Kom ik om, dan kom ik om. Zoo wordt gewoonlijk weergegeven het woord van Esther, als zij tot den koning zal gaan. De zin ervan wordt goed verstaan, doch dikwijls totaal verkeerd toegepast. Het wordt dan in betrekking gezet met het ernstige pogen om in gebed en luisteren naar het Woord, te verkrijgen de zekerheid des geloofs, het blijde weten van zaligheid. Die liggen alleen bij God; de weg tot Hem is dus de eenige, die ten goede leiden kan; een andere is er niet. Daarop moet men zich dus richten; daarheen volharden in zijn zoeken. Nergens elders is het te vinden; dit moet daarom gewaagd. Het resultaat moet afgewacht: te verliezen is er niets; slechts te winnen. Men ga dan uit van deze gedachte: „Kom ik om, dan kom ik om"; anders was het toch ook zéker verloren geweest. — Maar zoo staan wij niet tegenover God. Voor Esther was het inderdaad een waagstuk, tot den koning te gaan met haar verzoek; het kon haar leven kosten! Bij God is echter van wagen (want dat is het!) geen sprake; in zulke houding mogen wij tot Hem niet naderen. Dat is trouwens niet naar Zijn beloften, die er immers van spreken, dat wie tot Hem komt, geenszins zal worden uitgeworpen. Maar dan niet: wagen; dan een smeeken in ootmoed, een bidden in vertrouwen, een aanhouden in geloof. God is geen tyran, die handelt naar willekeur, waarvoor vrees gerechtvaardigd is; God is een ontfermend Vader, die in liefde handelt, naar Zijn trouw en waarheid. De dood in den poi. Menigmaal wordt deze uitroep der profetenzonen (2 Kon. 4 : 40) gebezigd, om aan te geven, dat het geestelijk leven bij eenig mensch of in eenige plaats vrijwel geheel ingezonken is. Men bespeurt weinig of niets van eenige beweging, die getuigt van belangstelling in de dingen van Gods koninkrijk. En waar dit wordt geconstateerd, zegt men dan: „Ja, 't is bedroevend; maar 't is de dood in den pot!" Op die manier gaat men echter van alles alles maken. Eigen erin-gelegde gedachte wordt zoo tot uitdrukking gebracht, en het lijkt er wat op, afgaande op den klank, die dan echter weer „geestelijk" moet verstaan. Maar dat alles heeft toch niets van doen met het geciteerde woord. Dat hebben we te laten staan en eenvoudig te lezen in zijn historisch verband en eerst-gegeven beteekenis. En dan is de geschiedenis bekend. Elisa komt op een keer te Gilgal bij de zonen der profeten. Er heerschte hongersnood. Ze zagen er slecht uit, en Elisa wil hun een, naar omstandigheden, goed maal voorzetten. Eén der profetenzonen, vol ijver om te helpen, gaat kruiden zoeken in het veld, doch brengt vergiftigde planten mee. Als dan het kooksel gaar is, wordt er opgeschept; maar zoodra hebben niet enkelen geproefd, of ze roepen het angstig uit: „Dood in den pot, Godsman!" wat wil zeggen: „Er zit vergif in; dat kunnen we niet eten!" — De bittere smaak, als van de gevonden planten, is voor den Oosterling nauw verwant aan het vergiftige. Doodsgevaar is er echter niet, daar ze de rest weggooien. Wat in den ketel nog zit, wordt dan door den profeet wonderlijk, door toevoeging van meel, bevrijd van alle kwade werking. Van een soort „geestelijke" dood wordt dus allerminst gesproken; het is niet anders dan het gevaar van vergiftiging, waarvoor de mannen bang zijn. „Komi, hoori ioe " o gij allen, die God vreest en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft". (Ps. 66 : 16). In „gezelschaps"-kringen wordt dit opgevat als 'n aansporing, om te verhalen, wat God gewrocht heeft in het binnenste des harten; om uiteen te zetten den bekeeringsweg, waarlangs God heeft geleid. Het werk Gods aan de ziel, die tot ruimte werd gebracht, moet getoond; al voert dit vaak tot (ongeestelijken hoogmoed bij den verteller. — Maar van dit alles staat er in dezen tekst niets! De dichter roept de gansche aarde op, Gode lof te zingen voor Zijn groote daden. Deze heeft Hij bijzonder bewezen aan Zijn volk: de zee heeft Hij hun tot 'n pad gedroogd; de rivier bood aan hun voet 'n doorgang. Maar niet slechts het verleden geeft stof tot juichen, ook het heden noopt er toe. De Heere heeft gered uit diepen nood, toen Zijn volk in 't net was verstrikt, 'n enge band hen hield omkneld, ja zelfs de mensch hun op 't hoofd gereden had. Uit vuur en water had hen de Heere verlost, ze uitgevoerd in de ruimte. Daarvoor komt Gode toe lof en prijs, zooals de dichter had beloofd, waar hij zich één weet met zijn volk; waar hij zelf ook deelt in het verkregen goed van herstelde heerlijkheid. Zijn gebed was verhoord; hij brengt den Heere de offers van zijn dankbaarheid. En dit God-verheerlijkende werken Zijner genade, het volk en daarin hemzelf bewezen, wil de zanger allen vromen van hart vertellen, opdat zij mede erkennen des Heeren macht en grootheid; opdat zij, deze gedenkende, kracht daaruit putten zouden tot versterking, ook van hun geloof. Er is dus geen sprake hier van innerlijke gemoedservaringen, doch van Gods kerk-bewarende machtsopenbaring. Magerheid aan de ziel. Daarvan wordt gesproken, wanneer er in het geestelijk leven een tijd is van dorheid; wanneer de vreugde des geloofs wordt gemist en de opstuwende stemming niet wordt gevoeld. De ziel, dan gezien als het geestelijk gedeelte van den mensch, verkeert in dagen van magerheid, als ontbreekt de zg. „bevinding"; als het gemoed niet erg opgewekt is, niets ondervindt van eenige ervaring-inwendig. Nu lezen we in Psalm 106 : 15: „toen gaf Hij hun hunne begeerte; maar Hij zond aan hunne zielen een magerheid." Dat slaat op de geschiedenis van Israël in de woestijn. God had Zijn daden getoond; ze hadden Zijn lof gezongen. Maar al te spoedig waren zij Zijn werken vergeten. Zij murmureerden, en wilden vleesch te eten hebben, als in Egypte. Niet dat lichte brood alleen! En God voldeed aan hun verlangen. Echter bewees Hij Zijn ongenoegen over dit ongeloovig eischen: de spijs gedijde niet; het voedsel bekwam hun niet. Volop konden ze nu eten van het begeerde, doch „Hij zond aan hunne zielen een magerheid"; d.i. zij ontvingen er geen kracht uit; ze werden er mager tegenin; ze teerden weg, ondanks de overvloed. Hier wordt toch wel terdege lichamelijke magerheid bedoeld. Het woord „ziel" beteekent, als zoo vaak in onze vertaling, de persoon, de mensch zelf. De kantteekening verklaart: „dat is aan hun personen; eigenlijk aan hun lichamen. Alzoo staat er ziel voor persoon." Noordtzij vertaalt: „maar zond de uittering in hun lijf." — Dat was Gods straf. Heeft dus niets te maken met eenige „ziele-bevinding", al of niet aanwezig. Zalig in vreeze. Moest men velen gelooven, dan zou het Woord der Schrift in Spreuken 28 : Ha aanmanen tot een koesteren van vreeze ten aanzien van het leven in Gods gemeenschap. Twijfel aan het werk des Heeren in eigen hart; blijven bij de onzekerheid aangaande de verlossing in Christus, zou het kenmerk zijn van echte vroomheid. Staat er niet: „Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest"? — Dit komt dan toch wel in tegenspraak met wat de doorgaande gedachte in 't Woord van God is: opwassen in de kennis en genade van Christus; zich verblijden in het werk des Heeren. Maar zoo wordt het dan ook in bedoelden tekst niet gezegd. De Spreukendichter prijst zalig den man, die staat in de vreeze des Heeren. Dat beteekent dus, dat hij eerbied toont en liefde tot Gods dienst; dat hij oprecht wandelt voor Zijn aangezicht, in lust tot alle gerechtigheid. Dat houdt in de vreeze, die afwijkt van de zonde; die de aanraking daarmee schuwt; die vermijdt alle verleiding, waardoor hij tot struikeling komen zou. Van zulke vreeze is hier sprake. Dat blijkt duidelijk in vergelijking met het tweede deel van het vers: „maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen." Daarin wordt dus het tegengestelde aangewezen, waardoor tevens de juiste opvatting van het eerste stuk bevestigd wordt. Wie niet luistert naar de noodende stem des Heeren en zich bekeert tot Hem, hij zal in zijn verharding omkomen; wie echter zich gewonnen geeft aan den Heere en Hem in zijn leven erkent en regeeren laat, hij zal, in deze vreeze van des Heeren naam, welgelukzalig zijn. Haasien de geloovigen zich niei? Het schijnt, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, als we lezen in Jes. 28 : 16 „wie gelooft, die zal niet haasten." Dit woord verstaat men dan in dezen zin, alsof erin aangespoord wordt, tot een zekere lijdelijkheid, waarbij de geloovige zich niet inspannen zal tot bereiking van het doel; doch dit geheel overlaat aan den Heere. — Het geheel, waarin dit woord is opgenomen, brengt echter tot ander inzicht. De profeet gispt hier de diplomatie van Juda. Deze wil zich veilig stellen tegenover Assyrië, door een geheim verbond met Egypte; anderzijds door voor- komendheid en welwillendheid, die alle gevaar moeten afwenden, in hun misleiding. In deze sluwheid meenen de Judeesche politici de hoogste wijsheid te hebben betracht. Jesaja stelt hier tegenover de alleen-zekere basis van vertrouwen in het werk des Heeren, betoond in 't leggen van een grondsteen, beproefd en kostbaar. Dit duidt op 't Davidische koningshuis, drager van de beloften Gods. Daarop zich verlaten is beter dan bouwen op eigen kracht. Wie gelooft, die zal niet haasten." Paulus in Rom. 9 : 33, en Petrus, I Petr. 2 : 6, halen dit woord aan, naar de vertaling der Zeventigen: „wie gelooft, die zal niet beschaamd worden." Juda zal niet behoeven te haasten tot de vlucht, als het gelooft in den Heere: het zal niet beschaamd worden tegenover vijandige macht, zoo het vertrouwt op zijn God. In Zijn hoede zal het veilig zijn, naar de trouw van den Verbondsgod. Niet eigen berekening brengt baat, doch het geloof op God, naar zijn openbaring in Christus, in Wien zijn werk vast ligt. Dat stelt niet teleur: doet de verwachting niet beschaamd uitkomen. Zulk geloof is echter niet lijdelijk, maar het werkt, in biddend opzien tot God. Zaai! aan alle wateren. Een pracht Evangelisatietekst. In 't algemeen, om mee aan te geven den oproep tot een brengen van de boodschap des heils, bij elke gelegenheid, die zich maar voordoet. Elke kans moet benut, opdat menschen, van God ver of vervreemd, genood worden tot het zoeken van Hem: opdat zij vinden mogen het geluk van dezen vrede. Evenwel, waar lezen we dat? Er staat in Jes. 32 : 20 „Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait." Om te beginnen dus geen gebiedende wijs; geen gebod of aanmaning. Daarvan is dan ook geen sprake in dit verband. In t voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk heeft de profeet het gericht aangekondigd, in bestraffing van valsche gerustheid, zooals die in 't bijzonder bij de Judeesche vrouwen aangetroffen werd. Daarop doet Jesaja echter volgen een