/rf\ -f // % n # # \ % // v L^/t y i // jl\ r? / // ii ^//////// zflcmm MflFW/fiffiM? K.H. DOOR OS. W.A.W/ERS//VGA LICHTEN IN DE WERELD DOOR Ds. W. A. WIERSINGA UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN LIBELLENSERIE Nr. 226 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. ROEPING TOT LICHTDRAGEN. Eenheid met Christus. Ik ben het licht der wereld, zegt Jezus Christus, en: gij zijt het licht der wereld. Hij stelt ons dus in zeker opzicht met Zichzelf gelijk. Onze taak is dezelfde als de Zijne, Immers: gelijk Mij de Vader in de wereld gezonden heeft, zend Ik ook ulieden. Ik ben het licht èn gij zijt het licht. Want deze twee zijn één. Eén door den Heiligen Geest, door Wien Hij, het Licht, in ons wonen kwam. Gij zijt maar niet een Christen, omdat er een los verband tusschen u en Christus is: maar gij draagt zijn naam, zooals de vrouw dien van haar man met wien zij één is geworden. Gij zijt het licht der wereld, omdat Hij het is. Hem zien de menschen niet meer, maar u zien zij, en gij moet zijn beeld vertoonen, zijn licht uitstralen. Gij zijt lichten in de wereld, omdat gij transparanten zijt, waar Christus doorheen licht. Deze eenheid met Christus is de veronderstelling, waar dit boekje van uitgaat. Die niet in Hem gelooft en niet in Hem is, kan geen lichtdrager in deze wereld zijn. Eerst, als wij iets bezitten, kunnen wij iets geven. En om iets te bezitten, moeten wij iets ontvangen hebben. Wij hebben immers niets uit onszelf. Wij verbeelden ons dat dikwijls wel, maar wij bezitten in onszelf niets wezenlijks, dat wij een ander geven kunnen. En, vóór wij iets ontvangen, moeten wij daarom eerst van die inbeelding bevrijd worden, dat wij iets hebben zouden. Die voor-veronderstelling veronderstelt dus wel veel: dat wij onze inbeeldingen verloren en, ledig, zochten de vervulling Gods; dat wij in hét Licht kwamen en onze duisternis beleden; dat wij als dorstigen kwamen tot het levend Water; dat wij in Christus den Vader aanschouwd hebben. Gij moet die voor-veronderstelling goed vóór u stellen. Aan uw eigen licht heeft de wereld geen enkele behoefte. Het leven van velen is al meer dan genoeg gelijk aan het leven in de groote stad, waar men door al de lichtreclames de sterren-hemel nooit meer te zien krijgt, en zich door dat licht dikwijls verder van de hemel voelt dan buiten op het donkere veld. Alleen hij, die door het geloof in Christus zegt: onze Vader, die in de hemelen zijt, — kan bidden: uw Koninkrijk kome en uw naam worde geheiligd. En hij alleen gaat het ook bidden. Met inzet van zichzelf. Eerst discipel, dan apostel. Eerst moet gij discipel van Jezus worden, die luistert naar zijn woord en het gehoorzaamt door geloof en bekeering. Dan pas wordt gij apostel, d.i. uitgezondene, gezant van Jezus Christus. Maar dan wordt gij het ook zeker. Eerst moet gij kind Gods zijn, dan wordt gij ook zijn medearbeider. Eerst de eerste genade: kind; en dan de meerdere genade: medearbeider. Wie heeft, dien wordt gegeven en hij zal al overvloediger hebben. Uit Christus' volheid ontvangen wij genade voor genade, want Hij geeft leven en overvloed. Eerst het leven: zijn levend water, en dan daaruit overvloed: stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien. Het gaat dan als het ware vanzelf. Wees een zegen, zegt de Heere tot Abraham, — eigenlijk: wees zegen, één toonbeeld, één voorbeeld, één drager van zegen. Wees één stuk zegen. Of nog sterker: wees tot een zegenformule, zoodat, als iemand een ander eens iets extra heerlijks toewenscht, hij zegt: word als Abraham! Wees een zegen, dat is dus nog niet allereerst: breng uw zegen hier en deel ze daar uit, maar — heb ze, ontvang ze van Mij: laat u heelemaal zegenen, uw beker volschenken, dan vloeit deze vanzelf over; wordt tot een mensch, die verpersoonlijking van Gods zegen is. Zoo een zegen te zijn is dus weer alleen mogelijk door eerst te ontvangen: Ik zal u zegenen en wees een zegen, zegt God. Die voor-veronderstelling is dus zoo eenvoudig niet. Dat gaat niet vanzelf, dat ik geloof en mij bekeer. Dan moet dikwijls met veel gebroken worden. Ga uit uw land en uit uw maagschap, zegt God tot Abraham, en Ik zal u zegenen. Gij moet u door God den weg laten wijzen en gehoorzaam volgen. Om zijn zegen zóó te ontvangen, dat zij zelf „zegen" wordt, moet ge eerst veel dat u lief is loslaten. Als gij zoo gehoorzaam gelooft, gaat er ook vanzelf iets van u uit, zijt gij een lichtdrager in de wereld. Bewogenheid noodig. Dan valt u pas de nood der wereld op en leert gij uw roeping zien. Gij zijt het licht der wereld en gij zijt het zout der aarde, zegt Jezus. Met deze woorden velt Hij een streng oordeel over onze wereld. Er is zout in de wereld noodig en gij zijt dat zout. Zonder u bederft de wereld, zij verkeert in een proces van bederf en gij alleen kunt dat tegenhouden. Er is licht in de wereld noodig en gij zijt dat licht. Zonder u gaat de wereld in het duister en valt de nacht er over. Stel u dat voor: een wereld zonder licht. Menschen werkend met tastende handen, en er komt niets van terecht. Zij zitten straks doelloos in de donkerte, zij hurken bij elkaar, zij worden al meer afgestompt. Een wereld zonder licht, omdat het is een wereld zonder God en daarom zonder grond, zonder kracht, zonder doel. Dat is Jezus' oordeel over de wereld. En 't eerste wat gij, gekomen tot Christus, noodig hebt om opzettelijk uw licht te laten schijnen, is dat gij dat oordeel toestemt. Dat gij getroffen zijt door de geestelijke en zedelijke wereldnood en begrijpt waar dat naar toe gaat. Dan komt er bewogenheid en erbarmen. Dan wordt gij als uw Heiland innerlijk met ontferming bewogen over de schapen zonder herder. De wereld is bezig te bederven en gaat in duisternis, Onze wereld. Dat ziet gij ook wel. De bedorvenheid wordt almeer openbaar. Vroeger was het nog meer een verborgen kwaal. Van buiten leek het nog heel wat, al ging van binnen het proces steeds door. Nu komt 't almeer naar buiten en toonen zich de bedorven plekken overal. Men verheerlijkt openlijk de sexualiteit en propageert het kwaad, 't Oordeel over al wat fout is en bestreden moet worden en naar de ondergang trekt, is bij velen algeheel verzwakt. Er is geen vraag naar Gods ordeningen en daarom vinden zij het leven niet. Heele drommen uitgaande jonge menschen komt gij op de Zondagen tegen, maar wat ziet gij weinig blijde gezichten van werkelijk genietende menschen. Velen zijn al verzadigd van leege genietingen, vóór zij rijp zijn voor het leven. Zij zoeken de massa, omdat zij zoo eenzaam zijn. Maar zij vinden niet één die werkelijk over hen bewogen is. De wereld is in het donker. Velen weten niet, waar het naar toe moet en dat doellooze maakt hen onrustig. Zij roepen soms wel luid, dat hier dè uitweg is en daar, maar dat maakt dikwijls de indruk van het deuntje, dat het kind fluit, omdat het alleen in het donker bang is. Er is geen uitweg en geen doorzicht. Dat moet gij in bewogenheid zien, wilt gij uw licht in de wereld laten uitstralen. Wie dat niet kan, vindt zeker de woorden niet die doordringen kunnen tot de dolende menschen. En dat proces van bederf in de duisternis merkt en ziet gij alleen, als