70 L 8*f DE WORDING DER KERK DE WORDING DER KERK INLEIDING TOT DE HANDELINGEN DER APOSTELEN, HOOFDSTUK 1-15, DEN BRIEF AAN DE GALATEN EN DE BRIEVEN AAN DE THESSALONICENSEN MET BLOEMLEZING DOOR PROF. DR. A. M. BROUWER BI BLIOTHEER THEOL. HOOGESCHOOt OUOESTRAAT 6, KAMPEN i0S6" UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING. BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 173 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 ceni. Acht of meer nrs. per nr. 35 cent. Voor dubbele nrs dubbele prijzen. Drievoudige nrs drievoudige prijzen. Voor geb, exempl. 55 ct. extra» I Inleiding: de wording der Kerk In dit deeltje der Libellen-Serie wordt een inleiding gegeven op het eerste gedeelte van het boek, dat bekend staat als de Handelingen der Apostelen, en op Paulus' brieven aan de Galaten en de Thessalonicensen. Dit schijnt een zeer uiteenloopende stof te zijn. In werkelijkheid wordt ons hier een blik gegund in de wording der kerk naar haar uiterlijke en naar haar innerlijke zijde. In het boek der Handelingen vinden wij vermeld, hoe de kerk te Jeruzalem is ontstaan en vandaar over Samaria en het Joodsche land zich heeft uitgebreid eerst tot Antiochië, en dan van Antiochië uit over Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, om ten slotte in Rome een blijvende plaats in te nemen. Het verhaal van deze wording en uitbreiding wordt vastgeknoopt aan de namen van hoofdzakelijk twee apostelen: Petrus, in het eerste gedeelte der Handelingen (hfdst. 1 6, 8, 9 slot, 10 en 11), Paulus in het tweede gedeelte (hfdst. 9, 11 slot, 12 slot, 13 tot 28). Daarbij treedt in hfdst. 3, 4 en 5 Johannes nog op; maar welke Johannes hier bedoeld wordt, is niet zeker. Daar hij een geheel zwijgende rol vervult, zijn sommige uitleggers geneigd te denken aan Johannes Markus, den leerling van Petrus, den reisgezel van Barnabas en Saulus op hun eerste zendingsreis. In hfdst. 6 en 7 wordt van Stefanus verteld, een der zeven gekozen gemeenteleiders, die om zijn krachtige prediking als eerste christenmartelaar gesteenigd werd. In hfdst. 8 wordt een en ander van Filippus medegedeeld. In hfdst. 12 wordt van Jakobus, den zoon van Zebedéüs, verhaald, dat hij door Herodes Agrippa I onthoofd werd. Er worden dus wel verschillende namen van Apostelen en evangelisten genoemd, maar in hoofdzaak beweegt zich het verhaal, zelfs in zekere parallelie, om de figuren van Petrus en Paulus, die in de oude kerk ook als hoofdapostelen gelden. In zoover is het opschrift van het boek, al dan niet door den schrijver zelf aangebracht, met den inhoud in overeenstemming. Doch wij zouden ook boven dit geschrift kunnen schrijven: de wording en uitbreiding der kerk. In de oudheid werd dikwijls in het begin het thema van een boek aangegeven. Zoo doet Lukas in zijn evangelie, als hij in Luk. 4 : 16 30 beschrijft, hoe Jezus, in Nazaret eerst met instemming aangehoord, spoedig door zijn hoorders in de rede wordt gevallen en eindelijk uitgeworpen, om dan uit hun midden weg te gaan. het thema van wat hij in het evangelie van de verhouding van Jezus en de Joden gaat vertellen. Dit thema vinden wij in het boek der Handelingen, als in het eerste hoofdstuk de opdracht vermeld wordt die door den scheidenden Heer aan zijn jongeren wordt gegeven: „gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u gekomen is, en gij zult mijne getuigen zijn te Jeruzalem, en in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde" (1 : 8). De wording en de uitbreiding der kerk tot aan het uiterste der aarde. Het boek der Handelingen eindigt vrij onverwacht en kortaf: ,En Paulus ontving allen die tot hem kwamen, en predikte het koningschap Gods en gaf onderwijs in wat met Jezus Christus, den Heer, verband hield, zonder eenig voorbehoud en zonder eenige belemmering." _ Het verhaal van de uitbreiding der kerk is hier tot Rome gevorderd Ook in verband met de woorden van 1:8: „tot aan het uiterste der aarde" is het niet onmogelijk, dat Lukas nog een derde boek heeft willen schrijven in aansluiting aan dit tweede, en dat hij daarin de reizen van Petrus, die van hfdst. 12 af (na nog even in hfdst. 15 opgetreden te zijn) geheel uit ons gezichtsveld verdwijnt, en de laatste levensjaren van Paulus en diens vermoedelijke reis naar Spanje heeft willen beschrijven. Meermalen werd in de oudheid een geschiedverhaal in drie deelen gegeven. Het materiaal waarop men schreef, een papyrusrol, was zelden langer dan ruim tien meter. Het evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen hadden elk een lengte van ruim negen en half meter bereikt, voldoende reden, om beide boeken afzonderlijk uit te geven, maar met elkaar verbonden door een opdracht en inleiding, die, in het eerste boek het uitvoerigst, in het tweede boek met enkele woorden weer werd opgevat. Zoo hebben wij Luk. 1 : 1—4, waarop Hand. 1 : 1 teruggrijpt, als inleiding te beschouwen niet alleen op het evangelie maar ook op het boek der Handelingen: in geregelde volgorde wil de schrijver een verhaal opstellen van de gebeurtenissen, die hebben plaats gegrepen, opdat de edelmogende Theófilus — edelmogend is een titel voor een hoogwaardigheidsbekleeder; ook voor de Helleensche burgers in Antiochië — zich kan overtuigen van de zekerheid der dingen waarin hij onderwezen is. In dit laatste ligt opgesloten, dat het verhaal niet bedoelt een wetenschappelijk onderzoek naar het verband der gebeurtenissen, maar de strekking heeft, het christelijk geloof van den lezer te sterken. Daarvoor vertelt hij in het evangelie wie Jezus was, en wat hij deed en sprak, en hoe hij stierf en opstond. En daarvoor vertelt hij in het boek der Handelingen van de wording en de uitbreiding der kerk. Wanneer wij in dit deeltje alleen van de wording spreken, dan is het, omdat wij hier niet verder gaan dan het eerste gedeelte van het boek. In dit eerste deel staat meer de wording dan de uitbreiding op den voorgrond. In hfdst. 1 wordt met Jezus' hemelvaart het thema van het boek gegeven en de aanvulling van den apostelkring vermeld; hfdst. 2 handelt over het Pinksterfeest en de stichting der kerk te Jeruzalem; na een korte schets van het gemeenteleven (2 : 42—47) worden de eerste moeilijkheden in hfdst. 3 en 4 geschilderd, wanneer Petrus en Johannes wegens de genezing van een verlamde voor den Joodschen raad worden gevoerd en hun een verbod van prediking wordt opgelegd. Maar de gemeente bidt, dat zij met alle vrijmoedigheid het woord mogen spreken. Dan volgt weer een korte beschrijving van het gemeenteleven, waar een zekere verbruiksgemeenschap heerscht (4 : 32—37), wat aanleiding geeft tot het bedrog en de zware bestraffing van Ananias en Saffira, 5 : 1—11. Als de apostelen niet nalaten te prediken en wonderteekenen te doen, komen er nieuwe moeilijkheden en worden zij weder voor den Joodschen raad geleid; maar op een rede van Gamaliël, den voornaamsten Joodschen leeraar van dien tijd, worden zij na geeseling en herhaald verbod van prediking vrij gelaten, 5 : 12—42. Weer wordt op de innerlijke toestanden van de eerste gemeente een blik gegund door de mededeeling dat er gemor is ontstaan onder de buitenlandsche Joden-Christenen tegen de Arameesch sprekenden over de verzorging der weduwen. Hierom worden zeven mannen aangesteld, van wie Stéfanus door zijn krachtig getuigenis op den voorgrond treedt en den marteldood vindt, hfdst. 6 en 7. De daarop ontstane vervolging der gemeente doet velen Jeruzalem verlaten en het evangelie brengen in het Joodsche land en in Samaria. Filippus komt in het bijzonder in Samaria en doet daar vele teekenen door uitdrijving van onreine geesten. Velen komen tot geloof, o.a. Simon de toovenaar. De apostelen komen uit Jeruzalem en de geloovigen ontvangen den heiligen Geest (waarschijnlijk kenbaar door 't spreken met geestestalen), 8 : 1—25. Ook een hooge ambtenaar der Ethiopiërs wordt door Filippus in de gemeente opgenomen, 8 : 27—40. Hier is de overgang van het evangelie geteekend van het Joodsche land naar Samaria en met uitzicht op verdere uitbreiding. Dit alles is grootendeels de wording der kerk te noemen. Daartoe behoort ook de bekeering van Paulus en zijn eerste zendingsreis. De bekeering wordt ons verteld in hfdst. 