81 L 173 het/leven ict> ds A. C. VAN UCHELEN HET LEVEN een DOOR A. C. VAN UCHELEN J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG THE iTF* \ soudiiro\ ra,kampenS In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amos, kwam tot hem, en zeide: Alzóó zegt de Heere: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven. Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den Heere, en hij zeide: Och Heere, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed is in Uw oogen gedaan heb. En Hizkia weende gansch zeer. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jesaja, zeggende: Ga henen en zeg tot Hizkia: Zóó zegt de Heere, de God uws vaders Davids: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien: zie, Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen, en Ik zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en Ik zal deze stad beschermen. En dit zal u een teeken zijn van den Heere, dat de Heere het woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: zie, Ik zal de schaduw der graden die met de zon in de graden van Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keeren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd op de graden die zij nederwaarts gegaan was. Dit is het geschrift van Hizkia den koning van Juda, toen hij ziek was en van zijn ziekte genezen was. Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner dagen zal ik tot de poorten des grafs henengaan, ik word beroofd van het overige mijner jaren. Ik zeide: Ik zal den Heere niet meer zien, den Heere in het land der levenden; ik zal de menschen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld. Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut, ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web; Hij zal mij afsnijden als van het getouw, van den dag tot den nacht zult Gij aan mij een einde gemaakt hebben. Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe: Gelijk een leeuw, alzóó zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij aan mij een einde gemaakt hebben. Gelijk een kraan of zwaluw, alzóó piepte ik; ik kirde als een duif, mijn oogen verhieven zich omhoog; o Heerel ik word onderdrukt, wees Gij mijn borg. Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzóó heeft Hij het gedaan; ik zal nu al zoetkens voorttreden al mijn jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel. Heere, bij deze dingen leeft men; en in dit alles is het leven mijns geestes; want Gij hebt mij gezond gemaakt en genezen. Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam; want Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen. Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen zullen op Uw waarheid niet hopen. De levende, de levende, die zal U loven gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uw waarheid bekend maken. De Heere was gereed mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen, al de dagen onzes levens, in het Huis des Heeren. Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen. En Hizkia had gezegd: Welk zal het teeken zijn, dat ik ten huize des Heeren zal opgaan? Jesaja 38 HET LEVEN EEN LOFLIED In zijn voorrede op de Psalmen zegt Luther: „Waar vindt men fijnere woorden van blijdschap dan in de lofpsalmen en dankpsalmen? Daar ontvangt ge een blik in 't hart van alle heiligen als in schoone, heerlijke tuinen, ja, als in den hemel, want fijne, verrukkelijke, heerlijke bloemen bloeien hier van allerlei schoone en blijde gedachten over God en Zijn weldaden. Daarnaast: waar vindt men diepere, klaaglijker en smartelijker woorden van droefheid dan in de klaagpsalmen? Ook daar ontvangt men een blik in 't hart van alle heiligen . .. Hoe duister en donker is het daar door den droevigen aanblik van den toorn Gods! Het psalmboek toch is het boek van alle heiligen geworden, en ieder, in welke omstandigheden hij zich ook bevindt, vindt hierin psalmen en woorden, die direct op zijn eigen kwesties slaan, zóó duidelijk, dat het hem is, als waren ze alleen om zijnentwil zoo neergeschreven, beter dan hij het zelf ooit zou kunnen zeggen of vinden of wenschen." Aan deze woorden van Luther moeten