gij dat hebt onderkend in uzelf. Gij zeli gelijk de anderen. Dat is eigenlijk de tweede voor-veronderstelling. Gij moet u één weten met het Licht èn één met de duisternis in de menschen. Gij moet solidair zijn met de boodschap, die gij te brengen hebt, maar tegelijk solidair met degenen, die gij de boodschap brengt. Gij moet luisteren naar Jezus Christus, maar tegelijk weten van al wat in dit leven daar tegenin spreekt en roept. In uw eigen hart leeft immers ook die opstand tegen God en die afkeer van zijn licht, dat u uw duisternis al schrikkelijker ontdekken wil. Zoodat gij niet alleen onbevredigdheid en eenzaamheid van het menschenhart kunt verstaan, maar ook zijn onwil en tegenweer tegen het Woord van God. Alleen als gij zóó uzelf kent, kunt gij een licht in de wereld zijn. Dan alleen bezit gij het hart van een priester, in wien volgens de bijbel vereischt wordt, dat hij „behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is." Dat gevoelen de menschen wel aan u. Gij behoeft daartoe nog niet altoos óver uzelf te spreken, en te vertellen, dat gij er zelf ook wel alles van af weet. Indien gij maar steeds ook tegelijk tégen uzelf spreekt, als gij het hebt tegen de anderen. Dan spreekt gij nooit uit de hoogte; en geeft de anderen niet de indruk alsof het bij u alles maar vanzelf gaat en alles voor u maar vanzelf spreekt. Dan spreekt gij als mede-zondaar, die het ook vaak zwaar hebt om te gelooven en uit het geloof als een Christus te leven. En gij wordt gewaar, hoezeer dat de menschen helpen kan. Ik mag dan heel wat anders moeten loslaten dan dien ander, het gaan-achter-Jezus is voor allen het gaan van een smalle weg en het heendringen door een enge poort. Maar — elk die achter Hem gaat, ondervindt de waarheid van zijn woord: hij zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. Zoowel onze moeite als onze blijdschap moeten de menschen aan ons zien en moet uit heel de manier van ons spreken en optreden hen toespreken. Dan alleen kunnen wij hen werkelijk helpen. Gods Woord, dat wij anderen voorhouden is het Woord des Heeren, dat eerst doodt, maar het oordeel en de vrijspraak van dat Woord doodt ook almeer onszelf en geeft ook ons eiken dag het leven. Omdat wij tegen dit dagelijks sterven aan onszelf nog telkens opbotsen, begrijpen wij maar al te goed de moeite, die velen hebben om te gelooven en God gehoorzaam te worden. Als zij dit maar aan ons gevoelen, zal het velen heel wat gemakkelijker gemaakt worden naar ons te luisteren en zich door ons te laten helpen. Evenals het ons gemakkelijker wordt naar Jezus te luisteren, nu wij weten, dat Hij in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest. Nu juist verstaan wij, dat Hij bewogen over ons is en dat zijn bewogenheid de wereld zoekt door ons. Immers, alleen die bewogenheid van Christus is onze drijfkracht. Zeker, al het uitdragen van het licht, al het getuigen van Christus moet opwellen uit uw bewogen hart. Maar het is niet uw bewogenheid. Het is de bewogenheid van Jezus Christus, het Hoofd van zijn gemeente. Hij ziet deze wereld zich ten gronde richten in opstand tegen God en is innerlijk met ontferming bewogen. En die bewogenheid van het Hoofd doortrilt het geheele lichaam, zet alle leden in beweging. Wij „drijven' zending, zeggen wij vaak. Inderdaad, zending kan alleen „gedreven" worden. Daar moet een drijving achter zitten. De drijving, de bewogenheid van den Geest van Christus. Zending is maar niet iets, waar gij „voor voelt" of „aan doet", daar moet Christus u toe drijven. Zijn bewogenheid zoekt door ons de schare, die dwaalt zonder herder. Als wij zijn bewogenheid missen, zullen zij ondanks al onze drukte en bewegelijkheid zonder herder blijven, want de eenige Herder der zielen komt dan door ons tot hen niet. , , . De Geest drijft u aan tot dit werk èn door u de duisternis van uw eigen hart te doen kennen, zoodat gij ziet hoe eenzaam en ellendig wij menschen buiten Christus zijn; èn door u de rijkdom van Christus te schenken, zoodat gij met Paulus soms denkt: ik wilde wel, dat allen zoodanigen werden, gelijk als ik ben. Dan golft de bewogenheid van Christus Zelf door uw ziel en is er de roeping en tegelijk de begeerte om lichtdrager in deze wereld te mogen zijn. Wij worden er klein en tegelijk groot onder. Juist als wij het zóó zien, voelen wij ons onder deze taak héél klein worden. Ik — een mensch door wien de bewogen Christus in deze wereld werkt! Ik - een arbeider in de oogst van den Heere! Hoe is het mogelijk, dat Hij er mij voor gebruiken wil. De afstand tusschen ons en Hem is zoo groot. Hoe meer Hij u nadert, hoe meer qij achteruit deinst. Wonderlijk, dat Hij u zijn mede-arbeider noemt. Inderdaad, gij zijt het. Maar, zooals die boerenarbeider op het land aan 't werk mede-arbeider van den Heer in den hemel is. Hij zaait, hij plant, hij wiedt, hij besproeit, maar hij kan geen sprietje laten qroeien. Medearbeider van den Schepper en Onderhouder van hemel en aarde is hij, maar — wat een afstand! Zoo zaaien wij en trachten te planten, maar kunnen in geen enkele menschenziel een kiem van leven indragen. Wij moeten geduldig op het wonder wachten dat de Heere Zelf werken wil. Een wonder, grooter dan de schepping der wereld, doordat Hij zegt: er zij licht, en er « licht. Wij en die wonderwerkende God welk een afstand. Als wij het ons recht indenken, worden wij er al kleiner bij, gevoelen wij ons diep van Hem afhankelijk. En tegelijk, als die boerenknecht het zóó ziet, wat heeft hij dan mooi werk. Hij werkt werkelijk met den Heer des hemels mee. Hij ploegt die aarde om, dat Gods lucht en Gods water erin doordringen kan; hij zet dat plantje zoo, dat Gods zon het kan beschijnen. Zelf kan hij wel niets op dat veld laten groeien, maar zonder hem wil God er toch ook niets werken. Zoo gróót zijt gij in het werk Gods. Zoo hoog slaat Christus zijn discipelen aan: „Gij zijt het licht der wereld, en gij zijt het zout der aarde." Gij zijt het licht der wereld. Gij doorziet als discipel van Christus het wezen der dingen. Gij verstaat het „waarom", vanwaar die eenzaamheid en nood en duisternis komt. Gij weet de oorsprong en het einde der dingen en weet waar het naar toe gaat en heen moet met de wereld. De menschen vermoeien zich om de waarheid te vinden, zij peinzen over het „waarom" en het „waartoe". En zij vinden niet. De grootsten onder de zoekers noemen zij sterren der wetenschap. Doch: gij zijt het licht, zegt Jezus tot zijn discipelen. Zonder u zou heel die wereld in het donker gaan. Gij zijt het zout der aarde. Gij bewaart als discipel van Christus de wereld nog voor het bederf en om uwentwil heeft ze nog smaak. Zonder u had God haar reeds lang doen ondergaan. Zoo hoog slaat Christus Zelf zijn gemeente aan. En dat moeten wij ook weten. Die christelijke hoogheid moeten wij kennen. Geen hoogmoed of vertoon in de wereld. Maar dat profetische in ons spreken, dat koninklijke in ons optreden mag er zijn en moet er zijn! Dat gij weet wat te brengen te hebben, omdat gij wat gekregen hebt. Iets te kunnen zijn voor een ander, omdat Christus u iets maakte en u omzette door zijn kracht. Wij bewegen ons dikwijls zoo beschroomd te midden van de anderen. Wij zetten vaak onze meening zoo aarzelend tegenover de meeningen der anderen. Alsof wij wilden zeggen: wij mogen er toch evengoed een meening op nahouden als gij, en wij konden nog wel eens gelijk hebben ook. Zeker, dat kan wel eens een juiste taktiek zijn. 