9 : 1—30. Intusschen reist Petrus rond, komt te Lydda en Joppe, 9:31—43, en vandaar te Cesaréa, waar hij den heidenschen centurio (hoofdman over honderd) Cornelius doopt, 10 : 1—11 : 18. Dit is een duidelijke overgang van het evangelie tot de heidenwereld, die nog duidelijker wordt door het ontstaan van een heiden-christelijke gemeente te Antiochië, aanleiding voor Barnabas om voor de gemeenteleiding hulp te zoeken bij Saulus, die toen in zijn geboortestad Tarsus vertoefde, 11 : 19—26. De Joodsch-christelijke gemeente te Jeruzalem erkent de heidenchristelijke gemeente te Antiochië, en deze steunt de moedergemeente, als zij in moeilijke omstandigheden geraakt, 11 : 27—30. Deze geldelijke steun wordt door Barnabas en Paulus naar Jeruzalem gebracht. Tijdens hun verblijf aldaar ontstaat onder Herodes Agrippa I een vervolging, waarbij Jakobus het leven verliest en Petrus gevangen wordt genomen; maar deze wordt op wonderlijke wijze gered. Herodes sterft een smartelijken dood, 12 : 1—24. Als Barnabas en Saulus naar Antiochië terug zijn gekeerd, worden zij in een bijeenkomst van een vijftal „profeten en leeraars" door den heiligen Geest aangewezen, om tot de heidenen te gaan en hun het evangelie te brengen. Johannes Markus gaat mee, als zij Cyprus bereizen, maar keert terug, wanneer zij van Cyprus naar Klein-Azië zijn overgestoken, 12 : 25—13 : 13. Hier trekken Paulus en Barnabas het land in en prediken te Antiochië, Ikonium, Lystra, Derbe. Langs denzelfden weg keeren zij terug naar het Pisidische Antiochië, vandaar naar Attalië en dan naar het punt van uitgang, het Syrische Antiochië, 13 : 14— 14 : 26. Zij laten nu hier de gemeente samenkomen en vertellen, hoe God met hen was geweest en wat Hij had gewerkt. Doch er komen lieden uit het Joodsche land, die de prediking aan de heidenwereld, zooals Paulus en Barnabas die hadden gebracht, afkeurden. De wet van Mozes was door God gegeven en moest onderhouden worden door ieder die in het gericht gered wilde worden. Daarom moesten de tot geloof gekomen heidenen worden besneden en verplicht worden tot de viering van den sabbat en de onderhouding van spijsgeboden en wat verder door de wet was voorgeschreven, 14 : 29 v., 15 : 1. Hiertegen kwamen Paulus en Barnabas met kracht in verzet. Besloten werd de vraag voor te leggen aan de apostelen en oudsten te Jeruzalem. Op gezag van Petrus en Jakobus, den broeder des Heeren, wordt door de apostelen en de oudsten met de geheele moedergemeente besloten, de heidenchristenen volkomen als broeders te beschouwen en hen niet tot het onderhouden van de Mozaïsche wet te verplichten; alleen zou hun worden gezegd, dat zij zich hadden te onthouden van die dingen die öf principiëel heidensch waren óf den Joden bijzonder tegen de borst stuitten: wat den afgoden geofferd is en bloed, wat door verstikking gedood is en ontucht. Judas en Silas, zelf ook profeten, gingen met Paulus en Barnabas naar Antiochië, om den brief, waarin een en ander vervat was, over te brengen, 15 : 2—35. Hiermee is het eerste gedeelte van het boek der Handelingen afgesloten en daarmee de geschiedenis van de wording der kerk. Eerst ontstonden de Joodsch-christelijke gemeenten, dan de Samaritaansche, die ook volgens de wet van Mozes leefden, en dan de heiden-christelijke, die deze wet niet onderhielden. Nu moest principiëel worden uitgemaakt, of deze laatsten met het aanvaarden van het evangelie konden volstaan. Eerst toen dit officiëel door de Apostelen en de moedergemeente te Jeruzalem was goedgekeurd, kon men zeggen, dat de Christelijke kerk er was. Om het verband met de brieven aan de Thessalonicensen te kunnen leggen, gaan wij iets verder. Na de samenkomst te Jeruzalem, die gewoonlijk het apostelconvent wordt genoemd, stelt Paulus aan Barnabas voor, de reeds gestichte gemeenten weer te bezoeken. Daar Barnabas Johannes Markus, zijn neef, opnieuw mee wil nemen en Paulus dit beslist weigert, ontstaat er oneenigheid, er staat zelfs: verbittering, tusschen de beide mannen. Paulus gaat nu met Silas; eerst door Syrië en Cilicië, 15 : 36—41, en dan langs de öp de eerste reis gestichte gemeenten, 16 : 1—5. Maar zij worden door den heiligen Geest verhinderd het woord te brengen in Asië, d.w.z. in de Romeinsche provincie aan de Westkust van Klein-Azië met Efeze tot hoofdstad. Ook worden zij verhinderd naar Bithynië te gaan. Al verder trekkende komen zij nu aan de kust te Troas. Hier krijgt Paulus in den nacht een visioen, waarin een Macedonisch man hem te hulp roept. En zoo steken de mannen van Troas in Klein-Azië over naar Macedonië, waar zij eerst in Filippi het evangelie brengen, 16 : 6—40; en als zij daar gegeeseld zijn en weggeleid, komen zij te Thessalonica. Hier ontstaat zooveel tegenstand, dat zij de stad moeten verlaten en naar Berea trekken; en als het hun hier te moeilijk wordt, reist Paulus over Athene naar Korinthe, 17 : 1—18 : 3. Hier vandaan schrijft hij zijn beide brieven naar de Thessalonicensen. Dit gedeelte der Handelingen is aan de uitbreiding gewijd. Maar de inhoud van de brieven aan de Thessalonicensen, evenals die aan de Galaten, staat geheel in verband met de wording der Kerk naar hare innerlijke zijde. In den brief aan de Galaten gaat het om de groote vraag: wet of evangelie, een principiëele vraag voor de wordende kerk. In de brieven aan de Thessalonicensen gaat het voornamelijk om de vraag: hoe zich te gedragen met het oog op de komst van Christus ten gericht? Een niet minder belangrijke vraag voor de wordende kerk. Bij de bespreking dier brieven zullen wij op die vragen nader ingaan. In het hier gegeven overzicht is de naam van dit boekje voldoende toegelicht. II De Handelingen der Apostelen Het doel. Het boek, dat bekend staat als de Handelingen der Apostelen en dat wij in het vervolg als Hand. zullen aanduiden, is een merkwaardig boek. Terwijl de evangeliën bedoelen, de lezers op te wekken tot geloof in Jezus als den Christus en den Behouder, geeft Hand. een overzicht van de wording en de uitbreiding der kerk. Welk doel heeft de schrijver daarmee gehad? Wij zullen wel met het oog op Luk. 1 :4 moeten zeggen: hij wil daarmee aantoonen, welk een kracht, een nieuwe kracht, de kracht van den heiligen Geest, werkzaam is in de nieuw gevormde gemeenschap; en daardoor wil hij zijn lezers sterken in hun geloof. Daarnaast wil hij ook duidelijk maken, dat de Joden de groote tegenstanders der nieuwe gemeenschap zijn. In het eerste gedeelte van Hand. vinden wij het optreden van den Joodschen Raad tegen Petrus en Johannes, meer dan éénmaal. Dan de steeniging van Stefanus en de daarop uitbrekende vervolging. Als Saulus bekeerd is, moet hij ter wille van de Joden Damaskus verlaten. En als hij met Barnabas en later met Silas en Timotheüs nieuwe gemeenten sticht, zijn het telkens de Joden in die plaatsen, die hem het werk onmogelijk maken. Zij zijn het ook, die hem ten slotte in Jeruzalem gevangen doen nemen en herhaaldelijk naar zijn leven staan. Daarentegen houden de Romeinsche overheden hem de hand boven het hoofd, al is het dat zij zich wel eens vergissen, zooals de overheid te Filippi, 16 : 22 v., 37—39. Op grond hiervan hebben sommigen wel het vermoeden uitgesproken, dat Hand. de bedoeling heeft, Paulus voor den rechter te Rome vrij te pleiten. Doch daarvoor staan er in het boek te veel andere bijzonderheden. Bovendien is deze eigenaardigheid geheel in overeenstemming met de strekking van het Lukas-evangelie, waar Luk. 4 : 16—30 als thema van het geheel te beschouwen is. Wij zullen ons daarom moeten houden aan het boven omschreven doel: sterking van het geloof door te wijzen op de groote nieuwe kracht die in de gemeente-vorming werkzaam is. Daar- voor bericht de schrijver allerlei bijzonderheden, die ons van elders onbekend zijn en ons een blik gunnen in de wording der kerk. Wel hebben wij brieven van Paulus van vroegeren datum maar die geven ons alleen een kijk op de moeilijkheden in bepaalde gemeenten. Om die te verstaan, is het verhaal van Hand. onmisbaar. Daarom is het een belangrijk boek. De bronnen. Blijkbaar is het ook betrouwbaar. Ramsay, een bekend Engelsch geleerde uit het laatst der vorige eeuw, die historische onderzoekingen in Klein-Azië ging instellen, had in den aanvang weinig dunk van de in de Hand. vermelde gegevens. Hij wilde ze niet geheel verwaarloozen, doch meer ook niet. Het bleek hem echter, dat de historische en geografische gegevens volkomen juist en betrouwbaar waren. Daar is ook een bepaald gedeelte dat als „wij-bericht" bekend staat, omdat hier de verhaler in den eersten persoon spreekt, en dat als dagboek van een ooggetuige allerlei bijzonderheden vermeldt. De opsteller van dit dagboek reist met Paulus van Troas naar Filippi (op de tweede zendingsreis) en dan later op de derde zendingsreis van Filippi langs de kust van Klein-Azië naar Cesarea en Jeruzalem, en dan van Cesarea naar Rome, 16 : 10—17, 20 :5— 15, 21 : 1—18, 27 : 1—28 : 16. Het is dus alleen reisbericht; aanteekeningen zooals menigeen pleegt te maken, als hij op reis is, al houdt hij er verder geen dagboek op na. Wanneer de opsteller van dit reisbericht dezelfde is als de schijver van het geheele boek, en hier pleit alles voor, dan levert dat een goeden grond dezen ook hierom betrouwbaar te achten. Een vergelijking van het eerste deel der Handelingen (hfdst. 1—15 in hoofdzaak over Jeruzalem en omgeving) met het tweede deel, dat over Paulus' reizen handelt, doet zien, dat ook voor het eerste deel van bepaalde schriftelijke, oorspronkelijk wel Arameesche, bronnen gebruik is gemaakt. Is de schrijver de opsteller van het reisbericht, dan ligt het voor de hand, dat hij tijdens zijn verblijf te Jeruzalem over de geschiedenis der eerste gemeente ook door ooggetuigen is ingelicht. Uit het boek kunnen wij opmaken, dat de schrijver ook goed thuis is in Antiochië. Hij heeft zelfs een zekere voorliefde voor die plaats. Als hij in 6 :5 de zeven gekozen mannen noemt, maakt hij zonder bepaalde reden bij den laatsten, Nikolaüs, de opmerking: „een proseliet uit Antiochië". Aan het slot van hfdst. 