heilsbelofte, waarin hij teekent de ware gerustheid, die heerschen zal in den toekömstigen heilstaat. Zal er onder het oordeel reden zijn voor beving en beroering, voor rouwklacht over verwoeste vruchtbaarheid van land en akkers, — onder de genade zal er vreugde gevonden worden, waar de woestijn geworden is tot n veld van weelde; waar ge- rechtigheid zeker zal doen wonen. — De schildering van dit voorgestelde heil wordt voleindigd onder 't beeld, dat ontleend wordt weer aan 't aardsche leven: heil die zaait aan alle wateren"; overal waar n beek stroomt, om het aangrenzende land te bevochtigen, vertrouwt de landman zijn zaad aan de voren toe, zonder vrees nu voor eenigen vijand, die berooven zou. Evenals de veehouder (naar 't vervolg van den tekst) den voet van os en ezel vrij laat gaan, door qeen roofdier nu bedreigd. ....... ,1 i u j Dus hier geen aansporing tot Evangelie-verkondiging bij alle gelegenheid; doch een aanduiding van het komende heil, naar Gods genade Spreken naar 't hari van Jeruzalem. De prediker, die dit vermag, kan, in bepaalde kringen, zeker zijn van groote waardeering, althans toeloop. Hij weet te spreken, juist zooals het gaarne wordt gehoord en a s het eemgbereikbare wordt gedacht. Dit beperkt zich dan tot een ellende-prediking, waarbij het getuigen van 't licht, zoo niet wordt gemist dan toch wel wordt verdrongen bijna door het vasthouden aan „het eerste stuk. Hij treft het hart, d.w.z. hij neemt het gaarne-gehoorde als maatstaf, om mgang te vinden; t ar van Jeruzalem, dat in deze uitdrukking vrijwel gelijk staat met „het volkske . Zoo wordt echter alle gehoorzaamheid van dienst des Woords nagelaten. De ware bedoeling van dit gezegde is dan ook geheel anders. Tesaja (40:2) moet zijn volk in ballingschap voorhouden de beloofde wederkeer. Het is hun rijke troost van den Heere. Daarin mag hij spreken naar het hart van Jeruzalem. , , ... Vergelijking met andere plaatsen leert nu, dat „spreken naar iemands hart beteekent: hem vriendelijk of bemoedigend toespreken; zie bv. Oen. 5U : Zl; Ruth 2 : 13 e.a. Dan heeft 't hier, bij Jesaja, dezelfde waarde, als wat in vs, 1 wordt uitgeroepen: „Troost, troost mijn volk". Nu wordt echter Jeruzalem genoemd, omdat vooral in 't oog wordt gevat de trieste toestand van het land, zooals het daar verlaten en verwoest ligt. Maar dat sluit tevens toch in, de opbeuring van het gebannen Israël, dat zich verblijden mag in het vooruitzicht van weer te wonen in 't land der vaderen, hersteld, naar goddelijke genade, die vergaf. — ... Dit spreken als van den profeet, biedt wel rijkdom van troost, waar het juist wijst op de verlossing, die tot dankbaarheid noopt; „het tweede en derde stuk . Dan is het echter naar 't Woord van God, en niet naar menschen-smaak. Eén uii een siad en iwee uit een geslacht. Op den klank af verstaan, lijkt het, alsof deze tekst op één lijn gesteld moet worden met bv. deze: „Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren." Of: „de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden." Geeft ook Jerem. 3 : 14b niet uitdrukking aan de gedachte van het geringe getal der verlosten, tegenover de velen, die verloren gaan? .— Daartoe moeten we letten op het verband, en het tegendeel zal blijken. Jeremia vergelijkt Afkeerigheid-Israël en Trouwelooze-Juda. Beiden hebben den Heere veriaten. Die hen getrouwd had. Juda had in Israël, dat reeds gestraft was, een waarschuwend voorbeeld. Nochtans bekeert het zich niet. Daarom is er bij 't tienstammenrijk nog meer hoop op terugkeer tot God. Tot hen gaat dan ook de oproep daartoe uit: „Bekeert u en Ik zal u aannemen, één uit 'n stad en twee uit 'n geslacht, en zal u brengen te Zion." Dit is Gods genade: ook al zijn het er slechts zóó weinig, Hij zal niet verachten, doch dit overblijfsel behouden. En daarmee maakt Hij een nieuw begin; daaruit, als uit 'n kern, zal Hij de volheid weer doen voortgroeien. Zion zal ervan getuigen in herstelden dienst, in geheiligd leven. Dit vindt zijn vervulling, wanneer het hemelsche Zion bewoond wordt door de verlosten, het overblijfsel, bijeengebracht uit alle volk en taal en natie: wanneer de 144.000 verzameld zijn op den berg; wanneer de schare, die niemand tellen kan, verschijnt voor Gods aangezicht, met den palm der overwinning in de hand, roemend en prijzend Gods groote genade, die zoo vélen behield vanuit den brand van zijn toorn. Niet door kracht noch door geweld. Door dit woord uit zijn verband te rukken en het dan naar eigen believen aan te wenden, is men ertoe gekomen, het te verstaan als een aansporing, om feitelijk alle menschelijke actie ten aanzien van de uitbreiding van het koninkrijk der hemelen als zonder waarde te achten. Wat toch zou de mensch zélf kunnen doen tot bekeering en geloof en heiligmaking? Immers niets. Laat hij het dan ook, in zijn waan, zijn verwatenheid zelfs, niet probeeren! De profeet zeqt het 219-11 toch ook zoo duidelijk: „Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest". — Waarover gaat het echter in Zach. 4? Eén der nachtgezichten wordt hier getoond, van den kandelaar en de lampen. De belofte wordt geschonken van volksherstel en tempelvernieuwing, onder het weergekeerde Israël. Er is een aanvang gemaakt. Doch het is geen gering werk. En vrees komt binnengeslopen of het wel gelukken zal: de macht tegenover de vijanden is zoo klein: de middelen tot voleindiging van den bouw zijn zoo weinige! Hoe zal het ooit kunnen tot stand gebracht? Tegenover dien angst en kleinmoedigheid verleent nu dit gezicht weer kracht tot volharding. Want het volbrengen van dit werk hangt niet af van hun zwakheid: kan niet verhinderd door gebrek aan middelen. Het is de Heere zelf, Die helpen zal, ondanks tegenstand en moeheid, om te bereiken het gestelde doel. Zijn Geest zal bezielen en onoverwinlijk doen zijn. Daarmee wordt dus hun begonnen arbeid niet noodeloos; die kan niet gemist. Maar God zelf zal daardoorheen werken en zoo door Zijn kracht des Geestes leiden tot de bestemming. Daarom, geen werk-staking; doch afhankelijkheid en vertrouwen bij al ons doen. Zoo ook ontvangt God Zijn eer, die Hem van alles toekomen moet. Brood en Woord. „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat." Hierin wordt vaak een waarschuwing gelezen: dat men toch zich niet tevreden zal stellen met brood, het aardsche, het natuurlijke: doch dat daarboven gaat het Woord van God, schenkende hetgeen ten eeuwigen leven noodig is. Wie alleen brood begeert, zal eenmaal sterven; wie echter Gods Woord zoekt, zal het leven niet verliezen. Zoo wordt het een tegenstelling, naar de aangebrachte scheiding van lichaam en ziel. Van zulke gedachte is echter in Matth. 4 : 4 en Luk. 4 : 4 geen sprake. Tegenover Satan, die Jezus verzoekt, haalt de Heiland dezen tekst aan uit Deuter. 8:3. Daar geeft Mozes 'n herinnering aan den woestijn-tijd. Toen had God Zijn volk bewaard voor den hongerdood, door 't manna te laten regenen. Dat kenden de vaderen niet. De Heere gebruikt dus iets, buiten het gewone middel om; waardoor hun bewezen wordt, dat het leven niet afhangt van het brood op zichzelf, doch alleen van het scheppende en onderhoudende woord Gods. Daarmede weert Jezus de verzoeking af. Hij toont niet Zijn wondermacht, door steenen te veranderen in brooden. Hij sterkt zich in het vertrouwen op Zijn Vader, die Hem ook bewaren kan zonder brood, door de werking van Zijn almachtig woord. En zoo is het ook geschied, al wordt niet vermeld, op welke wijze God dit heeft gedaan. Armen van geest. Wanneer dezen door Jezus worden zalig-gesproken, meent men wel, dat hiermee bedoeld zouden zijn degenen, die in geestes-ontwikkeling ten achter zijn gebleven, of die zeer eenvoudig zijn van begrip, weinig in staat om bezwaren op te werpen, die 't geloof zouden bemoeilijken. Zulken kunnen immers veelmeer dat kinderlijk vertrouwen bewaren, dat bij volwassenen soms zoo uiterst aangevochten wordt. En daarin zijn die armen dan wel inderdaad zalig! — Maar dat is de zin van Jezus' woord geenszins. Hij spreekt tot Zijn discipelen, voornamelijk Zijn twaalven. Zij zijn armen van geest, d.w.z. zij hebben, mede tengevolge van hun stoffelijke armoede, weinig gelding in geestelijk opzicht; zij worden achteruitgezet, hebben geen naam. En dat in 't bijzonder in tegenstelling met de Farizeeën, wier gerechtigheid Jezus verwerpt, om een betere te eischen. De Farizeeën waanden zich rijk: zij hadden een groot kapitaal aan goede werken, veilig belegd in de bank Gods, den tempel. Het stond uit tegen hoogen interest. Jaarlijks is er afrekening, waarbij activa en passiva tegen elkaar afgewogen worden. Een groot tegoed biedt veel rente. En waar nu die Farizeeën zulk 'n uitgebreid kapitaal hebben, dagelijks nog met nieuwen inleg vermeerderd, daar wacht hun aan 't eind zeker een verblijdend resultaat. Ze zijn rijk. Echter, Jezus zegt 't anders. Hij spreekt zalig de armen, die niet zulk 'n zelfverdiend kapitaal hebben. Want, waar zij niet steunen op eigen kracht en werk, daar vinden zij in Christus, hun Zaligmaker, het loon van Zijn verdienste, zooals Hij dat bij den Vader heeft verkregen. Hunner is dan ook het koninkrijk der hemelen, omdat zij, arm in zichzelf, waarlijk rijk zijn in Jezus Christus, hun Heiland. Daarom kunnen de discipelen des Heeren zich verheugen, ook al schijnt het tegendeel veel meer hen te moeten neerdrukken. „In die ure..." zal het u gegeven worden, wat gij spreken zult." Aan deze aanhaling ontleent men de vrijmoedigheid, om te wachten op des Geestes bijstand, wanneer Gods Woord moet worden bediend of ook buiten de gemeente het Evangelie verkondigd. En dat dan in dezen zin, dat geen voorafgaande studie noodig is; geen overdenken van te voren behoeft te geschieden. Ja, dit zou veeleer een gebrek aan geloof, een gemis aan vertrouwen zijn. Zulk een „Geestes-woord" zou pas waarlijk het echte zijn. ,,In die ure" geeft echter aan, waarop Jezus doelt met Zijn belofte. Het begin van dit vers (Matth. 10:19) spreekt van: overgeleverd worden, staan voor koningen en stadhouders, onder beschuldiging, onder verdenking om des geloofs wil. En dan, wanneer de discipelen zoo vervolgd worden en benauwd, zal het rechte woord tot verdediging niet ontbreken; dan zal geen bezorgdheid hen behoeven te beangstigen. „In die ure", wanneer zij staan voor de rechtbanken, om van huns Heeren zaak te getuigen en hun geloof te belijden, dan zal de Geest hun geven te spreken, wat op dat oogenblik goed is. „Die ure" is dus de dag, het oogenblik, waartoe de moeiten en de bedreigingen gevoerd hebben, onder des vijands druk. Het wijst op de bijzondere omstandigheden, waarin de discipelen zullen komen te verkeeren. Er mag daarom geenszins de gedachte aan ontleend worden, die de middelen, van God gegeven en gewezen, zou verachten; die zich afwenden zou van de wegen, door God geordineerd. Want dat is allerminst „echt"; allerminst vroom of vertrouwend. Dat is zonde van ongehoorzaamheid. Baie en schade. We lezen in Matth. 