gewaad, dat naar de mode uw zoete leden en jonge jaren voeg'lijk staat. Ik dek uw wang met losse lokken ik maak uw arm tot d'elboog naakt; ik koord en boor uw fijne rokken en hérstel al wat u mismaakt. Ik prang uw schouders in baleinen, in doeken en in dure kant: en doe in zoet verschiet verschijnen aan hand en borst den diamant. Weg ijdelhedenl Strenge banden! Aanlokkelijke slavernij! x) gevaren. Die bindt mijn armen en mijn handen en laat mijn jeugdig hart niet vrij. Zou ik mijn wel geschapen leden — en duur gekochte zieltje mee, mijn jonge jaren gaan besteden in 't koopen van mijn eeuwig wee? Die zijden strikken, wis, zijn strikken en prangen om mijn vrije ziel, waar mij de hel mee komt verstrikken, opdat ik in zijn handen viel. Mijn lieve Jezus, trouwe Vader, die deugd-sieraad voor ijdlen schijn uitdeelt, Gij zult mijn goedheids-ader en ik zal altijd d'uwe zijn. Het is mij beter hier met deugden voor God en mensch versierd te staan, want dat is hier ons hemelsch vreugde eer wij den hemel binnengaan. Dan na een klein vermaak van d'oogen verworpen van uw aangezicht het eeuwig knersen te gedoogen in 't eeuwig duister zonder licht. MORGENLICHT. Wat voert de lieve morgenstond hèm lekkernijen in den mond, die zonder lust tot lekkernij en zonder zucht naar staat of eer en zonder zorg voor altijd meer leeft eeuwig aller zorgen vrij. Bij nacht bedekken hem gewis de vlerken van de duisternis en braken zijn vermoeidheid af. Terwijl de Heil'ge Eeuwigheid, met vleug'len van Voorzienigheid, (in 't schut der englen) hem omgaf. Hij vreest noch schrikt voor rooverij, voor listen noch bedriegerij; Noch voor den dubbel-diepen trek van gierigaards en woekeraars, noch voor zijn handel vol gevaars, welks schatten gouds niets zijn dan drek. De slapend' ongevoegelijkheid. Het reed'loos droomend onbescheid weert Jezus met zijn zonneschijn En toont ons, dat al 's werelds schoon van lust, macht, pracht, ja koningskroon schouwspelen slechts van droomen zijn. Mijn ziel! waakt op. Dit Licht en ziet den mensch met slapende oogen niet. De wereld-wijze menschheid ronkt in zoete droomenl Dies ontwaakt, staat opl dees morgenstond genaakt en ziet hoe z'in smaragden pronkt. OP EEN SCHOONE ZONDARES. (Puntdicht.) Uw handen zijn wel zacht. Zacht zijn uw teere wangen; uw armen zijn wel zacht, zacht zijn uw preutsche gangen; uw keel en stem is zacht, zacht is den ganschen trek uws aanschijns; 't is al zacht. — Hard is alleen uw nek. DE VERGENOEGDE SPREEKT: Wat lachte mij de rijkdom toe, mij dacht, daar zou ik rusten. Eerst maakte mij het zoeken moe en stuitte schier mijn lusten. 't Allang gezochte kreeg ik niet, waartoe mijn ernst besteed was — En al gekregen, was het toen wel iet, waarin mijn ziel tevree was? Aard was maar aard en niets meer waard en eer ik 't wist vloog d'aarde heen en liet m'alleen den na-roep: waar? waar is 't?.... 't Is niet dan enkel dulligheid de lust zijn deel te noemen, die troont met schijn van zoetigheid, maar loont met eeuwig doemen. De Schoonheid is een lieflijk glas, 't ontbreekt ons in 't genieten. Gezonde sterkte een weelderig gewas. Wat kon ons eer ontschieten? Wat blinkt, haast zinkt, wat gaat, haast stinkt, En 't blijde vrij; .. mijn lichaam sterft mijn ziel het al ontzinkt.... LOFZANG. Arm, veracht, verschopt, versmaad was mijn staat; Op mij zag Hij door de wolken, zag en keerde zoo mijn druk in geluk, dat verbaasd staan land en volken. Die verheven zijn in eer werpt Hij neer; Wondre Godl en die verschoven zijn, herstelt en richt Hij op in den top; daartoe komt zijn Zoon van boven. 253-ni GEBED. O! Heerlijk! Heilig wezen! Alleen-alwaardig Heer! En aller menschen vreeze en aller schepselen eer. Ons hart, ons tong, ons paan, wilt leeren, leiden, mennen, dat wij uw Hoogheid kennen en and'ren doen verstaan. Ach Vader! Hoeder! Borge! Die zonder sluimer waakt, In zwakheid voor ons zorgen wilt, als de vijand naakt, Leert ons zijn pogen zien tot wat onheiligheden hij noodigt ziel en leden en al zijn strikken vlien? IJDELE TROTS. Waarheen mijn hart? gij steigert niet maar stijgt en hijgt ook zonder trappen opwaarts. Voorzichtig, raad ik u, want zoo gij op den top in vollen ren komt en daar meent te staan, 't zal wislijk tegen uwe meening gaan. Want uwe drift drijft u op 't hoogste weer ter neer. En als gij dan aan 't rollen zijt: Och] Och! uw vaart vergroot uw val: dies zeg ik nog: sta stil en schouw u zelf! Ik wed gij ziet een Niet! JEZUS VERLATEN, 'k Zag in uw hoogsten nood geen meelij met u baten. 