11 vertelt hij, hoe te Antiochië een gemeente ontstond en hoe daar de discipelen het eerst „christenen" werden genoemd, vermoedelijk als een soort spotnaam in den trant van „Christusmenschen" of „Messianen"; de naam komt eerst in de tweede eeuw algemeen in gebruik; in Hand. zelf komen verschillende andere aanduidingen voor, z.a. discipelen, zij die behouden worden, broeders, vrienden, zij die van den Weg (des geloofs) zijn (9 :2, 18 : 25 v., 19 :9, 19 : 23 enz.), geheiligden, rechtvaardigen, Nazareners enz. De schrijver gebruikt zelf den naam „Christen" dus ook niet, maar hij vermeldt toch den oorsprong er van te Antiochië. Hij weet ook precies, wie in Antiochië de profeten en leeraars waren, 13 : 1; dat Paulus en Barnabas later te Antiochië terugkeeren en dan naar Jeruzalem gezonden worden, 14 : 26 v., 15 : 2; dat aan de gemeente te Antiochië het Jeruzalemsch schrijven is gericht, 15 : 22 v.; dat er een verbittering te Antiochië ontstaat tusschen Paulus en Barnabas, 15 : 35—39. Voor zijn boek heeft hij dus behalve Jeruzalemsche bronnen ook gegevens uit Antiochië verwerkt. Is hij de reisgenoot van Paulus geweest tijdens het reisbericht, dan heeft hij van Paulus zelf ook wel allerlei over diens vroegere reizen vernomen. Maar van een gebruik maken van diens brieven vinden wij geen spoor. Merkwaardig is, dat hij eigenlijk alleen vermeldt, hoe Paulus in de een of andere stad komt en waarom hij daaruit weer vertrekken moet. Allerlei vragen die ons bijzonder belang inboezemen, laat hij geheel onbeantwoord: op welke wijze Paulus zijn werk inrichtte, welke theologische beschouwingen deze voor de jonge gemeenten hield, hoe de gemeente georganiseerd werd, welke strijd er onder de gemeenteleden zelf onstond enz. Uit de brieven worden wij hieromtrent een en ander gewaar, maar deze dingen liggen buiten de bedoeling van den schrijver, die „handelingen" der apostelen mee wil deelen. De schrijver. Noch het derde evangelie noch Hand. noemt den naam van den schrijver. Maar de kerkelijke traditie geeft eenstem- mig Lukas als den schrijver aan, die wel Kol. 4 : 14 (als geneesheer), Filem. 24 en 2 Tim. 4:11 genoemd wordt, maar in het geheel niet een in het oog vallende plaats inneemt. Dit is een reden, om de kerkelijke traditie niet van te voren onbetrouwbaar te achten. En bij een bestudeering van den inhoud der beide geschriften, blijkt de inhoud overeen te stemmen met de traditie: hier is een ontwikkeld Hellenist aan het woord, die voor geneeskundige kwesties belangstelling heeft (vergel. b.v. Hand. 27 : 34, 28 : 6, 8). Volgens den kerkgeschiedschrijver Eusebius, omstr. 325, was Lukas uit Antiochië afkomstig. Dit komt overeen met de belangstelling die wij voor deze stad constateerden. In sommige handschriften vinden wij ook in Hand. 11 : 27, waar van Antiochië sprake is, een gedeelte van het „wij-bericht" in dezen vorm: „En er was groote blijdschap, en toen wij samen gesproken hadden, gaf een van hen door den Geest te kennen enz." Daar Lukas een verkorting is van Lukios of Lucius, is het niet onmogelijk, dat hij dezelfde is als de in 13 : 1 genoemde Lucius uit Cyrene: hier was een bekende medische school. Wij zullen ook, gelijk wij opmerkten, moeten aannemen dat de „ik" van 1 : 1 dezelfde is als de „wij" van het reisbericht. Overeenstemming tusschen Lukas-evangelie en Handelingen. Er is een duidelijke overeenstemming tusschen inhoud en stijl van Hand. en het derde evangelie. Ik wees reeds op de opdracht aan Theofilus; op het streven, om de Romeinsche overheid zooveel mogelijk vrij te pleiten en den haat der Joden duidelijk uit te laten komen; ook op de belangstelling voor medische gevallen. Wij kunnen er nog een en ander aan toevoegen. Het evangelie is universalistisch; Hand. niet minder. De schrijver wil duidelijk maken hoe het evangelie van Jeruzalem uit zijn loop over de bekende wereld neemt, tot Rome toe. Een van de universalistische trekken van het Lukas-evangelie vinden wij in wat daar over de Samaritanen wordt vermeld. In Hand. 8 vinden wij medegedeeld, hoe de tegenstelling tusschen Jood en Samaritaan door het evangelie geheel is overbrugd. Het evangelie heeft belangstelling voor maatschappelijke vragen en komt in het bijzonder voor de armen op. In Hand. wordt twee malen verteld, dat de oudste Jeruzalemsche gemeente, door liefde gedreven, in een zeker verbruikscommunisme leefde (2 :44, 4 : 32), dat volgens 5 : 4 overigens niet verplicht was; in 12 : 12 blijkt Maria ook een aanzienlijk huis te bezitten. Hand. 6 : 1 v.v. vermeldt de armverzorging te Jeruzalem; 11 : 29 spreekt van ondersteuning, „naardat het een ieder hunner gelegen kwam." Het evangelie wijst op de plaats die de vrouw in het christelijk leven inneemt. Ook Hand. spreekt daarvan: 1 ; 14 (Maria, de moeder van Jezus, en andere vrouwen), 12 : 12 (Maria, de moeder van Johannes Markus), 9:36—42 (Tabitha-Dorkas), 13:50 (aanzienlijke vrouwen), 16 : 14 v. (Lydia, de purperverkoopster), 18 : 1 (Priscilla, die in 18 : 18 en 26 als de voornaamste vóór haar man Aquila genoemd wordt), 21 :9 (waar Lukas niet laten kan, even op te merken dat de vier dochters van Filippus de gave der profetie bezaten). Het evangelie legt nadruk op het gebed. Zoo ook Hand., b.v. 1 : 14, 24; 2 : 42; 3 : 1; 4 : 24; 6 : 6; 7 : 59; 9 s 11 enz. Lukas is de man van de blijdschap. In het evangelie b.v. Luk. I : 58; 24:52, en de vele lofzangen. Vergel. Hand. 5:41, 8:39, II : 18, 13 :52 enz. Alleen het evangelie van Lukas vermeldt Herodes in het proces van Jezus. Hij wordt ook Hand. 4 : 27 met Pilatus samen genoemd. — Een uitdrukking als „in groote gunst staan" vinden wij Hand. 4 : 33 en Luk. 2 : 52. — Hand. 5 : 14 enz. spreekt van „den Heer", een bij Lukas geliefde uitdrukking b.v. Luk. 10:1, 11 : 39, 16:8, 18:6. — Zoo zouden nog veel voorbeelden zijn te noemen. Tijd van ontstaan. Daar het boek der Handelingen een voortzetting is van het derde evangelie en daarop teruggrijpt, is het na dit evangelie geschreven. Is dit op ongeveer 80 te stellen, dan volgt Hand. kort daarna. Wanneer men zou moeten aannemen, dat de schrijver gebruik had gemaakt van de geschriften van Flavius Josephus, dan zou het een 20 jaar later gesteld moeten worden en zou Lukas niet de schrijver kunnen zijn. Maar een nauwkeurige vergelijking met Flav. Jos. sluit die opvatting uit. De handschriften. Ten slotte nog een enkele opmerking over den vorm, waarin Hand. tot ons is gekomen. Zooals bekend is, werden de bijbelboeken met de hand geschreven. Over het algemeen wijken de ons nog bewaard gebleven handschriften niet in belangrijke mate van elkaar af. Doch met die van Hand. is dat wel het geval. Wij volgen den z.g. neutralen tekst, den oudst bekenden, die in Alexandrië is vastgesteld. Maar er zijn een aantal handschriften, die talrijke uitbreidingen van den tekst vertoonen. Sommige geleerden hebben het vermoeden uitgesproken, dat die teruggaan op een kladhandschrift van Lukas zelf. Doch dit is als niet waarschijnlijk door de meeste onderzoekers verworpen, omdat dergelijke toevoegingen ook wel in andere bijbelboeken, al is het niet in die mate, voorkomen. Waarschijnlijk hebben wij hier te maken met een vrije behandeling van den oorspronkelijken tekst, waarin men voor de voorlezing in de gemeentelijke samenkomst verduidelijkende toevoegingen aanbracht. De Alexandrijn die den neutralen tekst vaststelde, heeft misschien hier en daar als latere toevoeging iets weggelaten, dat toch oorspronkelijk wel door Lukas geschreven was. Een enkel voorbeeld van zulk een uitgebreiden tekst zagen wij reeds in 11 : 27, waar in sommige handschriften van „wij" wordt gesproken. In 12 : 10 lezen wij daar: „En buiten gekomen, daalden zij de zeven treden af en gingen" enz. In 15 : 20 wordt in onzen tekst gezegd, dat men zich zou moeten onthouden van wat den afgoden geofferd is en van bloed, van wat door verstikking gedood is en van ontucht. Het bloed en het door verstikking gedoode en dus niet uitgebloede dier mocht door een Jood niet worden gegeten, omdat het (zetel van) het leven was. In de andere lezing, toen men het verstikte niet meer begreep, wordt gezegd, dat men zich moet onthouden van bloed, afgoderij en ontucht. Tertullianus o.a. verstond onder bloed een aanduiding van moord, en zoo werden hier de drie „dood zonden gelezen, moord, afgoderij en echtbreuk. Met deze enkele voorbeelden van andere lezingen willen wi) volstaan. Bloemlezing In deze bloemlezing zijn de meest karakteristieke stukken gekozen, J) met een korte toelichting. Voor de kennis van doel en strekking van het geheele boek wordt het bovenstaande als bekend verondersteld. Hand. begint met een opdracht aan denzelfden persoon, dien Luk. 1 : 1—4 wordt genoemd, en een verwijzing naar het eerste boek, d.i. naar het evangelie van Lukas. In den regel volgt in zulke gevallen aanduiding niet alleen van het begin maar ook van het eindpunt van het nieuwe boek. Dat is hier weggelaten, misschien door den uitgever van het oorspronkelijke door Lukas opgestelde handschrift. Wat aan het slot van Luk. reeds is medegedeeld, wordt hier uitvoeriger herhaald; daarbij wordt het thema van het geheele boek (en misschien van nog een derde boek) in vers 8 aangeduid (zie boven). Opdracht. Verwijzing naar Lukas' eerste boek. 1 : 1 3. Aan Theófilus. Mijn eerste boek heb ik opgesteld over al hetgeen Jezus, toen hij optrad, deed en leerde, tot op den dag, dat hij werd opgenomen, na aan de apostelen die hij verkoren had, door den heiligen Geest, zijne opdrachten te hebben gegeven. Hun heeft hij ook na zijn lijden met vele kenteekenen bewezen, dat hij nog leefde, door zich, veertig dagen lang, telkens aan hen te vertoonen en tot hen te spreken over hetgeen met het koninkrijk Gods verband houdt. lezus' laatste woorden; Zijn hemelvaart. 