423 B 184 VRAGEN BEHOORENDE BIJ DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS. (Met een voorrede van Ds. S. ULFERS) TEN DIENSTE VAN CATECHISATIES, SCHOLEN EN HUISGEZINNEN. 2e Stukje. HET NIEUWE TESTAMENT. Nieuwe Druk. f UTEHOHT. — KemiSK & ZOON. (Over den Dom.) HET NIEUWE TESTAMENT. I. De geboorte van Johannes. Lucas I. 1. Wanneer en waar leefden Zacharias en zijne vrouw Elizabeth? 2. Waaruit blijkt hunne godsvrucht? 3. Hadden zij kinderen? 4. Wanneer ging Zacharias in den tempel te Jeruzalem? 5. Wat deed het volk, terwijl de priester het reukoffer bracht? 6. Wie verscheen daar aan Zacharias? 7. Wat kondigde de engel hem aan? 8. Tot welke heerlijke taak zou dit kindeke later geroepen worden? 9. Geloofde Zacharias deze blijde boodschap? 10. Hoe werd zijn ongeloof gestraft? 11. Waaruit begreep het volk, dat Zacharias een gezicht gezien had ? 12. Wat gebeurde er bij de besnijdenis van Johannes? 13. Welken indruk maakte dit op degenen, die dit alles hoorden? 14. Welken lofzang zong Zacharias, nadat de Heere zijnen mond geopend had? *2. De aankondiging der geboorte van Jezus, en die geboorte zelve. Lucas I en II. 1. Tot wie werd de engel Gabriël in denzelfden tijd gezonden? 2. Wie was Maria en met wien was zij ondertrouwd? 3. Welke boodschap bracht de engel aan Maria? 4. Welken indruk maakte die boodschap op haar? 5. Met welke woorden kondigde de engel de geboorte van den Heiland aan? 6. Wat antwoordde Maria hierop? 7. Welk bevel ging er van keizer Augustus uit? 8. Waarom gingen Jozef en Maria naar Bethlehem? 9. Welke heerlijke gebeurtenis had tijdens hun verblijf te Bethlehem plaats? 10. Aan wie werd de geboorte van den Zaligmaker het eerst verkondigd ? 11. Met welke woorden geschiedde dit? 12. Op welke wijze drukten de engelen hunne blijdschap uit over de geboorte des Zaligmakers? 13. Wat zeiden de herders tot elkander, nadat de engelen van hen waren weggegaan? i*' wan ded-D ,Z'JnLadat ziJ het kindeke gezien hadden? 15. Welken invloed had de mededeeling der herders op Maria? *3. De voorstelling in den tempel. Lucas II. I' w!lken T"?,ontvin£ de Heiland bij zijne besnijdenis? 2. Wat geschiedde er 40 dagen na de geboorte van Jezus ? ' J°ruz!,lem en wa' ze«' de Heüie» 4. Wat had de H. Geest hem geopenbaard? • Wanneer kwam hij in den tempel? 6. Wat zeide hij, toen hij het kindeke Jezus in de armen nam? 8* Wat ^ pTI Zljne woorden °P Jozef en Maria? 8. Wat deelt de Bijbel ons van de profetesse Hanna mede? *4. De Wijzen uit het Oosten en de vlucht naar Egypte. Matth. II. 1. Wie regeerde er over Judea, toen Jezus geboren werd? o' • 1 de WiJzen uit het Oosten te Jeruzalem? 3. Welken invloed hadden hunne woorden op Herodes en de bewoners van Jeruzalem? t' K TS H®r1odes, aan de O^erpriesters en Schriftgeleerden? o. Wat antwoordden dezen daarop? 6. Waarom liet Herodes de Wijzen heimelijk roepen? 7. Met welk doel zond hij hen naar Bethlehem? Q w® V1°nden de Wijzen de plaats, waar het kindeke was? in ,17 deden zij, toen zij het kindeke zagenP 10. Wat gebeurde in den daarop volgenden nacht? 11. Waartoe verscheen de engel des Heeren aan Jozef? Wat deed deze daarop P 13' wi)Ldebe<,rtrnd:Sai?t0en biJ bem6rkte' " ^ " i": lTnrd:e^cth„rhedm?engel des Heoren 16. Waar ging Jozef nu wonen? *5. De twaalfjarige Jezus. Lucas II. 1. Wat deden de ouders van Jezus op het Paaschfeest? Wanneer ging Jezus voor het eerst mede naar Jeruzalem? 3. Wat bemerkten zijne ouders op de terugreis ? 4. Waar vonden zijne ouders hem? 5. Welken indruk maakten de woorden van den twaalfjarigen Jezus op de Schriftgeleerden? 6. Wat zeide zijne moeder tot Hem, toen zij Hem zag? 7. Wat antwoordde Hij haar? 8. Welken indruk maakte dit antwoord op zijne ouders ? 9. Wat deelt de Bijbel ons mede aangaande Jezus' jeugd en jongelingsjaren ? *6. De prediking van Johannes en de doop van Jezus. Matth. III. 1. Welk bevel ontving Johannes van den Heere ? 2. Welke profetie werd in hem vervuld? 3. Hoe was Johannes gekleed, waarmede voedde hij zich? 4. Waar predikte hij en wat was de inhoud van zijne prediking? 5. Wie gingen tot hem uit? 6. Wie kwam ook om door Johannes gedoopt te worden ? 7. Wat antwoordde Johannes op het verzoek van Jezus? 8. Wat zeide Jezus daarop? 9. Wat geschiedde terstond na den doop van Jezus? 10. Hoe ontving Johannes vele Farizeën en Sadduceën? 7. De verzoeking van Jezus. Matth. IV. 1. Waar ging Jezus heen, nadat hij gedoopt was? 2. Met welk doel ging Jezus daarheen? 3. In welken toestand bevond de Heiland zich, toen de verzoeker tot hem kwam? 4. Wat vorderde de duivel van Hem? 5. Met welk woord uit de H. Schrift weerde Jezus de verzoeking af? 6. Welken boozen raad gaf de Satan hem ten tweede male? 7. Waarmede zocht hij zijnen raad te rechtvaardigen? 8. Met welk Schriftwoord antwoordde Jezus op dezen leugen? 9. Waardoor zocht de duivel Hem ten derde male te verleiden? 10. Met welk gebod Gods wees Jezus deze verzoeking af? 11. Wie kwamen nu om Hem te dienen? 8. De roeping der Jongeren. Joh. I. Matth. IV—X. 1. Wat zeide Johannes de Dooper, toen hij Jezus tot zich zag komen? 2. Welk getuigenis gaf hij verder van Jezus? 3. Welke openbaring had Johannes aangaande Jezus ontvangen? 4. Wat zeide Johannes des anderen daags tegen twee zijner discipelen P 5. Op welke wijze kwamen dezen met den Heiland in aanraking? 6. Wat zeide Andreas tot zijnen broeder, nadat hij een dag bij Jezus vertoefd had? 7. Wat zeide Jezus, toen Simon tot Hem kwam? 8. Wie voegde zich den volgenden dag bij Hem? 9. Welk getuigenis aangaande Jezus legde Filippus tegenover Nathanaël af? 10. Hoe kwam Nathanaël tot het geloof, dat Jezus Gods Zoon was? 11. Hoe werden Jakobus en Johannes discipelen van Jezus? 12. Welke zijn de namen der 12 apostelen? 9. De bergprediking. Matth. V—VII. 1. Wie kwamen naar de prediking van Jezus luisteren? 2. Wat deed Hij, toen Hij al dat volk zag? 3. Welke kenmerken moesten naar 's Heilands getuigenis de onderdanen van het koninkrijk der hemelen bezitten ? 4. Met welke woorden gaf de Heiland aan, hoe zijne volgelingen hadden te wandelen? 5. Welke > uitlegging gaf Jezus van het gebod: „Gij zult niet dooden?" 6. Welke van het gebod: „Gij zult niet echtbreken?" 7. Welke van het gebod: „Gij zult den eed niet breken?" 8. Welke van het gebod der wedervergelding? 9. Welke van het gebod: „Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten?" 10. Wat zeide Jezus over het geven van aalmoezen? 11. Wat aangaande het bidden? 12* Hoe luidt het gebed des Heeren? 13. Wat zeide de Heiland aangaande het vasten? 14. Hoe oordeelde Jezus over het vergaderen van aardsche schatten? 15. Hoe wekte de Heere zijne volgelingen op, hunne belangen geloovig in Gods hand te leggen? 16. Hoe bestrafte de Heiland het liefdeloos oordeelen over een ander? 17. Hoe wekte de Heiland zijne discipelen op tot volharding in 't gebed P 18. Hoe teekende de Heiland den weg naar den hemel en dien naar de hel? 19. Met welke gelijkenis besloot Jezus de bergrede? 20. Hoe leerde Jezus de schare? 10. Gesprek met Nicodemus. De kranke te Bethesda. Joh. III en Y. 1. Wie was Nicodemus? 2. Wanneer kwam hij tot Jezus en waarom? 3. Wat zeide hij tot Hem? 4. Welk antwoord gaf Jezus aan Nicodemus? 5. Begreep deze den zin van 's Heilands woorden? 6. Wat antwoordde de Heiland op de vraag van Nicodemus? 7. Wat zeide Jezus tot Nicodemus, toen hij nog niet begreep, wat de Heiland bedoelde? 8. Bij welke gelegenheid ging Jezus naar Jeruzalem? 9. Wat was Bethesda? 10. Waarom bevonden zich hier zoovele kranken? 11. Tot wien van deze kranken richtte Jezus het woord? 12. Wat antwoordde de kranke? 13. Wat zeide Jezus tot hem? 14. Waarom berispten de Joden den kranke, die door Jezus genezen was? 15. Wat antwoordde de kranke daarop? 16. Wat zeide Jezus tot hem, toen Hij hem in den tempel vond? 17. Wat deed de mensch nu? 18. Welke uitwerking had deze mededeeling op de Joden? II. lezus op het Loofhuttenfeest. De goede Herder. Joh. VII en X. 1. Hoe oordeelden de scharen over Jezus? 2. Waarover verwonderden de Joden zich, toen zij Jezus in den tempel hoorden? 3. Welk antwoord gaf Jezus hun? 4. Wat getuigden sommigen uit Jeruzalem aangaande Jezus? 5. Wat was hun echter duister? 6. Wat riep Jezus toen in den tempel? 7. Waarom lieten de Joden Jezus ongemoeid? 8. Wat riep Jezus uit, toen hij den laatsten dag van het feest in den tempel leerde? 9. Welken invloed hadden 's Heilands woorden op het volk ? 10. Op welk feest bevond Jezus zich weder in den tempel? 11. Wat leerde Hij bij deze gelegenheid? 12. Welken indruk maakten zijne woorden op het volk? 12. Het wonder te Kana. Joh. II. 1. Waar werd een bruiloft gevierd? 2. Wie behoorden ook onder de genoodigden? 3. Waarop maakte Maria haren zoon opmerkzaam? 4. Welk antwoord gaf Jezus zijne moeder? 5. Hoe voorzag Hij in het gebrek aan wijn? 6. Wat zeide de hofmeester, toen hij den nieuwen wijn geproefd had? 7. Met welk doel verrichtte Jezus dit eerste zijner teekenen? *13. Jezus in Nazareth. Lukas IV. 1. Welke profetie las Jezus in de synagoge te Nazareth? 2. Waarmede begon Hij zijne rede? 3. Waarover verwonderden de bewoners van Nazareth zich P 4. Welke woorden van den Heiland wekten den toorn van 't volk op? 5. Wat wilde men met Jezus doen? 6. Gelukte hun boos planP *14. Jezus zegent de kinderen. Makc. X. 1. Waar vertoefde Jezus? 2. Wat deden de moeders? 3. Vonden de discipelen dit goed? 4. Hoe bestrafte de Heere Jezus zijne discipelen? 5. Hoe gedroeg de Heiland zich jegens de kinderkens? 15. De Samaritaansche vrouw. Joh. IV. 1. Bij welke gelegenheid kwam Jezus te Sichar? 2. Welken merkwaardigen put vond men daar? 3. Hoe kwam het, dat Jezus hier alleen zat? 4. Wie kwam er tot Hem? 5. Waarover verwonderde de vrouw zich? 6. Welk antwoord gaf Jezus op deze vraag? 7. Begreep de vrouw, wat de Heere bedoelde? 8. Waaruit blijkt dat? 9. Hoe liet Jezus haar merken, dat Hij haar geheele levensgeschiedenis kende? 10. Welken indruk maakte dit bewijs van 's Heeren alwetendheid op haar? 11. Wat openbaarde de Heiland haar nu? 12. Wat deed de vrouw hierop? 13. Wat deden nu de bewoners van Sichar? 14. Wat zeide Jezus tot zijne discipelen, toen zij Hem verzochten te eten? 15. Welke uitwerking had de prediking van den Heiland op de inwoners van Sichar? *16. De vischvangst van Petrus en de storm op zee. Luc. V en VIII. 1. Wat gaf aanleiding, dat Jezus, op een schip zittende tot het volk sprak? 2. Van wien was dat schip? 3. Wat zeide Jezus tot hem na afloop van de prediking? 4. Wat antwoordde Simon hierop? 5. Welke uitkomst had deze vischvangst? 6. Welken indruk maakte dit wonder op Simon Petrus? 7. Wat zeide Jezus tot Simon? 8. Wat geschiedde kort daarna? 9. Wat gebeurde er op dezen tocht? 10. Hoe redde de Heiland zijne discipelen uit den nood? 11. Waarover bestrafte Hij hen? 12. Welken indruk had 's Heeren macht over de natuur op de harten der discipelen? *17. De hoofdman te Kapernaüm. De geraakte en de tien melaatschen. Matth. VIII en IX. Luc. XVII. 1. Wie kwam tot Jezus, toen hij te Kapernaüm ingegaan was? Met welk doel? 2. Wat antwoordde Jezus op zijn verzoek? 3. Waaruit blijkt de nederigheid van den hoofdman? 4. Waaruit zijn vast geloof aan 's Heilands macht? 5. Waarover verwonderde de Heiland zich? 6. Wat zeide Hij vervolgens tot den hoofdman? 7. Welken kranke bracht men tot Hem,'toen hij te Kapernaiim predikte ? 8. Hoe brachten zij den kranke in de nabijheid van Jezus? 9. Wat zeide Jezus tot den geraakte? 10. Wat zeiden sommigen der Schriftgeleerden in zich zeiven, toen zij dit hoorden? 11. Waardoor bewees Jezus, dat hij recht had om te spreken, zooals Hij gedaan had? 12. Welke uitwerking had dit wonder op het volk? 13. Wat gebeurde er, toen Jezus van Galilea naar Jeruzalem reisde? 14. Wie keerde weder, om den Heere zijnen dank voor de ontvangen verlossing te betuigen? 15. Wat zeide Jezus tot hem? *18. De jongeling te Naïn. Luc. VIL 1. Wanneer ging Jezus naar Naïn ? 2. Wie vergezelden Hem? 3. Wat gebeurde er, toen Hij bij de poort van de stad kwam? 4. Wat zeide de Heere tot de bedroefde weduwe? 5. Hoe verblijdde Hij de treurende moeder ? 6. Wat riep de menigte, toen zij dit wonder aanschouwd hadden ? *19. Het dochtertje van Jaïrus. Luc. VIL * 1. Wie kwam tot Jezus, terwijl hij in Galilea was? 2. Wat dreef hem tot den Heiland? 3. Welke boodschap ontving Jaïrus, toen hij met Jezus huiswaarts keerde? 4. Hoe bemoedigde de Heiland hem? 5. Wie vergunde de Heere het huis van Jaïrus binnen te treden? 6. Wat zeide Hij tot de rouwklagers? 7. Waardoor toonden dezen hun ongeloof? 8. Wat deed Hij, nadat de rouwklagers het sterfhuis verlaten hadden? 9. Wat beval Jezus den verbaasden ouders? 20. De groote zondares. Luo. VIL 1. Wie noodigde Jezus ten eten? 2. Wie kwam ook in de eetzaal? 3. Met welk doel kwam zij daar? 4. Wat dacht de Farizeër, toen hij dit zag? 5. Well?e gelijkenis vertelde de Heere Jezus aan Simon den Farizeër? 6. Welke vraag deed Hij hem daarop? 7. Welk antwoord gaf Simon? b. Hoe stelde de Heere Jezus het onderscheid tusschen een hoogmoedigen Farizeër en een berouwhebbende zondares duidelijk in het licht? 9. Hoe troostte Hij de berouwhebbende zondares? 10. Wat dachten de aanzittende gasten van deze woorden? 21. De gelijkenis van het vierderlei akkerland. Luc. VIII. 1. Welke gelijkenis zeide Jezus tot de schare? 2. Wat gebeurde er met bet eerste deel zaad? 3. Wat met het tweede deel ? 4. Wat met het derde deel? 5. Wat met het vierde deel? G. Hoe legde Jezus zijnen discipelen deze gelijkenis uit? 22. De spijziging der 5000 man. Joh. VI. 1. Waar was Jezus heengegaan? 2. Waarom volgde Hem een groote schare? 3. Wat zeide Jezus tot Filippus? 4. Waarom vroeg Hij hun dit? 5. Welk antwoord gaf Filippus? 6. Wat zeide Andreas tot Jezus? 7. Wat beval Jezus zijnen discipelen? 8. Wat deed Hij daarop? 9. Wat beval Jezus zijnen discipelen na afloop der spijziging? 10. Wat zeiden de menschen, toen zij dit teeken gezien hadden? 11. Waarom ontweek de Heiland de scharen? *23. De onthoofding van Johannes den Dooper. Matth. XIV. 1. Wie hoorde het gerucht van Jezus? 2. Wat zeide hij tot zijne knechten? 3' Wker "gezef? Her°deS Joliannes gevangen genomen en in den t' )Xaar,om doocJ(le Herodes Johannes niet terstond? fi" Wat k? 7a PlaatS' toen Herodes zijden verjaardag vierde? o. Wat beloofde hij aan zijn dochtertje? Wat eischte zij van haren vader? 8. Wie had haar dit aangeraden? 9. Waarom wilde Herodes haar verzoek niet afslaan? li w a Z'J üet het hoofd van hannes? 11. Wat deden de discipelen van Johannes, toen zij vernamen wat er geschied was? w*, 24. De Kananeesche vrouw. Matth. XV. 1' Waa^een begaf zich Jezus, toen Hij den dood van Johannes den Dooper vernomen had? 2. Wie riep daar des Heilands hulp in? 3. Hielp Jezus haar terstond? 4. Wat zeiden zijne discipelen tot Hem? 5. Wat antwoordde de Heere hierop ? 6. Wat deed de vrouw nu ? 7. Welk antwoord gaf de Heere haar ? 8. Ging de vrouw toen heen? 9. Hoe werd het geloof der Kananeescbe vrouw bekroond? 25. De belijdenis van Petrus. Matth. XVI. 1. Wat vroeg Jezus zijnen discipelen, toen zij in de nabijheid van Cesarea Filippi gekomen waren? a' Zeue ant™°^en ontving Jezus op zijne vraag? a w l getuigenis legde Simon Petrus aangaande Jezus af? 4. Wat zeide de Heere Jezus daarop tot hem? 5. Wat verbood Jezus zijnen discipelen? 6. Waarop begon de Heiland zijne discipelen nu voor te bereiden? t. Wat deed Petrus, toen hij dit hoorde? 8. Hoe bestrafte de Heere hen daarover? in' w°6 sPrak Jezus daarop al zijne discipelen aan? 1U. Wat openbaarde Hij hun tevens? *26. De gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar. Lub. XVIII. 1. Tegen welke menschen sprak Jezus deze gelijkenis? 2. Hoe luidde deze,? 3. Welke les trok de Heiland er uit? *27. De gelijkenis van den verloren zoon. Luc. XV. 1. Wie naderden tot Jezus, om Hem te hooren? 2. Wie murmureerden daarover? 3. Wat zeiden zij van den Heiland? 4. Welke gelijkenis sprak Jezus tot hen en hoe luidde die.'' 5. Hoe gedroeg zich de jongste zoon? 6. Hoe gedroeg zich de oudste? 7. Waarover was de vader zoo verheugd? 8. Welke gelijkenis sprak Jezus op een andere maal tegen de Farizeën? 9. Welke gelijkenis voegde Jezus er aan toe? 10. Waarover is blijdschap in den hemel? *28. De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan? Luc. X. 1. Met welke vraag kwam een Schriftgeleerde tot Jezus? 2. Welk antwoord gaf Jezus op die vraag? 3. Welken raad gaf de Heere den Schriftgeleerde? 4. Wat antwoordde deze? 5. Welke geschiedenis verhaalde Jezus nu? 6. Hoe gedroeg zich de priester? 7. Hoe de Leviet? 8. Hoe handelde een Samaritaan, die den ongelukkige opmerkte? 9. Welke vraag deed Jezus nu den Schriftgeleerde? 10. Welke vermaning ontving deze? *29. De gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Luc. XVI. 1. Wat verhaalde Jezus van den rijken man? 2. Hoe was de toestand van den armen Lazarus? 3. Hoe was het einde van den bedelaar? 4. Hoe was het lot van den rijken man na zijnen dood? 5. Wien smeekte hij om erbarming? 6. Welk antwoord gaf deze hem? 7. Waarom kon Abraham den rijken man niet helpen? 8. Waarom bad deze nu? 9. Wat antwoordde Abraham daarop? *30. De verheerlijking van Jezus. Matth. XVII. 1. Met welke discipelen begaf Jezus zich op een hoogen berg? 2. Wie verschenen Hem daar? 3. Wat zeide Petrus bij die gelegenheid? 4. Wat geschiedde, terwijl hij nog sprak? 5. Welke stem werd gehoord? 6. Welken indruk maakten deze woorden op de discipelen? 7. Wat deed Jezus nu? 8. Wien zagen zij, toen zij opstonden? 9. Wat gebood Jezus zijnen discipelen, toen zij van den berg afkwamen? 10. Welke vraag deden de discipelen den Heiland? 11. Wat antwoordde Hij daarop? 12. Wat verstonden de discipelen nu? *31. Maria en Martha. Zachéus. Luc. X. XIX. 1. Wie ontving Jezus met zijne discipelen in haar huis te Bethanie? 2. Hoe heette hare zuster en wat meldt de H. Schrift van haar? 3. Waarover beklaagde Martba zich? 4. Wat antwoordde Jezus op hare klacht? 5. Wie was Zachéus en waar woonde hij? 6. Waarom klom hij in een wilden vijgeboom, toen Jezus in zijne woonplaats kwam? 7. Wat zeide de Heiland, toen Hij vlak bij Zachéus was? 8. Wat deed deze nu? 9. Waarom murmureerde het volk? 10. Hoe toonde Zachéus zijne blijdschap over de komst van Jezus? 11. Welk heerlijk woord mocht hij uit Jezus' mond vernemen? *32. Opwekking van Lazarus. Joh. XI. 1. Waar woonde Lazarus? 2. Hoe heetten zijne zusters? 3. Welke ramp trof haar? 4. Tot wien wendden zij zich in hunnen nood? 5. Wat zeide Jezus, toen hij de boodschap der zusters vernam? 6. Ging Hij terstond naar Bethanie? 7. Wat zeide Hij toen tot zijne discipelen? 8. Begrepen dezen de woorden des Heilands? 9. Wat zeide Jezus daarop tot hemP 10. Wat vernam de Heiland, toen Hij te Bethanie kwam? 11. Waarom waren vele Joden uit Jeruzalem te Bethanie gekomen? 12. Wat deed Martha, toen zij hoorde, dat Jezus kwam? 13. Hoe troostte Hij haar? 14. Wat deed Martha nu? 15. Wat deed Maria nu? 16. Wie volgden haar en waarom? 17. Wat deed Maria, toen zij bij Jezus kwam? 18. Welken invloed had de droefheid van Maria op Jezus en de Joden? 19. Wat zeiden de Joden? 20. Waar was het graf van Lazarus? 21. Hoe toonde Martha hare liefde tot den Heiland? 22. Wat zeide Jezus tot haar? 23. Wat deed Hij daarop? 24. Welk wonder geschiedde toen? 25. Welke uitwerking had dit wonder op vele Joden? *33. Intocht van Jezus te Jeruzalem. Matth. XXL Marc. XI. Luc. XIX. Joh. XII. 1. Wanneer kwam Jezus te Bethanie? 2. Waar bereidde men Hem een avondmaal? 3. Wie behoorden onder de genoodigden? 4. Wat deed Maria bij die gelegenheid? 5. Wat zeide Judas Isk&riot en waarom? 6. Wie stemden met Judas in? 7. Hoe oordeelde de Heiland over de daad van Maria? 8. Wat geschiedde er den volgenden dag? 9. Hoe werd Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem door de schare ontvangen ? 10. Hoe hield Jezus zijnen intocht? 11. Wat getuigde de schare van Hem? 12. Wat zeiden de Farizeën onder elkander? 13. Wat wenschten sommigen van hen? 14. Wat antwoordde Jezus op hun verzoek? 15. Welken indruk maakte Jezus' komst op degenen, die in Jeruzalem woonden? 16. Wat deed Jezus, toen Hij in den tempel kwam? 17. Welk bewijs gaf Jezus den Joden, dat hij tot die daad gerechtigd was? 18. Waaruit bleek, dat de Joden des Heilands woorden niet verstonden ? 19. Wanneer hebben de discipelen deze woorden eerst verstaan? 34. De gelijkenis der toevertrouwde ponden. Matth. XXV. 1. Waarover wordt in deze gelijkenis gesproken? 2. Kregen alle knechten evenveel? 3. Hoe handelde elk der knechten met hetgeen zij ontvangen hadden? 4. Wat gebeurde langen tijd daarna? 5. Hoe werden de eerste en de tweede knecht voor hunne getrouwheid beloond? ö. Welk loon ontving de derde knecht? 35. De gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht. Matth. XVIII. 1. Met welke vraag kwam Petrus tot den Heere Jezus? 2. Welk antwoord ontving hij ? 3. Door welke gelijkenis lichtte de Heiland zijne woorden toe? 4. Hoeveel was een der dienstknechten den koning schuldig ? 5. Welk bevel gaf deze, toen zijn knecht niet kon betalen? 6. Wat deed deze nu? 7. Met welk gevolg? 8. Hoe behandelde deze knecht één zijner mededienstknechten? 9. Wat deed de koning, toen hij deze onbarmhartige handelwijze vernam ? 10. Welke vermaning voegde de Heiland aan deze gelijkenis toe ? 36. De gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard. Matth. XX. 1. Waarmede vergelijkt Jezus het koninkrijk der hemelen? 2. Voor welk loon verhuurden zich de werklieden? 3. Nam de heer des huizes alle arbeiders te gelijker tijd aan? 4. Wat deed hij, toen het avond geworden was? 5. Welke arbeiders murmureerden en waarom? 6. Welk antwoord ontvingen zij op hunne klacht? 7. Welke merkwaardige woorden zeide de Heiland na het uitspreken dezer gelijkenis? 37. De gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. Lucas XVIII. 1. Waartoe wekte de Heiland zijne jongeren op? 2. Welke gelijkenis vertelde Hij daarom? 3. Wat zeide de Heere na het uitspreken dezer gelijkenis? 4. Welke vraag voegde Hij er aan toe? 38. De gelijkenis van de tien maagden. Matth. XXV. 1. Waarmede vergeleek de Heiland het koninkrijk der hemelen ? 2. Wat vertelde Hij van de maagden? 3. Hoe handelden de dwaze maagden? 4. Wat deden de wijze echter? 5. Wat gebeurde, toen de bruidegom vertoefde? 6. Wat geschiedde ter middernacht? 7. Wat deden de maagden nu? 8. Welk voorstel deden de dwaze maagden? 9. Wat antwoordden de andere daarop? 10. Wat geschiedde, terwijl de dwaze maagden die gingen koopen? 11. Werden deze na hunne terugkomst in de bruiloftszaal toegelaten? 12. Welke ernstige vermaning voegde de Heiland aan de gelijkenis toe? 39. De gelijkenis van het groote Avondmaal. Lucas XIV. 1. Wie had Jezus ten eten genoodigd ? 2. Met welk doel was dit geschied? 3. Wat zeide de Heere tot dengene, die Hem genood had? 4. Wat zeide een der gasten, toen hij de woorden des Heilands gehoord had? 5. Welke gelijkenis sprak de Heiland hierop uit? 6. Waarmee verontschuldigden de genoodigden zich? 7. Wat deed de heer des huizes nu? 8. Welk bevel gaf de heer des huizes daarna? 9. Welke straf sprak Hij uit over degenen, die de noodiging tot het avondmaal versmaad hadden? 40. De voorspelling der verwoesting van Jeruzalem. Matth. XXIV. 1. Wat zeide Jezus, toen zijne discipelen hem de gebouwen des tempels toonden? 2. Wat vraagden Hem zijne discipelen daarop ? 3. Wat antwoordde Jezus hun? 4. Wanneer zou het einde komen? 5. Welken raad gaf Jezus den inwoners van Judéa? 6. Welke teekenen zullen er aan den hemel gezien worden? 7. Hoe zal de wederkomst van den Zoon des menschen zijn ? 8. Wat zal tegelijker tijd geschieden? 9. Heeft Jezus ook dag en uur van zijne wederkomst bepaald? 10. Waartoe vermaande Hij zijne discipelen? 11. Welke gelijkenis sprak de Heiland uit om die vermaning nader aan te dringen? 41. De voetwassching. JOH. XIII. 1. Welk feest brak aan? 2. Wat vroegen Hem zijne discipelen? 3. Welke opdracht gaf Jezus aan Petrus en Johannes? 4. Wat deed de Heiland, toen het avondmaal gedaan was? 5. Begreep Petrus, wat Jezus hem wilde leeren? 6. Waaruit blijkt dit? 7. Wat zeide Jezus toen tegen Petrus? 8. Wat antwoordde Petrus daarop? 9. Wat zeide de Heiland verder tot hem? 10. Wat deed Hij na de voetwassching? 11. Welke verklaring zijner handelwijze voegde Hij er aan toe? 42. De instelling van het Heilige Avondmaal. MaTTH. XXVI. Marc. XIV. Luc. XXII. 1. Wat geschiedde, als zij aten? 2. Wat zeide Jezus tot zijne discipelen? 3. Wat deed Jezus daarna? 4. Welke woorden sprak Hij daarbij? 5. Wat zeide Hij vervolgens tot zijne discipelen? 6. Welk nieuw gebod gaf Hij hun? 7. Wat vroeg Petrus? 8. Wat antwoordde Jezus hem? 9. Wat zeide Petrus daarop? 10. Welk antwoord ontving hij van den Heiland? 11. Welke verklaring legde Petrus af? 12. Wat zeide Jezus toen tot hem? 13. Wat vroeg Jezus zijne discipelen nu? 14. Welken raad gaf Hij hun? *43. De strijd in Gethsémané. Matth. XXVI. Marc. XIV. Joh. XVIII. 1. Wanneer verliet Jezus de Paaschzaal? 2. Welke beek trok Hij over? 3. Wat zeide Hij onderweg tot zijne discipelen? 4. Welk stout woord sprak Petrus bij die gelegenheid? 5. Wat zeide Jezus toen tot hem? 6. Geloofde Petrus, wat de Heiland zeide? 7. Wat zeiden alle discipelen? 8. Waar ging Jezus met hen heen? 9. Wie wist ook die plaats en waarom? 10. Wat zeide Jezus tot zijne discipelen? 11. Welke discipelen gingen met Hem in den hof? 12. Wat zeide Hij tot hen? 13. Wat deed Jezus toen? 14. Wat bemerkte de Heiland, toen Hij bij zijne discipelen kwam? 15. \\ien bestrafte Hij daarover in de eerste plaats en waarom? 16. Wat bad Jezus, toen Hij weder alleen was? 17. Wie kwam om hem te versterken? 18. Waaruit bleek, dat Jezus in hevigen zielestrijd was? 19. Hoe vond Hij zijne discipelen, toen Hij weer bij hen kwam? 20. Wat bad de Heiland ten derden male? 21. Wat zeide Hij tot zijne discipelen, toen Hij bij hen kwam? *44. Het verraad en het einde van Judas. Matth. XXVI en XXVII. Marc. XIV. Lucas XXII. Joh. XVIII. 1. Wat gebeurde er na den intocht van Jezus in Jeruzalem? 2. Waarom wilde men Jezus niet op het feest gevangen nemen? 3. Wat deed Judas Iskarioth? 4. Hoe werd hij door de overpriesters ontvangen? 5. Wat beloofde hij hun? 6. Waar bevond Jezus zich aan den avond van denzelfden dag? 7. Wat zeide Jezus toen? 8. Welken indruk maakte dit woord op zijne discipelen? 9. Hoe wees Jezus den verrader aan? 10. Met welke woorden wees Hij Judas op zijn schrikkelijk voornemen? 11. Wat vroeg Judas den Heiland? 12. Wat zeide deze tot hem? 13. Wat geschiedde er, terwijl Jezus in Gethsémané was? 14. Wat deed de Heiland nu? 15. Wat deden de vijanden, toen Jezus tot hen zeide: „Ik ben het?" 16. Wat vroeg Hij hun ten tweeden male? 17. Hoe wees Judas den Heiland aan? 18. Wat zeide Jezus nog tot hem? 19. Wat gebeurde daarop met den Heiland? 20. Heeft Judas ook berouw getoond over zijne goddelooze daad ? 21. Wat zeiden de overpriesters tot hem, toen hij zijne schuld bekende? 22. Hoe was het einde van Judas? 23. Wat deden de overpriesters met de zilveren penningen, die Judas in den tempel geworpen had? 24. Hoe wordt die akker nog heden genoemd? *45. Jezus voor den hoogepriester Kajafas. Matth. XXVI. Mabc. XIV. Lucas XII. Joh. XVIII. 1. Tot wien werd Jezus eerst gevoerd en door wie? 2. Naar wiens paleis bracht men Hem toen? 3. Wie waren daar vergaderd? 4. Wat vraagde de hoogepriester aan Jezus ? 5. Wat antwoordde deze daarop? 6. Wat deed één der dienaren? 7. Wat zeide Jezus toen tot hem? 8. Waarom zocht de groote raad valsche getuigenis tegen Jezus? 9. Wat verklaarden twee valsche getuigen? 10. Bereikten de vijanden van Jezus met die valsche'getuigen hun doel? 11. Wat deed de hoogepriester nu? 12. Welke houding nam de Heiland tegenover zijne beschuldigers in? 13. Wat vroeg de hoogepriester ten slotte? 14. Welk antwoord gaf Jezus? 15. Wat deed de hoogepriester nu? 16. Wat deden de dienaren, nadat de Heiland ter dood veroordeeld was ? *46. De verloochening van Petrus. Matth. XXVI. Mabc. XII. Lucas XXII. Joh. XVIII. 1. Wie waren Jezus uit Gethsémané gevolgd? 2. Hoe kwam Petrus in des hoogepriesters zaal? 3. Welke vraag deed de deurwaarder hem? 4. Welk antwoord gaf Petrus? 5. Wie vond hij in de voorzaal? 6. Wat gebeurde er, toen hij naar de voorpoort uitging? 7. Hoe gedroeg Petrus zich nu? 8. Wat gebeurde ongeveer een uur daarna? 9. Wat deed Petrus nu? 10. Wat gebeurde er, terwijl Petrus sprak? 11. Wie zag hem toen aan? 12. Wat herinnerde Petrus zich nu? 13. Waarom was hij zoo kedroefd? *47. Jezus voor den stadhouder Pilatus. Matth. XXVII. Marc. XV. Luc. XXIII. Joh. XVIII. 1. Wat gebeurde er, toen het morgenstond geworden was? 2. Wat deden de overpriesters en ouderlingen met Jezus? 3. Waarom gingen zij niet in het rechthuis? 4. Wat vroeg Pilatus hun? 5. Wat antwoordden zij daarop? 6. Wat zeide Pilatus toen tot hem? 7. Wat moesten zij hem nu antwoorden? 8. Waarvan begonnen de Joden Jezus te beschuldigen? 9. Wat deed Pilatus nu? 10. Welk antwoord gaf Hij hem op zijne vraag? 11. Wat moest Pilatus ^getuigen, toen hij met den Heiland gesproken had? 12. Wat was de stadhouder gewoon op het feest te doen? 13. Wie was Bar-abbas? 14. Wat begeerde de schare van Pilatus? 15. Wat hadden de overpriesters en ouderlingen intusschen gedaan? 16. Voor welke keus stelde Pilatus de Joden? 17. Wat riepen zij hem toe op zijne vraag? 18. Wat vroeg Pilatus toen aan het volk? 19. Wat riep de schare uit? 20. Hoe zocht Pilatus Jezus van den dood te redden? 21. Wie drong daar bij hem ook op aan? . 22. Wat middel greep Pilatus nu aan, om het leven van Jezus te redden? 23. Waarom gaf hij ten slotte aan den wensch der.Joden toe? 24. ' Hoe zocht hij zichzelven van die schrikkelijke onrechtvaardig¬ heid vrij te pleiten? 25. Welk ontzettend antwoord gaf al het volk? 26. Wat deed Pilatus nu? *48. Jezus aan het kruis. Matth, XXVII. Mabc. XV. Luc. XXIII. Joh. XIX. 1. Hoe handelden de krijgsknechten met Jezus? 2. Waar leidden zij Hem heen? 3. Wie droeg eerst het kruis, wie daarna;? 4. Wie werden met Jezus gekruisigd? 5. Wat wilde men Hem laten drinken? 6. Waarom wilde de Heiland dien drank niet hebben? 7. Hoe laat was het, toen men Hem kruisigde? 8. Wat was het eerste kruiswoord? 9. Welk opschrift liet Pilatus boven aan hetjkruis hechten? 10. In welke talen was het geschreven? 11. Wat zeiden de overpriesters der Joden tot Pilatus? 12. Welk antwoord ontvingen zij? 13. Wat deden de krijgsknechten, nadat zij Jezus gekruisigd hadden? 14. Welke profetie werd toen vervuld? 15. Hoe gedroegen zich de beide kwaaddoeners, die met Jezus gekruist werden? 16. Wat zeide de Heiland tot den boetvaardigen misdadiger? 17. Wie stonden ook bij het kruis? 18. Wat zeide Jezus tot zijne moeder? 19. Wat tot Johannes? 20. Wat geschiedde er omtrent de zesde ure? 21. Wat riep de Heiland toen uit? 22. Wat zeiden sommigen, die dit hoorden? 23. Welke klacht uitte de Heiland? 24. Waarmede wilde men zijnen dorst lesschen? 25. Wat zeiden anderen weer? 26. Hoe luidden de beide laatste kruiswoorden? 27. Wat deed de Heiland na het uitspreken van het 7de kruiswoord? 28. Welke teekenen volgden op het sterven van den Heiland? 29. Welken indruk maakten dit sterven en die teekenen op den hoofdman en de krijgsknechten, die bij het kruis de wacht hielden ? 30. Hoe gedroegen zich de scharen, die samengekomen waren, om alles te aanschouwen? *49. De begrafenis van Jezus. Matth. XXVII. Mabc. XV. Luc. XXIII. Joh. XIX. 1. Wie was Jozef van Arimathéa? 2. Wat zegt de H. Schrift van hem? 3. Waarom ging hij tot Pilatus? 4. Waarover verwonderde deze zich? 5. Wat vroeg hij den hoofdman? 6. Wat beval hij hem daarna? 7. Wat deed Jozef nu? 8. Wie was Nicodémus? 9. Wat bracht deze? 10. Wat deden de beide vrienden verder? 11. Waar werd Jezus begraven? 12. Hoe werd het graf gesloten? 13. Wat wilden Jozef en Nicodémus na den Sabbat doen? 14. Wat zeiden de overpriesters en de farizeën tot Pilatus? 15. Wat antwoordde Pilatus hun? 16. Wat deden zij nu? *50. De opstanding van Jezus. Marc. XVI. Luc. XXIV. Joh. XX. 1. Wie wenschten ook het lichaam van den Heiland te zalven? 2. Wat deden zij daarom? 3. Wat geschiedde intusschen bij het graf? 4. Welken indruk maakte dit op de wachters? 5. Wie gingen in den vroegen morgen naar het graf? 6. Wat zeiden zij tot elkander? 7. Wat bemerkten zij, toen zij opzagen? 8. Wien zagen zij, toen zij in het graf gingen? 9. Wat zeide hij tot haar? 10. Wat deden de vrouwen nu? 11. Wat deed Maria? 12. Wie zag zij, toen zij in het graf bukte? 13. Wat zeiden dezen tot haar? 14. Wat antwoordde Maria daarop? 15. Wie stond achter haar? 16. Wat zeide Jezus tot haar? 17. Wie dacht zij, dat het was? 18. Wat zeide zij tot hem? 19. Waaraan herkende zij den Heiland? 20. Wat zeide zij tot Hem? 21. Wat zeide Jezus nu tot haar? 22. Wat deed Maria Magdalena nu? 23. Wie gingen denzelfden dag naar Emmaus? 24. Waarover spraken zij? 25. Wie voegde zich bij hen? 26. Hoe kwam het, dat zij Jezus niet herkenden? 27. Wat zeide Hij tot hen? 28. Welk antwoord gaf Kléopas? 29. Wat deelden zij den Ileiland op zijne vraag verder mee? - 30. Wat zeide Hij nu tot hen? 31. Hoe hield Jezus zich, toen zij bij het vlek gekomen waren? 32. Wat deden beide discipelen nu? 33. Wat deed de Heiland toen? 34. Wat geschiedde, toen Hij met hen aanzat? 35. Wat zeiden zij tot elkander, toen de Heiland uit hun oog verdwenen was? 36. Wat deden zij nu? 3T. Met welke blijde boodschap werden zij te Jeruzalem door de discipelen des Heeren ontvangen? 38. Wat vertelden zij 4iun nu? 39. Wat geschiedde, terwijl zij met elkander over het gebeurde spraken ? 40. Welken indruk maakte de verschijning van Jezus op hen? 41. Hoe nam de Heiland hunnen schrik weg? 42. Wat deed Hij verder,- om hen te overtuigen, dat Hij werkelijk uit de dooden opgestaan was? 43. Welke apostel was bij deze verschijning niet tegenwoordig? 44. Wat zeide hij, toen de andere discipelen hem vertelden, wat geschied was? 45. Wat gebeurde acht dagen later? 46. Wat zeide Heiland toen tot Thomas? 47. Wat antwoordde deze daarop? 48. Wat zeide Jezus toen tot hem? *51. De hemelvaart van Jezus. Matth. XXVIII. Hand. I. 1. Hoe lang heeft Hij zich na zijne opstanding aan zijne discipelen vertoond? 2. Wat beval Hij hun, toen Hij met hen vergaderd was? 3. Waar leidde Hij hen heen? 4. Wat sprak Hij daar tot hen? 5. Met welke heerlijke belofte nam Hij afscheid van hen ? ü. Wat geschiedde, terwijl Hij hen zegende? 7. Wie voegden zich bij hen, terwijl zij den Heiland nastaarden? 8. Wat zeiden dezen tot hen? *52. Pinksterfeest. Hand. II. 1. Waar bevonden zich alle discipelen op den dag des Pinksterfeestes? 2. Wat geschiedde toen? 3. Wat zag men tegelijkertijd? 4. Welke verandering greep er met de discipelen plaats? 5. Welken indruk maakte dit wonder op de Joden, die te Jeruzalem waren? 6. Waarover waren zij verbaasd? 7. Wat zeiden sommige spotters? 8. Wat deed Petrus nu? 9. Waar wees hij de schare op? 10. Welken indruk maakten de woorden van Petrus op de harten zijner hoorders? 11. Welk antwoord gaf Petrus op hunne vraag? 12. Welke uitwerking had de prediking vttn Petrus op den Pinksterdag? *53. De genezing van den kreupele. Hand. III. 1. Wanneer gingen Petrus en Johannes naar den tempel? 2. Wien zagen zij aan de tempelpoort zitten? 3. Waarom zat hij daar? 4. Wat deed hij, toen hij Petrus en Johannes zag? 5. Wat zeide Petrus tot hem ? 6. Wat deed hij vervolgens? 7. Wat gebeurde er toen? 8. Welken indruk maakte dit wonder op het volk, dat den kreupele kende? 9. Wat gaf aanleiding, dat Petrus de schare toesprak? 10. Waar wees hij hen op? 11. Waartoe vermaande hij hen? 12. Wat gebeurde er, terwijl Petrus en Johannes tot het volk spraken? 13. Hoe groot was de Jeruzalemsche gemeente intusschen geworden ? 14. Wat geschiedde des anderen daags? 15. Wat antwoordde Petrus op de vraag, hem door den Hoogen Raad gedaan? 16. Wat verbood de Raad aan Petrus en Johannes? 17. Wat verklaarden zij daarop? 18. Wat deed de Hooge Raad nu en waarom? 54. Ananias en Saffira. Hand. V. 1. Wat zegt de H. Schrift ons van de eerste Christengemeente? 2. Hoe handelde Ananias met Saffira, zijne vrouw? 3. Wat zeide Petrus tot hemP 4. Wat gebeurde er, toen Ananias deze woorden hoorde? 5. Welken indruk maakte dit op allen, die het hoorden? 6. Wat deden de jongelingen, die bij dit Godsgericht tegenwoordig waren? 7. Wat gebeurde drie uren daarna? 8. Wat vroeg Petrus haar? 9. Wat antwoordde zij ? 10. Wat moest zij toen uit Petrus' mond hooren? 11. Wat geschiedde toen? 12. Wie begroeven haar? 13. Welken invloed had de dood van Ananias en Saffira op de gemeente P 55. Stefanus. Hand. VI en VII. 1. Wat deden de twaalf apostelen en waarom? 2. Hoe dacht de gemeente over hun voorstel? 3. Wie verkozen zij? 4. Wie bevestigden hen in hun ambtP 5. Hoe ging het met de gemeente te Jeruzalem? 6. Wat zegt de Bijbel ons van Stefanus? 7. Wie twistten met hem? 8. Met welk gevolg? 9. Wat deden zij, toen zij het van Stefanus niet winnen konden? 10. Waarvan beschuldigden zij hem? 11. Wat bewerkten de leden van den Joodschen Raad? 12. Hoe verdedigde Stefanus zich? 13. Wat wekte vooral de boosheid der raadsleden op? 14. Waaruit bleek dat? 15. Hoe was Stefanus onder dit alles? 16. Hoe handelden zijne vijanden? 17. Wie was bij den moord van Stefanus tegenwoordig? 18. Wat riep Stefanus vóór zijn dood uit? 19. Wie verheugde zich over zijnen dood? *56. De bekeering van Paulus. Hand. IX. 1. Hoe ging het nu met de gemeente te Jeruzalem ? 2. Wie woedde inzonderheid tegen haar? 3. Hoe toonde hij zijnen haat tegen de jongeren des Heeren? 4. Waarom begaf hij zich tot den hoogepriester ? 5. Wat overkwam hem op zijne reis naar Damaskus? 6. Welk bevel ontving hij van den Heere? 7. Wat gebeurde er met de mannen, die Saulus vergezelden? 8. Wat merkte Saulus, toen hij opstond? 9. Wat moesten zijne geleiders nu doen? 10. In welken toestand bracht Saulus de eerste drie dagen door? 11. Welke discipel des Heeren woonde te Damaskus? 12. Wat beval hem de Heere? 13. Wat deelde Hij hem aangaande Saulus roede? 14. Wat antwoordde Ananias daarop? 15. Wat openbaarde de Heere hem toen? 16. Wat deed Ananias nu? 17. Welke verandering greep er met Saulus plaats? 18. Wat deed deze daarop? 19. Welke uitwerking had deze prediking op de Joden? 20. Waartoe wekte hun tegenstand Saulus op? 57. De kamerling uit het Moorenland en de opwekking van Tabitha. Hand. VIII en IX. 1. Waar predikte Filippus? 2. Wat zeide de engel des Heeren tot hem? 3. Wien trof hij op den weg naar Gaza aan? 4. Waarmede was deze reiziger bezig? 5. Wat zeide de Geest tot Filippus? 6. Welke vraag deed hij den Moorman, toen hij hem hoorde lezen? 7. Wat antwoordde deze daarop? 8. Wat verzocht hij Filippus? 9. Welke plaats der Schriftuur las de kamerling? 10. Wat vroeg hij nu aan Filippus? 11. Wat deed deze nu? 12. Welke uitwerking had deze prediking op het hart van den kamerling ? 13. Wat begeerde hij nu? 14. Wat gebeurde er met Filippus? 15. Hoe ging het verder met den kamerling? 16. Wat meldt ons de H. Schrift aangaande Tabitha of Dorkas? 17. Wat overkwam haar? 18. Wat deed men met haar lichaam? 19. Wat deden de discipelen, die te Joppe woonden? 20. Gaf Petrus aan hun verzoek gehoor? 21. Waar bracht men hem en wie ontmoette hij daar? 22. Wat deed Petrus nu? 23. Wat geschiedde er toen? 24. Wat deed Petrus daarop? 25. Welke uitwerking had dit teeken op de bewoners van Joppe? 58. De hoofdman Cornelius. Hand. X. 1. Wat zegt de H. Schrift ons van Cornelius? 2. Welke ontmoeting had deze? 3. Welk bevel ontving hij ? 4. Wat deed hij nu aanstonds? 5. Wat overkwam Petrus den volgenden dag? 6. Wat zeide een stem tot hem? 7. Wat antwoordde Petrus daarop? 8. Wat riep de stem uit den hemel? 9. Hoe dikwijls geschiedde dit? 10. Wie hadden intusschen de woning van Simon bereikt? 11. Verstond Petrus de beteekenis van dit gezicht? 12. Hoe werd hem de beteekenis er van duidelijk? 13. Wat deed Petrus nu? 14. Wat had Cornelius intusschen gedaan? 15. Wat deed hij, toen Petrus inkwam? 16. Aanvaardde Petrus dit eerbewijs? 17. Wat vroeg hij Cornelius? 18. Wat verhaalde deze toen? 19. Wat deed Petrus nu? 20. Wat gebeurde onder de prediking? 21. Welken invloed had dit op de hoorders? 22. Wie waren daarover verwonderd? 23. Wat zeide Petrus toen? 24. Wat beval hij daarop? 25. Hoe toonden Cornelius en zijne vrienden, dat zij Petrus eerden en beminden? 59. De verlossing van Petrus uit de gevangenis. Hand. XII. 1. Wie vervolgde ook de gemeente te Jeruzalem? 2. Welk lot trof Jakobus? 3. Waarom liet Herodes Petrus ook gevangen nemen? 4. Wanneer geschiedde dit? 5. Door wie liet Herodes Petrus bewaken? 6. Wat was hij van plan met zijnen gevangene te doen? 7. Wat deed de gemeente intusschen? 8. Hoe verloste de Heere Petrus? 9. Wat meende deze eerst? 10. Wat zeide hij, toen hij tot zich zeiven kwam? 11. Waar ging hij nu heen? 12. Werd hij terstond binnengelaten? 13. Wat deed Petrus, toen hij bij zijne vrienden was? 14. Wat deed hij vervolgens ? 15. In welken toestand bevonden zich des morgens degenen, die Petrus moesten bewaken? 16. Wat deed Herodes met hen, toen hij Petrus niet vond? 17. Waar ging Herodes heen? 18. Wat overkwam hem daar? 19. Hoe ging het intusschen met de Christelijke gemeenten? 60. Paulus in Lystre. (De eerste zendingsreis). Hand. XIII en XIV. 1. Wanneer ondernam Paulus zijne eerste zendingsreis? 2. Wie vergezelden hem? 3. Welke gemeente zond hen uit? 4. Waar kwamen zij eerst? 5. Welk eiland trokken zij door? 6. Aan wien predikten zij daar het evangelie en met welk gevolg ? 7. Waar voeren zij toen heen? 8. Wat deed Johannes nu? 9. In welke plaatsen predikten Paulus en Barnabas nu het evangelie? 10. Geloofden de Joden in den Heere Jezus? 11. Aan wie gingen de beide zendelingen toen het woord brengen? 12. Welke vrucht droeg hunne prediking? 13. Wat noodzaakte Paulus en Barnabas Antiochië te verlaten? 14. Waar trokken zij toen heen? 15. Waarom verlieten zij deze stad weer? 16. Naar welke plaats togen zij nu? 17. Welk wonder had daar plaats? 18. Welke uitwerking had dit op het volk? 19. Wat deden Paulus en Barnabas om die afgodische vereering te beletten? 20. Wie hitsten het volk tegen de zendelingen op? 21. Welke gevolgen had dit voor Paulus? 22. Werd hij door dit alles niet ontmoedigd? 23. Langs welken weg keerden zij naar Antiochië terug ? 24. Waartoe werd de gemeente te Antiochië saamgeroepen. 61. Het apostolisch concilie. Hand. XV. 1. Wat verwekte een groote ontroering onder de Christenen te Antiochië ? 2. Wie werden naar Jeruzalem tot de apostelen gezonden en waaromi' 3. Wat leerden eenige Christenen, die vroeger tot de Fanzeën behoord hadden? 4. Hoe oordeelde Petrus over deze leer? 5. Welken raad gaf Jakobus, de broeder des Heeren? 6. Wat verhaalden Paulus en Barnabas? 7. Wie werden naar Antiochië gezonden en met welk doel? < 8. Welken indruk maakten het schrijven van de kerkvergadering te Jeruzalem op de Christenen te Antiochië ? 9. Wie vergezelde Paulus op zijne tweede zendingsreis? 62. Paulus in Filippi. (De tweede zendingsreis). Hand. XVI. 1. Welken weg nam Paulus deze keer ? 2. In welke stad kwam hij aan? 3. Wat gaf aanleiding, dat hij naar Macedonië overstak? 4. In welke stad ving hij zijnen zendingsarbeid aan? 5. Wat gebeurde op den dag des sabbats ? 6. Welke uitwerking had die prediking op Lydia? 7. Hoe toonde zij hare blijdschap en dankbaarheid? 8. Welke ontmoeting had Paulus, toen hij naar de plaats des gebeds ging? 9. Was Paulus met dien lof ingenomen? ïo! Wat deden nu de heeren der slavin? 11. Welke gevolgen had dit voor Paulus en Silas? 12! Wat deden zij te middernacht in de gevangenis ? 13. Wat geschiedde er toen? 14. Welken indruk maakte dit op den stokbewaarder.'' 15. Hoe voorkwam Paulus dit? 16. Welke verandering had er nu bij den stokbewaarder plaats? 17. Hoe toonde hij zijne liefde tot Paulus en Silas? 18. Welke boodschap kwam er den volgenden morgen? 19. Wat zeide Paulus tot de stadsdienaars? 20. Wat deden de hoofdmannen nu? 21. Wat deden de zendelingen, eer zij de stad verlieten? 63. Paulus in Athene. Hand. XVII. 1. Welke plaatsen bezocht Paulus op zijne reis van Filippi naar Athene? 2. Wier komst wachtte hij daar af? 3. Waardoor werd Paulus' geest in hem ontstoken? 4. Wat deed hij daarom? 5. Wie twistten met hem? 6. Waarom bracht men Paulus op den Areopagus? 7. Hoe sprak hij de Atheners aan? 8. Waar wees hij hun op? 9. Welke uitwerking had Paulus' prediking op de Grieken? 10. Wie ontmoette Paulus te Korinthe? 11. Hoe lang heeft hij daar gearbeid? 12. Wie voegden zich daar bij hem? 13. Bij wie ontmoette de prediking van het evangelie heftigen tegenstand ? 14. Wat zeide Paulus toen tot hen? 15. Langs welken weg keerde hij naar Antiochië terug? 64. Paulus in Efeze. (Derde zendingsreis). Hand. XIX. 1. Waar bleef Paulus een geruimen tijd? 2. Naar welke stad reisde hij? 3. Waar verkondigde hij eerst het evangelie? 4. Wat noodzaakte hem in de school van Tyrannus op te treden? 5. Hoe lang arbeidde hij daar? 6. Waardoor bevestigde de Heere het woord van Paulus? 7. Waaruit bleek de invloed van het woord Gods? 8. Welk voornemen vatte Paulus op? 9. Wie zond hij vooruit? 10. Wat had er omstreeks dezen tijd te Efeze plaats? 11. Wie was de aanlegger er van? 12. Wie werden bij die gelegenheid mishandeld? 13. Hoe wist de stadsschrijver het oproer te stillen? 14. Wat deed Paulus, nadat het oproer gestild was? 65. Paulus in Cesarea. Hand. XXI—XXV. 1. Hoe lang vertoefde Paulus in Griekenland? 2. Waar ging hij toen heen? 3. Wie ontmoette hij te Milete? 4. Wat zfide hij tot hen? 5. Hoe nam hij afscheid van de broeders ? 6. Wanneer wilde hij te Jeruzalem zijn? 7. . Hoe werd Paulus door de broeders te Cesarea ontvangen? 8. Wat antwoordde hij op hunne bede? 9. Tot wfb begaf hij zich, toen hij te Jeruzalem gekomen was? 10. Wat vertelde hij hun? 11. Wat gebeurde er, toen de Joden uit Azië Paulus in den tempel zagen? 12. Waarvan beschuldigden zij hem? 13. Wat had daar aanleiding toe gegeven? 14. Wat wilde men met Paulus doen? 15. Wie belette hun dat? 16. Waar liet de overste Paulus heenbrengen? 17. Wat vergunde hij hem? 18. Welken invloed had het woord van Paulus op de Joden? 19. Wat wilde de overste nu met Paulus doen? 20. Waarom liet hij dit na? 21. Wat gebeurde er den volgenden dag? 22. Waarom deed de overste dit? 23. Waardoor deed Paulus tweedracht in den Hoogen Raad ontstaan? 24. Welk lot dreigde Paulus? 25. Wat deed de overste toen? 26. Hoe bemoedigde de Heere Paulus? 27. Wat deden de Joden den volgenden dag? 28. Wie kwam dit te weten? 29. Wat deed hij daarom? 30. Wat deed de overste nu? 31. Hoe heette de stadhouder? 32. Wat zeide hij tot Paulus? 33. Wat gebeurde 5 dagen later? 34. Waarvan beschuldigde Tertullus Paulus? 35. Wat antwoordde deze op die beschuldiging? 36. Wat deed de stadhouder nu? 37. Waar hoopte hij op? 38. Wat gebeurde 2 jaren later ? 39. Wat vroeg Festus aan Paulus? 40. Wat antwoordde deze daarop? 41. Welke beslissing nam de stadhouder nu? 42. Wat gebeurde eenige dagen later? 43. Wat deelde Festus den koning mede? 44. Wat zeide deze toen? 45. Hoe verantwoordde Paulus zich voor Agrippa en Festus ? 46. Wat deed Festus bij deze gelegenheid? 47. Wat zeide Paulus tot hem? 48. Hoe sprak hij koning Agrippa aan? 49. Wat moesten de stadhouder en de koning ten sloite getuigen? 66. Paulus in Rome. * Hand. XXVIII. 1. Waar werd Paulus heengevoerd? 2. Wat geschiedde onderweg? 3. Waar strandde het schip? 4. Wat overkwam Paulus daar? * 5. Waardoor verwierf hij zich de toegenegenheid der eilandbewoners? 6. Hoe lang bleven zij op Malta? 7. Welke plaatsen deed men op de reis naar Rome aan? 8. Welke gunst werd Paulus te Rome toegestaan? 9. Wat deed hij 3 dagen na zijne aankomst? 10. Wat zeide hij tot hen? 11. Wat antwoordden zij daarop? ' 12. Welke uitwerking hadden de woorden van Paulus op de Joden. 13. Hoe lang bleef Paulus in zijne eigene gehuurde woning? 14. Had hij hier nog gelegenheid voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk te arbeiden?