't Mag echter nooit uw innerlijke houding wezen. Dit blijde 226-0 moet in u leven: ik wilde, dat zij allen waren als ik. Als profeet moet ge tegenover al die hoogmoedige menschelijke gedachten en meeningen durven stellen: zoo zegt de Heere; zoo wil het God! Dat besliste en zekere hebben de wankele menschen van deze tijd noodig. Zij moeten tot het besef komen, dat er één vaste hand is, die de teugels van hun leven grijpen wil en aan Wien zij deze in handen moeten geven om veilig geleid te worden. Om beslist en durvend van Gods waarheid getuigenis te geven, moeten wij zelf geheel overreed zijn door die waarheid. Wij menschen hebben noodig 's Heeren woord te hooren en dat onwankelbaar-betrouwbare woord alléén: zóó zegt de Heere! Zeker, wij moeten met volle overtuiging spreken. Toch moeten wij niet slechts onze overtuiging brengen en zeggen: ik weet het zeker, — de ander zal daar immers zijn overtuiging tegenover plaatsen, en wij zullen ook die te respecteeren hebben. Evenmin moeten wij aldoor zeggen: ik heb er zélf de troost en kracht van ondervonden, — want de ander zal er zijn besef, dat hij zich onder dat alles heel rustig voelt tegenover zetten, en wij zullen moeten zwijgen. Wij moeten durven zeggen: zoo zegt de Heere! Op Zijn Woord grondt zich ons getuigenis, al vermogen wij dit getuigenis alleen over te brengen, doordat wij zelf zijn stem uit dat Woord hebben gehoord. Dit maakt ons tot profeten, die spreken in 's Heeren naam. Gij moet zélf Gods Woord hebben gehoord, om anderen zijn Woord te kunnen overbrengen. En — gij moet ook dien ander kennen. Ja, gij moet hem zien, hem ontdekken. Den ander ontdekken. Dat klinkt wellicht een beetje vreemd, maar dat is zelfs binnen het Christendom voor zeer velen een verrassing: het moment, waarop zij den ander te zien krijgen. Zeker, zij zagen tot nu toe ook de andere menschen wel, maar zij zagen hen van zichzelf uit. Vanuit het oogpunt, hoe zij „ze vonden" en wat zij aan hen hadden, en hoe zij ze konden gebruiken voor eigen grootheid of vooruitgang. Zien velen onbewust zelfs zoo hun eigen kinderen niet? Zoeken zij niet zelfs in die kinderen alléén zichzelf en het resultaat van hun eigen goede opvoeding? Waarlijk, het is een groote verrassing in ons ego-centrische leven, als wij den ander gaan zien als even belangrijk als onszelf. Als gij die anderen zóó gaat zien, dat gij hen niet meer alleen in verband met uzelf en eigen begeerten ziet. Als gij uzelf desnoods leert wegcijferen, omdat gij met de anderen zijt gaan rekenen. Dan hebt gij begrepen, dat de levenspraktijk van uw liefde tot God heeft te zijn: het liefhebben van uw naaste als uzelven. Dat móést geen verrassende ontdekking zijn. Natuurlijk niet. Dat wordt u misschien eiken Zondag in uw kerk voorgelezen als de saamvatting der wet Gods, en gij antwoordt daarop met een lied, — maar het is toch inderdaad voor velen een heele ontdekking, als zij de waarachtigheid van die wet Gods gaan verstaan. Zooals voor iemand buiten de kerk ineens de oogen open moeten gaan voor het Evangelie, zoodat hij het wondere ziet van Gods mededoogen over deze verloren wereld, zoo moeten binnen de kerk de oogen opengaan, dat men deze geheel nieuwe kijk op de wereld en z'n medemenschen krijgt. En het blijkt helaas dagelijks, dat nog lang niet alle kerkmenschen deze ontdekking hebben gedaan. Dan ziet gij ineens alles anders. Dan krijgt gij een nieuwe kijk op uw omgeving. De kijk van God uit: Hij is werkelijk het één en eenig middelpunt, en bij de aanraking met elk ander is alleen dit de eenige vraag: hoe verhoudt hij zich tot dit middelpunt, tot God. Niet: hoe vindt gij hem, wat hebt gij aan hem?, maar — hoe vindt God hem, wat heeft God aan hem, hoe komt hij nader tot hèt middelpunt, tot God, tot het waarachtige leven? Die ontdekking verandert heel uw levenshouding, en werkt in op al uw verhoudingen tot menschen. Gij krijgt een ideaal te zien en gaat ervoor aan het werk. Spoerri zegt het ergens ongeveer zoo: „De menschen zijn als veel stippen op een papier: hier een stip en daar één en daar één. En van de ééne stip willekeurig naar de andere een verbindingslijn, en van de volgende weer naar een andere; sommige stippen met wel tien lijnen andere met één, — een warnet. Zoo is het leven! Een chaos! Het zou ook zóó kunnen: één stip in het midden, en van alle punten een verbindingslijn met die ééne stip. Zoodat men nooit van de ééne naar de andere komen kon, dan over die stip in het middelpunt. Zóó moést het zijn: alle stippen verbonden aan alle, maar langs die eene, langs God. Nooit een weg tot een andere dan over Hem, en over Hem een weg naar alle anderen." Dat is het ideaal: God is het middelpunt en over God en door God contact en band met alle anderen. Wie dat ziet en er door gegrepen wordt, gaat eraan werken en wordt mede-arbeider Gods in deze wereld. Laten we ons daar nu niet van af maken door te zeggen, dat alle belijdende Christenen dit immers willen en verstaan. En dat immers de calvinistische trek in ons Christenvolk meebrengt, dat wij héél de wereld voor God willen winnen, en alle levensterreinen voor Christus opeischen. Dat is wel waar en dat is wel prachtig. Maar velen, die er daadwerkelijk naar streven alles voor Christus te winnen, streven er heel weinig naar om allen voor Hem te winnen. Wij werven soms met heel wat meer ijver naar hun stem, om die te geven aan onze partij daar deze Gods Koninkrijk bedoelt, dan dat wij werven naar hun hart, om dit te geven aan den Heiland. Dat moet toch aan de anderen wel de indruk geven, dat het ons Christenen meer te doen is om de macht en de invloed van ons Christendom, dan dat het ons waarachtig te doen is om hun heil en redding en het behoud van menschenzielen. Wij werven veel te weinig voor Jezus Christus. Vroeger waren de besliste Christenen maar niet slechts een klein deel van ons volksgeheel, ook een teruggedrongen, achteruitgezet deel. Nu is dat gelukkig heel anders. Wij hebben almeer die plaats in ons volk gekregen, waar wij numeriek recht op hebben, en „onze menschen" zitten in allerlei colleges. En zij doen er ook wat, bezetten veelal hun plaats met eere. Zij zijn goede staatslieden en burgemeesters, rechters en advocaten, directeuren en commissarissen. Men mag ons dan ook meestal wel. Maar — zijn wij op die plaatsen altoos goede getuigen van onzen Heiland en Koning? Zit daar een Christen en krijgt Gods Woord er dus invloed? Getuigen wij er, en gebruiken wij al die kansen om met de menschen, met wie we op die plaatsen in aanraking komen te spreken van Christus? Het is zeker al een vooruitgang, als „de anderen" zeggen: die Christenen doen wat en kunnen wat; maar er is meer noodig. Die met óns in aanraking komt, moet met Jezus Christus in aanraking komen. Wij moeten op die plaatsen niet alleen de wereld en de maatschappij, maar ook de menschen bezien van God uit en ons afvragen: hoe verhouden