68 J 90 ® ® |aia»i5gr^g\ fTotlf. lepe f ï^cfin en lees ' : ■■> E"^y?rts H5H1SESZ1M f^eera en lees! IN HET DANSHUIS EEN WAAR VERHAAL DOOR HUGO KINGMANS P. MOBACH — BREUKELEN — 1927 ,.FILIPPUS" - CCLXVII. lx.-V3.~ IN HET DANSHUIS EEN WAAR VERHAAL DOOR HUGO K1NGMANS P. MOBACH — BREUKELEN — 1927 en lees^ I. INLEIDING. Meisjes, die naar de groote steden vertrokken zijn of op hetipunt staan, er heen te gaan, om er dienstbode te worden, of die er op een atelier zullen werken of er iets anders willen doen, het doet er niet toe wat, zulke jonge meisjes willen ongetwijfeld wel eens lezen de ontroerende geschiedenis van Marie Landersma — de naam is veranderd — een geschiedenis die daar staat als een baken in zee. De man, die later van alle bizonderheden precies op de hoogte was, heeft mij de historie meegedeeld. Hij was er niet zoo ontroerd van als ik, want, zeide hij : „Het is een gebeurtenis van allen dag, al zijn de feiten en bizonderheden niet alle gelijk." Wat ! Dit een gebeurtenis van allen dag ? Dat wil zeggen, dat zulke dingen veel voorkomen ? ! Zou het waar kunnen zijn ? Ln toen heeft de man, die op de hoogte was, mij nog méér verteld. 'Je Waarop ik zweeg Dit alles is al enkele jaren geleden, 'k Heb wat meer ervaring opgedaan van het leven in een groote stad, nu ik al jaren in steden woon. 'k Weet er al heel wat van. k M eet nu ook, dat de man, die sprak van een „geschiedenis van allen dag", géén ongelijk heeft gehad. Dezer dagen was ik op een dorp in de nabijheid van de stad mijner inwoning. Daar sprak ik een weduwe, die mij vertelde, dat haar dochter van achttien jaar in de stad dienen ging. En toen moest ik opeens denken aan de geschiedenis van Marie Landersma, een geschiedenis, die ontroert tot in het diepst der ziel. Zij moge hier volgen. En dan hoop ik, dat veel jonge meisjes, die naar de steden gaan of er reeds mochten zijn, dit lezen. Voor de waarheid van het verhaal, dat sober zal worden gehouden, wordt ingestaan. II. JEUGDIDEALEN. Op een klein dorp, ergens in ons vaderland, woonde Arie Landersma, een oppassende boerenarbeider. Hij was knecht bij Berend Groothof, een flinken boer, die uitstekend voor zijn personeel was. Arie Landersma had een zwakke vrouw. Niet, dat zij ziek was. Maar toch ook niet recht op dreef, zooals men dat wel eens zegt. Dat viel niet mee in een gezin van zes kinderen ! Gelukkig, dat de zestienjarige Marie een goede hulp was eri de handen uit den mouw steken kon, al ging het dan niet van ganscher harte. De reden van dit laatste was, dat, het komt veel voor in het leven, Marie hooger op wilde. Het dorp was te klein. In huis was het te armoedig en te nederig. Eerst scheen het, dat aan haar verlangen, dat reeds vroeg in haar hart sluimerde, zou worden voldaan. Op school was zij steeds de beste van de klas, zóó, dat meester het „zonde en jammer" vond, dat zij, na alle klassen doorloopen te hebben, van school zou gaan en thuis komen of dienstbode bij den een of anderen boer worden. Waarom dat „zonde en jammer" is, weet ik niet. Alle eerlijke arbeid is goed. 't Was veel beter, als men niet hoog wilde vliegen. Dan zou er meer tevredenheid heerschen ! Dat geredeneer van meester, die daaraan zeer onverstandig deed, stijfde het ijdele hartje in het meisje. Vol trots kwam zij op zekeren dag thuis met de mededeeling : „Meester wil mij schooljuffrouw laten worden en atelier of op een fabriek. Dan was zij dametje en dan was de zaak gezond. Dan verdiende zij flink geld en zou moeder wel in haar schik zijn. Want natuurlijk zou zij geregeld geld naar huis sturen. Al deze overwegingen kwamen bij Marie op tusschen haar zestiende en achttiende jaar. Langzamerhand nam alles voor haar een vasten vorm aan. Zoo nu en dan polste zij moeder wel eens, maar die wilde er