1 : 4—11. En toen hij met hen aan den maaltijd zat, gebood hij hun, Jeruzalem niet te verlaten, maar de belofte des Vaders af te wachten, welke gij — zoo zeide hij van mij vernomen hebt; want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met heiligen Geest gedoopt worden, niet vele dagen na dezen. Bij dit samenzijn dan vroegen zij hem: Heer, wilt gij in dezen tijd het koning- a) Als tekst voor de bloemlezing is gebruik gemaakt van mijn nieuwe vertaling, uitgekomen bij N.V. A. W. Sijthoff, Leiden, 4e druk 1935. De cijfers duiden hoofdstuk en verzen aan. schap voor Israël herstellen? Hij zeide tot hen: Het staat niet aan u, detijden en aeleqenheden te kennen, welke de Vader krachtens zijne vrijmacht heeft vastqesteld' maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de hei ige Geest over u is gekomen en gii zuil mijne getuigen zijn te Jeruzalem, en in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde. En toen hij dat gezegd had, werd hij voor hun oogen opgeheven, en een wolk onttrok hem aan hun blikken. En toen zij daar nog stonden, met ten hemel aerichte ooqen, terwijl hij heenvoer, zie, daar stonden twee mannen bij hen in blinkend witte kleeding, die ook zeiden: Galileërs, wat staat gij daar en zi op naar den hemel? deze Jezus, die van u weg in den hemel opgenomen is, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien heenvaren. De discipelen keeren naar huis terug, waarop de apostelkring waaraan Judas ontvallen is, door het lot wordt aangevuld uit een aesteld tweetal. Het lot wijst Matthias aan, van wien verder niets wordt gemeld. De legende zegt, dat hij in Ethiopië het evangelie heeft gebracht. Hij wordt ook meermalen in de legende met Matthéüs verward. „ . Daarna wordt de belofte van 1:8 vervuld: de heilige Geest wordt geschonken aan de bijeen gekomen discipelen met lichtverschijnselen, een sterk geluid en een spreken in talen, dat wel gelijk te stellen is met de glossolalie (het automatisch spreken in geestestaal) van 1 Kor. 12 en 14. De toekomende schare bestaat uit Joden en proselieten, d.i. heidenen die door besnijdenis en proselietendoop tot het Jodendom zijn overgegaan, menschen dus die allen de wet van Mozes onderhouden. Petrus houdt een rede, waarvan hier een gedeelte wordt weergegeven. De stichting dei kerk. 2 : 1—21. De uitstorting van den heiligen Geest. En toen de daq van het pinksterfeest was aangebroken, waren zij allen op ééne plaats bijeen. En plotseling ontstond er uit den hemel een geluid als va eengeweldige windvlaag, en het vervulde het geheele huis waar zi, gezeten waren- en hun verschenen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het liet zich op ieder van hen neder; en zij werden allen met den heiligen Geest vervuld, en begonnen met andere tongen te spreken, naar de Geest het hun gaf "Nu'walener te Jeruzalem Joden woonachtig, godvruchtige marnieri, uit alle volkeren die onder den hemel zijn. Toen nu dit geluid ontstond, kwam de menigte bijeen; en zij wist niet, wat hiervan te denken, omdat ieder hen in zi] eigene taal hoorde spreken. En buiten zich zelf van verbazing, zeiden zij. Zie, zijn niet allen die daar spreken, Galileërs? En hoe kan het dan, dat wij hen hooren, een ieder in de eigene taal van ons geboorteland: Parten, Meden en Elamieten, en de bewoners van Mesopotamië, Judea en Cappadocië, Pontus en Asië, Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libyë dat bij Cyrene ligt, en de hier woonachtige Romeinen, zoowel geboren Joden als proselieten, Kretensers en Arabieren — hoe hooren wij hen in onze eigen tongval van de groote daden Gods spreken? Zij waren allen buiten zich zeil, met de zaak geheel verlegen; en zij zeiden de een tot den ander: Wat wil toch dit zijn? Maar anderen spotten: Zij hebben een roes van zoeten wijn. Hede van Petrus (eerste gedeelte). Toen stond Petrus, met de elven, op; en hij sprak tot hen met luide stem: Mannen van het Joodsche land, en gij allen die te Jeruzalem woont, laat mij u zeggen, wat dit beteekent, en hoort aandachtig naar mijn woorden. Deze mannen zijn namelijk niet dronken, gelijk gij vermoedt, want het is de derde ure van den dag. Maar dit is hetgeen door den profeet Joël gesproken is: En het zal geschieden in het laatst der dagen, spreekt God, dat ik van mijn Geest zal uitstorten op al wat'leeft; en uwe zonen en uwe dochteren zullen profeteeren, en uwe jonge mannen zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen droomen hebben; zelfs op mijne dienstknechten en op mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteeren. En ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookzuilen; de zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer de groote en geduchte dag des HEEREN komt. En het zal zijn, dat ieder die den naam des HEEREN aanroept, zal behouden worden. Op de rede van Petrus worden ongeveer drie duizend gedoopt. Hier treedt het doopen als een teeken van opname in de gemeente op. Jezus zelf heeft niet gedoopt. Aan het slot van Mattheus en Markus wordt de opdracht tot doopen gevonden. Waaraan dit teeken ontleend is, is onbekend; misschien aan de gewoonte die reeds bij de Joden bestond, om bekeerlingen door den doop en de besnijdenis in het volk op te nemen. Het is, evenals bij Johannes den Dooper, het teeken der vergeving van zonden. 73.11 Daar de hoorders het Oude Testament kennen en de rede van Petrus hen overtuigd heeft, dat Jezus de beloofde Messias is en als verhoogde Heer den heiligen Geest heeft uitgestort, hebben zij niet, zooals op het tegenwoordig zendingsveld, verdere voorbereiding noodig. ... Als zij in de gemeente zijn opgenomen, zijn zij volijverig ook in de breking des broods, wat wel aanduiding is van den gemeenschappelijken maaltijd, waarbij men den dood des Heeren herdacht, totdat Hij in zijn heerlijkheid zou komen (wat wij avondmaalsviering noemen; vergel. Luk. 22 : 19 v.). De eerstelingen gedoopt. 2 : 37—41. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen; en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Broeders, wat moeten wij doen? En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een ieder uwer late zich doopen op gezag van den naam van Jezus Christus tot vergeving uwer zonden; dan zult gij de gave des heiligen Geestes ontvangen. Want aan u komt de belofte toe en aan uwe kinderen en aan allen, die verre zijn, zoovelen als de HEER onze God daartoe roepen zal. En met meer andere woorden bezwoer en vermaande hij hen: Laat u redden uit dit verdorven geslacht! En zij die zijn woord aannamen, lieten zich doopen; en te dien dage werden ongeveer drie duizend zielen toegebracht. Het gemeenteleven. 2 : 42—47. Zij nu hielden zich volijverig aan het onderwijs der apostelen en aan de gemeenschap, aan de breking des broods en aan de gebeden. En er kwam vrees over allen; en vele wonderen en teekenen geschiedden door de apostelen. En allen die tot geloof waren gekomen, voegden zich bij elkander en hadden alle dingen gemeen; en telkens verkochten er hunne bezittingen en hunne have, en zij deelden dit onder allen uit, naarmate ieder van noode had. Terwijl zij nu tezamen dagelijks geregeld in den tempel aanwezig waren en dagelijks aan huis brood braken, genoten zij in blijdschap en eenvoud des harten hunne spijs; en zij prezen God en stonden in gunst bij het geheele V?**En de Heer voegde dagelijks tot hun gemeenschap toe die behouden werden. De kracht van den heiligen Geest openbaart zich niet in woord en gemeenschap alleen, maar ook in genezing van zieken. Een voorbeeld daarvan wordt ons in het volgende verhaald. Petrus knoopt daar een verkondiging aan vast. De eerste moeilijkheden. 