zij zich tot Hem en hoe brengen wij ze nader tot hèt middelpunt, tot het waarachtige leven. Wij kunnen zoo heel gemakkelijk zwijgen over onzen Heere Jezus, en wij vinden het zoo erg moeilijk over Hem te spreken. Hoewel dat toch het eerste was wat van de gemeente meegedeeld wordt, toen de Geest van Christus erover werd uitgestort: en zij begonnen te spreken. En zij begonnen te spreken. Dat kon ook niet anders. Zij werden vervuld met den Heiligen Geest, vol van God en vol van Jezus. Die overvloed moest overvloeien. Als gij maar aldoor volschenkt en volschenkt, dan loopt het over de randen. Zóó konden zij het niet inhouden. Het was te veel, te zalig. Het moest zich baan breken naar buiten. Zooals een gezwollen bloemknop wel openspringen móet, zoo moest het zich uiten. Wie vol van God en Jezus is, vol van hun tegenwoordigheid, vol van gedachten over hen, over hun heil, hun gaven, hun genade, — die moet er van zingen en er van spreken. Zoo is het dan ook telkens, als een mensch zijn Heiland vindt. Ik las in een stukje van zendeling Pos, dat, als een Javaan pas bekeerd is, hij er niet van zwijgen kan; in zijn familie, in zijn dorp spreekt hij van de rijkdom, die hij vond in Christus. Zijn huis en zijn hart zet hij voor allen open: weest blijde met mij, want ik heb gevonden! Dat is het beste middel voor zendings-uitbreiding. Langzamerhand wordt dat echter minder bij die bekeerden. Misschien, zoo oordeelt Pos, omdat hun getuigenis niet altoos vrucht draagt. Waarschijnlijk ook wel, omdat zij op den duur zichzelf zoo tegenvallen. Zij dachten in die eerste dagen vol jonge liefde, dat zij geweldig zouden vorderen op den weg. En het brokkelde hen telkens bij de handen af. Zoo zonk hun blijdschap wat in, en met de blijdschap hun getuigenis. , . .. nt> Hoe korter geleden toegebracht, hoe krachtiger onopzettelijk g tuiqenis qeldt niet alleen van jonge bekeerlingen, het geldt ook van de kerken op het zendingsterrein: de jongeren kennen meer als ie oudere dat zelf-mee-getuigen en zoo breiden deze zich het sterkst uit Toen ik dat las, dacht ik: wat zijn vele kerken in Nederland dan stok-oud! Zij breiden zich nooit meer uit. Zij brokkelen wel aldoor af en verliezen veel jongere en oudere leden, maar zij winnen maar af en toe een enkeling. Zij werven niet voor Jezus Christus en de leden spreken haast niet over Hem tot anderen. Hoe wonderlijk is dat eigenlijk, dat wij zoo gemakkelijk van den Heere Jezus zwijgen kunnen, ja dat het ons moeilijk schijnt van Hem te spreken. Tot vélen van Hem te spreken is ons dan nog gemakkelijker dan tot een onder vier oogen. Vele arbeiders in Gods Koninkrijk, die keer op keer preeken, leiden nooit door persoonlijk gesprek éen mensch tot ^De beroemde prediker Bossuet zei: het vraagt meer geloofsmoed om onder vier ogen tegen één zondaar te zeggen, wat zijn persoonlijke zonden zijn waarmee hij tot den Heiland moet gaan, dan va de preekstoel een paar duizend tegelijk te kapittelen, die bereid zij alles aan te hooren onder conditie, dat zij alles vergeten mogen. lJa is wellicht wat sterk uitgedrukt, maar feit is, dat vele predikers het eerste weinig doen, en mee daardoor weinig vrucht op hun vele toespraken zien. En niet alleen dat, maar daarom hebben zi, soms ook een heel zwak besef van hun roeping tot al den arbeid. De kracht die er ligt in onze boodschap aan de velen, wordt ons bewezen door den arbeid aan den enkeling. Veel arbeiders zullen moeten klagen met die Christen, van wien ik de verzuchting las: was het geloof ook al een werkelijkheid voor mij, dan was het toch nooit een werkelijkheid voor anderen door mij. .. ^ Uric> Leesbare brieven van Jezus Christus moeten wij zijn. Open brieven, die elk zoomaar lezen kan. De meeste Christenen echter zitten in een gesloten couvert. En als gij ze eens met moeite open krijgt is het „strikt vertrouwelijk." Nooit spreken zij met één over Jezus. Zelfs met die vriend niet, met wien ze eiken dag naar het werk wandelen, of tegenover wien zij dag aan dag op het kantoor zitten. Opzettelijk verbergen Dat is toch eigenlijk een opzettelijk verbergen van het licht, dat Christus u gaf, u zelf maakte. Het licht zendt vanzelf zijn stralen uit. Wie steekt nu een kaars aan en zet die onder een korenmaat? zegt Jezus. Dat was een domheid. Een opzettelijk verbergen. Toch zijn er van die Christenen, die lichten in de wereld moesten zijn, maar zich schuilhouden en verbergen. Lichtdragers, die het licht wegstoppen. Als een Christen zijn licht verstopt, doet hij dat ergens om, en hij weet zelf ook heel goed, waarom hij het doet: uit angst geen carrière te maken of uit vrees een klant te verliezen. Of eenvoudig uit een zekere beschaamdheid en vrees, dat een ander er om lachen zal. Of, omdat hij op de vingers getikt zal worden, daar eigen levenswandel met zulke goede woorden vloekt. Maar het is altoos moedwillige verloochening van zijn Heiland. Als die man tegenover u op het kantoor of die zakenvriend op de beurs op zekeren dag ineens ontdekt, dat gij naar de kerk gaat en zegt: hé, dat heb ik nooit geweten, dat je een Christen bent, — dan is het heelemaal mis met u. Dat had hij allang moeten merken aan uw spreken en doen. Dan hebt gij uw licht moedwillig verborgen. En, weet ge, hoe het afloopt met die kaars onder de korenmaat? Een poosje gaat het nog, maar als de zuurstof onder die maat verbruikt is, begint het vlammetje daar in de donkerte te wiebelen... te flakkeren nog een laatste opflikkering het is uit! Zóó gaat het met die heimelijke lichtdragers: zij verbergen het licht en het gaat almeer kwijnen. Zij gebruiken den geest niet en Hij trekt zich bedroefd terug, en zij leven in het donker. Nu moet ge u niet te spoedig beroepen op uw van nature schuchter en gesloten karakter. Zeker, de één spreekt gemakkelijker dan de ander, en velen kunnen zelfs heel moeilijk zwijgen van wat hen beroert. Maar ook Maria, de stille moeder, die „het alles bewaarde, dat overleggende in haar hart", was mee onder hen, die op den Pinksterdag den Geest van Christus ontvingen en zij begon met allen te spreken van de groote werken Gods. Ook bij haar kon het niet alles in het over-volle hart besloten blijven, zij moest het Wellicht rustiger en meer bescheiden dan Petrus, maar ook zij kon het niet voor zichzelf alleen houden. Als wij zoo gemakkelijk zwijgen kunnen en het spreken zoo moeilijk vinden, zijn wij er dan wel vol van? Vol van God en vo van Jezus, vervuld met den Heiligen Geest? Waar eenheid is met Christus, het Licht der wereld, daar worden immers ook wij tot lichten in de wereld, en moet zijn licht van ons uitschijnen. HOE DEZE TAAK TE VERVULLEN. De rustlg-schljnende houding. Overal is de ander, dus is overal uw taak. Doch als God in zijn wet liefde tot den naaste van u vraagt, begint zijn gebod met u op uw vader en moeder te wijzen. Dat zijn uw eerste naasten. Zoo moet gij steeds beginnen daar, waar God u een plaats gegeven heeft: in uw gezin en onder uw vriendenkring, op uw kantoor en in uw zaak, op uw visites en in uw vereeniging. _ , , , Beqin bij dat eenvoudige begin, dat God in uw leven geeft. Zoek het niet dadelijk in het groote. Uw leven is reeds vruchtbaar voor