in geen geval van hooren en sprak er over met den predikant, die het ernstig ontried. Marie was verbazend boos op den dominee, die „met moeder onder één hoedje speelde", wat haar gaan naar de stad betrof. Tot haar groote vreugde — 't is verschrikkelijk, dat het gezegd moet worden, maar 't is zoo — ging de leeraar naar een andere plaats en bleef de gemeente voorloop,g vacant. Marie had nu het veld vnj en al den daR zeurde zij haar moeder aan het hoofd : „Laat mij toch naar de stad gaan ; daar kan ik veel meer verdienen ; dat komt u tocli ook ten goede." I en einde raad gaf de arme moeder toe. Het was niet goed van haar. Maar als men bedenkt, dat zij zeer zwak van gestel was en dat Marie langzamerhand het vijfde gebod : „Eert uw vader en uw moeder" ging vergeten en volkomen den baas over haar moeder speelde, dan is het niet verschoonbaar, doch verklaarbaar, dat moeder met een diepe zucht, zeide : „Nu, ga dan maar, en 6 jre geve, dat je er geen spijt van hebben zult." In de wolken van blijdschap las Marie de advertenties in een krant, die in een groote stad van ons land verscheen, welke krant bij boer Groothof werd gelezen. Una lederen dag stond- er een advertentie in, waarin ^le"®tbode werd gevraagd, liefst een van het platteland. Marie begreep toen nog niet, waarom de menschen in de stad zoo graag dienstboden van het platteland hadden. Maar 't was zoo. Eindelijk ontmoette zij een advertentie, die haar wel leek. Zij trok de stoute schoenen aan en schreef er op. Alras kwam het antwoord. Marie werd verzocht te ko- men en zich te presenteeren, terwijl dan meteen van weerszijden de voorwaarden konden worden gesteld. Zoo deed Marie Landersma dan het reisje naar de stad, waar zij misschien zou komen te wonen. V. NAAR DE STAD. De ontzettende drukte op het perron van het groote station in de stad maakte haar, die toch al vermoeid was van de lange reis, geheel van streek. Hulpeloos stond zij even te kijken, toen een als heer gekleed persoon, maar met een gezicht en een paar oogen, waarvan Marie schrok, op haar afkwam en zuurzoet vroeg: „Kan ik u ook van dienst zijn, juffrouw ?" Maar vóórdat Marie nog een antwoord had kunnen geven kwam een dame op het tweetal afgestevend. Niet zoodra zag de „heer deze dame, of hij verdween ijlings van het tooneel ! Marie zag vóór haar staan een dame met een vriendelijk, innemend gelaat. Om den linkerarm droeg zij een wit-rooden band. Op het wit stond gedrukt : Stationswerk. „U is hier in de stad zeker vreemd ?" vroeg de dame, met een welluidende stem. „Ja", knikte Marie, vermoeid. „Dat dacht ik wel. U stond zoo hulpeloos te kijken. Mag ik misschien weten, waar ge heen moet ? U kunt mij," en zij wees op den band van haar1 arm, „volkomen vertrouwen, hoor." Nu, daar was Marie wel van overtuigd. En met enkele woorden vertelde zij, dat zij zich kwam presenteeren als dienstbode en noemde den naam van de Mevrouw en de straat, waar deze woonde. „Best. Als ge het goed vindt, zal ik u er even brengen. Het is zeer gevaarlijk, als een jong meisje, zooals gij, alleen door een haar vreemde stad dwaalt." Dankbaar maakte Marie van dit vriendelijke aanbod gebruik. En weldra zat het tweetal in een overvolle elec- trische tram, die snel door de drukke straten reed. Het duizelde Marie en soms dacht zij : was ik maar in mijn dorp gebleven ! „Werdt ge op het perron door een heer aangesproken ? ' vroeg haar geleidster. „Ja, juffrouw. Hij vroeg, of hij mij van dienst kon zijn. „Zoudt ge met hem zijn meegegaan, als ik niet gekomen was ?' vroeg de ander verder, „Neen, neen", schudde Marie heftig met het hoofd. „Ik vertrouwde hem niet." „Die man is ook niet te vertrouwen. Hij is een gemeen sujet en maakt er zijn werk van, vreemde meisjes mee te lokken naar plaatsen, waar zij ten onder gaan. 