wij denken, als wij den psalm lezen van Koning Hizkia, opgenomen in Jesaja 38. Hier ontvangen we een blik in het hart van een man, die op de grens van leven en dood heeft gestaan, die in donkere diepte met zijn God geworsteld heeft in 't gebed, die gedronken heeft uit den kelk der bitterheid, maar die eindigt met den beker der verlossingen op te heffen tot lof van Hem, die zijn ziel liefelijk heeft omhelsd. Een der heerlijke bloemen, die in dezen tuin bloeien, is 't woord: „De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe." Over dit woord willen wij nadenken. Alleen zij die leven loven God! Alleen die God loven leven I Jesaja 38 brengt ons 't verhaal van de ziekte van Hizkia. De geschiedenis zelf is tamelijk alledaagsch. Het komt zoo vaak voor, dat iemand doodziek is en toch weer van zijn ziekte herstelt. Menigeen zal daarvan wel kunnen meespreken. Ge herinnert het u nog heel goed, hoe dankbaar ge waart met uw herstel. Het was of de wereld en het leven zich geheel nieuw voor u opende in overstelpenden rijkdom. Ge kondt het eigenlijk niet goed op. Ge wist eigenlijk niet, waar ge het eerst beginnen zoudt. Alles was even mooi en even rijk. Over alles lag de tooi van een nieuw-ontwakende lente. Gij, gij werdt er zoo maar weer midden in gezet. Maar —of ge toen God hebt geloofd, is een andere vraag. Die hangt samen met de vraag, of ge wer- kelijk op het leven zijt ingegaan. Dit is meer dan genezen worden. Dit behoeft niet eens samen te gaan met genezen worden. Het is mogelijk, dat men niet geneest en toch op het leven ingaat. Dit is iets dat niet bepaald wordt door eenig menschelijk gebeuren, hoewel dit als begeleiding en bemiddeling kan dienen. Dit wordt alleen bepaald en gegeven door Hem, in Wien het leven is, desnoods ondanks alle gebeuren. En er is maar één woord, dat deze werkelijkheid, deze levenswerkelijkheid — in of als 't moet ondanks alle werkelijkheid — benadert, dat is het woord: genade! Daarom gaat het erom, dat wij ons met ons „leven", — laten wij dit woord hier tusschen aanhalingsteekens gebruiken — ons leven zooals het reilt en zeilt, gezond of ziek, onder God durven stellen, om hèt leven te ontvangen. En alleen de levende looft God! Het opmerkelijke in het verhaal van de ziekte van Hizkia is, dat het ziekteverloop wordt gezien als direct staande onder Gods bestuur. Het ziekteverloop wordt niet gezien als allereerst afhankelijk van den invloed van allerlei uitwendige en inwendige factoren. Die factoren zijn er en dat de mensch regelend optreedt is z'n plicht. Ook hier wordt medicijn gebruikt naar de wijze dier dagen. Denk maar aan den klomp geperste vijgen. We lezen, dat Arabische artsen nog heden ten dage dit middel gebruiken om een gezwel week te maken en tot doorbreken te brengen. Maar de eigenlijke gang van zaken wordt gezien als bestuurd door den souvereinen God, die over dood en leven gebiedt. Dit is iets dat ge moet vasthouden, ook in uw levensomstandigheden, hoe donker en raadselachtig ze ook mogen zijn. God is Heer van alle dingen. Dat geloof ik, ook al begrijp ik de dingen niet. Daaraan klem ik mij vast, ook al zijn alle dingen tegen mij. Wij zijn in Gods hand en daarom moeten wij ons ook telkens weer in Gods hand stellen! Bij alles wat ons wedervaart moeten wij onder God blijven! Onder de hand van den Verborgene, die geeft en neemt naar Zijn wil en welbehagen. Want: Niets, niets is 't mijn, Maar alles Gods geschenken, Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken, Uw lof op mijne lippen zijn. Als Hizkia lijdende is aan een gevaarlijk gezwel, komt de profeet Jesaja tot hem om hem van Godswege te zeggen, dat hij zal moeten sterven. Hoe zwaar deze gang voor den profeet zal zijn geweest, kan ieder gevoelen, die ook maar eenigszins begrijpt, hoe moeilijk het is iemand op de nadering van den dood te moeten voorbereiden. De profeet had zich van zijn plicht kunnen afmaken door zichzelf voor te praten, dat de vorstelijke patiënt vooral rustig gehouden moest worden, zooals dat zoo vaak gebeurt. Maar hij doet het niet. Hij vervult z'n moeilijke taak, want hij heeft te doen met een bevel van God Zelf. Dan wijkt