God, als het één tot zegen wordt. Wij moeten bij het spreken over ons lichten-in-de-wereld-zijn zelfs oppassen niet aanstonds aan een grootsche levenstaak te denken. Dat wordt zoo heel gauw een zoeken van onszelf. Wij schuiven dan in ons spreken „den ander naar voren, maar de begeerte om zelf wat te worden stelt er zie verdekt achter op. Wie het kleine doet, als was het groot - en het kleinste deel van Gods werk is groot die leert misschien eens van zijn God het groote te doen, als was het maar klein. Die maakt straks geen drukte met een groote zelf-opoffering, maar geeft zich in eenvoudige vreugde. Wie het groote zoekt, zoekt meestal zichzelf. „Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: „Heere, Heere, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam duivelen uitgeworpen, en in uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Hoe t mogelijk is, Jezus niet te kennen en toch in zijn naam te profeteeren en groote krachten te doen? Wel, 't is heerlijk te profeteeren en de verbazing van de menschen te zien; duivelen uit werpen en bewonderd te worden; groote krachten te doen en in de krant te komen. Heerlijk voor ons hoogmoedig menschenhart. Maar zóó profeteerende in Jezus' naam, roept gij uw eigen naam uit; zóó groote krachten doende in Jezus naam, werkt gij in eigen kracht; zóó duivelen uitwerpende in Jezus' naam, geeft gij den duivel in eigen hart een groote plaats. Begin heel gewoon daar, waar God u heeft neergezet, sta daar God ter beschikking En begin op die gewone plaats ook niet met „groote" dingen te doen. Leef er heel rustig naar uw christelijke levensroeping en spreek er heel eenvoudig in het dagelijksch leven over uw God. Wij kunnen het als christen-menschen heel dikwijls met elkaar overal over hebben: over onze gezondheid, over onze kinderen, over de zaken en de crisis — zonder het over God te hebben, althans zonder zijn naam ook maar één keer te noemen en het alles samen in zijn licht te bezien. Wij schrijven wel „D. V." op onze ondertrouwkaarten en vergadering-aankondigingen, maar daar blijft het meestal dan ook bij. Vroeger spraken we van God ook nog in onze geboorte-berichten, maar tegenwoordig laten velen het daar ook reeds na, omdat het zoo weinig klopt met onze dagelijksche gewoonte. Wij uiten Gods wil en zegen niet over ons gewone leven van eiken dag. Zeker, wij doen dit nog wel persoonlijk in de „binnenkamer , en wij doen dat ook nog wel aan tafel in het bidden met elkaar, maar wij doen het niet rustig in het openbaar voor de menschen op onze visites en in onze gesprekken. Zelfs wordt in veel gezinnen, waar de vader vóór en na tafel voorgaat in 226-III gebed, de naam van God of Christus in de tafel-gesprekken niet één keer genoemd. Als wij het wereldleven overzien, klagen wij Christenen over het almeer om zich heengrijpend „saecularisme : men onttrekt het gewone leven almeer aan den dienst van God, ziet het als een zelfstandig terrein los van Hem. Doch onszelf heeft deze wereldgelijkvormigheid in heel onze levenstoon al danig te pakken. Ons spreken over God en den Heere Jezus is daardoor meestal iets, dat staat naast ons gewone spreken over onze kinderen en heel het'leven. En als wij bij sommige gelegenheden al eens beseffen nu toch te moéten spreken, dan vinden wij het moeilijk en worden velen er zenuwachtig bij en krijgen zij soms zelfs een heel andere toon in hun stem. Dit belemmert ons getuigenis in de wereld zeer. Daar wij net niet met gewone woorden invlechten in ons gesprek over allerlei dingen, hoort men er ons getuigenis niet eens. Als vanzelf denken daardoor de anderen, dat die godsdienst voor ons iets aparts is. Iets naast ons gewone leven, naast ons zaken-doen op de beurs en klanten helpen in de winkel, naast ons ploeteren onder de crisis en stempelen voor de steun. Iets, dat wij er nog zoo „bij" hebben als christenen, hoewel wij verder vrij geschikte menschen zijn. Wij mogen bij al ons klagen over den verderfelijken invloed van die groepen in ons volksleven, die de godsdienst als privaatzaak betitelen en zeggen dat deze niets met politiek te maken heeft, ons werkelijk wel eens afvragen, of wij zelf niet mee schuld aan deze onbijbelsche gedachte hebben. Durf uw licht toch gewoon te laten schijnen en uw gevoelens van dankbaarheid tegenover God en van blijdschap in zijn dienst toch eenvoudig uit te spreken. Die rustig-schijnende houding zal niet nalaten anderen te zegenen. De aantrekkingskracht der goede werken. Op de vraag, hoe wij ons licht in deze wereld moeten laten schijnen, geeft Jezus ons rechtstreeks een antwoord: laat uw licht alzóó schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Door goede werken stralen wij dus het licht in de wereld uit. Het vervolg van de bergrede toont wel aan, dat dit nog heel wat anders zeggen wil dan het bekende: de beste Christen, de beste burger. Natuurlijk, een Christen moet een degelijk zakenman en een coulant werkgever, een accuraat kantoorman en een vlot verkooper, een goede kameraad en een prettige buurman zijn. Anders kunnen wij ons getuigenis wel thuishouden en zou terecht tegen ons gezegd worden: medicijnmeester, genees eerst uzelf! Maar „goede werken" zijn nog wat meer en wat anders, dan naar de gewoon-geldende regel uw werk goed te doen en uw plaats behoorlijk te beslaan. Dat wordt gij wel gewaar uit Jezus' woorden: „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken en doet wèl degenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen. Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzoo?" Goede werken doen is dus niet: precies doen als de anderen en dan op de beste manier; maar anders doen dan de anderen, omdat gij anders zijt: kinderen van den hemelschen Vader, die zijn zon doet opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Wie in Jezus Christus is, is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden. Vernieuwd naar wat het oorspronkelijk was. God heeft ons geschapen met lichaam en ziel, verwant aan de stoffelijke, aardsche dingen, en verwant aan de geestelijke, eeuwige dingen. Maar de geest had de leiding en de band aan God en zijn wereld beheersche ons geheel. Door onze val is de band aan God gebroken en trekt ons bovenal de stoffelijke wereld, soms zelfs de stoffelijke wereld alleen. De dingen, die wij zien, bekoren ons. Zij zijn niet verkeerd in zich zelf, integendeel, het zijn gaven van God. Maar onze instelling tegenover deze zichtbare wereld deugt niet meer. Deze is ons het één en het al geworden. Wij leven er in en wij gaan erin op. De „dingen die men ziet" staan veel dichter bij ons dan God en daarom lijken zij ons groot en alles-waard, — en God is ons ver en het leven-met-Hem lijkt ons klein en benauwd, als wij over dat leven tenminste nog nadenken. Want velen hebben zich geheel van Hem geëmancipeerd en beoordeelen alles naar de maatstaf van hun eigen belang en begeerte. De „begeerlijkheid der oogen , de „zorgvuldigheid dezer wereld" en de „verleiding des rijkdoms" heeft hen gegrepen. Zij zijn geheel „vleeschelijk" geworden. Jezus Christus bindt ons weer aan God. Door Hem gaat de geest weer heerschen over het vleesch. Dan is God meer nabij dan de