'k Heb al last genoeg met hem gehad en hem eenmaal zelfs bij de zedenpolitie aangeklaagd." „W ie is u toch ? vroeg Marie, nieuwsgierig. „Ik ben de juffrouw van het stationswerk en ben in dienst van vereenigingen, die zich het lot aantrekken van meisjes en vrouwen, die met den trein meekomen en vreemd in deze stadj zijn. Allicht, dat hebt ge nu zelf al bemerkt, zouden zij in verkeerde handen komen. Wij zorgen er voor, zooveel als dat in ons vermogen is tenminste, dat dit niet gebeurt." Een oogenblik stokte het gesprek. „Hier moeten we er uit", zei de geleidster. „Nu moeten we nog een paar straten loopen en dan is u er. Hebt ge ook inlichtingen ingewonnen over de Mevrouw, waar ge nu heen gaat ?" „Neen," antwoordde Marie, ten hoogste verbaasd. „\\ at bedoelt u daarmee ? Moet dat dan ?" „Och , merkte de ander op, op drogen toon, ,,'t is wel zoo verstandig. U kunt nooit weten, waar u in een groote stad terecht komt. Overigens kan ik u in dit geval geruststellen. Want heel toevallig ken ik deze Mevrouw. Er is niets op haar aan te merken. Zij is weduwe en verhuurt kamers aan enkele heeren. Ziezoo, dit is de straat. Weet ge het huisnummer ?" „Vijf en veertig", zei Marie, beklemd. Zij deed in komt er vanavond hier over praten". Marie zag zich zelf al, steeds netjes gekleed, naar de Normaalschool in de stad trekken, om daar voor onderwijzeres te leeren. Wat zou zij de andere meisjes in het dorp de oogen uitsteken ! Het kwam heel anders uit. Vader en moeder wilden er absoluut niet van hooren. Allereerst kostte dat leeren geld. Het kind moest toch ook goed gekleed gaan en gevoed worden. Maar daar kwam nog bij, dat zij naar huis komen moest, omdat moeder zoo zwak was. Dat kon nu eenmaal niet anders, 't Was wel aardig van meester, dat hij Marie wilde vooruithelpen, maar meester zou begrijpen, dat het hier niet ging. De kleine Marie heeft toen tranen met tuiten gehuild. Gestampvoet van ergernis heeft zij. Maar dat baatte alles niets. Het besluit van vader en moeder stond vast. III. TELEURSTELLING. Toen Marie zestien jaar was, kwam er in het gezin van Landersma een groote verandering. Het leed kwam binnen, het groote leed. Arie Landersma werd op zekeren middag voor dood thuisgebracht... Het paard, waarmee hij reed, was geschrokken en op hol geslagen. Hij zelf was van den wagen geslingerd tegen een boom, aan den voet waarvan hij bewusteloos liggen bleef. De dokter sprak van hersenschudding en zware, inwendige kneuzingen. Het gevolg was, dat Arie Arie Landersma, een uur nadat hij zijn huisje binnengedragen was, den geest gaf, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen. Dit laatste was, in zekeren zin, niet zoo erg. Ieder, die Arie Landersma had gekend, wist, dat hij een man was, die het niet alleen zeer nauw en ernstig nam met het leven, want dat is nog niet het voornaamste, maar ook een man, die God vreesde en wist, dat hij alleen door het bloed van Jezus Christus gereinigd was van zijn zonde. Jezus, de Zoon van God, was zijn Hei- land, in Wien hij geloofde. In Jezus Christus was hij gestorven en erfde hij de heerlijkheid Gods, die is weggelegd voor allen die den Heere vreezen. De stellige wetenschap, dat haar man in den hemel was, was voor de diepbedroefde weduwe rijke troost in haar groote smart. Het was balsem voor de geslagen wonde. Het gaf de weduwe Landersma kracht, om geloovig te zeggen : „Uw wil geschiede, Heere !" In het leven van de zestienjarige Marie kwam nu een groote verandering. Immers het werd noodzakelijk, dat zij wat meer verdienen ging, al was het dan niet veel. Zoo kwam zij als dienstbode bij boer Groothof, bij wien haar vader arbeider was geweest. Het was volstrekt niet met haar zin. Haar trotsche hart kwam er tegen in opstand, „maar bij