WE ENGE Mi» lil DE EHKE KLUIS. DOOK i ft»» iitdft. J-'en voordeele ^ ^rrrflaijnrifil) SCHOOI ■~ £' jT"—— **Sw S' fii 'RtfKm in MrftC^ '-«V 'si rjEv:X.^ N IJ' M ^ UITGAVE VAN P. J. MILBOHN. DE ENGE MAN IN DE ENGE KLUIS. DOOR |h ijbit NIJMEGEN, P. .1. MILBQRN. SNELPERSDRUK OER WEESINRICHl>ING Over den profeet in den walvisch heeft men zich overal, behalve in N in e v é, tot lachens toe vroolijk gemaakt. De spot, waarmede men hem overladen heeft, schrikt ons niet af van het onderzoek zijner geschiedenis, ter verkrijging van een juiste, tot aanbidding der hemelsehe wijsheid stemmende opvatting van haar. Geene poging hiertoe zal echter gelukken, tenzij wij vóór alles naspeuren, of er niet uit den tijd waarin, en de omstandigheden waaronder onze profeet optrad, eenig licht op zijne historie valt. Zijn boek zelf deelt ons hieromtrent niets mede, en wisten wij derhalve niets meer van hem, dan wat wij er uit te weten komen, dan bleef ons slechts de klacht over: Jona verschijnt en Jona verdwijnt, een komeet onder de vele sterren aan den hemel der profeten! Gelukkig dat zijn boek ons den naam van zijn vader vermeldt; want dat helpt ons op het spoor. Amit- • thaï, zoo heette deze; en nu zien wij dat er ook in het veertiende hoofdstuk van het Tweede Boek der Koningen (vs. ^25) van een profeet, die Jona heette en zoon van Amitthaï was, sprake is; en dat op beide plaatsen één en dezelfde persoon bedoeld wordt, valt niet te betwijfelen. Het blijkt thans dat Jonatot de profeten van het rijk der tien stammen behoorde. Tevens zien wij dat hij van Gathhefer, en alzoo uit den stam van Zebulon was (Joz. 19 : 13), die „aan de haven der zeeën woonde en aan de haven der schepen was, naar de zijde van Si d on" (Gen. 49 :13), iets waaruit zich verklaart dat Jona juist over de zee vluchte, wijl deze hem den naastbijgelegen uitweg aanbood. Hij leefde en profeteerde onder de regeering vanJerobeam de Tweede (825—784 v. C.), den goddeloozen, maar dapperen koning, die, zonder gebed, enkel door het zwaard, het rijk van Ephraïm zijn oude grenzen teruggaf. Derhalve was hij tijdgenoot van Hoséa en Amos, de beide profeten, die evanals hij, binnen het gebied der tien stammen optraden. Deze bijzonderheden zijn van het hoogste gewicht tot recht verstand van Jona's boek; want een geschrift kan slechts uit zijn tijd verklaard worden, en zij maken het ons mogelijk, van de omstandigheden waaronder de profeet optrad, eene voorstelling te vormen. Het rijk van Ephraïm had destijds het hoogtepunt van zijn bloei, bereikt; zijne grenzen waren wijder van omvang dan ooit (2 Kon. 14: 25). Echter geleek het op den ouden, met groenen klimop begroeiden toren, waarvan de dichter Byron zingt: Frischheid, groei en leven buiten, Maar van binnen doodsch verval. Hosea en Amos hangen beiden eene huiveringwekkend schoone schilderij van 's volks diep verval op; men kan er uit zien dat het rijk zijn val nabij is. Aan den hemel begon zich eene onheilspellende onweerswolk te vormen ; dat was Assur, straks roede in Jehovahs hand, tot tuchtiging van hat overspelig Samar ia. Yan Syrië, Israëls ouden vijand, was het ergste niet te duchten; eer had Damaskus zelf reden om te sidderen voor zijn geduchten nabuur te N i n e v é. Assur toch was op weg om zich tot wereldmacht te verheffen. Zonder den naam te noemen, wees Amos dreigend met den vinger naar het land boven Damaskus, als naar het oord, waar zijn volk eens als balling wonen zou (Am. 5 : 27); hij doelde op Assur. Maar de staatkunde van het hof te Samaria dacht er anders over. Volgens Hoséa zocht men zich de vriendschap van den Assyriër te verzekeren. ,/Als Ephraïm zijne krankheid zag, zoo toog hij tot Assur/' zegt hij (Hos. 5 : 14). 't Was vergeefsche moeite. „ Assur zal zijn ziekte niet kannen genezen" (Hos. 5 ; 13), integendeel zal hij ,/Israëls koning* zijn, en zal het volk in Assur het onreine eten. (Hos. 11; 13; 9 : 3.) Zoo zal Israël zinken; Assur daarentegen wordt ten koste van Israël verhoogd. Nu is de zending van Hona naar Ninevé èn voor Assur èn voor Israëi van rechtstreeks, het gegeven oogenblik rakend belang. God geeft Israëi over aan Assur; maar eer Hij de roede in zijne hand neemt, om er zijn volk mede te slaan, wil Hij ze laten gevoelen dat zij niets meer dau werktuig is, bestuurd door Een, die over allen regeert. Zoo legt ook de rail er, voor hij met het paard ten strijde uitgaat, het een gebit in den mond, en doet het de kracht zijner dijen voelen, om het te laten beseften, dat er een is, die