3 : 1—21. Genezing van een verlamde. En Petrus en Johannes gingen op naar den tempel tegen het gebedsuur, de negende ure. En een man, die verlamd was van zijn geboorte af, werd telkens daar heen gedragen; dagelijks werd hij voor de tempelpoort, die de Schoone Poort genaamd werd, neergezet, om van hen, die den tempel binnentraden, een aalmoes te vragen. Toen hij nu Petrus en Johannes zag op het punt den tempel binnen te gaan, bedelde hij om een aalmoes. Maar Petrus, en ook Johannes, zag hem strak aan, en zeide: Zie naar ons. Hij nu hield de oogen op hen gericht en verwachtte dat hij iets van hen zou ontvangen. Maar Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar wat ik heb, dat geet ik u: in den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en ga uws weegs! Toen vatte hij hem bij de rechterhand en richtte hem op; en onmiddellijk werden zijn voeten en enkelen vast; en opspringend stond hij op en ging loopen, en met hen trad hij den tempel binnen, terwijl hij rondliep en sprong en God loofde. En al het volk zag hem rondloopen en God loven; en zij herkenden hem als den man, die om een aalmoes aan de Schoone Poort van den tempel had gezeten, en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld over hetgeen met hem geschied was. Tempelrede van Petrus (eerste gedeelte). Daar hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk vol verbazing om hen te hoop, in de zoogenaamde zuilengang van Salomo. En toen Petrus dat zag, richtte hij zich tot het volk met de woorden: Gij mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht ol godsvrucht bewerkt hadden, dat hij nu rond kan loopen? De God van Abraham en Izaak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, dien gij hebt overgeleverd en verloochend in tegenwoordigheid van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men hem los moest laten. Gij hebt den heilige' en rechtvaardige verloochend, en gij hebt verlangd dat men u een moordenaar zou schenken; den leidsman ten leven daarentegen hebt gij gedood. Doch God heeft hem uit de dooden opgewekt; daarvan zijn wij getuigen. En op grond van het geloof in zijn naam heeft hij dezen man, dien gij ziet en kent, gesterkt; en het door hem gewekt geloof heeft den man deze gezondheid geschonken, voor uw aller oog. En nu, broeders, ik weet, dat gij, zoo goed als uwe leiders! m onwetendheid gehandeld hebt. Maar wat God tevoren verkondigd heeft bij monde van al zijne profeten: dat zijn Christus zou lijden, — dat heeft Hij op deze wijze vervuld. Komt dan tot inkeer en bekeert u, opdat uwe zonden worden uitgedelgd, en van 's HEEREN wege de tijden der verademing mogen aanbreken, en Hij Jezus, die voor u tot Christus bestemd was, moge zenden. Want hij moet in den hemel verblijven tot de tijden, waarin alles wordt tot stand gebracht, waarvan God heeft gesproken bij monde van hen die van ouds zijn heilige profeten waren. De Joodsche Raad laat Petrus en Johannes gevangen nemen en ondervraagt hen. Petrus antwoordt ironisch. Meermalen kunnen wi] bij Luk. en Hand. opmerken, dat de schrijver oog heeft voor humor. Petius en Johannes voor den Joodschen raad. 4 : 7—12 en 18—22. En nadat zij Petrus en Johannes vóór hadden laten komen, stelden zij hun de vraag: Door welke macht of door welken naam hebt gij dit gedaan? Toen sorak Petrus vervuld met den heiligen Geest, tot hen: Gij leiders \an het volk pn aii oudsten indien wij heden op grond van een weldaad, aan een gebrekkiae bewezen' woJden ondervraagd waardoor deze behouden is geworden, dan moogt gij'allen en het geheele volk Israël weten, dat het is dooi-den naam van Tezus Christus, den Nazarener, dien gij heot gekruisigd en dien Go^ Ho Hnndpn heeft opaewekt — dat door zijn naam deze hier gezond voor u staat. DaMs de steen, di! door u, de bouwlieden, verworpen, tot een hoeksteen is aeworden En in niemand anders is het behoud; want er bestaat onder den hemel geen andere naam, die onder menschen geschonken is, waardoor wij behouden moeten worden. En na hen geroepen te hebben, bevalen zij hun, in het geheel niet te spreken noch te leeren óp gezag van Jezus' naam. Maar Petrus en Johannes antwoordden hun- Of het voor God recht is, meer naar u te luisteren dan naar God, mo aii zelf beslissen; het is óns namelijk onmogelijk te zwijgen, van wat wij gezie Tl geoord hebben. Zij echter voegden er nog bedreig ngen aan toe maa lieten hen los, daar zij geen reden konden vinden, om hen te straffen, wegens het volk- want allen verheerlijkten God om hetgeen geschied was de ma foch aan wien dit teeken der genezing was geschied, was meer dan veertig jaren oud. Het gebed der gemeente. 4 : 23—31. En toen zij vrij gelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden aan Heiligen Geest gesproken hebt: Waarom woedden de heidenen en bedachten de volkeren ijdele dingen? de koningen der aarde zijn opgetreden en de vorsten zijn te hoop geloopen tegen den HEER en tegen zijn gezalfde. Want in waarheid hebben in deze stad tegen uwen heiligen knecht Jezus, dien gij gezalfd hebt, zoowel Herodes als Pontius Pilatus zich veieenigd met de heidenen en stammen Israëls, om uit te voeren wat uwe hand en uw raad van tevoren bepaald had, dat geschieden zou. Nu dan, HEER, let op hunne dreigingen, en geef aan uwe dienstknechten, met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, doordat gij uwe hand uitstrekt ter genezing, en doordat er teekenen en wonderen geschieden door den naam van uwen heiligen knecht Jezus. En toen zij gebeden hadden, beefde de plaats waar zij vergaderd waren; en zij werden allen vervuld met den heiligen Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. Nu volgt weer een beschrijving van het gemeenteleven. Hier heerschte een zeker gebruikscommunisme, dat toch blijkens het gebeurde met Ananias en Saffira geheel vrijwillig was. Dat deze zoo streng bestraft werden, is wel daaruit te verklaren, dat de oudste gemeente normatief voor de volgende geslachten behoort te zijn. Het gemeenteleven. Goederengemeenschap. 4 : 32—37. De gemeente van hen die tot geloof gekomen waren, was één van hart en één van ziel; en zelfs niet een zeide, dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was; maar alles hadden zij gemeen. En met groote k-acht gaven de apostelen getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en zij allen stonden in groote gunst. Want er was onder hen geen behoeftige. Want zij die bezitters van landerijen of huizen waren, verkochten die en brachten de opbrengst van het verkochte en legden die neer aan de voeten der apostelen; en dan werd aan ieder uitgedeeld naarmate hij van noode had. Jozef nu, die van de apostelen den bijnaam Barnabas ontvangen had (hetgeen beteekent zoon der vertroosting), een Leviet, van Cyprus geboortig, verkocht een stuk land dat hem behoorde, en bracht het geld en legde dat neder aan de voeten der apostelen. • Het bedrog van Ananias en Safiira. 5 : 1—11. Nu was er een man, Ananias genaamd, die met zijn vrouw Saffira eenig eigendom verkocht en, met medeweten van zijn vrouw, van de opbrengst iets achterhield, en een gedeelte bracht en aan de voeten der apostelen nederlegde. Doch Petrus sprak: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den heiligen Geest hebt bedrogen en van de opbrengst van het stuk land een deel hebt achtergehouden? Bleef het, als het onverkocht was gebleven, niet uw eigendom, en stond de opbrengst na den verkoop niet tot uw beschikking? Waarom hebt gij deze zaak beraamd? Gij hebt niet menschen bedrogen, maar God. Toen nu Ananias deze woorden hoorde, viel hij neder en gaf den geest. En er kwam een groote schrik over allen die het hoorden. En de jonge mannen stonden op, legden hem ai en droegen hem graiwaarts. Het geschiedde nu, na verloop van ongeveer drie uren, dat zijn vrouw binnenkwam, zonder iets te weten van hetgeen voorgevallen was. En Petrus richtte zich tot haar met de vraag: Zeg mij toch, hebt gij het stuk land voor zooveel verkocht? Zij zeide: Ja, voor zooveel. Toen zeide Petrus tot haar: Waarom hebt aii afqesproken, om den Geest des HEEREN op de proef te stellen? Zie de voeten van hen die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zij zullen u uitdragen. Onmiddellijk viel zij voor zijn voeten neer en gaf den geest En toen de jonge mannen binnentraden, vonden zij haar dood; en zij droegen haar naar buiten en begroeven haar bij haren man. En er kwam een groote schrik over de geheele gemeente, en over allen die deze dingen hoorden. Door de hand der apostelen hadden telkens vele teekenen plaats, genezingen zelfs doordat men de zieken in de schaduw van Petrus nederlegde. De gemeente nam sterk toe, zoodat de Joodsche Raad weer ingreep. De apostelen werden gevangen genomen en voor den hoogen raad geleid. Dan verklaren zij. God meer te moeten gehoorzamen dan menschen, dat is in dit geval: de Joodsche overheid. Op een rede van Gamaliël worden zij losgelaten. Dan volgt weer een schildering van het gemeenteleven, waar ontevredenheid gaat heerschen over de armverzorging. Hiervoor worden zeven mannen aangesteld. Den naam „diakenen" (Grieksch diakonos, dat dienaar beteekent), dien men later aan deze mannen heeft gegeven, vinden wij hier niet. Het is de vraag, of Lukas dat ook wel heeft bedoeld. Naar alle waarschijnlijkheid wordt door de Christelijke gemeenschap het voorbeeld van de Joodsche gemeenten gevolgd, die zeven mannen plachten aan te stellen voor het bestuur der gemeente. De leeraars in de Joodsche gemeente werden door handoplegging gewijd, zooals het hier in vers 6 met deze zeven gebeurt. Voor de armverzorging stelden de Joodsche gemeenten in den regel drie mannen aan, wel een commissie waarvan een der „oudsten , zooals de gemeenteleiders ook wel genoemd werden, mede deel uitmaakte. Is hier in Hand. 6 : 1 v.v. gedacht aan de gemeenteleiding in 't algemeen, als er van tafeldienst gesproken wordt, dan is het duidelijk, waarom in 11 : 30 van „oudsten" der Jeruzalemsche christengemeente gesproken wordt, aan wie de ondersteuning uit Antiochië gezonden wordt. Deze „oudsten" komen 15 : 1 v.v. weer voor. Zij zouden dan 6 : 6 ingesteld zijn. Van diakenen wordt in Hand. niet gesproken. De mannen in Hand. 6 nemen ook aan de evangelie-verkondiging deel, zooals Stefanus, 6:8, en Filippus, 8 :5, die later ook evangelist genoemd wordt, 21 : 8. De aanduidingen die Lukas in Hand. over de gemeenteambten geeft, zijn dus heel vaag. Doch wel mogen wij er uit afleiden, dat de oudste Christengemeente in het algemeen het voorbeeld van de Joodsche synagoge volgde, doch dit zelfstandig uitwerkte. Wij zouden dan kunnen zeggen, dat in Hand. 6 zeven „oudsten" worden aangesteld, voor den tafeldienst (den eeredienst met de gemeenschappelijke maaltijden) en voor evangelistenwerk en voor armverzorging, (6 : 1 en 11 : 30), „oudsten" die in 15:1 v.v. ook de gemeente vertegenwoordigen. De naam „opziener" (episkopos, waaruit ons woord bisschop is ontstaan) en de naam „diaken" voor gemeenteambten zouden dan in Hellenistische gemeenten zijn ontstaan: zij worden het eerst in Filp. 1 : 1 genoemd en later uitvoeriger besproken in 1 en 2 Tim. en Titus. Aanstelling van zeven mannen. 6 : 1—7. In die dagen nu, toen het getal der discipelen voortdurend toenam, ontstond er gemor van de buitenlandsche Joden tegen de Hebreeuwsche Joden, omdat bij de dagelijksche verzorging hunne weduwen verwaarloosd werden. De twaalven riepen daarom de gemeente der discipelen bij elkander en zeiden: Het is niet betamelijk, dat wij de onderwijzing in Gods woord nalaten, om tafeldienst te verrichten. Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, die goed bekend staan en vol van Geest en wijsheid zijn, opdat wij hen voor deze taak kunnen aanstellen. Wij daarentegen zullen ons aan gebed en bediening des Woords blijven wijden. Dit woord vond bijval bij de geheele gemeente; en zij kozen Stéfanus, een man vol van geloof en heiligen Geest, Filippus en Próchorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Hen stelden zij aan de apostelen voor; en dezen legden, na gebed, hun de handen op. En het woord Gods verbreidde zich steeds verder, en het getal der discipelen te Jeruzalem nam sterk toe; ook een groote schare van priesters werd het geloof gehoorzaam. Het optreden van Stefanus. 6 : 8—10. En Stéfanus, vol van genade en kracht, deed groote wonderen en teekenen onder het volk. Maar sommigen uit de synagoge, die bekend stond als die der Libertijnen, Cyreneërs en Alexandrijnen, en van de bezoekers uit Cilicië en Asië, traden op, om met Stéfanus te redetwisten. Maar zij waren niet in staat om de wijsheid en den Geest te wederstaan, waarmede hij sprak. Hij wordt gevangen genomen, houdt een uitvoerige verdedigingsrede en wordt daarop gesteenigd. Een zware vervolging vindt plaats, waardoor het evangelie, in plaats van uitgeroeid, juist overal verspreid wordt. Slot van Steianus' rede. 7 : 48—53. Doch de Allerhoogste woont niet in iets dat door menschenhanden gemaakt is, gelijk de profeet zegt: De hemel is mij een troon, de aarde een voetbank mijner voeten; wat voor huis zult gij mij bouwen, spreekt de HEER, of welke plaats is er, waar ik zoude rusten? was het niet mijne hand die dit alles heeft gemaakt? Gij, halsstarrigen, onbesneden van hart en ooren, gij wederstaat altijd de:i heiligen Geest! zooals uwe vaderen, zoo ook gij! Wien van de profeten hebben uwe vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij gedood degenen die de komst van den rechtvaardige voorspeld hadden; en van dezen zijt gij nu, op uw beurt, verraders en moordenaars geworden, gij die de wet door bestel van engelen ontvangen hebt en haar niet hebt gehouden. Stéfanus gesteenigd. De gemeente verstrooid. 7 : 54—8 : 3. Toen zij dat hoorden, werden zij uitermate verbolgen, en zij knersten de tanden tegen hem. Maar hij, vervuld met den heiligen Geest, hield zijn oogen ten hemel gericht; en hij zag de heerlijkheid Gods en Jezus staande aan Gods rechterhand. En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en den Zoon des menschen staande aan de rechterhand Gods. Maar onder luid geschreeuw stopten zij hunne ooren toe, en als één man stortten zij zich op hem, dreven hem de stad uit en begonnen hem te steenigen, terwijl de getuigen zich van hun mantels ontdeden en die nederlegden aan de voeten van een jongen man, Saulus genaamd. En zij steenigden Stéfanus, terwijl hij biddende sprak: Heere Jezus, ontvang mijnen geest. En op zijn knieën vallend, riep hij met luide stem. Heer, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. Saulus nu keurde het mede goed, dat hij ter dood werd gebracht. En te dien dage ontstond een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem. En allen werden verstrooid over het platteland van Judea en Samaria, uitgenomen de apostelen. Godvruchtige mannen nu begroeven Stéfanus en bedreven grooten rouw over hem. Maar Saulus verwoestte de gemeente, huis na huis binnendringend, en sleepte zoowel mannen als vrouwen mee en leverde hen over in de gevangenis. Het evangelie wordt nu ook in Samaria verkondigd. Hier treedt Simon, de toovenaar, op eigenaardige wijze op. Hij wil tenslotte de geestelijke kracht koopen (vandaar het woord simonie) en wordt zwaar gestraft. Filippus krijgt opdracht, naar den eenzamen weg bij Gaza te gaan, waar hij een Ethiopisch bedevaartganger aantreft. Filippus en de Mcorsche kamerling 8 : 27—40. En hij maakte zich op en ging. En zie een Ethiopiër, een kamerling, als opperschatmeester een der rijksgrooten van Candace, de koningin der Ethiopiërs, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden. En hij bevond zich op de terugreis; en op zijn wagen gezeten, las hij den profeet Jesaja. En de Geest zeide tot Filippus: Ga daarheen en houd u dicht bij dien wagen. En toen Filippus was komen toeloopen, hoorde hij hem overluid den profeet Jesaja lezen; en hij zeide: Verstaat gij ook wat gij leest? Maar hij zeide: Hoe zou ik dat kunnen, als niet iemand mij den weg wijst? En hij drong bij Filippus aan, om naast hem op den wagen plaats te nemen. De inhoud nu van het Schriftwoord dat hij las, luidde als volgt: Gelijk een schaap werd hij ter slachtbank geleid; en gelijk een lam stom is voor zijn scheerder, alzoo doet hij zijnen mond niet open. In zijne vernedering werd het oordeel over hem opgeheven. Wie zal zijn geslacht beschrijven? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. Toen richtte de kamerling zich tot Filippus en zeide: Mijn vraag is, van wien zegt de profeet dit? van zichzelf of van een ander? En Filippus begon te spreken; en van dit Schriftwoord uitgaande, verkondigde hij hem het evangelie van Jezus. En toen zij hun weg vervolgden, kwamen zij bij een water; en ae kamerling zeide: Zie, daar is water; wat zou mij beletten, den doop te ontvangen? En hij gelastte, den wagen te doen stilstaan; en zij daalden beiden in het water af, Filippus zoowel als de kamerling; en hij doopte hem. Toen zij nu uit het water opgerezen waren, voerde de Geest des HEEREN Filippus plotseling weg; en de kamerling zag hem niet meer, want hij zette zijne reis voort, — met blijdschap. En Filippus bevond zich te Asdod; en het land doortrekkend, verkondigde hij het evangelie aan al de steden, totdat hij te Cesaréa kwam. Nu volgt het verhaal van Paulus' bekeering. De bekeering van Paulus en zijn eerste optreden. 9 : 1—25. Saulus op weg naar Damaskus. En Saulus, nog altijd brieschende van dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hoogepriester en verzocht van hem brieven naar Damaskus, voor de synagogen, opdat, indien hij sommigen mocht aantreffen die van den Weg (des geloofs) waren, hij hen, mannen zoowel als vrouwen, gebonden naar Jeruzalem zou kunnen voeren. Toen hij nu daarheen reisde, naderde hij Damaskus, en plotseling omstraalde hem een licht uit den hemel; en, ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij? En hij zeide: Wie zijt gij. Heer? En hij antwoorde: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt; maar richt u op, ga de stad binnen, en daar zal u gezegd worden wat gij doen moet. De mannen nu, die hem op den tocht vergezelden, stonden sprakeloos, daar zij de stem wel hoorden, maar niemand zagen. En Saulus stond op van den grond; maar hoewel zijne oogen open waren, kon hij niets zien. En zij leidden hem aan de hand en brachten hem naar Damaskus. En het duurde drie dagen, dat hij niet kon zien, terwijl hij niet at en niet dronk. Saulus door Ananias gedoopt. Nu was er te Damaskus een discipel, Ananias genaamd; en tot hem sprak de Heer in een gezicht: Ananias. Hij zeide: Hier ben ik, Heer. En de Heer sprak tot hem: Welaan, ga naar de straat, die de Rechte Straat genoemd wordt, en vraag ten huize van Judas naar een man uit Tarsus, die Saulus heet, want zie, hij bidt; en hij heeft (in een gezicht) gezien, dat een man, genaamd Ananias, binnen kwam en hem de handen oplegde, opdat hij weer zou kunnen zien. Doch Ananias antwoordde: Heer, ik heb van vele menschen omtrent dezen man gehoord, hoeveel kwaad hij uw geheiligden in Jeruzalem aangedaan heeft; en hier heeft hij van de overpriesters een volmacht, om allen te binden, die uwen naam aanroepen. Maar de Heer sprak tot hem: Ga, want deze man is mij een uitverkoren werktuig, om mijn naam uit te dragen voor heidenen