een boer" te dienen. Maar er was nu eenmaal niets aan te veranderen. Voorloopig moest het zoo. IV. DOORZETTEN. Voorloopig ! Want vast stond het bij Marie, dat zij naar de stad zou gaan. Het dorp was haar te eng ; de menschen te bekrompen. Zij moest de vleugels wijder uitslaan. Zij zou en zij moest hooger op ! Of het de wil van den Heere was, vroeg zij niet. Zij leerde wel van God en Gods Woord. Zij bezocht de kerk. Maar de godsdienst zat bij haar alleen aan den buitenkant. Zij 1 e e fd e er niet in. Zij leefde, zooals zoovele menschen, naar het goeddunken van haar eigen boos en verkeerd hart. Het stond dus voor Marie vast, dat zij naar de stad gaan zou. Zoodra de gelegenheid er was, zou zij met moeder er over spreken. Natuurlijk zou deze veel bezwaren hebben en weigeren. Maar Marie zou net zoo lang zeuren, tot ze mocht. En dan zou ze in! de stad wel vooruitkomen. Het was haar bedoeling als dienstmeisje' te beginnen. Als zij maar eenmaal in de stad was. Dan zou daar wel de een of andere betrekking zich voordoen : op <;<-n deze oogenblikken zooveel ervaringen op, dat het haar duizelde. „Prachtig. Vindt ge het goed, dat ik in de buurt op u blijf wachten ?" Natuurlijk vond Marie dat best. Zij was wat blij, dat zij iemand gevonden had, die haar vergezelde ! * * * Ruim een half uur later verscheen Marie weer op straat, maar zag geen juffrouw van het stationswerk. Deze teleurstelling duurde echter maar een enkele minuut, want toen zij de straat, de lange eentonige straat, waar het heelemaal niet druk was, afliep, kwam haar vriendelijke geleidster haar reeds tegemoet. ,,'k Heb hier in de buurt een aardige melksalon gevonden", zei deze, opgewekt. „Je zult wel trek hebben. Dan kunt ge daar wat gebruiken." „Maar ik houd u toch niet op ?" vroeg Marie. „Welnee," zei de ander, lachend. „Dit behoort immers tot mijn( werk ? Ik rust niet vóór ge weer goed en wel in den trein naar uw woonplaats zit. Dat wil zeggen : als gij dat goed vindt. Wij dringen ons niet op. Als gij meent, het nu verder alleen wel te kunnen vinden, dan ga ik natuurlijk heen." „Neen, neen", zei Marie. „Ik vind het zeer vriendelijk van u." In de lunchroom gebruikte zij enkele broodjes met kaas en een glas melk. Vóór zij begon, bemerkte de juffrouw van het stationswerk eenige verlegenheid bij het meisje van buiten. Als vrouw van ervaring begreep zij onmiddellijk, wat dat te beduiden had. „Als ge gewoon zijt, vóór het eten te bidden, ga dan uw gang, hoor. Ge behoeft u daarvoor volstrekt niet te schamen. Dat doe ik ook niet." Marie kleurde hevig en bad. Onder het eten ontspon zich een vrij geregeld gesprek. De dame kwam te weten, dat Marie verhuurd was en over twee weken in dienst zou treden. De voorwaarden waren erg aannemelijk. Ook vertelde Marie, waarom zij naar de stad kwam, namelijk om wat meer te verdienen voor haar moeder, die een arme weduwe was. Maar zij had niet het minste idee, dat haar geleidster in haar jarenlange practijk zooveel menschenkennis had opgedaan, dat deze het sterke vermoeden koesteren ging : er zit meer achter uw komst naar de stad, meisje ! Evenwel sprak zij dat vermoeden niet uit, maar zei alleen, langs haar neus weg : „Op een dorp wordt soms meer verdiend dan in een stad." ,,Hoe bedoelt u dat ?" vroeg Marie, verwonderd. „Ik krijg hier meer dan tweemaal zooveel loon." „Ja, maar het leven in een stad is erg duur", zei de ander. „En de meesten maken het nog veel duurder door uit te gaan en pretjes na te jagen. Ik ken heel wat dienstmeisjes, die haar gansche loon opmaken. En vindt ge dan ook niet, dat men op een dorp meer kan verdienen soms ? Daar is gelukkig geen gelegenheid, het geld op te maken." Marie zei er maar niets op. Het gesprek nam een wending, die haar in 't geheel niet beviel... De juffrouw van het stationswerk gaf haar, voor het geval zij in de stad kwam te dienen, eenige adressen op van meisjcsvereenigingen en van een vrouwenvereeniging, die gezellige avonden voor dienstmeisjes organiseerde. Verder den naam van een predikant, tot wien zij zich wenden kon. Haar geleidster deed haar woord gestand : zij rustte niet voor Marie weer goed en wel in den trein zat, die haar naar het dorp bracht, waar zij geboren en getogen was, maar dat te eng was voor haar ij del hart. Marie bedankte de juffrouw vriendelijk voor haar geleide. Maar in den trein kwam haar trotsche hart aan het woord. Was het niet bespottelijk, dat zij zich zoo had laten leiden ? ! Zij was toch zeker geen klein kind meer ! Nu had zij met dit alles van de mooie, groote stad zoo goed als niets gezien ! En dan gezellige avondjes voor dienstboden ! Alsof zij dienstbode zou blijven ! Neen, neen, geen sprake van ! Wacht maar. Als zij eenmaal maar in de stad was. Dan was zij eigen heer en meester. Op een atelier zou wel plaats zijn. Of in een zaak als winkeljuffrouw. Dan zou zij flink verdienen en kon netjes, als een dame, gekleed gaan. En als zij dan op het dorp kwam met vacantie, dan zou zij daar alle meisjes eens even de oogen uitsteken. Dan zou meester toch nog gelijk krijgen : zij was een bizonder meisje, dat niet paste in het eenvoudige leven van het dorp... VI. EEN VRIENDIN. Eenige weken later vinden wij Marie in haar dienst in de stad. Het beviel haar er wel. Alleen, dat zij zoo eenzaam bleef, was een leelijke tegenvaller. Éénmaal was zij op den „dienstbodenavond" geweest, waar o.a. een predikant had gesproken. Maar daar ging ze niet meer heen ! Dat was zoo'n saaie boel, net als in het dorp op de catechisatie. Lieve help, als je jong bent, moet je maar van het leven genieten, was haar stelregel. Dan pieker je niet over den godsdienst. Naar de kerk ging zij wel eens een enkele keer, maar toch ook niet druk. Dus restte haar niets anders dan haar vrije avonden op straat door te brengen, wat haar wonderwel beviel, omdat alles, wat zij zag, nog nieuw was. Maar op den duur werd het oud. Daarbij kwam, dat het weer minder mooi werd. Hoe zou dat nu moeten, als zij niet meer op straat kon zijn ? Altijd maar in de keuken zitten ? Mevrouw bemoeide zich ook niet met haar. Als zij haar werk goed deed, was het in orde. Ook was Marie nu reeds tot de ervaring gekomen, dat het niet zoo gemakkelijk zou zijn, een betrekking te krijgen op een atelier of als winkeljuffrouw. Zij had wel een aardig gezichtje, buitengewoon knap voor „maar een dienstbode", doch daarmee alleen kwam zij er niet. Zij was ongeveer een week of zes, zeven in de stad, toen er verandering kwam. Naast haar was een meisje komen dienen, dat een heel aardig kind leek, altijd even vroolijk en opgewekt. Niet een meisje van buiten, maar uit de stad zélf, die al de allures van de groote stad op haar duimpje kende. En zingen, dat zij kon ! Als een lijster ! En niet van die „saaie versjes", maar van die aardige, leuke mopjes, die je in een opgewekte stemming brengen. Het slot der historie was, dat het tweetal kennis maakte en op de vrije avonden gezellig uitging. Het stadsmeisje zei, dat zij het dorpsmeisje wel eens „ontgroenen" zou. En Marie vond dat best. Zij wilde wel geheel op de hoogte komen van het stadsleven, dat haar zoo aantrok. Dus werden die twee vriendinnen. En toen ging het met Marie snel bergafwaarts VII. EEN VROOLIJK LEVENTJE. Op straat loopen, flirten met jongens — „méér niet", zei de vriendin, „je moet ze op een afstand houden, want ze laten er je zoo inloopen" — konden ze toch niet altijd doen. Dan gingen ze zoo nu en dan eens naar de ouders van het dienstmeisje uit de stad, waar de degelijkheid ver zoek was, men veel sprak van uitgaan en pret maken. Maar daarheen wilde zij toch ook niet altijd. Zoodat Marie op zekeren avond haar voet in de bioscoop zette, met een beklemd hart, omdat op het dorp steeds voor deze verderfelijke inrichtingen gewaarschuwd was. Doch weldra was zij over dezen schroom heen en vond de films prachtig, er niet aan denkend, dat zij, langzaam maar zeker, van de begrippen over mijn en dijn en over zedelijkheid een heel ander idee kreeg, dan zij tot nu toe had, welke voortsproten uit een Christelijke levensopvatting. Het gaan naar de bioscoop, er waren er wel tien a vijftien in de stad, behoorde voortaan tot het wekelijksche programma. Een enkele maal werd ook de schouwburg wel eens bezocht. Het arme kind, dat meende veel schik in het leven te hebben, raakte geheel in de netten der wereld verstrikt. Het dorp, het ouderlijke huis kwam totaal op den achtergrond. De brieven van moeder, waaruit telkens groote bezorgdheid sprak, werden zelden beantwoord. Geld werd niet meer naar huis gezonden, omdat Marie het niet had. Haar geheele loon ging op voor kleeding en uitgaan. Beide meisjes leefden in een roes op de avonden, twee, meestal drie per week, dat zij vrij waren. En, zooals het dan gaat, verzadigd werden ze niet. Steeds verlangden zij naar meer. En dat moest dan natuurlijk eens iets anders zijn. Waarom in een danshuis verstrooiing werd gezocht... Dat werd voor Marie Landersmar, die haar geweten had toegeschroeid, het sprak niet meer, zooals aanvankelijk nog wel het geval was, het begin van het einde, van het wanhopig einde. VIII. HET BEGIN VAN HET EINDE. Het begin van het einde. Want eerst kwam nog het leven, zooals zij zich had voorgesteld, dat zij in de stad leiden zou. In het danshuis kwam zij namelijk in kennis met een heer, die nog al geld te verteren scheen te hebben. Deze kennismaking leidde tot liefde, echte liefde, van Marie's kant. Het arme kind vermoedde niet, dat hij slechts een speelpop begeerde, de ellendeling. Haar vriendin waarschuwde haar. Met zulke dingen moest zij zich niet inlaten. Maar Marie zeide, dat hij het werkelijk meende en liet hem niet los. Wat het gevolg had, dat de vriendschap tusschen de beide meisjes uit was en hechter werd tusschen Marie en haar vriend. Deze beloofde plechtig, haar te zullen trouwen. Alleen moest zij nog wat geduld hebben, want zijn ouders zouden wel bezwaar maken, dat hij zich met een dienstbode ging verloven, „al was die dan nog zoo knap." Zij moest meer dame worden en dan zou zij aan zijn zijde een onbezorgd weeldeleven genieten. Zoo werd al weer Marie's hoofd op hol gebracht. Zij haatte thans haar dienst met een volkomen haat. En hij wist het zoover te bewerken, dat zij op een kamer wonen ging, die hij voor haar betaalde. Dat haar hospita een vrouw van zeer slechte reputatie was, was Marie niet bekend. Evenmin, dat deze vrouw en haar vriend onder één hoedje speelden. Meer en meer raakte het arme kind, wier hart gezwollen was van trots en verwaandheid, verstrikt in zijn netten, daar hij haar ook geld gaf voor kleeren. Heelemaal wilde Marie evenwel niet van hem afhankelijk zijn. Waarom zij een betrekking zocht en verkreeg als winkeljuffrouw. Nu had zij volkomen haar zin. Al den dag juffrouw wezen. En bovendien het vooruitzicht, de vrouw te worden van Hermans, zoo heette de schelm, zoodra zijn ouders het maar goedvonden. En dat was slechts, zoo maakte hij haar wijs, een kwestie van enkele maanden meer. IX. DE ONTGOOCHELING. Ja, het was slechts een kwestie van enkele maanden meer. Maar — anders dan de trotsche Marie had verwacht. Want opééns kwam de gal-bittere ontgoocheling. Toen Marie tot de ontdekking kwam, dat zij haar vrouwelijke eer had te grabbel gegooid. Onder tranen van spijt, berouw en wroeging deelde zij Herman mede, wat haar te wachten stond. Maar hij lachte en kuste haar tranen weg. Het kwam wel in orde. Zij moest er maar eens met de hospita over spreken. Die wist wel een middel, om dergelijke gevolgen te voorkomen. Aanvankelijk drong dit voorstel niet tot Marie door. Van dergelijke schunnige practijken was zij nog niet op de hoogte. Maar toen zij het goed begreep deinsde zij terug voor dat schrikkelijke : het vermoorden van het leven, dat zij bij zich droeg. Overredingen en dreigementen van Herman baatten niet. Neen, dat niet ; dat nooit ! En hiermee was het lot van Marie bezegeld. Herman verdween van het tooneel. De hospita zei haar de kamer op en haar patroon, op de hoogte gekomen van haar toestand, wilde, naar hij zeide, niet een slet als winkeljuffrouw. Marie stond op straat, wezenloos, versuft, öp van haar ellende. Was zij nu maar naar een predikant gegaan. Of naar de juffrouw van het stationswerk, wier adres zij wist. Of naar de dames van de dienstbodenvereeniging. Maar bij al haar ellende kwam haar trotsche hart daartegen in opstand. Arm, verdwaasd kind ! Wel snakte zij er naar, naar moeder te gaan. Maar dat durfde zij niet. Hoe, zou zij zóó bij moeder komen, moeder, die zij in geen weken had geschreven ? ! Zeker, Marie, waarom zoudt ge dat niet doen? Uw moeder zou u vergeven hebben, zooals alleen een moeder dat kan ! Bijna had Marie naar deze betere stem geluisterd. Maar dan dacht zij er aan, hoe zij op het dorp met den vinger zou worden nagewezen. En haar trots kwam daartusschen te staan. En nu valt verder het gordijn. Er zijn dingen, die men niet op het papier zet. Genoeg zij te weten, dat Marie Landersma zich wentelen ging in den zondepoel eener groote stad en terecht kwam daar, waar de publieke vrouw, dat arme, beklagenswaardige schepsel, voor geld haar eer en schuchterheid te grabbel gooit X. HEI' BITTERE EINDE. En haar moeder dan ? Deed deze niet de minste poging, met haar dochter in aanraking te komen ? Stil, stil, alsjeblieft ! God alleen weet, hoeveel angst en smart de arme vrouw, die niet op de hoogte was van de zonde en de verleiding eener groote stad, uitstond, toen er al weer geen bericht van Marie kwam ! Zij schreef, zij schreef, maar er kwam geen antwoord. Eindelijk dan kwam er een brief terug. Maar tot haar ontzetting was het haar eigen brief. Met potlood had de post er opgeschreven: „Geadresseerde vertrokken, waarheen onbekend." Met knikkende knieën liep de arme weduwe, die geen raad meer wist, naar den predikant, die in het dorp gekomen was, nadat Marie het verlaten had en haar dus niet kende. Hij vond het geval zoo ernstig en raadselachtig, dat hij onmiddellijk schreef, uitvoerig, met de adressen, waar Marie gewoond had, aan den leider der Middernachtzending in de groote stad. Deze man, die schrijver dezes dit ware verhaal heeft verteld, toog op onderzoek uit, met behulp der politie, die krachtig met de Middernachtzending samenwerkt, als dat noodig is. Al heel gauw kwam men toen eenigszins op de hoogte, maar niet volledig. Dit was men eerst, toen, na heel veel moeite, Marie weergevonden was, ziek en ellendig liggend in een krot, ergens in een achterbuurt. De dood was op haar gelaat, in enkele maanden vervallen en oud geworden, te lezen. Ijlings werd zij naar een ziekenhuis vervoerd, waar de Middernachtzendeling het heele droeve verhaal uit haar kreeg. Maar de hospita, hoe ook berucht bij de justitie, kon niets ten laste worden gelegd. Zij ging vrij uit. En Herman bestond niet ! Blijkbaar werkte hij in deze schandelijke gevallen onder een valschen naam. Het eenige slachtoffer was Marie, die daar lag te worstelen met den dood, die binnenkort overwon Aan haar stervenssponde heeft de Middernachtzende- ling baar gesproken over Jezus Christus en Zijn verzoenend sterven aan het kruis van Golgotha. Ook gestorven voor de zonden van elk gevallen meisje, dat oprecht en vol berouw haar zonde belijdend, tot Hem gaat. Maar toen ik hem vroeg, of zijn gesprek met haar nog invloed ten goede had gehad, moest hij het antwoord schuldig blijven. Hij vreesde, dat Marie Landersma onverzoend met God den dood was ingegaan... XI. BESLUIT. En hiermee is, onopgemerkt, geheel naar waarheid, medegedeeld de tragische geschiedenis van Marie Landersma, die, in grooten trots, haar dorp verliet met de bedoeling, in de stad te schitteren, in de stad, die haar werd tot een diepen val. En dit nu, zei mij de Middernachtzendeling, is een geschiedenis van allen dag, dat wil zeggen : iets dergelijks komt voortdurend voor. O, als die groote stad eens spreken kon! ! Van wat zonde en ellende en afval en berouw en wroeging zou zij ons vertellen ! Maar al z w ij g t de stad, het is maar al te goed bekend, hoeveel meisjes, van onbesproken gedrag in haar gekomen, ten onder zijn gegaan ! Vandaar, dat ik zoo vurig hoop, dat deze schets gelezen wordt door onze meisjes, die van plan zijn naar de stad te trekken of die er reeds zijn. Spiegelt u aan Marie Landersma ! Blijft liever verre van de stad. Blijft op een dorp, in de reine, landelijke lucht. O, zeker, ook daar is zonde. Maar niet de zonde eener groote stad met haar verleidingen en gevaren., En als gij, om welke reden dan ook, toch naar de stad trekt of reeds getrokken zijt, wéét dan, dat gij ieder oogenblik struikelen kunt. Gaat niet naar bioscoop of schouwburg. Bezoekt nooit het danshuis. Kleedt u niet boven uw stand. Blijft nederig en onderworpen aan uw Mevrouw. Zorgt, dat ge straks, met vacantie, zóó thuis kunt komen, dat ge fier en frank uw oogen kunt opslaan voor uw ouders ! Maar met deze wenken ben ik nog niet gereed. Want gij kunt tegen de verleiding tot de zonde niet staande blijven in eigen kracht. Inzonderheid tegen de ontzettende verleiding eener groote stad, een verleiding, die overal schuilt, vaak daar, waar gij ze niet verwacht, is maar één middel, dat baat geeft, dat u kracht geeft, die verleiding te weerstaan. Dat is de vreeze des Heeren, die het beginsel van alle wijsheid is, de vrucht van het oprecht geloof in Jezus Christus den eenigen en volkomen Zaligmaker. Wij hebben in heel ons leven God te dienen overeenkomstig Zijn onfeilbaar Woord. En dagelijks te bidden : Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze, en laat Uw Heilige Geest mij leeren en leiden in Uw wegen. Van nature zijn alle menschen groote zondaars, en de toorn van God rust op hen. Indien wij dat ook voor onszelf weten en belijden, dan rusten we niet, voor we de zalige zekerheid bezitten, dat de Heere Jezus Christus ook onze Heiland, onze Zaligmaker is. „En als wij dan somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten we aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits onze Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben." Hoe groot is dus de liefde en barmhartigheid van God in Christus Jezus, die gestorven is den dood der vervloeking, om doodschuldige menschen zalig te maken. Die genade hebben wij allen noodig, wijl we allen zondaars zijn. Door die genade kunnen we ook weerstand bieden aan de verleidingen der groote stad, die de val van Marie Landersma werd. Die genade wil God door den Heiligen Geest voortdurend schenken aan allen, die Hem zonder ophouden ootmoedig en vertrouwend daarom bidden en smeeken, en daarvoor danken. INHOUD. Blz. I. Inleiding 3 II. Jeugdidealen . 4 III. Teleurstelling 5 IV. Doorzetten 6 V. Naar de stad 8 VI. Een vriendin 12 VII. Een vroolijk leventje 13 VIII. Het begin van het einde 14 IX. De ontgoocheling 15 X. Het bittere einde 17 XI. Besluit 18 Prijs: 12 ct. — 100 ex. f7,25.