stoffelijke dingen. Dan gaat het begeeren boven alles naar Hem uit en zoeken wij de dingen die boven zijn. De aardsche dingen belangen ons wel. Maar zij zijn ons niet meer het één en het al, zij vullen ons niet meer, zij zijn ons nooit de laatste, altoos slechts de vóórlaatste werkelijkheid. Wij blijven er innerlijk boven staan. Ze dankbaar uit Gods vaderhand ontvangend, begeeren wij bovenal, dat ze ons nader tot God mogen brengen. Nooit wordt ons dit leven doel in zichzelf, aldoor alleen „weg", weg nader tot God, en aldoor alleen „middel", middel tot eer van God. Daarom is de beste Christen niet maar alleen de beste burger, hij is „anders" burger. Zijn instelling tegenover heel dit leven is anders dan van de anderen. Zijn instelling tegenover de staat en de maatschappij, het bezit en het geld, de zorg en de toekomst, het onrecht en de verdeelheden. De moeite en het verlies kan hem nooit alles ontnemen, want God is zijn alles. Het onrecht kan hem nooit geheel doen vertwijfelen, want God kent zijn hart. Het geld kan hem nooit hard maken, want God is zijn hoogste goed. De toekomst kan hem nooit bezorgd doen zijn, want zijn hemelsche Vader weet al wat hij behoeft. Dit maakt ons anders dan de anderen zijn. Dat maakt blijmoedig en rustig, ook in de spanningen van het leven; dat maakt vergevensgezind bij geleden onrecht; dat maakt barmhartig en doet de vrede najagen met allen; dat geeft dat vooruitstrevende van één, die hongert en dorst naar het recht Gods, die sterk begeert dat dit doorbreke op aarde, en dus nooit in dit leven rusten kan. Dat „andere" zien de menschen wel aan u. Daar zit aantrekkings- kracht in. Meer vaak dan in onze woorden. Met ons woord kunnen wij immers zoo heel dikwijls velen niet meer benaderen. Zij verstaan ons niet. De afstand tusschen onze gedachten en die van den modernen mensch is soms zoo groot, dat er bijna geen raakpunt meer is. Wij praten langs elkaar heen. Maar deze goede werken kunnen hen toespreken. Zij kunnen daardoor het andere, het nieuwe, het eigene van het Christen-zijn ontdekken. En uit de kinderen kunnen zij den Vader leeren kennen. Onze goede werken ziende is er de mogelijkheid, dat zij Hem gaan verheerlijken. Natuurlijk kan de uitwerking op hen ook geheel andersom zijn. Zulke goede werken kunnen den naaste ook stooten. Dat anders-zijn van de kinderen Gods veroordeelt ook hun leven en begeeren, maakt dat openbaar als afkeer tegen God. Dan wordt de tegenstand van het menschenhart wakker. Dan komt de ergernis. De ergernis van het kruis van Jezus Christus, waardoor God de wereld veroordeeld heeft. Wij willen niet veroordeeld worden en ons niet buigen. Daaruit komt de vijandschap tegen de kerk van Christus en tegen de enkele geloovigen voort. Als gij van die ergernis nog nooit iets gemerkt hebt, dan moogt gij u wel eens afvragen, of gij wel achter den Heiland gaat. Elk die Hem volgt kent iets van dit deelen in Zijn kruis. Maar — wees héél voorzichtig met te spreken over uw kruisdragen achter Jezus, als gij niet heel zeker weet, dat uw lichtend leven de tegenstand van de wereld te voorschijn roept, en dat men daarom zich aan u ergert. Het is immers ook mogelijk, dat de wereld terecht ons leven veroordeelt, en zich stoot aan hen, die niet met den daad belijden, al hebben zij hun mond vol van den Christus. Laat uw licht alzóó schijnen voor de menshcen, dat zij uw goede werken zien, zegt Jezus. Daar móet iets van uitgaan. De direct-aanvallende houding. Toch moet ons getuigenis daar ook bij komen, om onze levenshouding te verklaren en anderen de bron te wijzen, waaruit wij de levenskrachten putten. Een heel enkele keer slechts zullen de men- schen ons daarnaar vragen. Meestal zullen wij zelf moeten beginnen. God kan in een gesprek u soms ineens een opening geven, waardoor een goed woord een plaats vinden kan. Wie in zijn gebed zijn naasten draagt, ziet deze kansen telkens. Ook als ze u niet geboden worden, moogt gij toch niet aldoor blijven zwijgen. De vindingrijkheid der liefde moet zich dan zelf de kansen scheppen. Dikwijls wachten wij veel te lang op een gelegenheid, terwijl de ander al het mogelijke doet om u geen gelegenheid te geven, en toch straks dankbaar is, dat gij „maar zoo" begonnen zijt. Begin niet altoos met over de zorgen en moeiten van het leven te spreken. Die kennen anderen ook wel. Maar zij zoeken de oorzaak van hun ellende op de verkeerde plaats. Zij zoeken die overal — in de maatschappij, in de staat, zelfs in God •—■ behalve in zichzelf. Als gij daarom begint met de moeilijkheden en zorgen van dit leven en dat zij daarin toch hulp en troost noodig hebben, dan hebt gij nog geen enkele zekerheid, dat het gesprek de goede richting krijgt. Begin bij de zonden en tracht schuldbesef te wekken. Spreek over de zonden van ons menschen in het licht van het Evangelie der vergeving. Het zijn fouten begaan tegenover God, die toch zoo vol van barmhartigheid is. Wij kunnen ons niet beroepen op ons menschelijk onvermogen, want Hij wilde ons wel helpen. Daarom (zeg er dat steeds bij) zijn de zonden van zijn kinderen het ergste. En als wij zelf als Christenen niet leefden uit het geloof in de vergeving der zonden, dan was ons leven hopeloos. Maar daaruit krijgen wij kracht om tegen het kwaad in ons te strijden. Wees heelemaal niet bang om in persoonlijk gesprek dit met voorbeelden uit uw eigen leven toe te lichten. Zorg alleen, dat daarbij al het licht valt op de reddende genade van Jezus Christus, opdat men niet u interessant vinde of aan u gebonden worde, maar aan Hem. Laat u daarbij niet verlokken tot allerlei disputen. Met twistgesprekken komen wij weinig verder. Ons geloof is ook geen leer. in de zin van een verstandelijke constructie. Het is een overtuiging, een veranderde levenshouding, een gegrepen zijn door de waarheid. Wij bogen voor God en gaven onze gedachten gevangen onder de gedachten van Christus. En wie zich niet buigt onder Zijn autoriteit, zal nooit rust voor zijn verstand en nooit vrede voor zijn hart vinden. De bezwaren tegen het geloof in Christus komen bij verreweg de meeste menschen ook niet uit verstandelijke moeilijkheden voort, maar schuilen in het hart, dat zich niet aan den Heere wil overgeven. Want men begrijpt maar al te goed, dat wie „ja" tegen God zegt, tegen veel in zijn leven „neen" zeggen moet. En achter allerlei verstandelijke redeneeringen stopt men juist die dingen weg, die de eigenlijke bezwaren zijn. Daar moet gij ze nu probeeren aan te grijpen. Bij de fout van ons hart beginnen, dat wij ons niet in alles voor God willen buigen. Zelfs achter de vele theorieën, die de menschen tegenwoordig met zooveel bravour verkondigen, moet gij de vraag van het menschenhart trachten te vinden, waarop die theorie een antwoord poogt te zijn. Dat treft veel beter doel dan een breede polemiek of apologetiek. Gij kunt wel tegenover die theorieën een eigen systeem zetten en aantoonen, hoe onjuist al het andere is; maar dan raakt gij toch tenslotte den ander niet. Dan redeneert gij meestal langs elkaar heen. Achter elke theoretische oplossing ligt een vraag, menigmaal een nood van het menschenhart. Een vraag over de ongelijkheid van levenslot