16 : 26 (vgl. Mark. 8 : 36 en Luc. 9 : 25): „Want wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" Hieruit wordt veelal geconcludeerd tot een soort tegenstelling, die bestaan zou tusschen deze wereld, vergankelijk, van minder waarde, en de ziel des menschen, opgevat als het eeuwige in hem, dat bewaard blijven moet. Wat beteekent dan die wereld, al wat voor oogen is, gemeten naar den zin der ziel? Als deze er door afgetrokken wordt van God, weggelokt van Zijn licht en vrede, dan verzinkt toch al dat verkregene en gegrepene der aarde in het niet, bij zulk 'n schade. — Zoo wordt echter niet goed gelezen. Allereerst staat er niet: „schade aan zijn ziel", maar: zijner ziel. D.w.z. zijn ziel verliezen, geheel en al. En dan moet bedacht, dat ziel hier niet anders beteekent dan leven, 't leven van den mensch, die zich in deze wereld bevindt. Welke bate biedt nu die geheele wereld tegenover de schade, het verlies van het leven? Immers geen! Het leven is iets absoluuts, iets onverderfelijks; dat te verliezen is het einde van alles. Dan is de mensch zelf weg: dan is hij dood, voor eeuwig. Lucas spreekt dan ook van: de wereld gewinnen en zichzelven verliezen. Daartegen weegt de gansche wereld, met al haar schat en bezit, niet op. Bij verloren leven is ook zij nietmetal; kan geen tegenwicht schenken in een nietmeer-zijn. Bate, in winst der wereld, is bedriegelijke schijn, in de ontgoocheling dan van schade der ziel, d.i. levensverlies. Mug en kemel. Jezus spreekt tot de Schriftgeleerden en Farizeeën. Telkens komt Hij met hen in aanraking en botst Hij tegen hun schijn-vroomheid en schijn-heiligheid. Het is toch bij hen zoo, dat zij zich uitgeven voor wetsgetrouwe voormannen: hoe stipt zijn ze niet in het onderhouden der geboden, tot in het kleinste toe. Zij vertienen munt, dille en komijn: van deze geringe moeskruiden brengen ze zelfs de tienden op! Ja, maar daar staat tegenover, dat ze het zwaarste der wet nalaten: een rechtvaardig oordeel, barmhartigheid en geloof. „Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt." — De zin dezer woorden, als kort omschreven werd, wordt wel verstaan, doch het beeld wordt vaak niet goed begrepen, omdat men verkeerd gaat aanhalen, waarschijnlijk uit onbekendheid met het eene woord. Men zegt dan: „de mug uitzuigen." Doch zoo wordt de uitgedrukte gedachte in haar tegendeel verkeerd. Dan toch beteekenen beide deelen hetzelfde en ze staan juist tegenover elkaar. De Farizeeën zwelgen den kemel, 't groote, onreine dier door: ze laten de moeilijke geboden ter zijde. Maar de mug zijgen ze uit, d.w.z. zeven die af van den drank, die anders door dit kleine insect onrein geworden zou zijn. Zegt men: uitzuigen, d.i. een mee-verorberen, dan verliest het geheele beeld zijn waarde, want dan zou Jezus bedoelen: ze doen het kleine evenmin als 't groote. Doch hij wijst juist zoo scherp aan het schrijnende verschil in Farizeesche practijk: de kleine voorschriften houden ze, met 'n air van vroomheid; die echter totaal waardeloos blijkt door het verachten van het groote gebod der liefde. De geest gewillig, 't vleesch zwak. Dit woord van Jezus tot Zijn discipelen in den hof van Gethsemané, moet soms dienst doen als excuus voor zondige zwakheid, die heeft verleid tot eenige schuldige daad. Dan was de bedoeling toch zoo goed; men had zulk een vast voornemen! Maar zie, er waren verkeerde vrienden; de verzoeking was zoo sterk, — en al te spoedig behaalde het kwade zijn droeve overwinning! Jezus spreekt tot zijn drie geliefde jongeren, die met Hem zijn voortgegaan op den Olijfberg, in dien laatsten nacht. De Meester zelf heeft Zich nog 'n steenworp verder begeven, en worstelt in het gebed. De discipelen slapen, als Hij bij hen komt. „Waakt en bidt," zegt Hij, „dat ge niet in verzoeking komt." Blijft wakker, en weest op uw hoede, dat de zonde u niet overmeestert. Want het is niet genoeg, als de geest, het hoogere deel van het menschelijk leven, zich aan Jezus heeft overgegeven. Er is een vijand, die voortdurend op de loer ligt en in het vleesch telkens weer oorzaak en aanleiding vindt, om ten verderve te drijven. En daartegen moet gewaakt en gebeden. Anders stelt zich het vleesch, d.i. de mensch naar zijn zondigen aard, in dienst van zonde en Satan. De gemeenschap met God in 't gebed is het sterke wapen, om dezen strijd te voeren en daarin te zegepralen. Zoo konden in die zware uren de discipelen wakende blijven en hun Heere tot steun zijn, in zijn groote beproeving. •—- Er is dus hier geen sprake van een toegeeflijke uitdrukking, die het ergste verzacht; veeleer is het een dringende waarschuwing, om waakzaam te zijn en getrouw te blijven. Uw spraak maaki u openbaar. Dat is vaak onder Christenen de aanduiding tegenover iemand, die, eerst nog onbekend, door zijn spreken blijk geeft te behooren tot het volk des Heeren. Het werd spoedig bemerkt, naar wat hij zeide en „getuigde", dat hij geen vreemdeling was ten aanzien van het ware leven. Zijn woorden, in den kring gesproken, maakten hem weldra openbaar, en met vreugde werd hij begroet. —• Op zichzelf is hiertegen geen bezwaar. Het zal zelfs niet kunnen uitblijven, dat wij ons betoonen als discipelen van Christus, tenzij wij Zijn eere rooven, ook in verkeerd zwijgen. En dat zulk spreken geschiedt naar de taal des geloofs, zelfs wellicht naar de ,,tale Kanaans", het zal niet anders mogelijk zijn. Heeft niet elk levensgebied zijn eigen wijze van uitdrukken? Denk slechts aan den handel of aan notariëele stukken; en wie verstaat het sportjargon van tegenwoordig? Maar wel ontmoet het groot bezwaar, om tot het aangeven van eens anders behooren-tot-het-volk-Gods te gebruiken 'n woord uit de Schrift, dat daar niets mee te maken heeft, eer het tegendeel. Het is nl. tot Petrus in de zaal van den hoogepriester, dat dit woord wordt gericht. En dan mag dit niet op den klank af worden gebezigd, met het inleggen van 'n andere beteekenis. 't Moet nuchter in zijn verband blijven staan. Het zegt niet anders, dan dat Petrus' tongval hem verraadt als 'n Galileër, die dus ook wel met dien Nazarener van doen zal hebben. Dit loochent echter de discipel, daarmee op 't strengst veroordeelend bovengenoemde, foutieve opvatting. Want als zijn spraak hem openbaar maakt, wil dat nu, in dit droevig geval, allerminst zeggen, dat hij daarmee bewijst 'n kind des Heeren te zijn, waar hij druk bezig is, zijn kindschap zooveel mogelijk te onderdrukken. Petrus' spraak maakte hem openbaar, zeker niet als 'n Christen, doch eenvoudig als 'n man uit Galilea. Bevinding. Gewoonlijk wordt geacht, dat zulkéén bevinding heeft, die spreken kan van geestelijke ervaringen en belevingen; die vertellen kan wat de Heere ,,aan zijn ziel heeft gedaan." En dat wordt dan aangenomen als grond voor geloofszekerheid. Die bevinding ir- gehecht aan bijzondere dingen: 'n treffend voorval; een rakend woord; een tekst, als aanwijzing opgevat. — In onze Statenvertaling komt 't woord bevinding slechts één maal voor, nl. in Rom. 5 : 4: ,,en de lijdzaamheid (werkt) bevinding, en de bevinding hoop." Op andere plaatsen wordt echter als vertaling gegeven van 't Grieksche woord: beproeving; bv. 2 Cor. 2 : 9; 2 Cor. 8 : 2. Het ziet dan op 'n toestand, die de proef heeft doorstaan; 'n gesteldheid die als deugdelijk zich bewezen heeft. Rom. 5 :4 duidt op de echtheid van 't geloof, beproefd gebleken in de lijdzaamheid, d.i. de standvastigheid in druk en moeiten. Bevinding is dus datgene, waarin de waarheid van 't geloof aan den dag treedt: het verheugende beleven van 't geluk, in Christus geschonken; de dankbare ontvangst van de weldaden-in-'t-leven; de getrouwe wandel in des Heeren wegen; het kennen van de blijdschap in den dienst Gods. Dat alles bewijst de echtheid van 't geloof, dat daarin beproefd blijkt. Daarom ook niet 'n omkeeren van de orde: bevinding, als bijzondere ervaringen, grond van 't geloof; doch: het geloof, zich openbarend naar zijn kracht en zuiverheid, in de Schriftuurlijke bevinding. Dat alleen ook geeft de zekerheid, die nu niet ligt in het bewogen gevoel, maar in de vastheid van Godzelf, in Wien 't geloof rust. Wer eldgelij k vormigheid. Daaronder worden begrepen verschillende verschijnselen, die zich in de kerk, onder geloovigen voordoen, en uiterlijk althans, overeenkomst vertoonen met wat in de wereld gevonden wordt. Veroordeelend wordt daarover gesproken, als ongeoorloofd, als teeken van verval en achteruitgang. Toch is het een groote vergissing, wanneer dingen, schijnbaar zoo wereldsch in hun openbaring, zonder meer daarom wereldgelijkvormig worden genoemd. Paulus zegt in Rom. 12 :2: „En wordt dezer wereld niet gelijkvormig". Wat is nu die „wereld"? Wat is haar karakter, dat afgewezen wordt? Het is de wereld, zich ontwikkelend in zondemacht; beheerscht door den geest der eeuw; haar gaven en krachten ontplooiend tot ongebonden zelfdienst. De apostel doorzag haar, zooals ze zich in zijn tijd deed kennen in haar God-verloochening en wet-verzaking, getuige de rauwe roep om brood en spelen; de spot, ook van priesters, met allen godsdienst. Wereldgelijkvormigheid is dus niet gelegen in de enkele verschijning op zichzelf, doch in de heele levenshouding, die innerlijk gevonden wordt en van daaruit doorwerkt, ook naar buiten. Bij wereldgelijkvormigheid gaat het dan ook niet om wat gezien wordt in de eerste plaats, maar om het motief, dat er achter drijft. Alle doen uit zelfzucht, uit zondige eigenbaat (zooals 't karakter dezer wereld is), dat is wereldgelijkvormig, ook al heeft het soms 'n vromen schijn; terwijl omgekeerd, wat wereldgelijkvormig schijnt te zijn, in vermeende over- eenstemming, het in werkelijkheid niet is, waar 't voortkomt uit 'n andere drangreden, die niet „naar de wereld" is. Zoo kan bv. het volgen van de mode wereldgelijkvormig zijn, als het gedaan wordt uit zucht, om vooral niet achter te komen en niet iets anders te zijn; maar evenzeer is het niet-volgen van de mode wereldgelijkvormig, wanneer dit geschiedt uit de zucht, om zóó zichzelf te handhaven en te zoeken. In zijn gemoed verzekerd. Hoe vaak wordt het woord van Paulus in Rom. 14 : 5b niet misbruikt: „een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd." Het is zoo gemakkelijk, om in twijfelachtige gevallen een beslissing te nemen die niet onaangenaam is. Of, om zich van eenige lastige bestrijding ten aanzien van een bepaald