'k Zag op een vuile vlucht uw jongren altemaal, en hoorde Petrus' vloek bij Kajafas' portaal en wist wel dat Gij waart van iedereen verlaten. Maar nog en wist ik niet, o lijden boven maten, dat gij verlaten waart van God in 's hemels zaal, en van zijn liefde mocht genieten vonk noch straal, ten waar' uw mond die klacht had uitgelaten. O! Gods verlaten Zoon! die mij, veriater Gods, met God weer hebt vereend, geef mij mijn rust, mijn rots, geef mij, om Uwentwil, mijn liefste lust te laten. Achl liefste lust mijns vleesches, wat vleit en smeekt gij mijl Wat bedelt g' om één uur mij nog te blijven bij? Weg! ijdle lieve lust! 'k moet lief om liever haten. JEZUS GEDULDIG. Onvergelijkelijk geduld! Die al den hoon van spuwen, spotten, slagen, van riet en doornenkroon verzwijgen kon en zonder scheld' of dreigen, dragen. Bestrijk mijn ziel met heilzaam balsem uit dien horen. Maak stomp den stekeligen doorn, — En 'k zal hen lieven, die mij haten, Dat zal ik; want mijn zonden veel, door overmoed in wraak begaan, vergeeft gij. En leert mij leven als Gij leven doet, en zeggen: Hart, in mijn Heer Jezus leeft gij. DE NAAKTE JEZUS. 'k Laat hem dien 't lust naar groote schatten delven. En 'k wensch geen scepter noch een groot gebaar van macht, geen prachtig kleed van Jezus, maar de naakten Jezus zelve. Wat mocht gij, Babel, dus uw heil verminderen en kiest, en kust een doek, een lomp, een staf, die Jezus aan de schelmen schonk; en gaf Zich zeiven naakt Zijn kindren NIETS EN ALLES *. WERELDS IÏDELHEID EN GODS VREDE. Zietl als ik 't alles wél doorzie en wel doorzoek, En hoe ik in de wereld vlie en wat ik heftig zoek. Ziet! zietl De wereld en alles is niet. Wel schrik'lijk is der grooten haat en toornigheid, Maar die nu hoog verheven staat, vaak morgen onderleit. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. De Vader stuurt de harten wis en naar 't ons dient; die heden nog een vijand is is morgen ons een vriend; Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Men wacht der menschen gunst als loon en krijgt hun haat; Vaak wacht men op een koningskroon en krijgt een beedlaars-staat. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. De arme wroeter slaaft en zwoegt om weinig drek. En heeft hij lang genoeg geploegd, is 't einde nog gebrek; Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. En krijgt hij wat hij zoekt, wat heeft wat heeft hij dan? Wat overvloed en niemand leeft en niemand leeft daarvan. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. En komt men al in staat en eer ten hoogsten top, een wenk, een wind werpt ons ter neer, een ander klimt er op. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. O! al te ijdle kleederpracht! daar 't al op praalt; door zonden eerst tot hier gebracht, van beesten eerst gehaald. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. En wat, o ijd'len mensch, u heeft verhoed in pracht, is deksel van een lam geweest of spon een worm, veracht. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Dat bloempje dat nu sierlijk groeit en morgen daalt, leert d'ijdelheid van dl wat bloeit en waar men dus mee praalt. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Den boom die vaak den harden storm verduren kon, staat nu geknaagd van rat of worm, verrot tot aan den grond! Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Versiert met pracht van schilderij uw ruime zaal; 't is niets dan verf en maar copij dan 't ijdlen principaal. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Uw glans van glas of porcelein en is maar glans. Beproeft het met een stootje klein, daar ligt zijn luister gansch. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Helaas! wat baat den dartlen mond een vroolijk uur! 't Vermaak is van een korten stond; 't Berouw van eeuwigen duur. Zietl zietl De wereld en alles is niet. De wijde omtrek van de ziel is veel te groot, al hadden wij, wat ons beviel, nog hebben we veel nood. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. Biedt gunst en goed en heerlijkheid en lusten ook, 253-IV aan 't harte, dat verslagen leit 't is niets dan rook. Zietl ziet! De wereld en alles is niet. En niets kan ons verkwikken, waar het harte kreunt. De wereld niet het harte, maar het hart de wereld steunt. Ziet! ziet! De wereld en alles is niet. ECHO. Na-bootser Echo! Die de stille min van menig herder, menig herderin verried, zijt gij gestorven nu ik leed? Echo: Ik leed. Mijn leven nu eerst warelijk begint, nu 't hart in 't minnen onervaren mint, Leeft gij nog. Echo, spreek op mijn vraag vrij. Echo: Vraag vrij. Wat zou ik vragen? 't hart is mij vervuld van zoo een lieflijkheid. Maar Echo, zult gij nooit iets vragen, wat mij deert? Nooit iets? Echo: Nooit iets. Nochtans die mint, wil zelf eerst zijn gevraagd, ik min Een die mij boven al behaagt, en Echo, vraagt gij mij niet eens wie is 't? Echo: Wie is 't? Hij heeft alléén de schoonheid van wat leeft. Maar Echo, vraag niet meer, doch, wilt ge, geeft mij duidelijk antwoord op hetgeen ik wil Echo: Ik wil. Ik sta verlegen wat ik deez' mijn Vriend zal doen! Zeg Echo, wat hem deert of dient En hem meest vriendschap geeft of 't meeste tart. Echo: Het hart. Dit is de bron van alle goed en kwaad, hoe schenk ik 't Hem ten volle, dat mijn daad mij zelve niet zal voeren in den dood? Echo: De dood. Is 't hart hem lief, in 't liefdevuur verbrand. Zoo heilig ik hem dat ten offerand En schrijf ik met mijn hart-bloed, Echo! ja? Echo: O ja. Helaas! ik voel mijn trage zorgeloosheid van zulk een opzet dikwijls afgeleid. Zeg Echo, wat mij meest ten kwade toog? Echo: Het oog. TROOST DER THEOLOGIE. Hoort volkren, van d' een of 't andre land, hoort even, al die bij water, vuur en lucht en aarde leven, loopt haastig toe en buigt uw harten onderdanig voor Hem, die ons zijn majesteit maalt zoo eerbiediglijk. Hij is alleen aanbiddelijk, komt dan en bidt Hem aan. Hoe zoudt gij Hem die hulde en eerbied kunnen weigeren, die u in aanzien 't hoogst van al zijn werk deed steigeren? Uit Zijn hand krijgt gij 't licht dat u beschijnt! Geeft eer aan Hem eerbiediglijk. Uw plicht is al te geven. Die u gaf licht en leven, geef Hem uw hart dan weer. Zijn overmachtige hand geleidt de dondervlagen, Zijn overmachtige hand weegt d' aarde met een wage. Hij stelt wat is of roert in plaats, in beurt of lot, En Hij is niets dan goed, niets dan almachtigheid, Hij is, die 't schepsel machtig leidt. In één woord — Hij is God. De schoone dageraad, die d'azuren gewelven (die deze majesteit ten troon houdt voor zich zeiven) verguldt, krijgt loopensmacht, omdat Hij 't wil gebiên, De hemel zooveel oogen heeft als lichte sterren die flonkeren van verre, alleen om Hem te zien. Was d' aarde hier een grove, groote, zware, lompe, vergadering van stof, een onbeweegbre klompe.... als déze koning wil, zij roert zich ras en wel. Hij spreke maar één woord, zij zal haar lompe lenden straks wentelen en wenden, alleen op Zijn bevel. De zee verheft bijwijl de trotschheid van haar golven zoo schrikkelijk, dat leeuwen, tijgeren en wolven en menschen staan verbaasd en trillen van 't gevaar. Maar nauw geraken zij den oever, of in 't temmen vernemen zij Gods stemme: legt uwe golven daar. De vogelen in 't woud te Zijner eere kweelen een kostelijke muziek en fluiten met hun kelen, al zijn zij zieleloos, toch weten zij 't gebod; geen rede, maar die kennis, hebben zij om 't even gehoorzaamheid te geven hun koning en hun God. (V ertalmg) GEBED. Rijke God! Vader! die 't alles hebt in uw gebied. Armen, in hun wissen nood, komen bij Uw rijkdom om hun brood. Zorgt gij voor ons! Geef ons spijze en kleed! Huizing! en Gezondheid! breed Zorgt gij voor ons! En ons werk beklijven doe. En geef ons uw gunst en zegen toe! Amen. INHOUD. Blz. Inleiding 3 Gods Zoon in 't vleesch 7 Begeerlijkheid der oogen 8 Aan den nederigen Jezus 9 Kruisiging 10 's Heeren Sacrament 11 Het jong en onbekommerd leven 12 Morgenlicht 14 Op een schoone zondares 15 De vergenoegde spreekt 16 Lofzang I7 Gebed 1® IJdele trots 19 Jezus verlaten 20 Jezus geduldig 21 De naakte Jezus 22 Niets en alles 23 Echo 27 Troost der theologie 29 Gebed CUM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 253