of de nood van het eigen leven. Als gij die eerst maar vinden moogt en voor den ander weet te formuleeren, dan kunt gij met hem de vervulling ook van deze nood in Christus zoeken. Want Hij vervult alle nooden en Hij is het eenig antwoord op al de vragen van ons menschenhart. Ook op de nieuwe vragen, die uit deze tijd op ons aankomen. Gij moet midden in die tijd durven gaan staan en eerlijk met de anderen de vragen onder oogen zien, maar altoos zóó, dat gij uzelf met die vragen confronteert aan Christus en het Woord Gods. Dan vangen wij Zijn licht op en kunnen wij, weer in het licht gekomen, het laten schijnen voor de menschen. Uzelf geven naar de methode Gods. Als wij ons afvragen, hoe wij lichtdragers in deze wereld kunnen zijn, dan moeten wij de methode van God afkijken. Zijn werk komt uit zijn hart. Hij is bewogen over deze verloren wereld, en stort dat bewogen hart uit in zijn woorden. En Hij liet het bij woorden niet. Hij hield niets achter. Hij gaf alles — zijn Zoon, zijn Eenigen aan een wereld, die tegen Hem was opgestaan. Hij gaf Hem over tot in den dood, ja den dood des kruises. Wij, die zijn licht willen uitdragen, komen er ook met wat woorden niet af. Wij zijn ook met eenige daden niet klaar. Wij moeten onszelf geven en bereid zijn het offer van onszelf te brengen. Al hebt gij alles gegeven, maar uzelf achtergehouden, dan hebt gij eigenlijk alles achtergehouden en niets gegeven. Het licht mag zichzelf niet sparen. De kaars wordt brandend al kleiner en verteert zichzelf in de dienst van het licht. Gij zijt het licht der wereld, en gij zijt het zout der aarde, zegt Jezus. Dat offer verwacht Hij dus van ons, en Hij geeft er ons de kracht toe. Vooral dat beeld van het zout spreekt van dit offer. Het zout lost zich op. Het trekt door heel de spijs heen, en verteert door zich op te lossen. Zóó moeten wij onszelf ten offer brengen aan de anderen. Stil en ongemerkt veel ongewaardeerd werk willen doen. Ons zelf niet sparen, maar onszelf verloochenen. Dat geduld kennen, dat in stille toewijding zich geeft en geen enkele pretentie heeft, geen dank zoekt, ja ondank door liefde weet te overwinnen. Dat volgen van Jezus, dat ons tot aller dienstknecht maakt. Hoe weinig komt daar in ons leven van terecht. Het valt ons dikwijls reeds zoo zwaar, om iets van onszelf te geven: iets van onze vrije tijd aan een zieke, iets van ons genoegen aan de onzen, iets van onze eigenliefde voor den naaste. Hoe weinig komen wij echt aan het offer van onszelf toe, zoodat wij onszelf geven aan den ander. Dat wij ons recht overgeven kunnen, uit den weg kunnen gaan en de minste begeeren te zijn. En toch — dit zwaarste is juist het allernoodigste. Profeet te zijn in de wereld is heel goed, maar als gij er geen priester bij zijt, dan beteekent het heel weinig en werkt het meestal niets uit. Naast uw boodschap moet uw offer komen. De profeet staat aan de zijde Gods en brengt zijn boodschap aan de menschen. De priester gaat aan de zijde van de menschen staan en maakt zich één met hen. Zóó kan alleen de profeet-priester den mensch tot God leiden. Dat getuigende: zoo zegt de Heere!, gaat altoos met een zekere ophef gepaard. Met iets dat de menschen gewild-indringerig voorkomt. Wat verbeelden die Christenen zich eigenlijk! Zij denken het altijd beter te weten dan de anderen! — Maar als de menschen daarnaast ons stil offer zien, dat ons-geven-aan-elkaar en aan hen, dat altoos-klaar-staan en altoos-tijd-hebben voor den ander, dan zien zij: ze zijn ook anders en daar is een wondere kracht in hen. De kracht om te dienen, de ziele-grootheid om klein te kunnen worden. Dan is er kans, dat gij wat zeggen moogt en men luisteren wil naar uw woord als profeet. Wie licht in deze wereld wil zijn, is er met een paar woorden en met wat goedkoope raadgevingen niet af. Hij moet zichzelf geven. Hij moet zijn hart openen en zijn huis. Hij moet dat mooie rustige uurtje opofferen en die gezellige intimiteit van zijn huiskamer, Wie tot dat offer niet bereid is, is onbekwaam tot het Koninkrijk Gods. Maar wie zich ook in dezen zijn Heiland ter beschikking stelt, die ziet veel vrucht. Er zijn er zoovelen, die dit offer van u, veel meer dan al uw woorden en toespraken, noodig hebben. Er is zulk een groote geestelijke eenzaamheid bij ontelbaar velen in onze tijd, die als een verborgen verdriet gevoelen: ik heb geen mensch, en niemand is bezorgd over mijn ziel. Zij hunkeren naar iemand, die zij vertrouwen durven en die zich geheel aan hen geven wil. Naar een vriend, bij wien zij heel hun hart eens uitstorten kunnen en alles vertellen, wat zij maar binnen houden, doch hen innerlijk verontrust. En er zijn zoo heel, heel weinigen, die deze priesterlijke dienst aan hen vervullen willen. Die naast hen willen gaan staan en zich klein maken met de kleinen om den mede-zondaar te leiden tot den eenigen Hoogepriester, bij Wien wij alles kwijt kunnen worden, al onze zonden en al onze nooden met zonden doorweven. Zeker, de Zondagskerk kan deze menschen, als ze er eens komen, ten deele wel helpen. Komen ze luisteren naar de dienst des Woords, dan grijpt het hen ook wel even aan. Maar zij komen straks weer terug in hun eigen milieu, hun eigen levensverwikkelingen en de booze komt terstond en pikt het uitgestrooide zaad weer weg. En tot een daadwerkelijke levensbeslissing komen zij zoo meestal niet. Zij hebben iemand noodig, die zich heelemaal aan hen geeft uit 226-1V liefde tot Christus. Een mensch met een priesterlijk hart, die hen in zijn eigen leven inkomen laat, en daarom in hun leven inkomen mag. Eén, die luisteren kan en durft te spreken. Eén, die vasthoudt ook waar de ander weer loslaten wil. Eén die zich nooit gekrenkt voelt, maar liever alles zou verdragen, dan één van die kleinen te ergeren. Eén in wien de liefde van Christus woont, waarvan Paulus zegt: „de liefde kan veel verdragen, goedertieren is de liefde, naijver kent ze niet, de liefde doet niet groot, zelfverheerlijking is haar vreemd, zij kwetst niemands gevoel, zij is niet zelfzuchtig, zij wordt niet verbitterd, en rekent het kwade niet toe. Zij is niet blijde over onrecht, maar is blijde met de waarheid: alles bedekt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, alles duldt ze. Nooit raakt de liefde uitgebloeid." HOE DIT ONSZELF ZEGENT. Wie zegent, wordt gezegend. Zulk een levenshouding geeft zegen. Een kring of groep, die alleen voor en op zichzelf leeft en de taak aan de anderen verwaarloost, kan niet gezond blijven. Zij verteert zich in zelf-verheerlijking of zij wordt straks ontbonden door onderlinge twist. Dat geldt niet slechts van een kerk, die haar roeping tegenover de wereld niet volgt, maar ook van den enkelen Christen. De Christen, die nooit met één andere bezig wordt en begeert hem tot Christus te leiden, is aldoor alleen met zichzelf bezig en beschouwt eigen geloofsbezit dikwijls zoozeer van alle kanten, dat hij straks twijfelen gaat of het wel het echte en ware is. Hij blijft ronddraaien in de kring van eigen religieuze gevoelens en verschrompelt door ziekelijke zelfbeschouwing. Of, als hij van een ander type is, gaat hij na den Zondag 's Maandags over tot de orde van