punt, af te maken en zich daartoe terug te trekken in de veiliggewaande verborgenheid van het eigen binnenste. „Ik vind het niet erg, en daarom doe ik het gerust", dat is, practisch, veelal de vertaling van 't apostolisch woord. Nadere argumenteering blijft, gemakshalve, dan uit! — Romeinen 14 handelt over de verdraagzaamheid jegens de zwakken in 't geloof. Die meenen toch, dat ze niet alles mogen eten; slechts plantaardig voedsel. Laten deze „vegetariërs" hiervan geen twistpunt maken, evenmin als omgekeerd de anderen op hèn moeten neerzien. Zoo waren er ook bepaalde dagen, waarop deze „onthouders" vastten en zich sommige dingen ontzegden. Waarschijnlijk was 't een Jood-Christelijke groep, die ascetische regelen volgde. Waar er bij hen echter geen sprake is van 'n opleggen aan anderen van hun gedachten (als bv. wel in Colosse en bij de Galaten geschiedde), daar moeten deze „zwakken" niet veroordeeld worden door de „sterken"; zij zullen 't volle heil in Christus, waartoe ze aangenomen zijn, eens beter verstaan. En daarom, bij het al of niet heiliger achten van den eenen dag boven den andere, „zij 'n iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd"; d.w.z. ieder zij voor zich, in zijn eigen wijze van denken, volkomen overtuigd. Want, hoe men dit ook ziet, het staat beide met den Heere in betrekking en heeft zich dus ook te richten op Hem. Dat houdt dan in een ernstig rekenschap geven van zijn doen of zijn laten; een zich-stellen met deze dingen voor Gods aangezicht. Hieraan kan dus nooit een recht ontleend worden, om onverschillig en oppervlakkig, zich te houden aan eigen geliefkoosd denkbeeld. De verantwoording blijft en zal moeten gedaan worden van al onze daden en houding. 219-IU Heigeen hei oog niei heefi gezien. Wat de apostel weergeeft in I Cor. 2 : 9 wordt door ons gewoonlijk terstond overgebracht op den hemel, als een beschrijving der eeuwige heerlijkheid. „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in 't hart des menschen niet is opgeklommen." En we denken aan de paarlen poorten en gouden straten der hemelstad; aan de onuitsprekelijke woorden; aan de alle begrip te boven gaande zaligheid. — Daarover heeft Paulus het niet; stellig niet in rechtstreekschen zin, hoogstens als laatste konsekwentie van wat hij hier zegt. Hij spreekt nl. over de wijsheid, waarmee hij tot de Corinthiërs gekomen is, niet de wijsheid als van menschen, doch van God. En die is: Christus. Ze was eerst verborgen, doch nu, in de nieuwe bedeeling is ze geopenbaard. Dat doorziet en erkent de wereld niet; anders zouden haar machthebbers Christus niet hebben gekruisigd, den Heere der heerlijkheid. Maar dit is vervulling van het Schriftwoord (vgl. Jes. 64 ; 4), waarin gezegd wordt, dat deze wijsheid Gods door oog noch oor is waargenomen, door 't hart (verstand) niet is uitgedacht. Dit heil Gods, in Christus geschonken; het vele en groote, dat God in den Zoon bereid heeft voor die Hem liefhebben, — het werd niet verstaan, en daarom verworpen. De wijsheid Gods is den natuurlijken mensch tot dwaasheid. Het gaat in deze tekst dus niet alleen over de toekomstige zaligheid (al is die er, als bekroning in betrokken), doch over den inhoud der Nieuw-Testamentische prediking: het heil in Christus, dat Hij verwierf voor de Zijnen. Dat is de goddelijke wijsheid, die doorkruist en doorbreekt alle menschelijk overleg en dit te niet maakt, in kracht van Zijn genade. Alles is uwe. Uit dit woord van Paulus tot de Corinthiërs (I Cor. 3:21) wil men afleiden, dat den geloovigen de geheele wereld openstaat; dat zij alle ding mogen doen en niets hun ongeoorloofd is. In 't bijzonder wil men dan, zoo gedekt, de vrijheid nemen, om ook het verbodene te proeven. Wij zijn immers heer en meester van alles? En niets zal ons toch kunnen schaden? — De apostel waarschuwt tegen het hoog-opgeven van menschen. Dat gebeurde in de gemeente van Corinthe. De een noemde zich naar Paulus, 'n ander naar Apollos, 'n derde naar Cefas. Dat was echter naar wereldsche wijsheid; in 't oog Gods dwaas. Maar bovendien: op deze wijze miskenden zij hun grooten rijkdom. Want in hun twisten en splitsen, braken ze de eenheid der vele gaven. Niet slechts één dezer mannen had God geschonken, maar allen tezamen, tot hun heil. Ze kennen hun eigen bezit niet! Dat omvat alles, zoowel in de talenten dezer discipelen, als ook in al wat zich voorts vertoont. Alle ding behoort der gemeente: wereld, leven, dood, heden en toekomst; het is alles tot haar dienst! Maar hoe kan dat? Is dat mogelijk? Het antwoord wordt gegeven in vs. 23: de gemeente is zoo rijk, omdat zij zelf van Christus is! In Hem, haar Hoofd, is alles haar eigendom, waar Hem is toegevallen alle macht in hemel en op aarde. Dit heeft Hij haar verdiend als zijn middelaarsloon. Want Hij is van God, gezonden van den Vader. Zijn heerlijkheid is nu hun deel, daarin zoo vast, dat God zelf Hem tot dit werk gezonden heeft. Waar dan echter den geloovigen alles geworden is, in Christus, daar sluit dit in, dat zij het hebben in Zijn gemeenschap; en dat beteekent tevens, dat het verbodene moet afgewezen; het zondige juist vermeden. Alles moet nu den Heere toegewijd, 't gansche leven, en dat kan dan geen aanraking dulden met wat God niet behaagt. Den Joden een Jood. Met deze uitdrukking wil men zich vaak dekken ten aanzien van een verkeerde houding, wanneer men nl. naar twee of meer kanten tegelijk wil zien. Men praat mee met den één, en het volgend oogenblik deelt men de gedachte van een ander, al is deze ook tegengesteld. Gewaand voordeel verleidt hiertoe; en 't beroep op Paulus' woord moet de zaak vergoelijken. Toch gaat men hierin fout. Paulus was er zeker de man niet naar, om „met alle winden mee te draaien"; want zoo wordt dan eigenlijk I Cor. 9 : 20 uitgelegd. — De apostel schrijft: „Ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou." Als een Jood, d.w.z. hij hield rekening met wat den Joden heilig was, zonder echter hun gelijk te worden. 't Gaat hier over de wet; en nu zal Paulus de ceremoniën nooit houden als waren ze verdienstelijk (dat was de zondige gedachte van het Farizeïsme), maar hij zal hun ter wille zijn, voorzoover het niet strijdt met het Evangelie. Wanneer Paulus dus besnijdt of een gelofte doet, dan komt dit voort uit geheel ander motief. Dan drijft hem daartoe de liefde, die winnen en behouden wil. De besnijdenis bv., als toch ook nationaal, aangevende 't behooren tot het volk Israël, wil hij toepassen, om niet door weigering de Joden af te stooten. Maar duidelijk blijkt, dat hierin niet uitkomt 'n valsche zucht naar vrede, of een toegeven aan verkeerde invloeden. Het zijn veeleer wijsheid en bewogen liefde, die tot Christus zoeken te trekken. Onwaardiglijk. Nog altijd wordt door velen I Cor. 11 :29 gebezigd als verontschuldiging voor hun niet-toetreden tot het Avondmaal. Ze wijzen op hun zonden, op hun gebrek aan heiligheid en vrijmoedigheid; daarom achten ze zich niet gerechtigd, om aan te zitten aan des Heeren disch. Waarschuwt Paulus niet alle onwaardigen? En zij zijn het immers niet waardig? — Inderdaad heeft niemand aanspraak op Gods genade, ook in het Avondmaal betoond. Maar daarover spreekt de apostel niet in bedoelden tekst. Hij heeft gewezen op de misstanden in de gemeente. Men hield zg. liefdemaaltijden, voorafgaande aan het eigenlijke Avondmaal. Ieder bracht het zijne mee; rijk en arm zaten aan, zoodat ze gelijkelijk deelden. Sociaal verschil bracht echter scheiding: de rijken zaten apart en hadden overvloed; de armen stonden beschaamd en leden gebrek. Dat had tengevolge, dat het daarna te vieren Avondmaal geheel en al miskend werd als maaltijd der onderlinge liefde, die 't ook is; dat 't lichaam des Heeren niet onderscheiden werd, daar de noodige zelfbeproeving achterwege bleef en men maar at en dronk als was het gewoon brood en gewone wijn, nl. zonder teeken en zegel te zijn. En wie nu op zulke onwaardige wijze het Avondmaal gebruikte, 'n wijze, niet in overeenstemming met de waarde, die het bezit, — die zou zich vergrijpen aan het lichaam en bloed des Heeren, die zou zondigen tegen Christus en Zijn volbrachte werk. Dit woord „onwaardiglijk", d.w.z. op onwaardige wijze, moet dus verstaan worden vanuit de Corinthische toestanden. Het ziet volstrekt niet op de subjectieve gesteldheid van den geloovige, zooals het helaas teveel nog wordt misbruikt. Een oordeel. Dezelfde tekst, I Cor. 11 : 29, biedt nog een moeilijkheid. Men wordt nl. ook hierdoor teruggeschrikt, om ten Avondmaal te gaan, dat ,,onwaardig" toetreden bedreigd wordt met „het" oordeel. Daarin leest men dan het laatste oordeel, waarbij 't zondig aanzitten aan den Verbondsdisch zal worden gestraft. Nu staat er echter niet „het", maar „een" oordeel. En daarmee wordt niet gewezen op wat ten laatsten dage geschieden zal, doch op wat in die dagen, in Corinthe, gezien werd. En daarvan spreekt het volgende vers: „daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen (= ontslapen)". God kwam tot de gemeente met Zijn straf, die zich metterdaad gevoelen deed in het leven. Er stierven er meer, dan in gewone omstandigheden. Dat was het oordeel, waarmee de Heere hen bezocht om hun zonde; waarmee Hij tot hen kwam, om hen daaraan te ontdekken en hen te roepen tot bekeering van hun schadelijken weg. Het was toen nog de tijd van het rechtstreeksche ingrijpen Gods; denk slechts aan Ananias en Saffira. Daarin lag de bedoeling, de gemeente te behouden. Er wordt dan ook niet uitgesproken, dat degenen, die stierven, verloren gingen; doch hun dood was een roepstem Gods, waarnaar moest worden geluisterd, zou het niet van kwaad tot erger gaan. „Een" oordeel over Avondmaalsmisbruik. Nü veelmeer in geestelijken zin: afwijzen van zoo noodige versterking; gemis aan vreugde-verzekering; berooving van zoo vrede-volle gemeenschap Gods. Dit oordeel keert zich tegen degenen, die zich op dit woord beroepen, degenen nl. die van het Avondmaal wegblijven. Geest en versland. Ten aanzien van het gebed wordt door velen gesproken van een bidden met den geest en met het verstand, naar aanleiding van wat geschreven staat in I Cor. 14 : 15. Het eerste zou dan zijn het eigenlijke bidden, aangedreven door den Geest, zich kenmerkend in een geheven stemming en 'n gevoel van gemeenschap met God. Met het verstand is dan het bidden, waarbij wel woorden gezegd worden, zelfs heel „mooi" en treffend, maar toch buiten het hart om. En dat vindt veroordeeling, als niet-het-rechte. — Wat Paulus echter in dit vers zegt, heeft hiermee niets te maken. Hij heeft het over de glossolalie, een der charismata, de bijzondere Geestesgaven in den eersten tijd, waarbij wel hoorbare