het berijdt. Altijd is dit noodig; maar nooit meer dan thans. Immers moet Assur Israël, de knecht het kind kastijden ; en als nu de vader, ten einde zijn kind te dieper te vernederen, zijn knecht gebruikt om het straf toe te dienen, dan eischt zijne eer dat hij, ook om des kinds wille, bij den knecht het besef wakker houde dat hij, ook waar hij doet wat des vaders is, toch niets meer is dan knecht. Licht zou Assur, op Samaria's puinhoopen, zich anders, ten koste van Jehovahs eer, al te hoog verheffen Niet zonder opzet wordt er juist een profeet, zoo ongeschikt als Jona, toe gebruikt, om eeue were.'dmonarchie in opkomst als eene boetelinge aan de voeten Tan Samaria's God te doen nedervallen; immers moet het blijken dat deze, enkel doordat Hij het wil, natieën aan 't weenen brengen kan. Niet minder heeft God met Nineve's vernedering Israëls belang op het oog. Allereerst dat van Israëls vromen. Ook zij zouden in het oordeel der ballingschap deelen; want eenerlei lot wedervaart den rechtvaardige en den zondaar. Hoe noodig was het hun dan niet te weten, dat God ook in het vreemde land, waar hunne kinderen als ballingen wonen zouden, met onbeperkte macht regeerde! Daarvan gaf Jona's geschiedenis hun het bewijs. Op de stem van een zijner profeten beeft het volk hunner vijanden; 't is een teek en dat hun God er mede doen kan wat Hem behaagt. Dat zij dan getroost zijn Door onder Assurs schepter te komen, geraken zij niet buiten het beheer van hunnen God; want Jehovah is, Assur zelf erkent het, ook daar Heer. Niet minder echter rekent deze geschiedenis met Israëls zondaren. Nineve's bekeering was een der laatste en dringendste roepstemmen: ,Doet uwe boosheid van u weg." Deze roepstem is zoo krachtig, omdat zij zoo beschamend is. Immers roept Ninevé hier tot Samaria, de heiden tot den Jood, de laatste tot den eerste: bekeer n. Bij wie naar deze stem niet luisteren wilde, moest de gedachte dat Ninevé zich bekeerd had, onheilspellende voorgevoelens wekken. Daardoor toch, dat het voor Jehovah had gebogen, was het Jehovah's gunst deelachtig geworden; en indien God alzoo zelf de roede sterk maakte, met wat verpletterende kracht zou zij dan straks niet nederkomen op de onbekeerden in Israël. Dat Samaria beve! Maar de strekking van wat tusschen Jona en Ninevé voorviel reikt nog veel verder dan tot de belangen van het oogenblik. Men houde in het oog dat Israël zich yan de volken afsluiten moest; het mocht, om zoo te spreken, geene buitenlandsche staatkunde hebben. Immers was Israël eene theocratie; in plaats van een staat naast andere, gelijke staten te zijn, stond het, als het volk van Jehovah, tegenover die allen, een eenig verschijnsel, niet van deze wereld. Zijne hoogste staatkundige wijsheid bestond in het handhaven van zijne afgeslotenheid; met de geschillen en de belangen der heidenen had het zich niet te bemoeien, en in de ure des gevaars mocht het niet bij volk tegen volk, maar alleen bij zijn God raad en steun zoeken. De invoering van het koningschap had te dezen opzichte allengskens eene verandering gebracht, die waarlijk'geene verbetering, mocht heeten. ^ Vooral in het rijk der tien stammen, dat verder dan Juda van de theocratische instellingen vervreemd was, kon men dit bespeuren Het hof had sinds lang geene zwarigheid gemaakt, om, door vermaagschapping en bondgenootschap, het volk in gemeenschap en verwikkeling met de naburige machten te brengen. Dat was de vloek van 't koningschap over Israël. Het besef van nationale zwakheid noopte er het volk in steeds klimmende mate toe, om zich op het gebied der buiten]andsche staatkunde te begeven; want bij Jehovah zocht het zijn steun niet. Toen zich gelijktijdig eigenlijk gezegde wereldmachten begonnen te vormen, die de zelfstandigheid der kleinere staten bedreigden, zocht Israël, voor beiden bevreesd, bij de eene steun tegen de andere, zonder het met een van beiden te meenen. (Hos. 12 : 2.) Zoo stond het ten tijde van Jona tusschen Assur en Egypte in, een lokaas voor beiden, tot het ten laatste, in het verlies van zijne onafhankelijkheid, de onzalige vrucht zijner ongoddelijke en dubbelhartige staatkunde inoogstte. Straks, als Israël, ver van de graven der vaderen, onder het juk der heidenen, tot zich inkeert, zal het inzien hoe dwaas liet is, dat een volk, welks God de Heere is, met vreemden afhoereert. Dan zal j het op zijn Jehovah vertrouwen. Uitnemend; maar ach! Helaas, na uit den afgrond tér linkerzijde opgeklommen te zijn, zal het, door hoogmoed