en koningen en kinderen Israëls. Want ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet voor mijnen naam. Toen ging Ananias heen en trad het huis binnen; en na de handen op hem gelegd te hebben, zeide hij: Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, Jezus, die zich aan u vertoond heeft op den weg waarlangs gij kwaamt, — opdat gij weder zoudt kunnen zien, en vervuld zoudt worden met den heiligen Geest. En terstond vielen hem als waren het schubben van de oogen, en hij kon weder zien. Toen stond hij op en liet zich doopen; en na voedsel genomen te hebben, herkreeg hij zijn krachten. Saulus' prediking te Damaskus. Zijn vlucht. En hij verkeerde eenige dagen met de discipelen te Damaskus; en terstond begon hij in de synagogen te prediken, dat Jezus de zone Gods is. En allen die dit aanhoorden, verbaasden zich en zeiden: Is hij niet de man die in Jeruzalem hen, die dezen naam aanriepen, zocht te vernietigen? en is hij hier niet gekomen met het doel, ze gebonden voor de overpriesters te leiden! Maar des te meer nam Saulus toe aan invloed; en hij bracht de Joden, die te Damaskus woonden, in verwarring door te bewijzen, dat Jezus de Christus is. Toen er nu geruime tijd verloopen was, beraamden de Joden het plan, hem uit den weg te ruimen. Maar hun toeleg raakte aan Saulus bekend. En hoewel zij ook de poorten dag en nacht bewaakten, om hem uit den weg te kunnen ruimen, namen zijne leerlingen hem op een nacht en lieten hem door den muur in een mand naar beneden zakken. Petrus reist intusschen rond en vertoeft een tijdlang te Lydda en Joppe. Vandaar wordt hij ontboden naar Cesarea, naar Cornelius, die als heidensch hoofdman voor den Jood onrein was: deze mocht niet het huis van een heiden binnengaan. Maar Petrus wordt in een gezicht overtuigd, dat hij aan de uitnoodiging gevolg moet geven. Cornelius en zijn huis wordt na Petrus' toespraak gedoopt. Petrus moet daarvan aan de anderen een verklaring en een verdediging geven. Uit dit gedeelte volge hier 10 : 9—24, als Cornelius boden heeft gezonden, om Petrus te ontbieden. En den volgenden dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus op het dak, om zijn gebed te verrichten, omtrent de zesde ure. En hij werd hongerig en begeerde te eten. Terwijl men bezig was den maaltijd te bereiden, geraakte hij in zinsverrukking. En hij zag den hemel geopend en daaruit nederdalen een voorwerp als een groot linnen kleed, dat aan de vier uiteinden op de aarde neergelaten werd; en daarin bevond zich alle viervoetig en kruipend gedierte der aarde en alle gevogelte des hemels. En een stem kwam tot hem: Welaan, Petrus, slacht en eetl Maar Petrus zeide: In geen geval, Heer, want nooit heb ik iets gegeten, dat onheilig was en onrein. En wederom, voor den tweeden keer, kwam een stem tot hem: Wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet onheilig noemen. Dit nu geschiedde tot drie malen toe; en terstond daarop werd dat voorwerp weer in den hemel opgenomen. Terwijl Petrus nu met zichzelf in tweestrijd was, wat het gezicht dat hij gezien had, wel kon beteekenen, zie, daar stonden aan de poort de mannen, die door Cornelius uitgezonden waren en navraag hadden gedaan naar Simons huis; en zij vroegen, luid roepend, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar als gast verblijf hield. Terwijl Petrus nu in gedachten verzonken was over het gezicht, sprak de Geest: Zie, twee mannen zijn bezig u te zoeken; welaan dan, ga naar beneden en reis met hen mede, zonder eenige weifeling; want ik heb hen hierheen gezonden. Toen ging Petrus naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de reden van uw komst? En zij zeiden: De hoofdman Cornelius, een rechtvaardig man en vereerder van God, die bij het geheele Joodsche volk goed bekend staat, ontving van een heiligen engel qoddelijke aanwijzing, om u te ontbieden in zijn huis, en van u te hooren, wat gij te zeggen hebt. Hierop noodigde Petrus hen binnen en bewees hun gast- En den volgenden dag maakte hij zich op en verliet met hen de stad, en sommigen van de broeders uit Joppe vergezelden hem. En den volgenden dag kwam hij te Cesaréa aan. Het evangelie zet zijn loop voort. Van Jeruzalem uit heeft het zich over het Joodsche land verspreid en over Samaria. Nu wordt verhaald, hoe het nog veel verder doordringt, namelijk tot de ver van Jeruzalem verwijderde hoofdstad van Syrië, Antiochië. Hier vernemen wij voor het eerst, dat er te Jeruzalem „oudsten waren. Naast de apostelen die een geestelijk gezag oefenden, een college dat voor den eeredienst en de goede orde in de gemeente te zorgen had. Wij hebben reeds bij de inleiding op hfdst. 6 het vermoeden uitgesproken, dat Lukas met de zeven daar genoemde mannen deze „oudsten" heeft bedoeld, voor wiens rekening dan ook de armverzorging kwam. Dit zou goed overeen komen met wat hier, 11 : 30, van de ondersteuning uit Antiochië gezegd wordt: dat die aan de oudsten te Jeruzalem gezonden werd. In elk geval is de naam „oudsten" wel ontleend aan de Joodsche gemeenten, waar zeven „oudsten het bestuur in handen plachten te hebben. Uit de omstandigheden blijkt een organisatie der eerste gemeente gegroeid te zijn, waarvan de bijzonderheden ontbreken. Over den naam Christenen spraken wij boven reeds onder „de bronnen." Het ontstaan der eerste gemeente uit de heidenen. 11 : 19—26. Zij nu, die, tengevolge van de onderdrukking welke wegens Stéfanus ontstaan was, in de verstrooiing waren gedreven, trokken tot Fenicië, Cyprus en Antiochië voort, zonder aan iemand het woord te brengen dan aan Joden alleen. ^ Maar onder hen waren eenige Cypriërs en Cyrenéërs, die, te Antiochië gekomen, ook tot de Grieken spraken, om hun het evangelie van Jezus, den Heer, te brengen. En des Heeren hand was met hen, en een groot aantal kwam tot geloof en bekeerde zich tot den Heer. En het bericht dienaangaande kwam de gemeente van Jeruzalem ter oore; en zij vaardigden Barnabas af naar Antiochië. En toen hij daar was gekomen, en de door God verleende genade had gezien, verheugde hij zich, en wekte allen op, om met hartelijke toewijding den Heer getrouw te blijven; want hl] was een goed man, vol van heiligen Geest en van geloof. En een aanzienlijke schare werd den Heer toegebracht. Hij reisde nu naar Tarsus, om Saulus te zoeken. En toen hij dien gevonden had, bracht bij hem naar Antiochië. En het gebeurde hun, dat zij een geheel jaar in de gemeente als gasten werden opgenomen en een aanzienlijke schare leerden; en zoo was het 't eerst in Antiochië dat de discipelen Christenen werden genoemd. De gemeente te Jeruzalem door de eerste heidengemeente gesteund. 11 : 27 30. En in die dagen kwamen uit Jeruzalem profeten naar Antiochië. En een van hen, Agabus genaamd, trad op en gaf door den Geest te kennen, dat er over de geheele wereld een groote hongersnood zou wezen; welke onder Claudius gekomen is. En de discipelen bepaalden een bedrag, naardat het een ieder hunner gelegen kwam, om dit ter ondersteuning te zenden aan de broeders die in Judea woonden. En dit hebben zij ook gedaan, door het aan de oudsten te zenden door bemiddeling van Barnabas en Saulus. Terwijl Barnabas en Saulus in Jeruzalem vertoeven, heeft hier een vervolging plaats waarbij Jakobus den marteldood vindt. Hierover handelt hfdst. 12. Als zij weer naar Antiochië teruggekeerd zijn, worden zij voor de heidenzending uitgezonden. Hier treedt niet de gemeente als uitzendster op, maar de heilige Geest, die door een der vijf profeten en leeraars in hun kring zijn gebod doet hooren. Eerst als de zendelingen terug zijn gekeerd, is sprake van het bijeenroepen der gemeente. Het motief der zending is gehoorzaamheid aan Gods gebod. De uitzending van Barnabas en Saulus. 13 : 1—3. Nu waren er te Antiochië, bij de plaatselijke gemeente, profeten en leeraars: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lücius, de Cyrenéër, Manaën, een vertrouwde van Herodes, den viervorst, en Saulus. En terwijl zij godsdienstoefening hielden en vastten, sprak de heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb. Toen vastten en baden zij, legden hun de handen op en lieten ze gaan. Johannes Markus ging mee. De reis ging over Cyprus, waar Barnabas, die van dat eiland afkomstig was, de verhoudingen kende; en dan over zee naar Klein-Azië. Hier nam Johannes Markus afscheid. Barnabas en Saulus trokken het binnenland in naar boven. Hier bezochten zij achtereenvolgens het Pisidische Antiochië, Ikonium, Lystra en Derbe. Overal stichtten zij gemeenten, en overal werden zij dooi de Joden verdreven. In Lystra hadden zij een zeer bijzondere ervaring, 14 : 8—20. En er was te Lystra een man, die, machteloos aan zijn voeten, terneerzat, en die, van zijn geboorte af verlamd, nooit had kunnen loopen. Hij nu zat te luisteren, terwijl Paulus een toespraak hield. En deze liet zijn blik op hem rusten; en ziende dat de man geloof bezat, om genezen te worden, zeide hij met luide stem: Ga recht op uwe voeten staan! En hij sprong op en begon rond te loopen. En toen de volksscharen zagen wat Paulus gedaan had, riepen zij luide in het Lycaónisch: De goden zijn den menschen gelijk geworden en zijn tot ons