den dag en blijft zijn geestelijk leven van zijn verdere leven gescheiden. Het zien en aanvatten van onze taak van den ander kan ons leven verlossen van veel inzinking en armoede. En wat is er veel christelijke armoede! Christelijke armoede — welk een tegenstrijdigheid van begrippen. Het Christendom is blijdschap en overvloed. Maar alleen, als een Christen Gods weg tot de overvloed wil gaan, d.i. de weg van het geven, van het aldoor zich uitstorten. Dan wordt de olie in de kruik nooit minder en vlamt het licht al helderder. Waar het nooit overvloeit en doorgegeven wordt, daar wordt het leven als een heideplas, die vuil wordt en aldoor dreigt uit te drogen. Het heiligt ons leven. Een getuigend leven heiligt ons almeer. Bij het allereerste gesprek met een ander over het Evangelie merkt gij immers al aanstonds, hoe hoogst belangrijk ons leven als Christenen is. Nu krijgt gij de fouten van uzelf en uw kring onder een nieuwe belichting te zien: wat moeten de anderen ervan zeggen? Die verwijderingen onder elkaar en die hatelijkheden, dat slordig leven en dat gemakkelijk praten, die fouten en vlekken onder ons ontbinden niet alleen onze gemeenschap der heiligen, zij stooten ook de wereld en maken, dat wij Christus' licht niet uitstralen kunnen. Een metalen staaf in het licht geplaatst neemt dat licht in zich op, straalt het weer uit en wordt dus zelf ook lichtbron. Gij weet dat wel van uw electische lamp. Maar dan moet het metaal helder en glad en rein zijn. De vlekken weerkaatsen geen licht en de roest straalt niets uit. Zóó gaat van een slordig Christen niets uit; hij kan Christus' licht niet uitstralen. Ieder, die begeert lichtdrager in deze wereld te zijn, zal dus zichzelf almaar hebben te heiligen door nauw te leven bij Christus en regelmatig zijn gemeenschap te zoeken. Zoo heiligt deze taak ons eigen leven. De fouten van onze medegeloovigen worden ons nu oorzaak van leed om de smet die zij wer- pen op Christus' naam, en de begeerte gaat u drijven om veel zonden door uw gebed en meeleven te bestrijden en te bedekken. Gij gaat uw eigen kerk en kring anders zien, en ook uw eigen huis en leven. Kunt gij een ander in uw eigen gezin inhalen? Zou hij daar werkelijk iets aan hebben? Is daar een atmosfeer van eikaardragende liefde, waarin hij ruim ademen kan? Wordt daar in de gesprekken de naam van Christus wel eens genoemd? En is in uw conversatie en op uw visites voor een eenzaam mensch werkelijk wat levenskracht op te doen? Of —- moet daar heel wat veranderen en moet daar een betere plaats voor Christus worden ingeruimd? Waarlijk, die deze taak ziet en aangrijpt, wordt er door aangegrepen, en heiligt almeer zichzelf en zijn huis, opdat Christus door hem lichten mag in de wereld. Het verrijkt ons gebedsleven. Hoeveel geestelijke armoede komt er niet uit voort dat vele Christenen deze roeping niet vervullen? Daarom hebben zij vaak zoo weinig aan de rijkdom van Gods genade in Jezus Christus. Zij zien en bewonderen daar maar zoo'n heel klein stukje van, en leven van dat schamel deel bij dien over-rijken God. Want de rijkdom van Gods liefde en genade is veel te veel voor één enkele mensch. Als gij daar alleen voor uzelf uit begeert te leven en nooit ziet wat de ander daaruit noodig heeft, — dan verschrompelt die genade naar uw behoefte. Ons kleine hart kan immers slechts zoo héél weinig bevatten van die hoogte en lengte en breedte en diepte van de liefde van Christus. Die daar alleen voor zichzelf uit putten komt, heeft van die zeeën van overvloed geen begrip. Hij denkt zich de barmhartigheid Gods straks klein. Hij vreest straks, dat er voor hem-alléén zelfs geen ontferming genoeg zou zijn. Aan een God, die menigvuldig vergeeft en goddeloozen rechtvaardigt, geeft hij zich niet vol vertrouwen over, hij blijft vol twijfelingen. Heele stukken van den bijbel blijven voor hem onontgonnen terrein. Hoe meer gij de anderen in uw gedachten opneemt en met hun behoeften en moeilijkheden bezig wordt, des te meer gaan de schat- ten Gods u van alle kanten uit zijn Woord toeschitteren. Hoemeer gij in intieme aanraking komt met veler levensarmoede, des te meer wordt u de vulling getoond, die elk leven ontvangen kan bij God. Zoo komt ook de voorbede in uw leven. Het bidden van velen is alleen een vragen voor zichzelf bij God. En zij zijn dan nog verwonderd, dat het eentonig en dor wordt en alle geestkracht eruit wegvloeit! Zij danken God ook alleen, als zij zelf iets ontvangen hebben; en dus is er in hun gebed te weinig lofverheffing en aanbidding van Gods groote daden. Hoe anders wordt uw bidden, als gij den ander zijt gaan zien en u aan hem hebt leeren geven. Dan wordt gij uit uw eigen klein kringetje verlost en in de ruimte gezet van het rijk van God. Dan gaat gij leven uit het geloof en de hoop, omdat gij leeft uit de liefde. Dan komt er dat durvende in uw gebed, dat gij den Heere niet loslaat vóór Hij u antwoordt. Dan komt er dat vertrouwende, dat Hij hooren zal, want zijn eigen zaak gaat Hem toch nog veelmeer ter harte dan u. Dan komt er dat blijde, dat gij moogt meebouwen aan zijn rijk en dus bidt naar zijn begeeren. Men zegt wel eens: al kunt gij dan niets doen voor den ander, niets zijn voor den ander — gij kunt toch voor hem bidden. Maar dat is niet juist: wie zich niet geeft aan den ander, bidt ook niet echt voor hem. Die geen mede-werker in Gods Koninkrijk is, is ook geen mede-bidder. Behalve dan de zieke, die heel vaak niet werken kan, en daarom het gebed aangrijpt en van God de zegen krijgt een groote kracht in zijn Koninkrijk genaamd te worden. Maar als gij die bepaalde naaste maar aldoor naast u voortleven laat zonder hem ooit iets te zeggen van het Evangelie, dan is al uw spreken over uw gebed-voor-hem een uitvlucht van een beschuldigend geweten. En andersom: al begint gij maar u aan één mensch te geven, dan gaat gij ook voor hem bidden. Als gij het laten zoudt, was uw arbeid niet een werk der liefde. Alle groote werkers in Gods Koninkrijk hebben tijd voor het gebed genomen, want dat was het halve, het heele werk. Hoe voller uw arbeid, hoe voller uw gebed, of het is alles ijdele drukte. Die zich écht geeft aan den naaste geeft zich ook aan hem in het gebed. Wie het offer niet kent, kent ook het gebed niet. Het gebed is uitvloeisel van het offer. Zooals Jezus Christus boven den Vader voor ons bidt pleitend op zijn offer. Opdat dat offer niet tevergeefs zij qebracht, maar zijn krachtige werking doe aan de verlosten. £oo pleiten wij in ons gebed, dat om Christus' wil onze arbeid met ijdel zij. Wij erkennen daar eigen onmacht in om den ander iets van Gods qenade mee te deelen. Hoe meer gij werkt aan menschenharten, hoemeer gij dit oprecht verstaan en belijden gaat. Uw verwonderinq over 's menschen hardheid groeit bij den dag. Alle arbeid naar buiten, drijft u aldoor weer naar binnen, om voor God te belijden, hoe boos ons menschenhart is, en hoe verrassend groot Aijn lankmoedig erbarmen. Het voegt ons in in één arbeidsgemeenschap. Het buigt ons almeer neer: niet ik, maar de genade Gods, die met mij is; en het heft ons almeer op: wij gevoelen ons opgenomen in één qemeenschap van werkers en bidders voor G