hij terug. Voor God. Als hij zijn boodschap heeft gebracht mag geen mensch meer tusschenbeide komen. Dan is het woord aan God. Onmiddellijk zien wij nu de echt menschelijke reactie van Hizkia. De boodschap heeft op hem een verpletterende uitwerking. Hij heeft het leven als ieder ander zoo lief! Maar weer blijft God de eerste. Hizkia gaat niet allereerst zijn weeklachten richten tot zijn huisgenooten. Neen, hij voelt diep, dat dit een kwestie is tusschen God en zijn ziel. Hij keert zich af van z'n omgeving. Hij keert het aangezicht naar den wand en bidt tot God. Bij God is alleen redding tegen God. Hizkia is in de kracht van zijn jaren. In 't midden van zijn leven weggerukt te worden was ook voor hem iets vreeselijks. Hij smeekt om uitkomst. Alles gaat hem nu ontvallen: zijn liefde, zijn werk, zijn land en volk. Hoe moet het met het koninkrijk, dat in dezen tijd in allerlei moeilijkheden verwikkeld is? Stort alles nu ineen, wat in den dienst des Heeren in moeizamen strijd tegen de allerwege binnengeslopen afgoderij is opgebouwd? Het is ontzettend! Maar één ding blijft voor Hizkia als een paal boven water staan. Dat is de trouw van God aan Zijn belofte. En daarop pleit hij. „Och Heere, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb en wat goed is in Uw oogen gedaan heb." Dit is geen zelfverheffing. Dit is geen farizeïsme. Voor den heiligen God verdwijnt alle zelfbedrog als sneeuw voor de zon. Maar dit is een eenvoudig en onomwonden pleiten op Gods belofte van een lang en voorspoedig leven aan allen, die zijn geboden en inzettingen bewaren. Wat er in zijn leven is gekomen en met hem in het leven van het volk is van den Heere geschied. Het herstel van den dienst van den Eenige na een jarenlange overwoekering door afgodendienst in allerlei vorm, een herstel waaraan Hizkia zich in getrouwheid en met een onverdeeld hart heeft gegeven, is tenslotte een werk Gods geweest, de heerlijke handhaving van Zijn verbondstrouw aan een afgedwaald volk. Is dat alles voor niets geweest? En moet dat alles nu ineens worden afgebroken? Hizkia roept tot God in zijn nood, niet slechts om behoud van zijn leven, maar om alles wat met zijn leven van Godswege gegeven is, om behoud van God Zelf in Zijn trouw en waarheid. Hier is werkelijk wel iets meer dan angst voor het verlies van het leven zonder meer, hoewel Hizkia natuurlijk ook een mensch was zooals wij. Hier is allereerst vrees om God te verliezen in Zijn hooge trouw en onwankelbare belofte. Het leven is voor Hizkia leven omdat God er in is. Verder dan de grens kan hij niet zien. Eerlijk erkent hij, dat hij met den dood bang is God te verliezen. Dit is een liefde tot het leven, die werkelijk Gode welbehaaglijk is. Wonderlijk zijn Gods wegen. Hij beschaamt hen niet die op Hem bouwen met een gaaf en onverdeeld hart. Is het niet altijd de genezing, Hij schenkt immer de bezegeling Zijner trouw en liefde, op welke wijze dan ook. Hij maakt Zijn woord waar. Hizkia mag de vreugde der genezing beleven. De Heere laat Zich verbidden! Onze God is geen koud en hard noodlot, geen vroom woord voor dat wat de een noemt „Almacht" en de ander „fatalistische noodzakelijkheid", doch onze God is de levende God, de Heere, de God des verbonds, die vol bewogenheid luistert naar de stem van mijn smeekingen. Het is niet zoo, dat God gelijk een mensch zou zijn, die nu eens dit zegt en dan weer wat anders. Zoo iets als: Hizkia ge moet sterven, en enkele oogenblikken daarna: nu vooruit dan maar, ge moogt nog wat blijven leven. Over een dergelijk „leven zonder meer" gaat het hier trouwens niet. Maar het is zoo, dat God de God der openbaring, de Heere, Zijn diepste woord spreekt in de menschwording van den Zoon, waar Hij den mensch als mensch ontmoet en juist zoo als God. Dit is de menschvormigheid der openbaring, die alle menschelijke wijsheid beschaamt. Van deze menschvormigheid der openbaring liggen in het Oude Verbond de teekenen als gezaaid. Ook hier in deze geschiedenis! God wil den mensch menschelijk ontmoeten, opdat het waarlijk een ontmoeting zij. God laat Zich heel menschelijk verbidden, wat als vorm van Zijn ondoorgrondelijken