verblind, in den afgrond ter rechterzijde nederstorten. Dit volk, welks aard zich door onuitroeibare neiging tot verlies van het evenwicht kenmerkt, zal van het' eene uiterste tot het andere overgaan. Heeft het zich vroeger met de volken vermengd, een valscli wereldburgerschap huldigende, thans door bitter lijden van die dwaasheid vrij geworden, zal het zich boven de volken verheffen, en zijne verkiezing alzoo opvatten, alsof het ten hunnen koste deelgenoot sou zijn van het messiaansche heil. Zulk een geest van zelfverheerlijking kon 's volks val worden. Hij is met Israëls bestemming in snijdende tegenspraak; want het volk is geroepen om voor alle geslachten des aardrijks ten zegen te zijn, en slechts tijdelijk van de volken afgezonderd, om voor deze bestemming geschikt gemaakt te worden. Als voorbereiding tot hare vervulling breidt zich de gezichtseinder der profetie uit, naarmate 's volks betrekkingen tot de heidenen van rondom toenemen. De profetie neemt de omliggende volken in hem op, en kondigt Israël hunne bekeering aan. Later wordt Israël onder hen verstrooid, wel tot straf voor eigen dwaasheid, maar naar Gods alwijs bestuur tot fnuiking van den zelfzuehtigen geest van afsluiting, die allicht uit 's volks eigendommelijke, ook in de ballingschap bewaard geblevene onderscheidenheid geboren worden kon. Uit dit oogpunt bezien, treedt de beteekenis van Jona's historie in een nieuw licht. Om onzen profeet wel te begrijpen, moeten wij hem beschouwen als de vertegenwoordiger van den Israëlietischen geest van uitsluiting. Hij soa zich, eenige eeuwen later, ongetwijfeld aan de farizeesche partij aangesloten hebben, met de overtuiging en de oprechtheid van een Paulus. Alzoo is de heerschende meening, als zou hij uit traagheid of vreesachtigheid geweigerd hebben om naar Ninevé te gaan, geheel en al onjuist; wie traag is, vlucht niet naar Tarsis, verre van het vaderland, en wie den moed heeft om zich in zee te laten werpen, is waarlijk niet vreesachtig. Er bestaat een gewichtige reden voor zijne weigering; zij ligt juist in zijn farizeesch particularisme. Vol ijver voor de eer en den voorspoed van zijn volk, was hij geenszins onwillig Gode den dieast eens profeten te bewijzen, toen deze hem riep, om Israël de blijde boodschap te brengen dat 's lands grenzen weer hare vroegere uitbreiding zouden verkrijgen (2 Kon. 14 : 25); geen getrouwer profeet dan hij, waar het geldt om Israël te zegenen. Maar daarom juist geen onwilliger, waar iets gedaan moet worden, voor 's volks vleeschelijke belangen schadelijk. Tot zoo iets werd hij geroepen; immers gebood God hem om naar JMinevé te gaan, en er een werk te verrichten, waarvan Jona, dank zijn scherpzienden blik, al te goed begrijpt dat het voor Israël niet veel gunstigs nalaten zal. Oogenschijnlijk moest de "last, hem opgedragen, bijzonder in zijn smaak vallen ; immers werd hem geboden om tegen Ni- £ey? te getuigen, en deze stad, wier boosheid ten hemel opgeklommen was, haren ondergang binnen veertig dagen aan te kondigen. Wat toch kon hij op zijn standpunt liever wenschen dan de verdelging eener stad, van welke zijn volk zoo groot gevaar dreigde? Wat dit laatste betreft, zoo moest hij, zelfs ,in geval hij onbekend mocht zijn met wat Hosea en Amos van Israëls wegvoering naar Assur geprofeteerd hadden, vermoeden dat het zoo afloopen zou. Was hij er nu slechts zeker van geweest, dat Ninevé werkelijk verdelgd zou worden, dan had hij geen oogenblik geaarzeld om er heen te gaan; maar hij houdt zich van het tegendeel verzekerd. En op de vraag: wat hem denken doet, dat de stad, zijne beslissende aankondiging van haren ondergang ten spijt, gespaard worden zal? geeft hij zelf het antwoord, als hij (4:2) den Heer toevoegt, haast zou men zeggen, toeduwt: //xk heb het alles wel vooruit gezegd dat het ten gunste van Ninevé afloopen zou; want ik kende God wel, dat Hij genadig en barmhartig is, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouwhebbende over het kwaad, Ik kende God wel, — pas buigt Ninevé de knie/ of Hij reikt het de hand van vriendschap toe/' . . . Ja, Jona, gij kendet Hem al te goed om Hem gehoorzaam te kunnen zijn; want gij wildet Hem anders dan Hij was, als een „wreker zeer grimmig/ mits niet van Samaria's, wel van Ninevé's zonden. Zoo geeft Jona zelf ons den sleutel van zijne raadselachtige handelwijze in handen; en nu verwondert ons niets meer. Voorziet hij niet dat al zijn donderen en bliksemen ten laatste even voordeelig voor Israëls aartsvijand