klanken vernomen werden, doch het verstaan ervan onmogelijk was zonder vertolking. God werd er wel in geprezen en aangebeden, maar de gemeente niet gesticht, als de verklaring uitbleef. Want bij dat spreken in tongen (Statenvertaling: vreemde talen) was wel de geest werkzaam, het ik, de persoonlijkheid, doch het verstand kwam op den achtergrond, waardoor de gemeenschap van mensch tot mensch niet tot stand komen kon en alle nut voor anderen uitgesloten was. Wat dat betreft stond profetie dan ook hooger dan de glossolalie. Deze gave echter mocht niet veracht, maar evenmin eenzijdig begeerd en beoefend. Paulus geeft aan, hoe het dan moet zijn, naar zijn eigen voorbeeld. Hij zal bidden met den geest, in glossolalie, als 't kan; wanneer hij alleen is. Maar met 't verstand, zoodat anderen 't kunnen begrijpen, wanneer er toehoorders zijn; in de gemeente. Hoe zullen ze anders mee kunnen bidden en mee instemmen in den lof des Heeren? En daarom zal Paulus liever vijf woorden met zijn verstand zeggen, in de kerk, waardoor ook anderen onderwezen worden, dan tienduizend woorden in een tong! Daarmee is dan de valsche onderscheiding van geest en verstand in het bidden gewraakt. Zwijgende vrouwen. Bij meerderen vindt nog altijd het optreden der vrouw in het publieke leven groot bezwaar; vooral als het betreft haar zitting nemen in Kamers, Raden en Staten. Dat acht men niet in overeenstemming met de plaats, die haar toekomt tegenover den man, zooals men dan meent, dat het de Schrift uitwijst. Dit wordt bv. bewezen bij verkiezingen, waaraan zulke gemoedsbezwaarden dan ook zelf niet deelnemen. En zij beroepen zich voor hun houding meermalen op wat Paulus schrijft in I Cor. 14 : 34: „dat uwe vrouwen zwijgen." Nu is de fout hierbij terstond, dat ze niet goed aanhalen; want er staat bij: „in de gemeenten". En dat is juist het hoofdpunt. Daarin is gelegen het bewijs van het verkeerde der aangeduide redeneering. In dit hoofdstuk toch wordt gehandeld over de charismata, de Geestesgaven. Ook vrouwen bezaten deze wel, bv. de profetie. Op grond hiervan schijnen ze in Corinthe de meening te zijn toegedaan geweest, dat zij nu ook in de vergadering der gemeente mochten profeteeren; dus optreden in de kerk, om te leeren, te onderrichten. Dit nu verbiedt de apostel. Niet omdat de profetie niet goed is, maar omdat de vrouwen in de officiëele samenkomsten niet spreken mochten. Zij hebben onderworpen te zijn aan de mannen, zooals reeds Gen. 3:16 aangeeft. Dit houdt echter niet in, dat ze dom gehouden moeten worden. Al mogen ze in de kerk niet spreken, ook niets vragen, ze kunnen bij haar mannen terecht, om inlichtingen in te winnen, zoo ze het een of ander weten willen. Deze tekst handelt dus over het optreden, beter: 't niet-optreden der vrouw in de vergadering der gemeente, speciaal met 't oog op de toestanden in dien eersten tijd. 'i Natuurlijke en 'i geestelijke. Volgens den apostel, naar hetgeen hij schrijft in I Cor. 15 : 46, komt 't natuurlijke eerst, daarna 't geestelijke. Hieruit wil men dan de conclusie trekken, dat bedoeld zou zijn: voorop ga de zorg voor het dagelijksch leven, voor den dagelijkschen arbeid; die moet voornamelijk de krachten en gedachten in beslag nemen. En wanneer deze plicht is vervuld blijft de tijd beschikbaar voor 't geestelijke, om daarin meer bezig te zijn. Nu zal ieder toestemmen, dat het eisch is, zich van zijn taak te kwijten en die niet te verwaarloozen, door allerlei werk op zich te nemen in het koninkrijk Gods: ons arbeiden zelf zij dienst des Heeren. — Maar staat daar nu iets van in genoemden tekst? Paulus handelt over de opstanding der dooden. Hoe zal die zijn? Het natuurlijke (physieke) lichaam wordt gezaaid; zooals wij leefden op aarde worden we aan het graf toevertrouwd. Dit verrijst dan echter in heerlijkheid, n pneumatisch lichaam, geheel beheerscht en gekarakteriseerd door den Geest. Dit tweeërlei lichaam, ofschoon identiek, stelt de apostel naast elkaar. En dan is de verhouding deze, dat het eene (physieke) het andere onderstelt. Daarbij is het pneumatische meerder. Heeft dus dat aardsche leven een lichaam, hoeveel te meer zal dan ook het leven uit de opstanding een lichaam bezitten, nu verheerlijkt. Dit betoogt Paulus hier tegenover de loochening, in Corinthe, van de opstanding des vleesches. Zij dachten misschien, dat het geestelijke lichaam er reeds was. Doch zoo is het niet. Het natuurlijke lichaam is er eerst; dat bezit de mensch op aarde. Het pneumatische volgt; dat kan niet komen, tenzij het physieke er is. En dit zal bij de opstanding worden gezien, in de verworven heerlijkheid van Christus. Zoo is te verstaan, naar dit heele verband, dat het natuurlijke eerst is, daarna 't geestelijke, nl. lichaam. Leiter en Geest. Het misbruik van II Cor. 3 : 6b ligt reeds opgesloten in het onjuiste citeeren, nl. alsof er stond: ,,de letter is dood, maar de Geest maakt levend. Daarop baseert men dan de gedachte, dat de Schrift in zichzelf dood zou zijn, enkel uitwendig, zonder levenwekkende kracht. Daartoe zou vereischt zijn, als bijkomende aanvulling, de werking van den Geest. Er wordt zoo dus een scheiding gemaakt tusschen ^^oord Gods en Geest Gods, als was het eerste in zichzelf niets; de laatste de eigenlijke, eenige bron van leven. Dit leidt tot Schrift-verachting, en tot overschatting van het „inwendig licht. We lezen echter: „de letter doodt Paulus stelt hier tegenover elkaar de bediening der letter en die des Geestes; oude en nieuwe bedeeling; wet en Geest. Nu wijst de wet wel den weg des levens, doch schenkt niet de kracht tot onderhouding; ze heeft geen belofte van zondevergeving, maar vervloekt 'n ieder, die niet blijft in al wat in haar geschreven is. Zoo dreigt ze met den dood; is bediening der verdoemenis, waartoe de overtreding voert. L _ Daartegenover de bediening des Geestes, die getuigt van het iivangelie, waarin leven en genade gepredikt wordt. Het geloof, door den Geest gewerkt en bewaard, doet verbonden blijven aan Christus, die de wet heeft vervuld. Daarin ligt de opwekking en de levendmaking uit den dood der zonde, waarin de geloovigen zich nu verheugen mogen, in Geestes-licht. De schrik des Heeren. Voor velen is de kracht der prediking hierin gelegen, dat ze met alle klem en aandrang spreekt van het oordeel; dat ze steeds weer stelt voor het ontzettende feit der beslissing, ten leven of ten doode. Dat wordt bij hen vrijwel het één en al van 't Evangelie. En ze wijzen op wat Paulus zegt in II Cor. 5 : 11a: ..wij nu, wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof. Daarmee zou dan, bij degenen, die gehoor wilden geven, de doorbraak van het geloof moeten geschieden onder den indruk van des Heeren verschrikking, die zich op hen legde tot beangstigende benauwing. Het woord, hier door schrik vertaald, wordt op andere plaatsen weergegeven met: vreeze des Heeren. Dat is de eerbied, als van kinderen tot hun Vader; tevens de aanhankelijkheid en liefde, daaraan gepaard. Deze vreeze des Heeren „weten wij"; die is Paulus zich steeds bewust; die draagt hij altijd in het hart. En daarin ligt de drang, om te overreden en tot bekeering te roepen. En dat vindt zijn nadere aansporing ook in dit „weten", dat allen eens gesteld zullen worden voor den rechterstoel Gods. Deze vreeze des Heeren is bij Paulus dus werkzaam tot een nauwgezet en ernstig vervullen van zijn ambt, om menschen tot Christus te roepen; hen daarin, naar Gods genade, te bewaren voor den toorn Gods. Maar zoo is dit ook geheel iets anders, dan wat veelal uit dit woord, ten onrechte wordt afgeleid. List en bedrog. Aan hetgeen Paulus schrijft in II Cor. 12 : 16b wordt somtijds de bedoeling toegedicht, als zou de apostel daar zeggen, dat hij de broeders, tot wie hij zich richt, voor het Evangelie zou gewonnen hebben op een slimme manier; dat hij hen tot het geloof in Christus zou bewogen hebben door bekorende voorstelling, door aanlokkelijke voorspiegeling, waaraan zelfs het element van bedriegelijkheid niet ontbrak. En zoo zou dan dit ten voorbeeld moeten strekken, om ook nu nog te trekken tot den Christus Gods, wanneer het moeilijk anders ging, op eenige listige wijze. Op zichzelf doet het echter toch wel vreemd aan, zulk 'n optreden bij Paulus te onderstellen, zeker in verband met zijn prediking. In genoemden tekst is dan ook van zulke gedachte niets te bespeuren. Paulus heeft het over de beschuldiging, tegen hem ingebracht door vijanden, als zou hij zichzelf bevoordeeld hebben van de bijeenverzamelde giften. Hij was niet zoo belangeloos, als hij zich voordeed! Wel hield hij zich schijnbaar buiten alle aanklacht, maar door middel van anderen eigende hij zich gelden toe. Hiertegen verdedigt zich de apostel. Hij heeft de gemeenten nooit bezwaard. Werkte hij niet voor zijn levensonderhoud? 219-1V Zijn tegenstanders stoken tegen hem: „Paulus doet het stiekem; hij gebruikt zijn vrienden, om listig en met bedrog, te bereiken, wat hij zoekt, en zoo zich te verrijken. -- . , n> __ van nrprlikinn. Deze tekst heett dus geen DetreKKing i-diuu» « r 11 i rtiyrirht trrf>n flPS aoostels t Gaat hier alleen over ae vemjinye vwwij^u, , onbaatzuchtigheid, die hij handhaaft voor de gemeente, opdat ze hem niet wantrouwen zullen. Elkanders lasten. Het qebod van Galaten 6 : 2: „Draagt elkanders lasten" wordt dikwijls gebezigd als leuze, om aan te sporen tot het bieden van hulp aan noodlijdenden om er toe te dringen, bijstand te verkenen aan degenen, die gedrukt worden onder den last van leed en levensmoeiten. Nu is niet te ontkennen, dat uit dit woord ook deze gevolgtrekking kan worden gemaakt. Echter, wanneer het blijft bij een streven, dat rust op enkel-humanitaire overwegingen (en dat is vaak het geval), dan is het spreken ervan een misbruik maken van de Schrift. Want zoo wordt de eerste en diepste zin eraan geroofd, en daarmee het vervolg krachteloos gemaakt: „en vervult alzoo de wet van Christus . Er is hier sprake van geloovigen, die tot zonde verleid worden. Het is niet hun opzet, 't kwade te doen; ze zijn erdoor overvallen. Nu mogen anderen zich niet boven dezulken verheffen in hoogmoed, doch t is juist hun plicht, hen terecht te brenqen in alle zachtmoedigheid (vs. 1). Zij moeten elkanders lasten dragen, d.w.z. die dingen, waardoor de broede bezwaard kunnen worden, in moeite gebracht, zelfs ten val bedreigd. Waar zi,, de .sterken", daar niet aan onderhevig zijn, is het hun roeping, de „zwakken te helpen, zoodat deze niet struikelen. Elkanders lasten dragen, d.i. vooral trachten te voorkomen of weg te neme de oorzaken, die kunnen voeren tot het afglijden naar de zonde, het vallen in de ongerechtigheid. Daartoe kan