raad geen ander doel heeft dan verheerlijking van Zijn barmhartigheid. Zoo komt met het leven de lofzang. Want het leven is er om te loven! Inderdaad: de Heere, maar dan ook alleen de Heere, die Zijn Naam heeft geopenbaard, laat Zich verbidden. Jesaja is het plein vóór het paleis nog niet af, of hij wordt plotseling stilgehouden. Hij moet terug. Een Godswoord is bij hem ingeslagen. Hij gaat terug en zegt Hizkia, dat de Heere, de God van zijn vader David — dus de God der openbaring, de God van de verbondsbelofte — zijn gebed heeft verhoord. Hizkia ontvangt zelfs een teeken ten bewijs. Ongevraagd? Neen, natuurlijk gevraagd; zie maar het laatste vers van het hoofdstuk en vergelijk maar 2 Kon. 20. Wij zijn nu eenmaal zwakke en ongeloovige menschen, ongeloovig ook in ons geloof. We bidden, we pleiten op Gods belofte, we vertrouwen op Gods woord, we laten alles los en werpen ons alleen op God, we gelooven, en het wordt ons tot gerechtigheid gerekend, — en toch: Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp. We willen een teeken, iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Hoe sterk is Gods lankmoedigheid, hoe groot is Zijn geduld: Hizkia ontvangt een teeken. Daar stond de zonnewijzer van Achaz, ergens op het terras vóór het paleis, waarschijnlijk een soort pyramide, waarop een korte pilaar, met treden op bepaalde afstanden trapsgewijze aangebracht aan Oost- en Westzijde, waarlangs de schaduw door den pilaar geworpen opkroop en neerging. Astronomen weten te vertellen, dat er in 't jaar 711 een zonsverduistering heeft plaats gevonden, die te Jeruzalem zichtbaar moet zijn geweest. Anderen denken aan een straalbreking, veroorzaakt door een verandering in de atmosfeer, een z.g. refractie. Hoe het zij: de zonnewijzer van Achaz ging tien graden terug. En dan volgt de psalm van Hizkia, een lied uit de diepte geboren. Eerlijk en onomwonden klaagt hij zijn jammer uit. Alles wordt zoo maar ineens afgebroken. Hij staat in de poorten van het doodenrijk, en eer het weer dag zal worden is het met hem gedaan. Gelijk een leeuw breekt Jehova hem de beenderen stuk. Vreeselijke God! Weggerukt wordt zijn leven als een tent, als de wankele hut van een herder. Afgesneden wordt zijn leven als een weefsel, dat van het weefgetouw losgesneden wordt. Als God gebiedt, wie zal het keeren? Zijn tranen laat hij den vrijen loop. Zijn klagen en zuchten is als het piepen van een zwaluw, het klagend kirren van een duif. Een angstig vogeltje in de groote onzichtbare hand van Hem, die 't al gebiedt. Maar in dit alles ziet hij omhoog. Hij werpt zich in zijn benauwdheid geheel op God, den ondoorgrondelijken, donkeren God, die toch tegelijk de Heere is. Bij God is alleen redding tegen God. O, Jehova, mij is bang, wees Gij mijn borg, treed Gij Zelf in voor mijn heil tegen den dood. Als ik U maar heb. Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Gij kunt redden, Gij alleen. Bij U is het leven en bij U alleen. Ge kunt en wilt en zult in nood, zelfs bij het naderen van den dood, volkomen uitkomst geven. Houd terug mijn ziel van de groeve der vernietiging. Werp al mijn zonden achter Uw rug. Want het doodenrijk zal U niet prijzen, de dood U niet roemen, wie dalen in den kuil, niet meer hopen op Uw gunst. En met de waag des geloofs, waarmee hij zich werpt in den afgrond van Gods grondelooze ontferming, roept hij het uit: de levende, de levende die zal U loven, gelijk ik heden doe! Hoe sterk is de nadruk, die hier wordt gelegd op dit leven, en alleen op dit leven. Men spreekt in dit verband wel over het Israëlietisch levensbesef, dat nog zeer onduidelijke voorstellingen heeft over het hiernamaals en in elk geval niet die troostrijke woorden kan spreken, die wij vinden in het Nieuwe Testament. We kunnen misschien beter spreken over de zuivere ingetogenheid en soberheid van Israël, dat in zijn hooge en onverbiddelijke Godskennis wars van de afgodische vooroudervereering en het rijkuitgegroeide hiernamaals-geloof der omliggende volken, arm durft te zijn, arm aan beelden, arm aan voorstellingen, doch rijk in de om- slotenheid van het verbond van den Eenige, die in dit leven Zijn gunst bewijst. Dit is een armoede waarachter een geestelijke rijkdom glanst. In elk geval is de gloeiende liefde voor dit leven, en dan namelijk dit leven voorzoover het met God verbonden en op God betrokken is, veel gezonder dan 't hijgend verlangen naar „het laatste uurtje, dat mij uit deez' jamm'ren haalt." Voor Gods volk heeft daarom dit leven een diepen zin, een bijzondere beteekenis. In vers 11 staat: „Ik zal den Heere niet meer zien in het land der levenden; ik zal de menschen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld." Heeft Hizkia hierbij gedacht aan den tempel, waarheen hij niet meer met zijn volksgenooten in blijde gemeenschap zal kunnen opgaan? Zeer waarschijnlijk. Dat Hizkia den tempeldienst liefhad blijkt duidelijk uit vers 22: „Welke zal het teeken zijn, dat ik ten huize des Heeren zal opgaan." Hij verlangde naar Gods huis. Maar het komt dan toch hierop neer, dat hij de gemeenschap met God en daarin en daardoor de gemeenschap met de menschen zal moeten verliezen. En dit is inderdaad de zin van het leven: het zien van God en het aanschouwen der menschen. Het aanschouwen van de menschen als de vorm, waarin wij God loven en dus levenI Hiermee hebben we allereerst te maken. Met dit leven. Met onze roeping hier en nu! Wij hebben in dit leven te staan onder God, dit leven, dat alleen zin heeft van Gods beloften uit, in de richting van de menschen. Het leven heeft alleen waarde als mogelijkheid tot het loven van God in den vorm van het aanschouwen der menschen. Met groote ingetogenheid hebben wij ons te houden aan dit gegeven. De levende, de levende, die zal U loven! Dus het leven onder God, het leven in afhankelijkheid van God, het leven in zijn meest verschillende openbaringen, het creatuur als creatuur verheerlijkt Gods Naam. Maar dan ook alleen het leven onder God, het leven in afhankelijkheid van God. Dit zegt de Heilige Schrift ons. Maar juist dit laatste is een bitter ding. Want de Schrift zegt meer. Er is een opstandigheid, die zich tegen het gestelde verzet. Er is een eigenwilligheid, die het gegevene negeert. Er is een geest, die steeds ontkent. Er is een leven, dat geen leven te noemen is. Omdat het God niet looft. Zulk een leven is aan den dood vervallen. De mensch, die in eigenwilligheid altijd tot zichzelf terugkeert en ook in zijn aanbidding van krachten en machten toch niet anders dan den mensch aanbidt, verschrompelt en verdort. En — en zoo is uw leven, zegt de Schrift. Uw leven en mijn leven! Onze natuur is niet loven maar haten. Daarom liggen we in den dood. Wij gaan niet dood, maar wij zijn dood. De dood is niet de natuurlijke afsluiting van dit leven, de dood komt niet vroeg of laat, maar de dood is er reeds. De dood is de sfeer, waarin wij leven. Wij zijn dood in zonden en misdaden. De levende, de levende, die zal U loven. Voelt ge wel, hoe radicaal dit woord is? Dit woord beteekent het Goddelijk „neen" over ons aller leven. Dit woord is Gods oordeel, waaronder wij allen verzinken. Wij leven niet, al zijn we nog zoo springlevend, want wij loven niet. Hierin zijn zieken en gezonden één. In dit licht kan het gebeuren, dat een zieke gezond mag genoemd worden, ook al wordt hij nooit meer beter, en een gezonde ziek, ook al wordt hij tachtig jaar. „Want hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven," zegt Paulus, „wij zijn des Heeren." Hij zegt dit God lovende. Maar als wij des Heeren niet zijn, dan leven wij niet, want dan loven wij niet. Maar luister dan nu gespannen naar het Evangelie in het Oude Verbond. Hizkia heeft den dood in 't aangezicht gezien, niet enkel van een natuurlijk levensbesef uit, in angst en vrees, maar vooral van een godsdienstig levensbesef uit, in schulderkentenis en berouw. Dit eene wist hij. En dit eene liet hem niet los. Namelijk, dat God en God alleen een absoluut recht op hem kon laten gelden en dat dus de dood de groote vraag Gods beteekende aan zijn zondig hart. Hizkia heeft niet alleen het blikkeren van de kleine zeis gezien: het sterven, maar ook het blikkeren van de groote zeis: het oordeel. Van deze benauwenis uit, roept hij tot God, tegen God. Merkwaardig: vers 17 is in een nieuwere vertaling een smeekbede om vergeving. „Houd terug mijn ziele van de groeve der vernietiging, werp al mijn zonden achter Uw rug." In de Statenvertaling, waar volgens den overgeleverden tekst een ander werkwoord gelezen wordt, is het een geloofsbelijdenis. „Maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame, want Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen." In 't licht van Gods genade is het een met het ander gegeven. In de berouwvolle smeeking is de God der genade nabij. Dat is altijd en overal het geval, waar een mensch in schulderkentenis en berouw buigt voor den Heilige. Het is alles uit Hem en tot Hem. De berouwvolle behoeft niet te vreezen, dat de vergeving hem niet geschonken zal worden. Door berouw en schulderkentenis, gewekt door den Heiligen Geest, ontwaken wij aan de werkelijkheid van Gods vergeving en genade. De heilige God voor Wien Hizkia vreesde, aan Wien hij leed en aan Wien hij stierf, fluisterde hem in het hart: „Uw zonden zijn u vergeven." Zoo werd hij uit den dood tot leven, hèt leven geroepen, uit de verdoemenis aan Gods hart getrokken. „Maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd." Het „maar" Gods is over zijn dood opgegaan en heeft hem tot leven gewekt. Wat weten zij van het leven, die niet aan de zonde gestorven zijn? Wat weten zij van God, die het Goddelijk „maar" niet over hun leven hebben gehoord, het „maar" Zijner vergeving, Zijner genade? O, mijn ziel! wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust. Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt, 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal Zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. De levende, de levende, die zal U loven. Alleen op grond van Gods genade, alleen op grond en in het licht van de schuldvergeving, is het leven mogelijk en daarom ook het loven mogelijk. De levende, de levende, die zal U loven I Op Uw bevel, o Heer! Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Het leven is lofverheffing van den Verborgene, omdat Hij Zijn Naam heeft geopenbaard. Om Zijns Naams wille alleen! Misschien zijt gij veel verstandiger dan Hizkia en dan velen, die den vollen ernst van de levensver- scheurdheid hebben doorworsteld. Ge neemt de dingen, zooals ze zijn. Zoo noemt men dat tenminste. Ge geeft toe, dat er veel ellende is, maar wat helpt het daarover te zuchten en te klagen. Daarmee worden de dingen toch niet anders. Er zullen altijd wel kwalen en ziekten blijven, er zal altijd wel ellende en nood blijven, onrecht, honger, armoede, werkeloosheid, verscheurdheid der volken, geest van wantrouwen en zelfzucht enz. enz. Maar daar kan een mensch zich niet door laten terneerdrukken. Ge neemt en geniet het leven, zooals het is en zoolang het er is. Ge looft het leven. Maar ge looft niet God! En daarom leeft ge ook eigenlijk niet. Alleen de levende looft God en alleen die God looft, leeft. Het gaat er niet allereerst om, dat de ellende zal verdwijnen in welken vorm dan ook, maar dat wij God zullen leeren loven. En als de wereld God leert loven, dan zal de ellende verdwijnen, in welken vorm dan ook. De Bijbel toont ons den eenigen weg, waarop het loven Gods, ondanks alle donkerheid en nood, ja, tegen alle donkerheid en nood, mogelijk is. Dat is: de waarheid van ons leven d.i. van onzen dood als zondige werkelijkheid voor God brengen in den gaven ernst der schulderkentenis, alleen leven van Zijn vergeving. „Ik, Ik ben hei, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, zoo zegt de Heere, en Ik gedenk uwer zonden niet." Het leven is lijden, zegt Boeddha, zeker, maar dan is het pas leven, als het geen lijden is aan het lot, doch een lijden aan God. In het lijden aan God ontwaakt de lofzang. Het zuchten naar omhoog is uit God en klimt tot wondere dankzegging, omdat Zijn Naam over ons is uitgeroepen in oneindige barmhartigheid. Dat is leven, dat is loven. Alleen die God loven, leven! Dan zullen wij den beker van het lijden ledigen, doch voor Zijn aangezicht en daarin Zijn Naam belijden. Dat is God loven. Dan zullen wij ook in de moeilijkste oogenblikken aan God blijven vasthouden in Zijn verborgenheid, door het geloof. Dan klimt de klacht, de schreeuw, de kreet op uit het felgeplaagde hart, zooals het bij de psalmdichters was, maar dan zullen we, evenals zij, „met alles wat binnen in ons is," (Ps. 103 : 1.) ondanks alles toch den Heere loven, Zijn Naam prijzen. Zijn hulpe is nabij! Die hulp komt in welken vorm dan ook. Voor Hizkia werd ze tastbaar in de genezing, voor een ander misschien juist doordat de genezing uitbleef. Maar de hulpe is er. Als Zijn Geest ons, in gezonde of zieke dagen, brengt tot verootmoediging en schulderkentenis, zullen wij ontwaken tot een nieuwen dag. Dan zullen wij het Goddelijk „maar" als een koepel van wondere trouw en genade over ons leven zien staan. Dat is genoeg, het ga, zoo 't wil! „Mijne genade is u genoeg." „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Dan klinkt het lied op hoogen toon tot prijs van Hem, die onze ziel liefelijk heeft omhelsd. „Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij." „Al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan, maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn." „De dagen des menschen zijn als het gras —, maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid." In dat „maar" des geloofs is de groote wending gegeven en wordt het nieuwe lied geboren. Dat lied wordt door alle tijden heen gedragen, totdat het eenmaal in de vervulling zal opklinken in ongeschonden luister, als het lied van Mozes, het lied van den doortocht, het lied van den uittocht, het lied des Lams: „Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almachtige God! rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen." (Openb. 15 : 3.) Als ge goed gelezen hebt, dan zult ge verstaan hebben, dat al het voorafgaande in den grond der zaak niet anders dan Christus-verkondiging is geweest. In Jezus Christus is het Goddelijk „maar" in wonderen luister ontbloeid. Zijn lijden is volkomen een lijden aan God geweest én aan de menschen. Dat alles voor onze zonde. Zijn kruis is het oordeel over ons leven en tegelijk het teeken der Goddelijke vergeving. Zijn dood is onze dood en Zijn opstanding ons leven. Hij is dè Lévende, in Wien wij hét leven ontvangen door het geloof, uit Zijn genade. In Hem is het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. In Christus kunnen wij leven en lijden en loven, het een in en met het ander, omdat Zijn Naam over ons is uitgeroepen. Vrees dan niet, geloof alleen! Hij heeft al uw zonden achter Zijn rug geworpen. Zij zijn uitgedelgd door het bloed des Lams. Jezus Christus zegt: die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. Daarom moet de Kerk van Christus te allen tijde loven en jubelen. Zij zal daarin Zijn Naam belijden. De belijdende Kerk is de lovende Kerk. Maar laten we niet vergeten, dat dit alles absoluut niet in de lijn ligt van onze stemmingen en ervaringen. Het is het in geloof gehoorzamen aan een hoog bevel. Loven moeten we. Dat beteekent niet, dat we wachten moeten op wat zonniger dagen en blijder stemmingen, of dat we in de misère zoo telkens eens een verzetje moeten zoeken, maar het beteekent, dat wij alles eerlijk onder oogen ziende, wat we aan leed en schuld, gebondenheid en dood in ons omdragen, het toch wagen met den sprong des geloofs in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den eenigen Naam, door welken wij moeten zalig worden, namelijk Jezus Christus, onzen Heer! Loven, dat zijn aanleiding en grond niet vindt in iets in onszelf, doch alleen in het groote werk van Gods genade. Loof den Heer! Niet: loof de goede dagen, die ge mogelijkerwijze hebt gehad of nog zult krijgen, of, loof uw geluk en uw meevallers, of, loof uw tevreden aard en opgewekt karakter, of, loof uw vroomheid en Christelijkheid (vindt ge daar zooveel lofwaardigs in?), neen, loof den Heer, ondanks alles, loof den Heer! Alleen als we den Heer loven, in de openbaring Zijner genadige goedertierenheid, zullen we opademen in de ruimte. Want de Heere is gereed om u te verlossen. Het kruis is het teeken van Gods genade. Het kruis blijft het teeken van Gods genade, ook in 't leven van de Kerk en in 't leven van den1 Christen. De Kerk blijft kruiskerk. Daarom verheugt zij zich over haar opgestanen Heer altijd met een vreugde, die onuitsprekelijk en vol huivering is, een vreugde, waarbij zij nooit kan vergeten, dat zij bloeit in de donkere schaduw van het absolute oordeel des kruises. Het leven gaat altijd door het oordeel heen. Langs den weg van het gestorven zijn met Christus en het kruisdragen achter Hem aan, leeft het in het „maar" des geloofs alleen van Gods genade. Doch indien wij met Christus gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven. Het blijft een jubel onder tranen, een blijdschap vol droefheid, een loven in de gemeenschap Zijns lijdens, maar dan ook in de gemeenschap Zijner opstanding. Doch zulk leven is waarachtig leven, omdat Zijn Naam wordt geloofd. Zoo loven wij tegen alle macht der duisternis, tegen allen nood en alle ellende in. Wij loven niet in 't aanschouwen doch in 't gelooven. Maar eenmaal zal 't gelooven verwisseld worden in aanschouwen. Daarom is ons leven niet alleen een belijden van den eenigen Naam maar ook een bidden: Uw Koninkrijk kome! „Bij deze dingen leeft men," omdat bij deze dingen alles enkel en alleen van boven wordt verwacht en dus God alleen wordt geloofd! De genade van Christus is het einde van de zonde en den dood. De genade van Christus is het leven tot in eeuwigheid. Tot een mensch, zooals gij zijt en zooals ik ben, verzonken in de zonde en vervallen aan den dood, komt Christus en zegt: gij zult leven, want Ik ben uw leven. Houd u slechts aan Mij, door alles heen houd u aan Mij, dan staat ge recht voor God, dan looft ge God — dan leeft ge! Ik ben uw gerechtigheid. Ik heb voor u den dood ondergaan. Dood en hel hebben het tot Mij uitgeschreeuwd: Gij zijt de onze, Gij zijt in onze macht, maar Ik heb geantwoord: en toch ben Ik van God en God heeft gezegd: Hij is de Mijne, Hij heeft aan Mijne ge- rechtigheid genoeg gedaan, daarom zal de dood Hem niet houden, want het is niet mogelijk, dat de Heilige Gods verderf aanschouwt. Ik wek Hem op ten derden dage. Jezus Christus, de opgestane en verheerlijkte Heiland, is de eenige die waarlijk kan zeggen: „Ik leef," maar die uit de vrijmacht Zijner genade daaraan kan toevoegen: „En gij zult leven." Wanneer dood en hel u willen overmeesteren, als er nergens ter wereld een plekje meer is, waarop ge kunt staande blijven, ja, als ellende en nood u breken en gij omringd door tegenspoed, bezwijken moet, antwoord dan, zeg het, blijf het zeggen, ja, zing het: en toch ben ik van Christus en blijf ik van Christus, ook door den dood heen. Dan zal Hij, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, Zijn verlossend woord spreken: „Hij is de Mijne en niemand zal hem uit Mijne hand rukken." Dat is gelooven. Dat is loven. Dat is juichen midden in de pijn; meer dan overwinnaar zijn. Mijn ziel zeg nu „Amen" en loof God. Uw hart moet gaan branden, uw loflied stijgen en al wat binnen in u is Zijn heiligen Naam loven. God zij altoos op 't hoogst geprezen! Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mij heeft afgewezen, Noch mijn gebed gehoor ontzeid! Ja, de levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe!... >W_ BRANDENDE KAARSEN I Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaara 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 9 Bijbel en blijheid door N. Buffinga 11 De volheid in Jezus Christus door ar Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selm» 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede lij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 God weet het door ir P. Telder 2 0 21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 31 Het Evangelie en de moderne mensch door dr G. B. Wurth 32 Roeping door A. Th. Stegenga 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 36 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 39 Pinksteren in oorlogstijd door N. Stufkens 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 45 In de nachtwake door prof. dr P. Stegenga Azn 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen vaïi levend water door A. G. Barkey Wolf K 2661