neergedaald! En zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, daar deze het was, die het woord voerde. En de priester van den Zeustempel vóór de stad bracht stieren en kransen bij het poortgebouw, en wilde met de scharen een offer brengen. Doch toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hun kleederen en wierpen zich onder de menigte en riepen: Mannen, wat doet gij toch? Ook wij zijn menschen van gelijken aard als gij! Wij verkondigen u de blijde boodschap, dat gij u van deze nietige wezens zoudt afkeeren tot den levenden God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is! Hij heeft, in achter ons liggende geslachten, al de volkeren op hun eigen wegen laten wandelen, ofschoon hij zich ook niet onbetuigd heeft gelaten, als weldoener, door van den hemel u regen te geven en vruchtbare tijden, en door uw hart te vervullen met spijs en vroolijkheid. En met die woorden konden zij ternauwernood de scharen weerhouden, om aan hen te offeren. Maar er kwamen Joden uit Antiochië en Icónium, die het volk voor zich wisten te winnen. En zij steenigden Paulus en sleepten hem buiten de stad, in de meening dat hij dood was. Doch toen de discipelen in een kring om hem heen waren gaan staan, stond hij op en ging in de stad. En den volgenden dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. Van de reis teruggekeerd, gaven zij aan de gemeente te Antiochië verslag van hun ervaringen. Doch er komt van de zijde van strenge Joodsch-Christenen verzet tegen deze wijze van heidenzending. Zij willen, dat de Mozaïsche wet aan de bekeerlingen als verplicht wordt voorgeschreven. Er wordt besloten dit geschil aan de apostelen en oudsten van de moedergemeente voor te leggen. Hun uitspraak wordt als gezaghebbend aan al de gemeenten van Syrië en Cilicië (den naam voor één Romeinsche provincie) opgelegd. Hiermee is de gelijkberechtigdheid der heiden-christelijke gemeenten principiëel erkend en kunnen wij zeggen, dat de christelijke kerk den staat der wording te boven is. Wat nu nog in Hand. volgt, heeft op de uitbreiding betrekking. Sommigen willen Hand. 15 als voorbeeld nemen van een classicale vergadering. Maar daarop lijkt dit apostelconvent, dat in één bepaald geval een beslissing neemt ook voor gemeenten die niet op de vergadering aanwezig zijn, wel heel weinig. Men ga ook eens den grooten afstand na van Antiochië naar Jeruzalem: hemelsbreed 500 km. Andere dergelijke vf/g.c?.deringen zi'n ook niet weer gehouden: het gaat alleen om de ofncieele erkenning van de heiden-christelijke gemeenten door het hoogste gezag van de Joodsch-christelijke moedergemeente te Jeruzalem. Beslissing omtrent de heidenzending op de samenkomst te Jeruzalem. 15 : 1—6. Er kwamen evenwel eenige lieden van Judea en begonnen de broeders te jen gi' U met naar het gebruik van Mozes laat besnijden, kunt qii met behouden worden. Toen er nu van de zijde van Paulus en Barnabas een hettige strijd en woordenwisseling met hen ontstond, werd bepaald, dat Paulus en Barnabas en nog eenigen uit hun midden wegens deze strijdvraag naar de apostelen en oudsten te Jeruzalem zouden gaan. Nadat hun dan door de ZUS**?/ ul!geLei?e was gedaan, trokken zij Fenicië en Samaria door, en bUjdschap11 bekeerlnS der heidenen, en wekten bij al de broeders groote J®ruzalenj aangekomen, werden zij door de gemeente en de apostelen en de oudsten ontvangen, en berichtten zij, hoe God met hen was geweest en wat Hij had gewerkt. Doch sommigen uit de partij der Farizeën, die geloovig waren geworden, traden op met de bewering: Het is noodzakelijk, dat men hen besnijdt en hun gelast, de wet van Mozes te houden. beraden°Stel0n ^ ^ °udsten kwamen nu bijeen, om zich over deze zaak te Na een langdurige woordenwisseling treden de apostelen Petrus en Jakobus, de broeder des Heeren, op en op hun gezaghebbend woord wordt besloten een brief te schrijven en dien met eenige mannen naar Antiochië te zenden. Dit vinden wij 15 : 22 31. Toen besloten de apostelen en de oudsten met de geheele gemeente, mannen bun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden namelijk Judas die den bijnaam Barsóbbas droeg, en Silas, mannen van gezag onder de broeders; door wier bemiddeling zij schreven: De apostelen en oudste broeders zenden hun groet aan de broeders uit de heidenen in Antiochië Syrië en Cilicie. Aangezien wij vernomen hebben, dat sommige lieden, die van ons zijn uitgegaan, u door hunne woorden hebben verontrust en uwen gemoederen alle zekerheid hebben ontnomen, zonder dat zij eenige opdracht van ons hadden, hebben wij, in vergadering bijeen, besloten, enkele personen te kiezen en tot u te zenden, tezamen met onzen zeer geliefden Barnabas en Paulus, mannen die hun leven vooi den naam van Jezus Christus, onzen Heer, hebben overgegeven. Wij hebben dan Judas en Silas afgevaardigd, die ook mondeling u ditzelfde zullen berichten. Want het heeft den heiligen Geest en ons goedgedacht, u geen meerderen last op te leggen dan alleen dit noodwendige, dat gij u onthoudt van wat den afgoden geofferd is, en van bloed, en van wat door verstikking gedood is, en van ontucht. Wanneer gij u voor deze dingen wacht, zult gij wèl doen. Vaartwel. ...... j » „ü j- Zoo liet men hen dan gaan. En zij kwamen te Antiochie; en nadat zi) de gemeente hadden doen samenkomen, gaven zij den brief over. En toen ders dien gelezen hadden, verblijdden zij zich over die bemoediging. III De Brief aan de Galaten Kei Doel. De brief aan de Galaten is een van Paulus' hoofdbrieven. Hij geeft meer dan eenig ander een doorloopend betoog en beantwoordt de vraag: wet of evangelie; met groote scherpte stelt hij het evangelie als het eenig noodige, om behouden te worden. Voor de wordende kerk was dit een levensvraag. In de beide voorgaande hoofdstukken hebben wij gezien, hoe de kerk op het Pinksterfeest ontstond, van den aanvang af de teekenen van doop en avondmaal kende en allengs een organisatie kreeg: naast het geestelijk gezag der apostelen werden een aantal mannen aangewezen, wel een college van oudsten die voor de uiterlijke belangen van de kerk, voor de armverzorging en voor de goede orde onder de gemeenteleden zorg droegen, ook wel evangelistenwerk deden. Uit de brieven van Paulus weten wij, dat er, behalve de apostelen, een aantal andere door den Heiligen Geest gedreven mannen een werkzaamheid in de gemeente vervulden als profeet, leeraar, evangelist, enz. Zie Ef. 4 : 11; 1 Kor. 12 : 4 v.v., 28 v.v. en Rom. 12 : 6—8. Van profeten en leeraars is Hand. 13 : 1 sprake; van een evangelist Hand. 21 : 8. Dat geldt de kerk naar haar uiterlijken vorm. Naar haar samenstelling bestond zij in den aanvang uit Joden en proselieten, d.w.z. vreemdelingen die door besnijdenis en doop in de Joodsche gemeenschap waren opgenomen, en „vereerders van God (zooals Cornelius, Hand. 10 :2), d.w.z. vreemdelingen die wel den eenigen God van Israël dienden, maar zich niet in de Joodsche gemeenschap hadden laten opnemen. Voor de Joden stond het onomstootelijk vast, dat de Mozaïsche wet door ieder geloovige moest worden onderhouden. Volgens de Joodsche voorstelling had God vóór alle dingen de Wet geschapen. Toen besloot Hij een volk te scheppen, om die Wet te onderhouden: het volk Israël. Toen besloot Hij de wereld te scheppen, waarin dat volk kon wonen. Zoo beschouwde men de wereld geschapen ter wille van 173*111 het volk Israël, en Israël geschapen ter wille van de Wet, die God door engelen aan Mozes op den Sinaï heeft geschonken. Toen de Joden die deze voorstelling hadden, in Jezus den Messias leerden zien en een nieuwe gemeenschap van Messias-geloovigen vormden, hielden zij hun opvatting van de beteekenis der wet vast. Jezus zelf had ook niet met directe woorden de wet ter zijde gesteld. Blijkbaar bleven ook de eerste apostelen in Jeruzalem de wet onderhouden. Dat de Samaritanen den Messias aanvaardden en in de nieuwe gemeenschap werden opgenomen, kostte geen moeite, ook zij onderhielden de wet van Mozes. Iets anders werd het met Cornelius, al was deze een vereerder van God. Het sprak niet vanzelf dat Petrus zijn huis binnenging. Een nieuwe verrassing was het ontstaan van een gemeente te Antiochië uit heidenen. Toen e apostelen van de Geesteswerking daar vernamen, konden zij deze nieuwe gemeente niet afwijzen. Intusschen was Paulus tot bekeering gekomen. Hij was oorspronkelijk een streng Farizeër geweest, die evenals zijn leermeester Gamaliël de zaligheid afhankelijk had gesteld van een strenge wetsvervulling. Uit volle overtuiging had hij de nieuwe gemeenschap van Christus-geloovigen vervolgd, maar plotseling was hij tot staan gebracht en had hij in Jezus den Messias leeren zien en was hij door dezen in dienst genomen. Dit was niet „uit verdienste maar geheel alleen „uit genade." Dit bracht een volslagen omkeer in zijn leven, in zijn voorstellingswereld. Niet de wet behoudt den mensch, maar de genade van God. Nu leerde hij verstaan wa Jezus van tijd tot tijd had opgemerkt: uitspraken als van den Sabbat die om den mensch is geschapen, als van de onreinheid die niet door spijzen in den mensch komt. In z O m ir O MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 173