strekken liefdevolle ondersteuning; schragende hulp, in betoon van geloofsgemeenschap. > En zoo, in die broederlijke zorg, wordt Christus wet vervuld; ze vindt daari een gehoorzaam volgen, zooals Christus zelf is voorgegaan in reddende genade, opofferende toewijding; in verlossing, die anderen behield. Het eigen pak. Er moge veel onderscheid gezien worden in wat de menschen te dragen hebben als hun deel aan het gemeenschappelijk lijden, dat in de wereld is, niemand ontkomt eraan. De een moge méér zijn bezocht met leed en droefheid dan de ander, ook deze heeft zijn moeiten, wellicht minder zichtbaar, maar daarin soms nog veel pijnlijker. Het spreekwoord zegt: „elk huisje heeft zijn kruisje". En die gedachte geeft men dan ook wel weer, door te citeeren Gal. 6 : 5: „want 'n ieder zal zijn eigen pak dragen." — Wat beteekent dit echter? De apostel heeft er toe aangespoord, om elkander te helpen en niet zich boven elkander te verheffen. Wie dat laatste zou doen, zou zichzelven bedriegen, zoo hij meende te kunnen roemen. Want zulke roem kan niet uit vergelijking met een ander worden afgeleid, doch zal alleen bestaan, zoo 't eigen werk goed is voor God. Tegenover 'n ander zal er wellicht een gunstige beoordeeling kunnen zijn, terwijl deze voor God toch onmogelijk is. Daarom beproeve ieder zijn eigen werk, want ook zal ieder zijn eigen pak dragen. Dat ziet op het oordeel Gods. Daarbij gaat Hij niet vergelijkenderwijs te werk. Hij meet niet den een aan den ander af, doch stelt ieder voor de kracht van Zijn heilig gebod. Dat beslist. God vraagt niet naar betrekkelijke uitnemendheid, waarbij iemand misschien uitsteekt boven 'n ander; God ziet slechts naar wat werkelijk is, naar 't innerlijk gehalte, waarvan Zijn wet de waarheid bepaalt. Dan zal ieder zijn oordeel wegdragen naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Eigen zaligheid werken. Tegenover lijdelijkheid en schuilen achter onmacht, wordt vaak het woord van Paulus te hulp geroepen, uit Filipp. 2:12. De redeneering, die gevolgd wordt, is dan ongeveer aldus: „Ge moogt u niet onttrekken aan den eisch tot geloof en bekeering: ge moogt niet zulk 'n afwachtende houding aannemen. Er staat immers: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven"." Daarin wordt dan de aansporing vernomen, om mede werkzaam te zijn tot een zoeken van het leven in Christus, een zich stellen in den weg, om dit heil te verwerven. — De bestreden lijdelijkheid is inderdaad af te keuren. Doch kan daartoe deze tekst worden gebruikt? Neen, want hierin wordt niet gedoeld op een verkrijgen van wat nog gemist wordt, doch op een uitwerken van wat reeds verkregen werd. Vers 13 (waarop „onmachtigen" zich zouden kunnen beroepen!) leert, dat in God gelegen is de aanvang van de zaligheid; die is uit Hem, naar Zijn genade. Maar nu is het de dure verplichting der geloovigen, tot wie de apostel immers schrijft, hun geschonken behoudenis haar volle beslag te doen krijgen; geheel te doen dóórwerken. Dit moet geschieden „met vreeze en beven", d.w.z. er zij zulk een vreeze Gods en heilige afschuw van de zonde, dat hun leven zich openbare bij alles, in teederste omzichtigheid en schuchterheid. Deze moeten den geheelen mensch beheerschen in zijn handel en wandel. Zijn willen en werken, van God ten goede weer gebogen, moeten toonen des menschen leven in nieuwe gehoorzaamheid, waarin zijn zaligheid en dienst van God worden uitgewerkt, en gedragen worden en gestuurd door de invloeden des Geestes. Opdat zoo ook God ontvange de eer van Zijn groote daden. Bescheidenheid. Ter aanprijzing van deze deugd wordt veelal een beroep gedaan op Fil. 4 : 5: „Uw bescheidenheid zij allen menschen bekend". Dit vooral tegenover degenen, die zich gaarne hooren en op den voorgrond dringen. Vergelijking met enkele teksten doet echter zien, dat hier geheel iets anders wordt bedoeld. Bv. I Tim. 3: 3 spreekt van den opziener, die ook bescheiden moet zijn, d.w.z. toegevend, zachtmoedig; in tegenstelling met vechter, één, die den vrede zoekt. In II Cor. 10 : 1 is het oorspronkelijke woord vertaald door: goedertierenheid. Duidelijk wordt de eigenlijke gedachte ook door I Petr. 2:18, waar tegenover harde heeren gewezen wordt op goede en bescheidene, d. z. zulke, die billijk zijn, rekenen met omstandigheden. — Bescheidenheid is dan de welwillendheid, de vriendelijkheid; de houding van toenaderend begrijpen, die niet slechts staat op eigen recht, maar ook in aanmerking neemt den toestand van den ander, en dan zóó oordeelt. En dit wordt aangedrongen met de woorden: „de Heere is nabij". Dat beduidt: weest tegenover uwe naasten evenzoo, als gij wilt, dat de Heere tegenover ü zal zijn, wanneer Hij wederkomt ten oordeel. Betoont u ten aanzien van uw medemenschen op gelijke wijze, als gij hoopt, dat de Heere ü in dien laatsten dag verleenen zal zijn behoudende, vergevende genade. Beproeft alle dingen, behoudt het goede. De fout, die hier gewoonlijk gemaakt wordt, is deze, dat men leest alsof er stond: „onderzoekt alle dingen". Bedoeld zou dan zijn een verkrijgen van proefondervindelijke kennis; een ervaring, verworven door eigen naspeuren en doorvorschen. Eigenlijk dus een vrijbrief, om alle dingen, ook het zondige, te trekken in den kring van zijn belangstelling: en wanneer dan het verkeerde gebleken is, dit te verwerpen, met behoud van wat als goed werd erkend. „Beproeven" wil echter zeggen: toetsen, keuren. In onzen tekst ziet het op de profetieën, die niet zonder critiek mochten aanvaard. Eén der charismata, der Geestesgaven in de eerste gemeenten was de profetie, het hebben van inzicht in den wil Gods. Ze mocht niet worden veracht: 't werk des Geestes niet tegengestaan. Maar daarom ook moest gewaakt, dat geen misbruik ervan werd gemaakt, onder den schijn van Gods werk te volbrengen. Het woord der profeten moest beproefd, getoetst aan de openbaring, die er reeds was in 't Oude Testament en in de apostolische prediking. Wat daarmee in overeenstemming bleek te zijn was uit den Geest: dat was 't goede, 't echte: en dat moest behouden. —■ Met dit woord uit I Thessal. 5:21 kan dus niemand terecht zich verontschuldigen voor wat in werkelijkheid niet anders is, dan zijn zucht naar zondige dingen; ijdele nieuwsgierigheid, die wil bevredigd worden. Veelmeer is het een vermaning, een waarschuwing, om verre te blijven van alles, wat met de openbaring Gods in strijd is. Déze toch bepaalt wat goed is; en dat mag niet beslist worden door onze keuze, die juist onderworpen zij aan de keuze van het Woord. Anders kan die hoogmoed wel eens zwaar gestraft worden met overheersching door de zonde, die wordt gezocht. Want wie is tegen haar bestand in eigen kracht, die zou willen kiezen? Schijn des kwaads. Er zijn soms gevallen, waarbij ge er voor uzelf van overtuigd zijt, niet te zondigen, door eenig ding te doen of te laten, terwijl toch bij een ander de gedachte zou kunnen rijzen, dat ge u daarin op een of andere wijze zoudt misgaan. Ter voorkoming van zulke mogelijke verdenking of ook wel ergernis, wordt u dan als waarschuwend woord toegevoegd: „onthoudt u van allen schijn des kwaads." „Vermijdt het, door niet aan uw bedoeling gevolg te geven, dat ge den ander zoudt prikkelen of hem pijn doen. Al is het voor uzelf niet zondig, weer ook allen schijn, die het voor anderen mocht hebben". — Deze zin ligt echter allerminst in den aangehaalden tekst, I Thess. 5 : 22. Het woord, door „schijn" vertaald, beteekent: gestalte, vorm, soort. Zoodat de apostel ervan spreekt, om van alle soort kwaad zich te onthouden; het verkeerde in iederen vorm te mijden. Niet onwaarschijnlijk, gezien ook het voorafgaande, waar sprake is van de Geestesgave, in de gemeenten openbaar, slaat deze vermaning op de ongerechtigheden, ingeslopen in de bijeenkomsten der geloovigen. Denkt slechts aan wat Paulus schrijft over de toestanden in dit opzicht bij de Corinthiërs; misschien nog 'n nawerking van de Oostersch-Grieksche cultus der heidensche heiligdommen. Maar ongetwijfeld had dit woord toch ook wijder strekking en stelde zich tegen alle verdervende invloeden der omgeving, waarbij 't zondige vaak al te gereede aansluiting heeft. De geloovigen moeten zich op een afstand plaatsen en deze terdege in acht nemen, opdat niet de wereld in haar verleiding zou kunnen worden tot de val. Zoo is deze zin van nög-geldende kracht. Tijdiglijk, oniijdiglijk. Dit heeft betrekking op de prediking van het Woord. Wordt dan echter wel zoo verstaan, alsof die prediking, het spreken van God en geestelijke dingen te allen tijde zou moeten geschieden, zonder in aanmerking te nemen de omstandigheden. Voor zulk een getuigenis moet alles wijken; daarvoor mag niets een belemmering zijn. Ligt niet de uitkomst, ook al schijnen de omstandigheden tegen te zijn, in Gods hand? <— Dit kan echter Paulus' bedoeling niet zijn, omdat bepaalde toestanden, niet geacht, eer tot bespotting en tot ontheiliging zouden leiden, dan dat ze geschikt waren, om Gods stem te doen beluisteren. Wat de apostel wil zeggen is dit: behalve op de vaste tijden, waarop de gemeente samenkomt, moet Timotheus ook voorts het Woord laten spreken, in leering, bestraffing, vermaning. Dan kan hij niet angstvallig 'n gelegenheid afwachten, dat het den menschen wel zou uitkomen, om naar hem te hooren; zulke gelegene tijd hebben ze dan wel niet! Anderzijds mag hij ook niet te pas en te onpas het Woord brengen, opdat dit niet weggeworpen worde als paarlen voor de zwijnen. Hij moet zijn tijd weten en die met voorzichtigheid en met geduld gebruiken; volhardend in zijn roeping; aanhoudend in zijn dringend vragen, ook al zou hij aanvankelijk niet welkom zijn. Dan zal het Woord Gods doorwerken en ten leven leiden, waar het anders afstuiten zou op verharding des harten, die gesloten blijven deed voor alle vermaan. Den reinen alles rein. Hierin wordt door velen een uitvlucht gezocht, om zich te kunnen begeven naar plaatsen, die bekend staan als ontoegankelijk voor een Christen; om dingen te doen, die algemeen ongeoorloofd worden geacht. Het zal hen immers niet schaden, waar ze er de verkeerdheid en ijdelheid van inzien. Het is hun toch niet te doen, om zich in alle zonde onder te dompelen; dat verdorven begeeren is er in hen niet! Wie dat zou denken, beleedigt hen! Is niet den reinen alles rein, en beschouwen zij dit leven niet vanuit zulk een „rein" gezichtspunt? — Afgezien nog van de hoogmoedige zelfoverschatting, is het in den mond nemen, op deze wijze, van Paulns' woord ten eenenmale foutief. De apostel schrijft aan Titus. Deze heeft op Creta te doen met dwalingen, die aanprijzen het houden van de Joodsche voorschriften, vooral ten aanzien van