zal zijn, als het onweder voor lucht en akker ? Immers zal Ninevé er zich door bekeeren, en Gods toorn zich afwenden van de gevreesde stad, en Gods gunst rusten op Samaria's toekomstige roede, en Israël beschaamd worden. O, nooit werd eenig profeet zwaarder last opgelegd, en wij begrijgen dat hij onwillig was hem te dragen. Het verwondert ons niet meer, dat hij verre van Gods aangezicht en van Assurs hoofdstad weg- vlucht, over de zee, naar Tarsis, de stad uit wie Christus eens zijn geestverwant, Paulus, verwekken zal, onwilliger eerstj maar straks gewilliger dan hij, om meer dan profeet, om apostel der heidenen te zijn! Maar de geest van het eigengerechtig, met zijn verkiezing pronkend, de heidenen vloekend particularisme verlaat met Jona Israël niet. Integendeel belichaamt hij zich steeds krachtiger, en j uist in de ernstigen des volks. Ten laatste vindt hij in het farizeïsme zijn stelsel, en wordt, door den invloed zijner dragers, volksgeest, om dat tot den huidigen dag toe te blijven. Daarom wordt Israëls historie die van Jona: ook Israël zal balling worden, waarom ? Omdat het zich verongelijkt waant, als het met de heidenen de goederen des verbonds moet deelen, en zich als aangewezen ziet om hen tot de gemeenschap des heils te brengen. Het zal zich van den barmhartigen God op den rechtvaardigen God beroepen, maar vergeefs: slachtoffer blijft het van den waan als had het op zijne bevoorrechting recht! ^ Daarom heeft God, met wat Hij Jona wedervaren laat, Israël zelf op het oog. Dit volk moet, met zijn profeet, opgevoerd worden tot de erkenning van de grootheid en de algemeenheid van Gods genade. Het behoort zijn roeping te beseffen, om drager van het messiaansche heil onder de volken te zijn. Alvorens het inziet, dat het niet ten koste, maar ten bate der wereld verkoren is, en zelf verloren gaat als het ten koste, en niet ten bate der wereld gezegend wil worden, verstaat het niets. Onzaglijke les! Het kan ze niet leeren, ten zij eerst zijn oogen opengaan voor eigene nietswaardigheid en verdiensteloosheid. Zoolang het niet inziet, dat het niets beter is dan d^ volken, ja nog vleesehelijker, en vanwege zijne eigenliefde en eigengerechtigheid, slechter, walgelijker, onbekeerlijker dan zij, deugt het tot niets. Leeren moet het dat het nooit uit kracht zijner afstamming aangenaam bij God is; dat het genade behoeft; dat het niet te goed is om der heidenen dienaar te zijn. Anders gaat de geest des nieuwen ver- bonds liet voorbij. En het wordt meer dan tijd dat het dit leere, wil het zijne bestemming, om der wereld ten zegen te zijn, vervullen. Immers nadert de ure, waarop het onder de volken verstrooid wordt. God begint met Jona zijne enghartigheid af te leeren. Daardoor allereerst dat Hij de heidenen, die onze profeet zoo veracht, gebruikt om hem te beschamen. Immers zijn al de heidenen, met wie Jona op zijn wonderlijken tocht in aanraking komt, beter dan hijzelf. Daar is hij op het schip. De baren woeden zoo hevig, dat het vaartuig dreigt te breken. Ruwe matrozen beginnen luidkeels te bidden, een ieder tot zijn god, en beloven elkander zich van hunne zonden te bekeeren. Intusschen ligt de vrome profeet te slapen, en bidt noch voor zichzelven, noch voor zijnen armen evenmensch, als ware er dood noch eeuwigheid. De schipper zelf, schoon een heidenscn man, en geen buitengewoon bidder, moet hem wekken, en over zijn biddeloosheid verbaasd, half verontwaardigd hem toeduwen: „Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen god; misschien zal die god aan ons gedenken, dat wij niet vergaan." (Jon, 1:6). Daar staat Jona ten laatste op ; maar van zijn gebed wordt niets vermeld, en zoo hij al gebeden heeft, is er toch evenmin echt op geslagen, als op de smeekingen der matrozen, die de afgoden aanriepen, gelijk blijkt uit de omstandigheid dat het er even hard om doorstormen bleef. Ook doet hij niéts; hij spreekt geen enkel troostrijk woord; hij geeft geen enkelen goeden raad; daar staat hij alsof hij zelf een heiden was. De scheepslieden zija hem in alle opzichten voor; want zij beseffen dat er eene rechtvaardigheid is, die den schuldige tot op de zee vervolgt, om zijne ontkoming te beletten, en stellen voor om het lot te werpen, iu het geloof dat de barmhartigheid den zondaar in hun midden aanwijzen zal, om te voorkomen dat allen vergaan. Daar valt het lot op Jona. Toch zijn de zeelieden enkel bescheidenheid, en wel verre rechtstreeks te beschuldigen, vergenoegen zij zich met van hem aanwijzing van den schuldige te vragen, al verraden hunne tot hem gerichte vragen, over zijn werk, herkomst, .land en volk, dat hun hart er hem voor houdt. Daarentegen staat Jona in den vollen, ongebroken trots van het vleeschelijk Israëlietisme. Eerst een verwijzing uaar zijn voorrecht als zoon des verbonds, en eene kennisgeving dat hij een vroom man is; daarna een verhaal van zijne vlucht, waarin, blijkens de vraag der scheepslieden om nadere opheldering, het voornaamste gemist wordt, namelijk de uiteenzetting van het zondige en strafwaardige zijner daad. Was hij vroeger onwillig om Gode gehoorzaam te zijn, zij integendeel leggen in hunne besluiteloosheid met opzicht tot wat met Jehovahs profeet te doen, een eerbied voor God aan den dag, die verwonderlijk is. Want ofschoon allen hem voor den zondaar houden, tegen wien de elementen woeden, en die hun leven in gevaar brengt, eeren zij hem vanwege zijnen God dermate, dat zij weigeren hunne handen naar hem uit te strekken. Zelfs nadat hij hun gezegd heeft dat zij hem in zee moeten werpen, zoo zij zich zei ven behouden willen, laten zij hem met rust, en roeien tot zij geheel afgemat zijn, om het schip met den profeet er in, weder aan wal te brengen. Eerst nadat het duidelijk blijkt, dat allen vergaan, tenzij Jona in de diepte geworpen wordt, voltrekken zij het godsgericht aan hem, ja, maar na vooraf het roerend gebed ten hemel gezonden te hebben: //Och Heere! laat ons toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen onschuldig bloed op ons; want Gij, Heere! hebt gedaan gelijk het U heeft behaagd (H. 1 vs. 14). Nu verdwijnt de profeet, en legt de zee zich neder; thans kondigt de stilte aan, dat Jona, de Israeliet, de profeet, zondiger dan allen is, schuldiger dan ruwe heidensche matrozen; zij toch blijven op het schip en de golven dienen hen, maar hem eischte de toorn der baren. En wat vrucht laat het na? De enge man wordt in de enge cel besloten, (een ieder komt in zijne eigene plaats!) hun hart daar- entegen verwijdt zich; want zij „vreesden den Heere met groote vreeze, en slachtten den Heere slachtoffer, en beloofden geloften." (H. 1:16.) Eere aan Jehovah! licht hoort het Jona beneden in de diepte. ~ , __ Niet anders gaat het in Nineve. Nooit had eenig profeet wettischer gepreekt dan Jona daar; er was letterlijk zweem noch schijn van evangelie in zijne prediking. Zelfs de eisch van bekeering werd er in gemist; tronwens vloeit het laatste nit het eerste voort, naardien de roepstem tot bekeering hare mogelijkheid en daarmede die van de afwending der straf onderstelt. Op zijn tocht door de stad hoort men den profeet niets anders roepen dan dat Nine é binnen veertig dagen omgekeerd' wordt! Even woinig innemend als deze boodschap is de prediker zelf. Men kan op zijn gelaat lezen dat hij niets liever wil dan dat zijne bedreiging bevestigd worde. Daarbij is hij een Joodsche vreemdeling, die ongevraagd zich met Nineve s zaken en zonden kornt bemoeien. En Nineve is een wereldstad, door heidenen bewoond, machtiger dan Saaiaria, dan Damaskus, dan Babylön, op weg om koningin der steden en landen te worden, het Parijs zijner eeuw! Wat vrucht zal zulk eene prediking ki zulk eene stad dragen P Er is geene verwachting van. Hoort slechts ; en dat Jona zich schame ! De gehoorzaamheid der Ninevieten spaart onzen profeet geene geringe moeite. Immers had hij drie dagen noodig (H. 3 : 3) om al predikende de straten der stad door te gaan; maar ziet! pas is hij er één dag mede bezig geweest, of het is genoeg. De koning heeft den profeet het werk uit de hand genomen. Terwijl profeten gewoonlijk wel in achterbuurten, maar niet aan het hof en in de paleizen geopende ooren en gehoorzame harten vinden, is hier juist het tegendeel geschied. De koning gaf den toon aan, en werd zelf een Jona, neen, beter profeet dan hij. Want terwijl Jona van niets weet, of ten minste spreekt, daL van de goddelijke rechtvaardigheid, brengt de vorst, geheel uit eigen aandrift en voor zijne persoonlijke verantwoording, zijn volk een evangelie, dat beter van gehalte is dan men van een heiden verwachten zou. Bij gebrek aan zekerheid dat God barmhartig zou zijn, onderstelt hij er ten minste de mogelijkheid van; en niets is Jehovah aangenamer dan dat wij, zelfs als Hij zijne barmhartigheid voor ons verbergt, toch aan haar blijven gelooven, of anders op haar blijven hopen. „Wie weet, God mocht zich wenden en berouw hebben, en Hij mocht zich wenden van de hittigheid zijns toorns, dat wij niet vergingen !" (H. 3: 10.) Zoo spreekt hij; en zie, dat woord doet hem eere aan, en is beter dan wij van Jona hoorden. Deze vorst geeft zich met zijn volk op genade en ongenade aan God over; hij eischt de genade niet en vindt het oordeel niet onbillijk, maar is enkel onderwerping, boete en hoop. Terwijl Sarnaria zwelgt, zit Ninevé te weenen. Als de profeet van niets dan van het goddelijk gericht weet te spreken, zoo tan hij 's volkshalve, reeds na afloop van den eersten dag vertrekken. Allen zijn reeds met zakken be- kleed; zij vasten en bidden; en welk een geroep om afwending van het gericht l Ook de beesten staan in het kleed der boetelingen en mogen niets nuttigen, zelfs geen water, en de menschen nog minder. De kinderen schreien ook mede. En de booze wegen zijn woest geworden, wijl er niemand meer op wandelt! Toch schaamt Jona zich nog niet. Va*' den waan, als ware hij beter dan de Ninevieten, is hij niet spoedig verlost. Den Jood zit het farizeïsme in het bloed. Hoeveel moeielijker is Jona van zijre vroomheid, dan Ninevé van zijne boosheid bekeerd! Voor Nicevé's bekeering is de verschijning van een profeet voldoende; die van den profeet zeiven eischt de verschijning van God. God gedraagt zich jegens Jona even vriendelijk als de vader in de welbekende gelijkenis jegens den oudsten zoon, wiens oog boos was, omdat hij zich verongelijkt rekende door de genade, aan zijn jongeren broeder bewezen. Hij buigt zich zoo menschelijk tot hem neder, spreekt zeer eenvoudig met hem, ver- draagt zijne harde woorden, en tracht hem even barmhartig te maken als Hij zelf is. ' Hij wil hem een ruim hart en een vrijen blik geven, evenals later aan Petrus, toen Hij het linnen laken uit den hemel voor hem afdalen liet, om hem te leeren dat de stroom der goddelijke liefde veel te vol is, om door den dam, dien het Israëlitisch verbond aan zijne uitvloeiing over de wereld stelde, langer tegengehouden te kunnen worden. Het zag er op dat oogenblik treurig met Jona uit. God had berouw gehad van het kwaad, dat Hij gesproken had, Ninevé te zullen doen, en het niet gedaan (H. 3: 10). Zoo bracht zijne barmhartigheid den schijn der onrechtvaardigheid over Hem; dat dacht Jona ten minste. Onze profeet kon Gods woorden en Gods werken niet rijmen; maar hij had ook niet bij het kruis gestaan, orn te zien, hoe God de straf, van welke Hij Ninevé verschoont, op zijnen Zoon legt, hem ten bewijze, dat Hij niet ophoudt rechtvaardig te wezeu, waar Hij begint barmhartig te zijn. (Rom. 3: 25.) Verrast heeft het hem niet; hoe ware dit trouwens mogelijk? Als een heidensch koning, heer over eene stad wier zonde ten hemel rijst, Gods dreigement ten spijt, en ondanks de aanklachten van zijn geweten, geheel uit eigen beweging op de barmhartigheid Gods hoopt, zal zij dan zijnen dienaar verrassen? Wel heeft het hem meer dan droevig gemaakt. God is al te zwak en goed geweest, zegt hij, en van zulk een meester langer knecht te wezen, die ?t belang van zijn eigen huis aan de vreemden offert, is al te veel voor ie* mand als hij, die voor dat huis in ijver blaakt, en die belangen wel zoo goed kent als de meester zelf, Jonakanhet in de stad niet langer uithouden. Daar zit hij onder een verdek, even buiten de stad, en men kan zien dat hij zich, met het oog op de hitte, zijn verblijf zoo gemakkelijk mogelijk heeft ingericht. God is goed en blijft goed, ook voor Jona, en maakt het hem nog dragelijker ; trouwens was een weinig hulp niet overbodig, want onze profeet was op het punt om van droefheid te bezwijken, en werd slechts staande gehouden door een flauwe hoop, dat de stad toch nog vergaan zou. 't~Was immers mogelijk dat de ijver der bekeerlingen verflauwde en het oude leven weer aangevangen werd; men is in Jona's schatting niet spoedig echt bekeerd! God geeft hem een wonderboom boven zijn hoofd, trouwens was hij te warm van binnen om veel warmte van buiten te kunnen dragen, en daarbij had hij evengoed afleiding als schaduw noodig. De profeet vleit zich recht behaaglijk onder zijne takken neder, maakt wellicht eene vergelijking tusschen zijn genotvolle ligging van thans en zijn verwrongen houding in het ingewand van den visch, en ziet zelfs met wat minder ontevreden oog naar de stad voor hem uit. In één woord: //hij verblijdt zich over den wonderboom, met groote blijdschap/' gelijk de geschiedenis zegt. Maar ach! de vreugde is zelve een wonderboom; want een booze worm doet den volgenden morgen, vroeg, vóór Jona ontwaakt, den wonderboom verdorren, en tot overmaat van ramp is het dien dag-, door den stillen oostenwind, warmer dan ooit. Daar wil onze profeet weer sterven. God is zoo goed om zelf met hem te komen spreken. „Is uw toorn billijk ontstoken ?" en in overmaat van te lang verkropten toorn geeft de ontstemde profeet, als vergat hij tot wien hij sprak, God zijn eigen woorden terug, met vooropstelling van het „ billijk," ten teeken dat hij zelf gelooft, wat hij zegt: „Billijk is mijn toorn ontstoken." Het is genoeg ; thans is Jona gevangen. De Heer zet zijn onderhoud met den profeet voort, en gaat stilzw'jgend uit van de onderstelling, dat iets, waaraan wijze!ven gearbeid of wat wijzelven afgewerkt hebben, meer door ons bemind wordt, en derhalve langer verschoond, dan iets waaraan ons zweet of onze tranen Liet kleven. Deze onderstelling is juist; het geld, dat zuur verdiend werd, wordt het zuinigst bewaard, en de kinderen, die ons de meeste zorg kostten, het teederst bemind. Is dit nu zoo, dan is liet geen wonder, dat God Ninevé verschoont. Immers zijn de Ninevieten het maaksel zijner handen; en is dat reeds genoeg om Hem, hunne boosheid ten spijt, aan hen te verbinden, hoeveel te meer zal Hij hen niet liefhebben, vanwege al de zorgen, die Hij aan hunne zielen heeft besteed, en al het geduld, waarmede Hij hunne hardnekkigheid heeft gedragen! Heeft Jona hierop aanmerking, dan zij hij eerlijk genoeg, om ook zichselven te veroordeelen. Immers heeft hij niet anders gehandeld. Daar stond een wonderboom ; 't. was maar een boom, die bovendien slechts één dag leefde, en ziet, op wat prijs Jona hem niet stelt. Do^r zijne verschijning is h'j zelfs over Ninevé's redding getroost, en wegens zijne verdwijning op niemand minder dan God toornig; dermate kleefde zijne ziel aan dezen wonderboom. Toch had hij hem niet gemaakt, en geen arbeid aan hem verricht; zoodat voor hem de redenen niet bestonden, die het God onmogelijk maakten, om Ninevé te verdelgen. „Zou ik dan," zoo spreekt de Heere //die groote stad Ni- nevé niet verschoonen ?" (H. 4:11.)' Welk een goddelijke taal! In elk woord belichaamt zich liefde. God is traag tot toorn, maar haast zich om barmhartig te zijn'. Alvorens Hij zijne gerichten uitstort, rekent Hij .... hoort waarmede al niet! Met de grootheid der stad ; niet gemakkelijk ^ delgt Hij den naam eener stad van drie dagreizen onder den hemel uit! Met de kinderkens; en er waren er hier meer dan honderd-twintig-duizend! Is het genoeg? Neen: ook met de beesten. Er is zooveel vee in de stad, en het dier moet toch al om 's menschen wil zooveel lijden, en dat in zijn ééne leven .... En nu durft men nog zeggen dat God niet barmhartig is! God is liefde. Niet orn ons een levensbeeld van jona te geven, maar om ons Gods ^ liefde te ontsluieren is ons deze geschiedenis beschreven; daarom breekt zij ^ plotseling af ter plaatse waar de sluier van Gods aangezicht valt, en vele stemmen van kinderkens uit Ninevé beginnen te stamelen: „liij is anders dan zijn profeet; want Hij is liefde!" Zelfs liet vee schijnt mede te spreken. Welk een verrassende ontdekking! Wie zou het van Hem gedacht hebben, bij 't lezen van het eerste hoofdstuk uit ons Boek, als wij Hem zijn profeet geen andere boodschap voor Ninevé hooren geven dan deze: „Binnen veertig dagen zult gij verdelgd worden !" Wie ? Welnu, Jona dacht het: „Ik wist, He ere, dat Gij barmhartig waart." O' hoe groot moet zijne genade zijn, als zij zelfs een man, zoo hard en uitsluitend als Jona, de wet ten spijt dat men over God denkt zooals men zelf is, in het oog springt, ook dan als zij zich verbergt. Welnu, dat Jona thans naar zijn volk terugkeere, om het de nieuwe leer te prediken, dat er bij Jehovah geen aanzien des persoons is. Ontzettende waarheid! Had God, gelijk hef; volk dit waant, vleeschelijke voorliefde voor Israël, geen nood dan; maar wee thans het schuldig Samaria! God is machtig om ook uit Ninevé Abraham, neen, meer dan Abraham, namelijk zichzelven kinderen te verwekken. Hij zal het doen; 3 eens wordt zelfs de gansche menschheid een godsgezin, en wordt in elke sprake zijn Vadernaam gestameld. Dat de hooo-moed beve, want „in allen volke is hij, die gerechtigheid werkt, Gode aangenaam." Zoo verdwijnt Jona, en waarlijk, wij begeeren hem niet terug. En wat laat hij ons nu over? Andere profeten, een Jesaja of een Jeremia, lieten ons, in hunne op schrift gebrachte profetieën, de blijde boodschap na, die van den hemel herkomstig, als een goede tijding uit een ver land, koud water is op eene ' J J "T ; paar deze Jona laat ons niets dan Jona zien. Trouwens is dit ook genoeg. Van sommige profeten is hunne geschiedenis profetie, meer niets; en dit geldt in het bijzonder van Jona. Deze bekleedt te dezen opzichte zelfs eene belangrijke plaats, want zijne lotgevallen zijn waarlijk van niets minder afschaduwing dan van de geschiedenis des Zaligmakers. Hij zelf weet en wil dat niet, maar dit is ook niet noodig; want zoodra bod dit wil, stelt Hij den mensch, buiten zijn weten en willen om, onder zijne macht, om hem, zelfs door zijne dwaasheden, dienstbaar te maken aan de algemeene belangen van het godsrijk, en bepaaldelijk van Jezus Christus. Welke trekken van onwillekeurige overeenkomst tusschen Jona en Christus! Beiden dalen zij in een graf, de een in het ingewand van den visch, de andere in den schoot der aarde; maar beiden nemen zij het geloof in de diepte mede. Jona liet van zijn geloof een bewijsstuk achter in het wonderschoon gebed: „Ik zeide : Ik ben uitgestooten van voor uwe oogen; nochlans zal ik den tempel uwer heiligheid weder aanschouwen." (H. 2:4.) Christus daalde neder met een psalm in het hart: „Ook zal mijn vleeech zeker wonen. Want Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten '; Gij zult niet toelaten dat uw heilige de verderving zie." (Ps. 1.5 4, : 5) En beider geloof woidt aanschouwen. Jona komt na drie dagen levend uit den visch, Christus na drie dagen levend uit het graf te voorschijn (Matih 13 : 40). Niet minder overeenkomst bestaat er tusschen Jona en Christus met. opzicht tot de beteekenis van beider wonderbare verlossing voor de uitbreiding van het godsrijk en de bekeeriug der wereld. Alen herinnert zich, dat sommige der farizeën en schriftgeleerden eens tot Jezus zeiden: „Meester wij wilden van u wel een teeken zien." De Heer antwoordde hun zijdelings, door de schare te verzekeren, dat aan het gansche volk een teeken gegeven zou worden. Welk een ? Dat van Jona den profeet, anders gezegd, dat teeken, waarvan Jona's verlossing uit den visch de afschaduwing was, namelijk de opstanding van Jezus zeiven. (Matth. 12:38—41.) //Gelijk Jona den Ninevieten een teeken geweest is," zoo luidt het bij Lukas, „alzoo zal ook de Zoon des menschen een teeken zijn voor dit geslacht." (Luk. 11: 30.) Dit onderstelt dat de Ninevieten met Jona's wonderlijke redding bekend zijn geweest; daaruit trouwens verklaart zich hunne bereidvaardigheid om hem te gelooven. Zijne geschiedenis was het onderpand zijner ge- loofwaardïgheid. Naardien God, met een teeken de coneientiën der Ninevieten bereiken wilde, zoo gaf Hij er bun een in Jona's verrijzenis uit bet graf van den visch, dat door zijne zonderlingheid hunne aandacht boeide, en tevens door zime buitengewoonheid zijne goddelijkheid bewees; daarbij was het berekend om een onontwikkeld, in vergelijking met ons, nog in den kinderlijken staat verkeerend volk ten diepste te schokken. Alzoo zou de opstanding van Jezus aan Israël het bewijs zijner goddelijkheid geven; en dit teeken zou het eenige zijn. Immers was het van alle wonderen het grootste; Jona's verlossing uit het ingewand van den visch werd er klein en niet noemenswaardig bij. Er kon geen duidelijker teeken noch afaoender bewijs gegeven worden; 't was ook onnoodig en onbillijk, iets meer te doen. Want het voorbeeld der Ninevieten bewees, dat een veel minder teeken, dat van Jona, toereikend was geweest om het heidensche Ninevé tot bekeering te brengen. Indien de opwekking van Christus zijn volk niet aan -zijne voeten brengt, om den Messias in Hem te eeren, zoo kan dit niet aan het ontoereikende van het gegeven bewijs, maar uitsluitend aan Lsraëls onwil toegeschreven worden. Aan den orzettelijken onwil nu vers-pilt God zijne wonderen niet; eer geeft Hij den onwillige aan het verderf over. Zelf oordeelt Hij hem niet; dat laat Hij over aan de Ninevieten. Want //de mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve oordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en ziet, meer dan Jona is hier." (Luk. 11 : 32.) Gode zij echter dank, dat er een tallooze schare is, wie de opstandirg van Christus bewogen heeft tot het geloof, gelijk Jona's redding de Ninevieten tot de bekeering. Dit in de historie weergaloos feit heeft zijne vruchten voor het godsrijk gedragen; het draagt ze nog eiken dag. Maar .ieder onzer vrnge zich af, of hij zich aan Hem, die meer dan Jona is, heeft onderworpen. Die van Ninevé gehoorzaamden een profeet, die hen niet liefhad, die hun geen evangelie bracht