de onderscheiding van rein en onrein bij de spijzen. Dat wettische willen ze der gemeente opleggen, en daarom keert Paulus er zich zoo fel tegen. Dat onderscheid toch is door Christus opgeheven en kan nooit dwingend weer worden geëischt. De geloovigen, in Christus rein, mogen alles eten; onthouding is voor hen vordering, noch aanbeveling. Alle dingen, alle spijzen zijn hun nu toegestaan, waar de Mozaïsche wet der onderscheiding is weggenomen. Dit kan een ieder van hen strekken tot een toeststeen, of ze rein d.i. geloovig, dan wel nog zelve onrein zijn, bevlekt, zoodat door hun aanraking ook alles onrein wordt en zij feitelijk God loochenen in hun ongehoorzaamheid, ook a! zeggen ze, den Heere te kennen. Zoo wordt heel de gedachte van een verontschuldiging, als wordt gezocht, hier allerminst gevonden en kan al zulk beroep op dezen tekst niet worden aangenomen. Kwalijk bidden. Er zijn velen, die verkeeren in donkerheid van geestelijk leven; die steeds missen nog de blijde verzekerdheid des geloofs. Hoe gaarne zouden ze die niet bezitten! Wanneer hun gewezen wordt op den weg, van God verordineerd, om daartoe te geraken, den weg van het gebed tot den hemelschen Vader, dan stemmen ze daarmee in. Maar hun zuchtende tegenwerping klinkt gewoonlijk: ,,Ja, maar er staat immers: „Gij bidt, en ge ontvangt niet, omdat ge kwalijk bidt." En bij mij ontbreekt er altijd nog aan die dringende, niet-loslatende kracht." — Op zichzelf kan dit inderdaad juist zijn, dat hun bidden niet goed is, niet volkomen oprecht, niet in overgave. Maar dan is toch het aanhalen van Jacobus' woord (Jac. 4:3) niet op zijn plaats. In het verband, waarin het voorkomt, duidt het niet op een verkeerd bidden, zooals dit gevonden wordt bv. in uiterlijken vorm alleen, in gebrek aan aandacht of sterk begeeren. Jacobus heeft gewezen op de lusten, die in de gemeente heerschen en bron zijn van vele zonden. Lusten van gemakzucht en jacht naar genot. Wel te begrijpen onder hun druk en lijden! Doch het veroorzaakt strijd en allerlei oneenigheid, die onderling de liefde verzwakken en breken. En nu is het zelfs zoover gekomen, dat die genotzucht ook hun bidden beheerscht: ze vragen om dingen, waarmee ze aan hun lusten zouden kunnen voldoen; ze willen onder hun lijden uit, en, instede van dit te zoeken in gebed om volharding en troost des geloofs, streven ze naar opheffing van hun moeiten, in verhoogde macht, in vermeerderden rijkdom, e.d. Hun bidden is dus met verkeerde bedoelingen, en daarom kan God het niet verhooren. Wat evenwel iets anders is, dan kwalijk bidden, louter uit gewoonte of als enkel vorm. Rekenschap der hope. „Zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hope, die in u is." In dit vers (I Petr. 3 : 15m) wil men nog al te vaak lezen een aansporing, om elk oogenblik te spreken van „wat God aan de ziel heeft gedaan"; om steeds gereed te zijn, zijn bekeeringsgeschiedenis te vertellen. Vooral in „gezelschapskringen" meent men hier de vermaning te vinden tot het uitwisselen van verhalen over ieders „weg". Bij eenig nader bezien blijkt echter, dat daarvan in dit woord van Petrus geen sprake is. Hij handelt in dit gedeelte over het lijden, dat de geloovigen te dragen hebben, om Christus wil. Ze moeten echter niet bevreesd zijn, niet verschrikt voor hun vijanden; hun oog zij geslagen op den Heere, die over hen waakt; tegen Wiens wil ook niemand hun eenig kwaad kan doen. Zij moeten juist altijd bereid en gereed zijn, zich te verantwoorden, wanneer er op eenigerlei wijze hatelijke bejegening is; ze moeten hun Heiland belijden, als er rekenschap van hen gevorderd wordt, hetzij door heeren aan hun slaven, door meerderen aan ondergeschikten, of ook door gelijkstaanden die vijandig gezind zijn. Ze mogen zich niet schamen voor hun Heere; niet vluchten, in kleingeloof. Doch hun mond getuige van de hope des harten, die in Christus vast ligt en op Hem bouwt. Dit woord wijst dus op toestanden van vervolging, van bestrijding door vijanden; heeft niets te maken met eenig „mystiek" gepraat, dat zich ermee zou willen dekken. Dit laatste beantwoordt trouwens ook niet aan den gestelden eisch van „zachtmoedigheid en vreeze", waarop Petrus duidt, — omdat het zich gewoonlijk in het tegendeel daarvan verliest, nl. in zelfverheffing en gebrek aan eerbiedigen schroom. Jobsgeduld. „Geduld is zulk een schoone zaak". Maar het is ook een moeilijke zaak. En niet velen zijn er, die 't rijkelijk bezitten. Daarom wordt hij veelszins geprezen, die blijk geeft, te kunnen wachten; te kunnen verdragen; ook, te kunnen lijden. Wanneer iemand niet driftig wordt; niet opstandig wordt; geen haastige, verkeerde woorden zegt, ook al wordt hij op de proef gesteld, dan bewondert 219-V men zulk een; en zijn verduren wordt in verband gebracht met den grooten duider uit het Oude Testament. Maar toch, zoo miskent men het geduld van Job. Hij wordt, in het gelijknamige boek, ons niet voorgesteld als een man, die alles zoo gemakkelijk droeg; die zonder eenig tegenspreken zijn last op zich liet wegen. Heeft hij zelfs niet zijn dag vervloekt? — Neen, het was niet bij Job een geduld, zooals dat dan gewoonlijk wordt verstaan. Jacobus noemt het anders: „gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord ; d.w.z. zijn volharding. En dan wordt Het duidelijker: Job heeft volhard in zijn lijden; hij heeft, ondanks al zijn vele tegenspoed, zijn God vastgehouden; hij heeft niet losgelaten zijn zaaksgerechtigheid. Dat was geen geduld, in den zin van lijdzaamheid, zwijgend dragen. Dat was hoogste spanning van geloof, van sterk vertrouwen op den God zijns levens. En dat heeft hem geleid tot de heerlijke uitkomst, waarin blonk Gods barmhartigheid en ontferming. Jobsgeduld, zóó verstaan, zij ten voorbeeld, om in allen druk en lijden te worden gevolgd. Dienende Mariha. We kennen deze betiteling wel, wanneer bij een of andere gelegenheid, een feestelijke visite of dergelijke, de meisjes het druk hebben met het ronddienen van ververschingen. Ze zijn bedrijvig, als immers ook NI art ha was, toen zij Jezus in haar huis ontving. Deze zuster van Lazarus toch wordt algemeen gezien als het type van zorgende bemoeiing, handelend optreden, tegenover Maria, die zich stil zette aan des Heilands voeten. Wanneer we echter dit huiselijk tafereel in Bethanië van dichterbij gadeslaan, zal onze gedachte 'n andere moeten worden. Of zou Jezus bestraffen het bezigzijn met huishoudelijken arbeid, als minderwaardig of althans beneden het meer- geestelij ke? Neen, maar 't gaat hier over de houding, door deze zusters aangenomen tegenover haar Gast. Jezus toch vervult Zijn ambt; want Hij spreekt van de dingen des Vaders. Jezus dient. En als Hij zoo Zijn gehoorzaamheid volbrengt (zelfs niet achtende Zijn vermoeidheid na de reis), dan mag deze niet gebroken worden door menschelijk dienen, dat Hem wel liefde bewijzen wil, doch niet verstaat de waarde van dit oogenblik. Dan is er botsing tusschen het dienen van Jezus en dat van Martha. Dan wil deze ook haar zuster aftrekken van haar erkennen van den Heiland in zijn profetisch ambt, waar zij luistert naar den Meester. Nu kan en zal hierachter wel liggen een verschil in aard en aanleg: doch daarover loopt het nu niet, in dit gebeuren, 't Gaat om de houding van gehoorzaamheid en geloovig aanvaarden van 't Woord Gods. En dat verstond Martha tóen niet. Want ze was wel 'n geloovige vrouw. — Zoo komt haar beeld echter geheel anders voor ons te staan, als het gewoonlijk wordt gezien, bij oppervlakkige beschouwing. Ongeloovige Thomas. Zoo wordt iemand genoemd, die niet terstond aanneemt hetgeen hem verteld wordt; die weigerachtig staat tegenover voorstellingen, die hem geteekend worden; die geen geloof slaat aan wat hem wordt medegedeeld. Toch wordt dan het beeld van den discipel niet recht gezien, naar de Schrift. Op deze wijze was Thomas niet ongeloovig, alsof hij niets meer van Jezus weten wilde. En dat wordt, onbewust en onwillekeurig, toch door zulk 'n gebruiken van zijn naam gesuggereerd. — Thomas was de pessimist onder de discipelen. Hij had den verkeerden afloop met den Meester altijd wel voorspeld. En heeft hij geen gelijk gekregen in het eind? De vijandschap immers zegevierde, en Jezus ging onder in den dood, met zich nemende alle gewekte verwachtingen, tot te grooter teleurstelling. Daarom kan hij dan ook de mare van des Heilands opstanding niet aannemen. De enkele boodschap daarvan is voor hem te zwak. Wil dat nu zeggen, dat Thomas alle geloof verloren heeft, en dat hij eigenlijk nooit een echt discipel is geweest? Neen, dat bewijst wel het feit, dat hij, uit zijn aanvankelijk isolement, terugkeert in den kring der anderen. Dat zou hij als ongeloovige in dien zin niet hebben gedaan. Maar zijn ongeloof betrof de opstanding van zijn Heer. Dié kon hij niet aanvaarden eerst. En het is Jezus' zoekende liefde, die hem van dat ongeloof geneest en hem dan ook brengt tot de heerlijke belijdenis: „Mijn Heere en mijn God." — Dat weerspreekt dus wel volkomen de beschouwing, zooals die in bedoelde betiteling nog al te hardnekkig wordt gevonden. Getuigen. Hiermede wordt door velen aangegeven het spreken over het persoonlijke leven, dat in aanraking kwam met Christus; het vertellen, in kleiner of wijder kring, wat God „aan de ziel heeft gedaan." Getuigenis-geven wil dan zeggen, dat men verhaalt van het eigen ondervinden; van de blijdschap, die nu gekend wordt; van de zekerheid, waarin men zich verheugt. En er zijn anderen, die bewonderend en benijdend toehooren; geen gering gevaar! — Wanneer we echter in de Schrift lezen van getuigen, zooals dit door menschen geschiedt en geschieden moet, dan heeft het een andere, rijkere beteekenis. Want dan betreft het niet den mensch zelf, die in het middelpunt komt te staan met zijn ervaringen; doch dan gaat het over Christus en het heil, in Hem gelegen. Johannes de Dooper was gezonden, om te getuigen van het licht; om heen te wijzen naar Christus, Die na hem komen zou. De discipelen, als oor- en ooggetuigen, zullen uitgaan om te prediken wat ze gehoord en gezien hebben van hun Meester (Joh. 15 : 27). Zoo spreekt Jezus ook tot hen, kort voor zijn hemelvaart: gij zult Mijne getuigen zijn," d.w.z. zij zullen verkondigen de blijde boodschap van Christus, zooals die in Zijn woord en verschijning hun was geopenbaard. Dat zal voor hen meebrengen veel moeite en vervolging; ze zullen erom voor koningen gesteld worden; ja, de dood zal hen achterhalen en hun van 't leven berooven, om Christus' wil. Merkwaardig dan ook, dat hetzelfde woord voor getuige, ook beteekent: martelaar! Dat is wel het duidelijkst getuigenis, dat het gaat, niet om den mensch in zijn geestelijk beleven, doch om den Christus Gods. Stichting. Menigeen voelt zich „gesticht", wanneer hij bv. in de kerk is geweest en daar een preek heeft gehoord, „waar hij wat aan had. Hij heeft met instemming geluisterd; vond het „mooi". Inderdaad is dit gewoonlijk een verheffing van zijn gevoel: zijn gemoed is geraakt; zijn hart is aangedaan; hij is „gesticht". . m Maar zoo wordt dit woord onschriftuurlijk gebruikt. Stichten toch heeit in de Schrift de beteekenis van: bouwen, opbouwen. Vergelijk bv. Hand. 9 : 31 „de gemeenten werden gesticht". Of I Cor. 14: 12: zoo zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente." Dit beduidt niet, dat het gevoel moet worden geprikkeld; doch ware stichting, d.i. opbouw, wordt stellig ook hierin gevonden, dat de kennis wordt verrijkt, om Gods openbaring beter te verstaan en daardoor zijn genade te heerlijker te zien blinken. Niet minder, wanneer de wil wordt aangezet, om te doen wat God in Zijn wet van ons vraagt: wanneer wij worden gedrongen, nauwer te zijn in onze gehoorzaamheid; getrouwer in onze roeping, die erkend wordt, als van God opgelegd. En dat geeft verhoogde blijdschap; genieting van Gods gunst; in dezen wandel voor Zijn aangezicht; in deze toewijding des harten tot Zijn dienst. Stichting omvat den geheelen mensch, die daardoor bevestigd wordt in zijn geloof, waarin hij te meer de eere Gods nastreeft. Gelijk Petrus het zegt: „Zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. (I Petr. 2:5). De inwendige mensch. Een veel gebruikte uitdrukking, vooral in de volkstaal aangetroffen, luidt: „den inwendigen mensch versterken", wanneer bedoeld wordt niets anders dan: eten. Nu zal het niet de gedachte zijn, om daarmee een bepaald Schriftwoord aan te halen. Doch onbewust is dit toch wel 't geval, waardoor dan de eigenlijke zin van zulk een woord vervaagd wordt, afgesleten in zijn scherpe beteekenis. En het is merkwaardig, maar als we de Schriftuurlijke waarde nagaan, dan zou genoemd gezegde juist moeten heeten: „den ni£wendigen mensch versterken. Paulus spreekt van den „inwendigen mensch", Rom. 7 : 22; Ef. 3:16. Het duidt op zichzelf nog niet terstond aan den nieuwen, wedergeboren mensch; het wijst op 't hart, 't innerlijk wezen des menschen. Dan staat het tegenover den uitwendigen mensch, het lichamelijke, zichtbare, zinnelijke. Waar echter de apostel zich in zijn brieven richt tot de geloovigen, verkrijgt dit woord naar het verband de beperkter, enger beteekenis van wedergeborene, in wien het nieuwe leven is gelegd. Dan is er de gemeenschap aan Christus door zijn Heiligen Geest; dan wordt gevonden een vermaak in de wet Gods (Rom. 7 : 22); dan is echter ook noodig de versterking, opdat alle geestelijke zwakheid verdwijne, de strijd des geloofs kloek en zegevierend worde gestreden tegen zonde, duivel en wereld; opdat Christus door 't geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt (Ef. 3: 17). Dit is „den inwendigen mensch versterken", die openbaar kome in liefde en volkomen dienst. De uitwendige mensch wordt versterkt door te eten; te onderhouden de wet voor het natuurlijk leven. Ergernis. Er zijn menschen, die zich spoedig ergeren; aan vele dingen zich stooten. Vooral, wanneer hun bepaalde gedachten worden tegengesproken, of hun oude opvattingen worden bestreden. Ze kunnen het niet hebben, dat een andere meening tegenover de hunne wordt gesteld. Dat alles ergert hen; ze worden erdoor geprikkeld. Staat er dan ook niet, ,,dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis zult geven?" Moest dus die ander dan niet zwijgen? Maar dit moet leiden tot willekeur, waar toch ook die ander datzelfde recht heeft en zich op hetzelfde woord kan beroepen? — Wat beteekent echter „ergernis", zooals het in onzen Bijbel wordt gevonden? Letterlijk is het, 't haakje in de vogel- of muizenval. Raakt het diertje dit aan, dan schiet het los en de val klapt dicht; 't beestje is gevangen. Overdrachtelijk duidt nu zulke „ergernis" aan alles, waardoor iemand verleid wordt en ten val komt. 't Is een struikelblok dat hem voor de voeten gegooid wordt en waarover hij valt. Ergernis is dan datgene, dat tot zonde doet komen; iemand ergeren wil zeggen; hem brengen tot het doen van zonde. En dat mag niet. Wat ons ertoe voeren zou, moet weggedaan: uw rechteroog of -hand, die u ergert moet van u geworpen. Zoo hebben we tevens den maatstaf, die bepaalt wat werkelijk ergernis is. Dit toch wordt beslist door Gods Woord en niet door 'n mensch. De Schrift zegt, wat zonde is en dus ook, wat daartoe leidt. Dat kan niet overgelaten worden bv. aan ons geweten, los van de Schrift. Deze Schriftuurlijke beteekenis van „ergernis" is dus heel wat anders, dan ons geprikkeld-wórden, gekrenkt in onzen hoogmoed of dergelijke. Ze komt scherp uit, wanneer ook Christus een „ergernis" wordt genoemd, een struikelblok, waaraan het ongeloof zich stoot, en waarover het, zoo het zich niet tot Hem bekeert, zal vallen, in eeuwig verderf. Wacht u voor den geieekende. Dit is niet rechtstreeks een woord uit de Schrift. Evenwel spelen er ongetwijfeld gedachten in door, die aan de Schrift zijn ontleend. Zij het dan, in tegengestelden zin als het Woord Gods van deze geteekenden spreekt. Onder het volk doet dit gezegde opgeld, waar het zijn bijgeloovigheid nog steeds niet kwijt is, en dit, misschien onbewust, tracht te verbergen achter een „heiligen" schijn. — Men heeft dan een zekere vrees en terughouding tegenover gebrekkigen, verminkten, als zouden zij „niet voor niets" zoo „geteekend" zijn! Nu wordt van Kaïn verhaald, dat God een teeken aan hem stelde. De gangbare opvatting (echter niet waarschijnlijk) is, dat een zichtbaar merk hem werd opgedrukt. Echter, dit strekte tot zijn bescherming, naar de belofte, dat niet ieder, die hem vond, hem zou verslaan. In Ezechiël (9:4) wordt ook gesproken van een teeken, geschreven op het voorhoofd dergenen, die zuchten en roepen over al die gruwelen, die in het midden van Jeruzalem gedaan worden. Daarmee worden echter aangewezen de getrouwen, het ware Israël, die behouden worden van de komende oordeelen. Zij worden gespaard, wanneer de verdervers door de straten trekken en dooden jongen en ouden, mannen en vrouwen. Inzooverre dus de Schrift duidt op „geteekenden", heeft dit niets te maken met ongelukkigen, die daarin een kenteeken zouden dragen van te duchten oordeel: voor wie men zich wachten moet. Het toont veelmeer de genade Gods, die zich openbaart tot behoud des levens, waarvoor Hem toekomt verschuldigde dankbaarheid, in vreeze van Zijn naam. Zwaar en lichi. Naar gangbaar gebruik wordt in deze woorden tweeërlei houding gekarakteriseerd ten aanzien van den weg tot het geloof en de zekerheid daarvan. Zwaar" is dan de opvatting, dat het „zoo maar niet gaat; er moet "wat meer gekend worden". Spreken van kindschap Gods en bekeering kan alleen waar zijn, na ingeleid te zijn langs moeilijke wegen van strijd en aanvechting. Grond van zekerheid ligt in zulke ervaring en „bevinding". Vanuit dit gezichtspunt worden „licht' geacht degenen, die niet verhalen kunnen van 'n „weg" en toch getuigen van blijdschap des geloofs, in t vertrouwen op Gods belofte, in Christus geschonken. Het Woord Gods is hun qrond, waarop zij rusten. — . . Deze gedachte, in genoemde woorden neergelegd, verdient nadere toetsing aan de gedachte der Schrift. Dan komt het alles in ander licht te staan. De Schrift toch kent als kenmerkenden eisch: algeheele zelfverloochening, ün naar deze maatstaf gemeten, blijkt het „zware' „licht te zijn, en omgekeerd. Want wat doet de „zware" met deze vordering? Hij laat ze liggen waar hij aan zichzelf vasthoudt in wat hij in zijn binnenste gevoelt; in wat hij waarneemt bij zichzelf aan zuchten en zoeken; aan beleving en velerlei ondervinding. Hij verloochent zichzelf niet. En is dat niet gemakkelijk, niet licht. De lichte" daarentegen ziet af van zichzelf, om al zijn vertrouwen te stellen op zijn Heiland; zijn zekerheid te vinden in 't Woord van God en de kracht daarvan te laten gelden in zijn leven. Hij verloochent zichzelf. En is dat niet uiterst moeilijk, niet zwaar? . Gezien in 't licht der Schrift blijkt dus veeleer het tegendeel waar te zijn van wat gewoonlijk wordt gedacht en wat men in bedoelde woorden wil tot uitdrukking brengen. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c 2 r; ca m i- O z > z m r~ r- O JITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 219 TEKSTEN EN TERMEN MISBRUIKTE BIJBELWOORDEN VERKLAARD DOOR Ds. A. P. HEINER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARIS LIBELLEN-SERIE Nr. 219. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Kom ik om, dan kom ik om. Zoo wordt gewoonlijk weergegeven het woord van Esther, als zij tot den koning zal gaan. De zin ervan wordt goed verstaan, doch dikwijls totaal verkeerd toegepast. Het wordt dan in betrekking gezet met het ernstige pogen om in gebed en luisteren naar het Woord, te verkrijgen de zekerheid des geloofs, het blijde weten van zaligheid. Die liggen alleen bij God; de weg tot Hem is dus de eenige, die ten goede leiden kan; een andere is er niet. Daarop moet men zich dus richten; daarheen volharden in zijn zoeken. Nergens elders is het te vinden; dit moet daarom gewaagd. Het resultaat moet afgewacht: te verliezen is er niets; slechts te winnen. Men ga dan uit van deze gedachte: „Kom ik om, dan kom ik om"; anders was het toch ook zéker verloren geweest. — Maar zoo staan wij niet tegenover God. Voor Esther was het inderdaad een waagstuk, tot den koning te gaan met haar verzoek; het kon haar leven kosten! Bij God is echter van wagen (want dat is het!) geen sprake; in zulke houding mogen wij tot Hem niet naderen. Dat is trouwens niet naar Zijn beloften, die er immers van spreken, dat wie tot Hem komt, geenszins zal worden uitgeworpen. Maar dan niet: wagen; dan een smeeken in ootmoed, een bidden in vertrouwen, een aanhouden in geloof. God is geen tyran, die handelt naar willekeur, waarvoor vrees gerechtvaardigd is; God is een ontfermend Vader, die in liefde handelt, naar Zijn trouw en waarheid. De dood in den poi. Menigmaal wordt deze uitroep der profetenzonen (2 Kon. 4 : 40) gebezigd, om aan te geven, dat het geestelijk leven bij eenig mensch of in eenige plaats vrijwel geheel ingezonken is. Men bespeurt weinig of niets van eenige beweging, die getuigt van belangstelling in de dingen van Gods koninkrijk. En waar dit wordt geconstateerd, zegt men dan: ,,Ja, 't is bedroevend; maar 't is de dood in den pot!" — Op die manier gaat men echter van alles alles maken. Eigen erin-gelegde LIBELLEN-SERIE Nr. 219. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen.