DEkl ZOON DES k MENSCHEN DE ZOON DES MENSCHEN INLEIDING TOT DE VIER EVANGELIËN MET BLOEMLEZING DOOR PROF. DR. A. M. BROUWER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 89-90 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cect. Voor dubbele nummers dubbele prijzen I Inleiding Het is een opmerkelijk feit, dat bij al de boeken die verschijnen en bij al de bladen die worden uitgegeven, een voortdurende vraag blijft bestaan naar den bijbel en naar geschriften die den bijbel onzen tijd nader brengen. Wel in de eerste plaats een vraag naar de evangeliën, en dat niet zoozeer om den literairen vorm waarin zij tot ons gekomen zijn, als wel om den inhoud dien zij bevatten. Meer toch dan iets en iemand anders, heeft de persoon van Jezus Christus de belangstelling van onzen tijd. Honderden die van de kerk of van dominees niets willen weten, hebben diepen eerbied voor Christus en willen luisteren naar Zijn woord. In wijden kring heel de wereld over is dit het geval. Mussolini, die, krachtmensch als hij is, den krachtmensch eert, leest trouw zijn Nieuwe Testament. Een Gandhi, die van alle geweld afkeerig is, bleef wel Hindoeist, maar acht de bergrede van Jezus een goede richtsnoer voor het leven. En in honderden talen overgezet, is de Bijbel, die volgens een woord van Voltaire in onzen tijd al lang vergeten behoorde te zijn, het meest verspreide boek ter wereld. In dit deeltje van de Libellen-Serie willen wij ons bezig houden met de evangeliën, om ons van hun eigenaardigheid op de hoogte te stellen. Wat de evangeliën bedoelen. Willen wij ze in het eigenaardige van ieders inhoud en in hun onderlinge verhouding goed begrijpen, dan moeten wij ons allereerst doordringen van de waarheid, dat zij geen historisch overzicht van Jezus' leven willen geven. Nog al te veel gaan wij bij het lezen en beoordeelen van deze geschriften daarvan uit en raken daardoor in tal van moeilijkheden, die niet zouden bestaan, als wij ze in hun ware bedoeling lieten gelden. En deze bedoeling is niet anders dan eenvoudige verkondiging dat Jezus is de beloofde Messias, de machtdaden werkende Zoon van God, de Behouder ook van de heidenwereld, het vleeschqeworden Woord van God. In deze vier aanduidingen hebben ^achtereenvolgens de hoofdgedachte van elk der evan- ™vên "Dus moeten wij geen maotstai van historie-beschrijving ==»".»rArr,r-:'T-ïK k;-;S oveidiiiving Want het ligt voor de hand, dat toen men de stol vooi het laatste avondmaal, den strijd in Gethsemané, de gevangen• up| verhoor en de veroordeeling een historische volgorde ?nea=hf weid genomen Maai wat tusschen het begtn en het einde ligt, is niet in een historische orde medegedeeld, maar geheel naar vin de hitebeteekenis van Jezus' wooid en welk en leven, dood en opstanding. eer^gêsc—^ s "s=rF r r ons ongeveer op de volgende wijze hebben te denken. Na den kruisdood van hun Meester waren de discipelen geheel verslagen. Maar de opstanding en de verschijningen, die daarop volgden, maakten het hun duidelijk, dat de smart der kruisiging maar een episode was geweest, die door de heerlijkheid der opstanding haar beteelcenis kreeg. Op het Pinksterfeest was dat de hoofdgedachte van Petrus' toespraak: dien Jezus, dien gij, volk van Israël, gekruisigd hebt, heeft God uit de dooden opgewekt, om Hem te maken tot Hoofd en tot rechter op den komenden oordeelsdag; geloof dan in Hem, belijd uw zonde, aanvaard Gods onverdiende liefde, zooals zij in Christus tot ons is gekomen. Dat was de hoofdgedachte bij elke volgende zendingsprediking. En naarmate die prediking zich richtte tot personen, die nooit van Jezus hadden gehoord, moest daarmee gepaard gaan een steeds uitvoeriger verhaal, wie die Jezus was geweest en wat hij had gezegd en hoe hij was opgetreden, gestorven, opgestaan. Tegenover de Joden, die in het begin de hoorders waren, lag in de eerste plaats nadruk op het verhaal van het vreeselijke van de kruisiging, maar dit gevolgd door een verkondiging van de opstanding. Een telkens terugkeerend thema was dus lijden, dood en opstanding van hun Heer, vooral ook omdat het lijden en de kruisiging voor de Joodsche verwachting van den Messias een „ergernis", een beletsel om te gelooven, was. Maar noodzakelijk voegde zich daarbij ook een en ander over zijn afkomst, zijn eerste optreden na den doop — door Johannes — en zijn daden. Uit de veelheid van daden placht Petrus in zijn prediking een aantal te noemen. Als wij ons even in zijn plaats indenken, dan zal hij verteld hebben, hoe hij door Jezus tot diens leerling geroepen werd; hoe hij toen met Jezus in het huis van zijn schoonmoeder kwam, die ziek te bed lag, en nu door den Meester genezen werd; dan verhalen van genezingen waarbij het volk steeds meer Jezus ging volgen; verhalen van verzet bij de leiders van het volk, die dat volgen afkeurden; verhalen hoe Jezus toch doorging met zijn werken, maar ten slotte zich terugtrok in den kring van zijn discipelen, totdat hij eindelijk bij het laatste bezoek aan Jeruzalem nog op hevige wijze aangevallen zich volkomen wist te rechtvaardigen, doch door verraad werd gevangen geno- men en gedood, maar daarna uit het graf verrees. Die verhalen waren als zoovele losse toelichtingen in zijn toespraak. Dit behoort dus alles tot de zendingsprediking van Petrus, die er op uit was zijn hoorders tot geloof in Jezus als den Messias, den Zoon van den levenden God, te brengen. Maar om het duidelijk te maken hoe moeilijk het was, dat te gelooven, wees Petrus ook op zichzelf, die het eerst in Jezus den Messias had gezien, maar nog niet begreep wat dit inhield en daarom ernstig door Hem werd bestraft, ja zelfs zoover was gegaan dat hij Jezus in den nacht der gevangenneming had verloochend. Doch de liefde van Jezus was zóó groot, dat Hij hem toch weer had aangenomen. In de zendingsprediking lagen dus in hoofdzaak twee elementen: ten eerste de verhalen over lijden, dood en opstanding, om daarmee de hoorders op te wekken zich aan den levenden Christus toe te vertrouwen, die voor het oordeel zou komen; in Hem te gelooven, de zonden te belijden, Gods genade in Christus aan te nemen; ten tweede de verhalen over Jezus' machtdaden, waaruit zijn bijzondere roeping bleek. Maar waren er gemeenten gevormd, dan kwam het er op aan, te weten wat Jezus over allerlei onderwerpen had geleerd. En zoo werden in de eerste gemeente-prediking de woorden van Jezus, ook weer langzamerhand in een bepaalde keuze, steeds weer in herinnering gebracht: korte spreuken, gelijkenissen, langere toespraken. Zij werden de maatstaf voor het leven en het belijden der jonge gemeenten. Bij de genoemde twee elementen van de zendingsprediking voegde zich als derde de inhoud van Jezus' woorden, die de maatstaf werden voor de eerste gemeenten. Nu was het in de oudheid bij de Joden gewoonte, dat in de scholen der Schriftgeleerden de uitlegging van de Oud-Testamentische Wet of thora mondeling plaats vond, zonder dat zij schriftelijk werd vastgelegd. Zij werd „overgeleverd" van het eene geslacht op het andere, door mondeling onderricht. In Paulus' brieven vinden wij verschillende uitdrukkingen die op die gewoonte ook in de jonge Christen-gemeenten wijzen. Bovendien was er een sterke verwachting van een spoedige wederkomst van Christus, die de oude wereldorde zou oordeelen en de nieuwe wereldorde zou inluiden. Bij de algemeen gebruikelijke gewoonte van mondeling overleveren, zal ook die verwachting er toe hebben bijgedragen, dat in den eersten tijd geen behoefte gevoeld werd, om wat met Jezus verband hield, schriftelijk op te teekenen, en zoo voor latere geslachten te bewaren. Doch toen meer en meer de eerste getuigen wegvielen en de wederkomst van Christus nog niet plaats greep, ontstond de behoefte, om wat er in de gemeente aan mondelinge overleveringen leefde, te verzamelen en op schrift te stellen. Zoo ontstonden de geschriften die wij de evangeliën noemen. Zij werden dus in hoofdzaak uit drie elementen samengesteld: een uitvoerig verhaal over lijden, dood en opstanding; een reeks voorbeelden van Jezus' machtdaden; een verzameling van zijn spreuken, reden, gelijkenissen. Geboorte en doop werden natuurlijk vooraan, lijden, dood en opstanding achteraan geplaatst. De stof daartusschen was een vrije verzameling van voorbeelden van het mondeling onderricht en van het geestelijk overwicht dat van Hem uitging. Op deze wijze zijn tenslotte de evangeliën ontstaan. Heel anders dan bij ons een „geschiedkundig verhaal. Het was prediking met een groepeering der stof naar inzicht van de evangelisten. Een viertal. Dat er vier evangeliën bewaard zijn gebleven — er zijn er wel meer geweest, o.a. een evangelie van „de Hebreën" — is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat zij elk voor zich in een bepaald gedeelte van het groote Romeinsche wereldrijk een door de Christenheid aanvaard geschrift waren: voor Palestina en Syrië het Mattheüs-evangelie, voor de gemeente te Rome en omgeving Markus, voor Korinthe en Griekenland Lukas, voor Efeze en Klein-Azië Johannes. Elk had in eigen kring gezag en het ging niet aan, toen de kerk een lijst van kerkelijk goedgekeurde en aanvaarde boeken opstelde, daarvan weg te laten wat in een bepaalde provincie geldigheid bezat. Zoo werden er, gelukkig voor ons, vier evangeliën als in de kerk geldende en voor te lezen geschriften erkend. Onderlinge verhouding. Op verschillende plaatsen ontstaan, zijn ze ook niet tegelijkertijd geschreven. Een onderzoek naar de verhalen die in Mattheüs, Markus en Lukas voorkomen, naar de woorden die daar gebruikt worden, naar de onderlinge verschilpunten die men daarin aantreft, heeft vrijwel algemeen de overtuiqing doen ontstaan, dat het evangelie van Markus het oudste is. In Rome geschreven, had het, bij het drukke wereldverkeer dier dagen, licht kans ook elders bekend te worden. Dit is blijkbaar het geval geweest, daar een vergelijking met Mattheus en Lukas doet zien, dat deze beide evangelisten een dankbaar gebri-"k hebben gemaakt van wat Markus had te boek geste*d: °P geringe uitzonderingen na is de geheele stof die Markus , ook opgenomen in de evangeliën van Mattheus en Lukas, die evenwel ieder op zijn wijze daaraan het hunne hebben toegevoegd. Behalve Markus moeten Mattheüs en Lukas beiden nog een tweede gemeenschappelijk geschrift hebben gebruikt en daaruit vele redevoeringen en gelijkenissen overgenomen. ^^ schrift wordt de Apostolische Bron genoemd. Verschillende onde zoekers hebben getracht uit wat Mattheüs en Lukas buiten Markus aan gemeenschappelijks hebben, deze Apostolische Bron samen te stellen. Maar dat is maar gissen en zou ons te veel in bijzonder heden brengen. Daarom laten wij dat hier verder rusten. Eeci voorbeeld van iets gemeenschappelijks levert b.v. de bergrede eeBuHen0datgene wat zij gemeenschappelijk mededeelen hebben Mattheüs en Lukas ieder nog hun eigen stof. B.v. de kindsheidsgeschiedenis van Jezus met geslachtsregister en vroegere woonplaats is bij Mattheüs anders dan bij Lukas: uit verschillende ovelevering, niet uit dezelfde bron geput. Vele gelijkenissen, zeer be kende, zooals die van den barmhartigen Samaritaan, van deni verloren zoon, van den rijken man en den armen Lazarus, kome alleen bij Lukas voor. Deze heeft daarvoor een bijzondere schnfteliike of mondelinqe bron tot zijn beschikking gehad. Zoo krijgen wij van de samenstelling der eerste drie evangelien deze voorstelling: Markus schreef het eerst; Mattheus ma°kte van Markus gebruik en voegde daaraan een en ander toe uit deApostolische Bron en uit een afzonderlijke, alleen hem toegankel j . bron- Lukas maakte evenzeer van Markus en de Apostolische Bron gebruik en voegde een en ander uit eigen zelfstandige bron daaraan toe. Tijd van ontstaan. De tijd waarin dit plaats heeft gevonden, is alleen bij benadering te gissen. Het jaar van Jezus' dood en opstanding is te stellen op 29 van onze jaartelling. Markus zal na Petrus' dood (in 't jaar 64) geschreven hebben; stel dus 65 of 66. Mattheüs en Lukas zouden dan ongeveer 't jaar 80 gevolgd zijn. Ook al zou dit tien jaar vroeger zijn te stellen, dan is het toch nog een veertig jaren na Jezus' heengaan. Het Johannes-evangelie op zichzelf. Wij hebben tot nu toe alleen over Mattheüs, Markus en Lukas gesproken, omdat het vierde evangelie sterk daarvan afwijkt en op zichzelf moet worden beschouwd. Om maar één ding te noemen: De eerste drie evangeliën vertellen maar van één reis en één verblijf te Jeruzalem, bij gelegenheid waarvan Jezus werd gevangen genomen en gedood. Het Johannes-evangelie weet van vijf bezoeken aan Jeruzalem te vertellen, waarvan drie op een Paaschfeest. Ook de wijze waarop Johannes het onderwijs van den Heer weergeeft, wijkt af. Wij spreken daar nog nader over. Het best is het verschil daaruit te verklaren, dat Mattheüs en Lukas de stofgroepeering van Markus hebben gevolgd. Markus heeft zijn verhalen van Petrus en het is niet onmogelijk dat deze alleen bij de laatste Paaschreis aanwezig is geweest. In elk geval heeft Markus zijn stof naar zakelijk verband gegroepeerd en het niet noodig gevonden over andere bezoeken aan Jeruzalem een en ander mede te deelen. Johannes daarentegen is waarschijnlijk een bewoner van Jeruzalem geweest en heeft juist het daar voorgevallene hoofdzakelijk verteld. Zoo komt deze over vijf bezoeken aan Jeruzalem te spreken. Ook de persoon van Johannes is eigenaardig verschillend van de andere drie, zooals wij nader zullen zien. Na deze algemeene inleiding, willen wij de evangeliën achtereenvolgens kort karakteriseeren en daarvoor met het oudste, met Markus, beginnen. II Markus Johannes Markus. De schrijver van het oudste evangelie is Johannes Markus, die uit het boek der Handelingen bekend is: in Hand. 12 : 12 wordt zijn moeder Maria vermeld, die blijkbaar niet onbemiddeld was, daar zij in haar woning velen van de Jeruzalemsche gemeente vergaderde. De latere fantasie heeft haar huis willen verbinden met de opperzaal van Hand. 1 : 13 en met de plaats waar Jezus het laatste avondmaal gebruikte. Een oude legende noemt Markus een waterdrager, waarschijnlijk omdat in Markus 14 : 13 gesproken wordt van een man, die een kruik water draagt en ergens een huis binnengaat, waar het laatste avondmaal zou gehouden worden. Dat een man water droeg was iets ongewoons. Dit had alleen plaats bij een herberg voor mannen, waar geen vrouwen kwamen. Het was dus een makkelijk herkenningsteeken voor de twee uitgezonden discipelen, om te weten waar ze moesten zijn. En nu heeft de legende in dien waterdrager Johannes Markus willen zien, omdat men het huis van Maria met de plaats van het laatste avondmaal vereenzelvigde. Dit is echter heel onwaarschijnlijk. Dertien mannen zouden niet in een particulier huis worden genoodigd. Meer waarde is te hechten aan de oude traditie, dat Johannes Markus een Leviet was: zijn neef Barnabas was het ook. Hij droeg den bijnaam van „verminktvingerige"; maar dat dit een gevolg zou zijn van een opzettelijke verminking, om vrij te komen van den priesterdienst, is weer twijfelachtig. Als Jood droeg hij een Hebreeuwschen naam, Johannes, d.i. de Heer is genadig. Maar in dien tijd was het veelvuldig gebruik daarnaast nog een Griekschen naam te hebben, waarmee men in nietJoodsche kringen werd aangesproken. Zoo droeg Saulus daarnaast den naam Paulus. En onze Johannes daarnaast den naam Markus. Te Jeruzalem zal hij door de prediking van Petrus Christen zijn geworden; hij werd daarop door Barnabas en Saulus meegenomen naar Antiochië. Van hier maakte hij de eerste zendingsreis mee, * over Cyprus, maar ging van de kust van Klein-Azië weer terug naar huis. Dit was voor Paulus een reden hem later niet weer mee te willen nemen. Hij ging toen alleen met Barnabas op reis. Later is hij weer bij Paulus. Volgens de kerkelijke traditie heeft hij veel met Petrus rondgereisd en is hij o.a. te Alexandrië geweest. Hier zou hij zelfs als bisschop den marteldood gestorven zijn. In 829 is zijn vermeend gebeente uit Alexandrië naar Venetië gebracht, waar hij beschermheilige der stad en de hoofdkathedraal San Marco aan hem gewijd werd. Het stadswapen vertoont nog een gevleugelden leeuw, het symbool van Markus als evangelist. Tolk van Petrus. Hoe is Markus er toe gekomen zijn evangelie op te stellen? Wij hebben een getuigenis van Irenaeus, omstreeks 185 na Chr., dat hij het deed na den dood van Petrus. En wij hebben een meer uitvoerig getuigenis van Papias, omstreeks 125 na Chr., waarin het volgende gezegd wordt: „En dit zeide de presbyter — de oudste —: Markus, die de tolk van Petrus was, schreef alles wat hij zich herinnerde, nauwkeurig op, echter niet in volgorde, wat door Christus gesproken of gedaan was. Want hij had den Heer noch gehoord, noch had hij Hem gevolgd, maar later, zooals ik reeds zeide. Petrus, die zijn leervoordrachten naar de behoeften inrichtte, maar niet zóó, alsof hij een samenvatting van 's Heeren woorden bedoelde te geven. Daarom beging Markus in geen enkel opzicht een fout, toen hij zoo een en ander opschreef, zooals hij het zich herinnerde. Want voor één ding droeg hij zorg: niets van wat hij gehoord had, weg te laten of iets daarin onjuist voor te stellen." De oudste, de presbyter, van wien hier sprake is, was Johannes, dien Papias, bisschop van het in de nabijheid gelegen Hierapolis, nog te Efeze had gekend. Deze oudste, die op zijn beurt Jezus nog gekend had, getuigt dus, dat Markus nauwkeurig is geweest in zijn teboekstelling van wat hij van Petrus had gehoord. Hij wordt hier de tolk van Petrus genoemd, waarschijnlijk in den zin van degene die de gedachten van Petrus heeft overgebracht. Het is namelijk wel waarschijnlijk dat Petrus zelf, als Galileër, voldoende Grieksch heeft gekend, om zich daarin uit te drukken, zoodat hij op zijn reizen niet een „tolk" noodig had. Markus was zijn reisgenoot, die telkens de toespraken en leervoordrachten van Petrus aanhoorde en op die wijze ten slotte volledig bekend was met wat Petrus over Jezus placht te vertellen. Dit was niet een samenvatting van al zijn woorden en werken, maar datgene wat Petrus tot toelichting van zijn evangelieprediking noodig achtte. Toen Petrus gestorven was, vond Markus den tijd gekomen, om dit schriftelijk vast te leggen. Hij deed dat op eerlijke en nauwkeurige wijze, zoo getuigde de presbyter, maar „niet in volgorde", dat is: niet als een historisch verhaal waarin de tijdsorde in acht genomen is. Dit was blijkbaar de bedoeling van Markus niet: hij wilde alleen een leesbaar overzicht geven van wat Petrus uit Jezus' leven placht mede te deelen. Het haastige, dat Petrus kenmerkte, komt nog in het evangelie uit, waar telkens gesproken wordt van „terstond" en „zoodra". Strekking van het Evangelie. Als wij het tweede evangelie in dit licht bezien, dan geeft Markus de prediking van Petrus weer, en wel als „een vreugdeboodschap van Jezus Christus, den Zoon van God." Zoo noemt hij het in het eerste vers van zijn evangelie. Wanneer wij bedenken, dat dit in Rome geschreven werd, dan heeft dadelijk dit eerste vers een duidelijke strekking. Het woord „vreugdeboodschap" of „evangelie" was bij Jood en heiden een bekende zaak. De Joden gebruikten het, om de verwachte komst van den Messias aan te duiden. Paulus, voor rabbijn opgeleid, was met deze aanduiding van jongs vertrouwd en trad, toen hij Christen was geworden, met de verkondiging van de vreugdeboodschap op, dat in Jezus de Messias was verschenen. Het woord „evangelie" was voor hem zoozeer de juiste aanduiding van Christus' komst, dat hij het zestig keer in zijn brieven gebruikt en twintig keer het daarvan afgeleide werkwoord. Markus, die ook met Paulus had gereisd, nam het woord over; en zoo is het de aanduiding geworden van de beschrijving van Jezus' woord en werk. Maar ook de heidenen kenden het woord „evangelie" en gebruikten het b.v. om de geboorte van keizer Augustus aan te duiden. Deze „vredevorst" werd zoo hoog vereerd, dat men hem goddelijke eigenschappen toekende. Zoo werd de keizer ook wel „zoon van God" genoemd en sommige keizers gaven zich zelf titels van goddelijke waardigheid. Meermalen werden zij als godheid met goddelijke attributen afgebeeld. Nu schreef Markus zijn evangelie te Rome, waar de keizer zijn residentie had. Diens geboorte of troonsbestijging werd als „evangelie" aangeduid en hij zelf werd „zoon van God" genoemd. Daartegenover zegt Markus: wat ik hier ga beschrijven is het „evangelie" van Jezus Christus, „den zoon van God". Hier staat Jezus Christus tegenover den keizer. Hier is het begin van het conflict, dat straks tot zware vervolging der Christenen leiden zou. Wanneer in sommige oude handschriften de toevoeging „de Zoon van God" in het eerste vers van het Markus-evangelie is weggelaten, kan dit wel een gevolg zijn van de poging, de Romeinsche overheid niet te prikkelen, door dadelijk tegenover den keizer zich zoo antithetisch uit te spreken. In het geschrift zelf werd duidelijk genoeg de antithese tot uitdrukking gebracht, doordat Jezus herhaaldelijk „Zoon van God" wordt genoemd. Jezus is de beloofde Messias; hij is de ware „heiland" — een woord dat ook voor den keizer werd gebruikt —; op hem moet men zijn vertrouwen stellen, in hem gelooven. Want in hem is de macht van God geopenbaard. Dit is ook een stelling, die Markus heel zijn geschrift door tracht toe te lichten. Van genezingen en uitwerping van booze geesten wordt telkens melding gemaakt. Ook hierin hebben wij een tegenstelling te zien met wat het volk van dien tijd geloofde. Een der meest sprekende karaktertrekken van de toenmalige volksvroomheid was het hechten aan tooverspreuken en bezweringen. De opgegraven papyri hebben een menigte voorbeelden daarvan geleverd. Daarmede meende men de booze geesten te kunnen weren of bezetenen en zieken te kunnen genezen. Markus stelt tegenover de tooverij of magie dier dagen den persoon van Christus: Hij was bij machte zieken te genezen en demonen uit te drijven. Maar wanneer het nu duidelijk blijkt, dat Jezus de Messias was, hoe staat het dan met zijn kruisdood? Hier komen wij op een derde belangrijk punt van het evangelie: de gekruisigde is opgestaan en komt als wereldrechter, om op den jongsten dag het oordeel over mensch en menschheid uit te spreken. Dit is de verwachting van het wereldeinde en het wereldgericht, die ook bij Paulus zulk een belangrijke rol vervulde en bij Markus den achtergrond vormt van zijn evangelie-verkondiging. Terwijl hij in vergelijking met het geheele geschrift weinig gelijkenissen en redevoeringen, maar vele machtdaden van Christus vertelt, geeft hij één uitvoerige rede weer, en dat is de rede over het laatste oordeel, die wij in het dertiende hoofdstuk vinden. Zij is het meest dichterlijke gedeelte van het evangelie. Wanneer daarop de geschiedenis van het lijden en sterven volgt, moet dit noodzakelijk uitloopen op het bericht van Jezus' opstanding. In de oudste handschriften breekt dit in het laatste hoofdstuk bij vers 8 op onverwachte wijze af. Latere handschriften laten een overzicht van de verschijningen volgen, omdat men wel gevoelde, dat vers 8 niet het slot kon zijn, en het einde op de een of andere wijze verloren moest zijn geraakt. Hoofdinhoud. Op grond van wat wij hier bespraken, kunnen wij op de volgende wijze den hoofdinhoud van Markus' evangelie samenvatten. Hij begint met een korte inleiding over den doop door Johannes en de verzoeking in de woestijn (1 : 1—1 : 13). Het eigenlijke verhaal zet in, als Petrus, die de zegsman van Markus is, door Jezus wordt geroepen. Dan teekent hij den indruk, dien Jezus' optreden op het volk maakte, een toenemend schijngevolg (1 : 14—45), maar daartegenover toenemende vijandschap bij de leiders van het volk (2 : 1—3 : 6). Het volk blijkt niet ontvankelijk voor Jezus' woord en werk (3 : 7—6 : 13). Jezus trekt zich daarom meer en meer terug, om zijn discipelen te onderwijzen (6 : 14—8 : 26). Dit onderwijs wordt ons geteekend in 8 : 27—10 :45. In de hoofdstad, in Jeruzalem, heeft Jezus, na zijn intocht als vredevorst, gedurig twistgesprekken met de leiders van het volk. wien hij het komende oordeel aanzegt (10 : 46—13 : 37). Dan volgt het verhaal van Jezus' lijden, sterven en opstanding: de Christus door de Joden verworpen, door God verheerlijkt (14 : 1—16 : 20). Duidelijk blijkt, dat wij hier niet met een historie-beschrijving te doen hebben, waarbij het een in tijdsorde op het ander volgt, maar met een groepeering van de stof uit zakelijk oogpunt: verkondiging, prediking om op te wekken, in dezen Godszoon te gelooven. Het kenmerkende. Het kenmerkende van deze prediking is: de eenvoudige, eentonige stijl bij een talentvolle groepeering van de stof; het aanschouwelijke in de schildering der verschillende tafereeltjes; de losse samenhang van de verhalen, waarin met fijne stift de manier geteekend wordt waarop Jezus met de menschen wist om te gaan; het nadruk leggen op de daden van Jezus, waarbij vooral van uitdrijving der demonen melding wordt gemaakt; de teekening van Jezus in zijn volle mensch-zijn, waarin God zelf tot den mensch komt; de opwekking om daarom in hem te gelooven, een daad van 's menschen verantwoordelijkheid, die dwingen moet tot volle gehoorzaamheid, tot dienen en tot liefhebben; en op deze wijze Hem te wachten, die, uit de dooden opgestaan, in heerlijkheid zal wederkomen, om te oordeelen. *) 1) Wie uitvoeriger over de evangelisten en hun geschriften wil ingelicht worden, kan dit vinden in Dr. A. M. B r o u w e r. De Vier Evangelisten. Ruys, Zutphen 1931, 229 bladz. (geïllustreerd). BLOEMLEZING In deze beknopte bloemlezing zijn die gedeelten gekozen, waaruit de zoo even genoemde karakteristiek het duidelijkst spreekt. x) Bij de stukken wordt een korte toelichting gegeven, waarbij stilzwijgend verondersteld blijft, dat het doel van het geheele geschrift is, het geloof te wekken en te versterken in Jezus Christus, den Zoon Gods. De opmerkingen hebben betrekking op ondergeschikte punten. De zeer kort gehouden inleiding van het Evangelie laten wi] weg. Het verhaal begint meer in bijzonderheden bij de roeping van Petrus, die de zegsman van Markus is en meegedeeld zal hebben wat hij zelf heeft bijgewoond. Toen hij door Jezus werd geroepen, stond hij blijkbaar met zijn broer in de zee, om het werpnet uit te werpen. Hij zag Jezus op het strand voorbij loopen. Petrus ziet ook, hoe Jakobus en Johannes geroepen worden. De genezing van zijn schoonmoeder, de eerste machtdaad van Jezus die hij bijwoonde, maakte in het bijzonder indruk op hem. Het eerste optreden van Jezus en zijn eerste volgelingen. 1 : 14—20: En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea en predikte het evangelie Gods: De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft het evangelie. En toen hij voorbijging langs de zee van Galilea, zag hij Simeon en Andreas, den broeder van Simon, bezig, in de zee te visschen met het werpnet: zij waren namelijk visschers. En Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts en volgt mi), en ik zal maken dat gij visschers van menschen wordt. En terstond verlieten zij hun netten en volgden hem. „ . En toen hij een weinig was voortgegaan, zag hij Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, terwijl dezen op hun schip bezig waren, de netten te herstellen. En zoodra hij hen riep, verlieten zij hun vader Zebedéus, op het schip met de daglooners, en gingen heen, hem achterna. Als tekst voor de bloemlezing is gebruik gemaakt van mijn nieuwe vertaling, uitgekomen bij N.V. A. W. Sijthoff, Leiden, 3e druk 1934. De cijfers duiden het hoofdstuk en de verzen aan. Genezing van Petrus' schoonmoeder en van vele anderen. Toeloop van bel volk. 1 : 29—45: En zoodra zij de synagoge verlaten hadden, kwamen zij in het huis van Simeon en Andreas, met Jakobus en Johannes. De schoonmoeder van Simeon nu lag met koorts te bed; en zoodra zij het hem van haar gezegd hadden, ging hij naar haar toe, greep haar bij de hand en deed haar opstaan; en de koorts verliet haar en zij begon hen te dienen. En toen het avond geworden was en de zon ondergegaan, bracht men tot hem al de lijdenden en bezetenen; en de gansche stad was voor de deur vergaderd. En hij genas velen, die aan allerlei ziekten leden, en vele booze geesten bande hij uit; en hij liet den boozen geesten niet toe te spreken, omdat zij hem kenden. En zeer vroeg in den morgen, toen het nog donker was, stond hij op en vertrok; en hij begaf zich naar een eenzame plek, en bad aldaar. Maar Simeon en zij die met hem waren, gingen hem snel achterna en vonden hem en zeiden tot hem: Allen zoeken u. Maar hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat ik ook aldaar predike, want met dat doel ben ik uitgegaan. En hij ging heen en predikte in hunne synagogen in geheel Galilea, en bande de booze geesten uit. En er kwam^ tot hem een melaatsche, die voor hem op de knieën viel en hem aansprak: Indien gij wilt, kunt gij mij rein maken. En door ontferming bewogen, strekte hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil, word rein. En terstond week de melaatschheid van hem en hij werd rein. En met strenqe waarschuwing zond Jezus hem terstond weg en zeide tot hem: Zorg, dat gij aan niemand iets zegt, maar ga heen, vertoon u den priester en breng voor uwe reiniging het offer dat Mozes voorgeschreven heeft, hun tot een getuigenis. Maar de man ging heen en begon het verhaal ijverig te verkondigen en rucMbcrai; te maken, zoodat het voor Jezus niet meer mogelijk was openlijk de stad binnen te gaan; maar buiten op eenzame plaatsen hield hij zich op, en van alle kanten kwamen de menschen tot hem. Tegenover den toeloop van het volk schildert Markus de toenemende vijandschap van de leiders, die beschuldigingen in- • re„ng^? tegen de disciPelen en tegen Jezus zelf, zooals wij lezen m 2 :23 tot 3:6. En het geschiedde, dat hij op den sabbat zijn weg nam door de korenvelden; fo. ILD dl®?lpelen begonnen, al gaande, aren te plukken. En de Farizeën zeiden hij zeide fot hen"10"1 d°ar °P d6D sabbat wat nlet geoorloofd is? En Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij in nood verkeerde 89/90-11 en hem hongerde, hem en dengenen die mei hem waren? hoe hij het huis Gods binnenging, ten tijde van Abjatar, den hoogepriester, en de toonbrooden at, — terwijl toch niemand daarvan eten mag behalve de priesters, — en ook daarvan gaf aan hen die met hem waren? En hij zeide tot hen: De sabbat bestaat ter wille van den mensch en niet de mensch ter wille van den sabbat; daarom is de zoon des menschen heer ook van den sabbat. En wederom kwam hij in een synagoge. En daar was een mensch met een verschrompelde hand; en zij letten scherp op hem, of hij hem op den sabbat zou genezen, — om een beschuldiging tegen hem te hebben. En hij zeide tot den mensch met de verschrompelde hand: Sta op en kom naar het midden. Toen zeide hij tot hen: Is het geoorloofd op den sabbat goed te doen of kwaad te doen? een leven te behouden of te dooden? Maar zij bewaarden het stilzwijgen. En toornig zag hij den kring rond, (tegelijk) bedroefd over de verharding van hun hart; en hij sprak tot dien man: Strek uwe hand uit, — en hij strekte haar uit, en zijn hand herstelde. Toen gingen de Farizeën naar buiten, en zij hielden terstond met de Herodianen raad tegen hem, hoe zij hem zouden dooden. Wij zien ook in deze verhalen, dat zij heel los aan elkaar verbonden zijn. Het eerste, dat begint met „het geschiedde dat" — een Hebraïseerende uitdrukking —, en het tweede met „wederom kwam hij in een synagoge" geeft feitelijk geen tijdsbepaling aan, maar spreekt alleen van een bepaald voorval, dat de toenemende vijandschap der leiders verduidelijken moet. Markus geeft ook eenige voorbeelden van Jezus' onderwijs. Hij licht ook het gebruik van gelijkenissen toe. Hierin is opmerkelijk, dat gezegd wordt: dit komt alles in gelijkenissen tot hen die buiten staan (een Joodsche uitdrukking voor degenen die niet tot het Godsvolk behooren), opdat zij, ofschoon zij zien, niets waarnemen enz. Dan zou de opzettelijke bedoeling zijn, hen onkundig te laten. Dit is met andere uitspraken moeilijk te rijmen. Mattheüs zegt het ook anders. Misschien is het de bedoeling hier een citaat uit Jesaja in te leiden, wat wij zouden kunnen aanduiden door achter „opdat" een dubbele punt te plaatsen. Het zou dan willen zeggen: opdat in vervulling zou gaan het profetische woord en dan bedoeld als een opmerking van Markus of van de oudste gemeente. Zoo komt het ook voor in Joh. 12 : 37—40. Het begin is ook weer los aan het voorgaande geknoopt met dat „en wederom begon hij te leeren". Daarin ligt ook weer geen bepaalde tijdsaanduiding, maar alleen een inleiding tot een nieuw voorbeeld van Jezus' onderwijs. Dit is 4 : 1—12: En wederom begon hij te leeren aan den oever der zee. En er verzamelde zich om hem heen een zeer groote schare, zoodat hij in een schip ging en daarin nederzat op de zee, terwijl de geheele schare bij de zee stond op het land. En hij leerde hen veel door gelijkenissen; en bij dat onderwijs zeide hij tot hen: Luistert. Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En het geschiedde, toen hij zaaide, dat een deel viel langs den weg, en de vogels kwamen en aten het op. En een ander deel viel op steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had; en terstond schoot het op, omdat het geen diepte van aarde had; en toen de zon hooger rees, verzengde het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. En een ander deel viel in de doornen, en de doornen wiessen op en verstikten het; ën het gaf geene vrucht. En een ander deel viel in de goede aarde; en het kwam op en wies en gaf vrucht, en het droeg dertig- en zestig- en honderdvoud. En hij zeide: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. En toen hij alleen was, vraagden hem zij, die bij hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenissen. En hij zeide tot hen: Aan u is de verborgenheid van het koninkrijk Gods gegeven; maar tot genen, die buiten staan, komt dit alles in gelijkenissen, opdat zij, ofschoon zij zien, niets waarnemen, en ofschoon zij hooren, niets verstaan, opdat zij zich niet soms bekeeren noch ook vergeving vinden. Een ander voorbeeld van Jezus' onderwijs wordt in 4 : 26 29 aeaeven, een gelijkenis die alleen bij Markus voorkomt; een van de weinige stukken die wij niet in de andere evangelien vinden. En hij zeide: Alzoo is het koninkrijk Gods, gelijk als een mensch het zaaisel op de aarde strooit, en hij slaapt en staat op, nacht en dag; en het zaaisel ontspruit en wast op, uit zichzelf brengt de aarde vrucht voort, eerst de halm, dan de aar, daarna het volle koren in do aar. Wanneer dan de vrucht het gedoogt, slaat hij terstond den sikkel er in, omdat de oogst gereed is. Een voorbeeld van Jezus' macht, terwijl de Galileërs daarin niet geloofden, geeft 5 : 21—43. En toen Jezus in het schip weder overgevaren was naar den anderen oever kwam een groote schare tot hem samen; en hij bevond zich bij dG zee. En ® kwam een van de oversten der synagoge, Janus genaamd, en toeri h.| Jezus zag, viel hij aan zijn voeten neder, en drong sterk bi] hem aan, zeggende^ Mij dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zi) herstellen en leven. En hij ging met hem. tanon hem En een talrijke schare volgde hem, en zij drongen van alle zijden tegen hem aan. En een vrouw, die twaalf jaren aan bloeding had geleden, en veel van vele artsen doorstaan had en al het hare daaraan ten koste had gelegd, en in geen enkel opzicht baat had gevonden, doch veeleer in ergeren toestand was begaf zich, daar zij van Jezus gehoord had, onder de schare en raakte zijn overkleed van achteren aan. Want zij zeide: indien ik ook maar zijn kleederen aanraak, zal ik herstellen. En terstond hield de bloeding op, en zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van hare kwaal was genezen. En zoodra Jezus aan zichzelf gewaar werd, dat er kracht van hem was uitgegaan, keerde hij zich midden in de schare om en zeide; Wie heeft mijn kleederen aangeraakt? En zijn discipelen zeiden tot hem: Gij ziet dat de schare van alle zijden tegen u aan dringt, en zeqt qij nu: wie heeft mij aangeraakt? Doch hij liet zijn blik rondgaan om te zien, wie dit gedaan had. De vrouw nu, in vreeze enjbe3ln9'JYete°^ei^tt?°.°lr geschied was, kwam en viel voor hem neder en zeide hem de volle waarhei . En hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in en wees qenezen van uw kwaal. Terwijl hij nog sprak, kwamen eenigen van het huis van den overste der synagoge en zeiden: Uwe dochter is gestorven; wat valt gij den meester nog lastig? Maar Jezus sloeg op het woord dat gesproken werd, geen acht en zeide tot den overste: Wees niet bevreesd, maar blij! gelooven. En hij liet niemand met zich medegaan, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, den broeder van Jakobus. En zij kwamen aan het huis van den overste; en daar zag hij een groote opschudding, menschen die luide weenden en jammerden. En toen hij naar binnen was gegaan, zeide hij tot hen: Wat maakt gij misbaar en weent gij? het kind is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten hem uit. Doch nadat hij allen verwijderd had, nam hij den vader van het kind en de moeder en hen, die met hem waren, mede; en hij ging naar binnen, waar het kind was. En hare hand grijpende, zeide hij tot het kind: Talitha koem, hetgeen beteekent: Dochterken, u zeg ik, sta op. En terstond rees het meisje op en begon rond te loopen (zij was namelijk reeds twaalf jaren oud). En terstond waren zij van groote verbazing ontzet. En hij beval hun met nadruk, dat niemand dit zou vernemen; en hij zeide, dat men haar te eten zoude geven. Daar het volk hem niet begrijpt en de discipelen ook nog geen voldoende inzicht hebben, trekt Jezus zich meer en meer terug op den kring der discipelen. Dit wordt ingeleid met het verhaal, dat Johannes de dooper in de gevangenis wordt gedood: 6 : 14—29. En het kwam koning Herodes ter oore. Want Jezus' naam werd algemeen bekend, en men zeide: Johannes de dooper is opgewekt uit de dooden, en daarom werken die krachten in hem. Maar anderen zeiden: Het is Elia; weer anderen: Het is een profeet als een der oude profeten. Doch toen Herodes daarvan hoorde, zeide hij: Johannes, dien ik liet onthoofden, die is opgewekt. Hij, Herodes, had namelijk mannen uitgezonden en Johannes laten grijpen en binden, en in de gevangenis geworpen, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar tot vrouw genomen had. Want Johannes had tot Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd, de vrouw van uw broeder te hebben. Herodias nu was op hem gebeten en wilde hem dooden, doch kon het maar niet. Want Herodes was bevreesd voor Johannes, daar hij hem kende als een rechtvaardig en heilig man; en hij beschermde hem. En als hij naar hem geluisterd had, verkeerde hij in grooten tweestrijd; en toch luisterde hij gaarne naar hem. En toen een gunstige dag was aangebroken, als Herodes op zijn geboortefeest een maaltijd had aangericht voor zijn rijksgrooten en zijn krijgsoversten en de aanzienlijken van Galilea, kwam de eigene dochter van Herodias binnen en danste; en zij wist Herodes en zijn gasten te behagen. En de koning zeide tot het meisje: Vraag mij, wat gij maar wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Al wat gij mij zult vragen, zal ik u geven, al was het de helft van mijn koninkrijk. En zij ging heen en seide tot haar moeder: Wat zou ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Johannes den dooper. En terstond spoedde zij zich naar binnen, tot den koning, en gaf haar verlangen te kennen: Ik wensch, dat gij mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes den dooper geeft. En ofschoon dit den koning zeer bedroefde, wilde hij haar niet afwijzen om zijn eeden en om zijn gasten. En terstond zond de koning iemand van zijn li)iwacht met de opdracht, Johannes' hoofd te brengen. En deze ging heen en onthoofdde hem in den kerker, en bracht zijn hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje; en het meisje gaf het aan hare moeder. En toen zijne leerlingen het gehoord hadden, kwamen zi), haalden zijn li)k weg en zetten het bij in een graf. Intusschen neemt de vijandschap der leiders van het volk toe. Zij beschuldigen de discipelen. Jezus spreekt een scherp oordeel over hen uit: 7 : 1—15. .. , In dit gedeelte worden ook Joodsche gebruiken nader verklaard, waaruit blijkt dat de lezers van het Markus-evangelie daarmee niet op de hoogte waren. En bii ïezus kwamen de Farizeën en sommige schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, samen. En toen zij zagen, dat sommigen van zijn discipelen hun brood aten met onreine, dat wil zeggen met ongewasschen handen (want als de Farizeën en al de Joden hun handen met zorgvuldig hebben afgespoeld, eten zij niet — waarmede zij de overlevering der ouden in stand houden —; en wanneer zij van de markt komen, eten zij niet, als zij zich niet qereinigd hebben; en vele andere dingen zijn er, die zij volgens üe overlevering in stand houden, zooals het afwasschen van bekers en kannen en koperwerk), zoo vraagden hem de Farizeën en de schriftgeleerden. Waarom leven uwe discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar eten zi] hun brood met onreine handen? Doch hij zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven staat: dit volk eert mij met hunne lippen, maar hun hart is verre van mij; vruchteloos vereeren zij mij, door leeringen te brengen, die voorschriften van menschen zijn. Terwijl gij het gebod van God verzaakt, houdt gij de overlevering van menschen in stand. En hij zeide tot hen: Heel fraai schuift gij Gods gebod ter zijde, om uw eigene overlevering in stand te houden. Mozes toch heeft gezegd: eer uwen vader en uwe moeder, — en: wie vader of moeder smaadt, zal den dood sterven. Maar gij zegt: indien iemand tot zijn vader of tot zijn moeder zegt: Korban (hetwelk beteekent: een offergave) is het, waarmede ik u van dienst kon zijn, — dien laat gij niet meer toe, dat hij iets voor zijn vader of moeder doet. En zoo maakt gij het woord Gods krachteloos door uwe overlevering, die gij hebt doorgegeven. En dergelijke dingen doet gij vele. En nadat hij de schare wederom tot zich geroepen had, zeide hij tot hen: Luistert allen naar mij en verstaat. Buiten den mensch bestaat niets, dat, binnen in hem komende, hem onrein kan maken. Maar wat van den mensch uitgaat, dat maakt hem onrein. De discipelen komen ten slotte tot het inzicht, dat Jezus de Messias — de Christus — is. Maar daar zij daarvan geen juiste voorstelling hebben, geeft Jezus hun nader onderricht en wijst hij op den eisch van zelfverloochening, om met hem mede te lijden, maar om straks ook voor den rechterstoel van Christus niet te worden afgewezen. Voorbeelden van de aanschouwelijkheid van Markus' verhaaltrant en het fijn schetsen van ontmoetingen met Jezus geven de verhalen, dat de kinderen tot hem gebracht worden en de rijke jonge man naar hem toekomt: 10 : 13—22. En zij brachten kinderen tot hem, opdat hij ze zou aanraken; doch de discipelen weerden de geleiders af. Maar toen Jezus dit zag, werd hij verstoord; en hij zeide tot hen: Laat de kinderen tot mij komen; verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg u: wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, die zal daar zeker niet ingaan. En hen met zijn arm omvattende, legde hij hun de handen op en zegende hen. En toen hij het huis verliet om de reis voort te zetten, snelde iemand op hem toe, viel voor hem op de knieën en vraagde hem: Goede meester, wat moet ik doen, om eeuwig leven te beërven? Doch Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij g^heen9 verkoop al wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij. Maar zijn gelaat betrok op dit woord en hij ging bedroefd heen; want hij had groote b©zittingen. Kort na deze ontmoeting is Jezus te Jericho en dan houdt hij als vredevorst zHn intocht in Jeruzalem. Hier heeft hij voor het laatst SiSalsweSSn met de leiders van het volk. Daarna wordt zijn lilden sterven en opstanding verhaald. Wij willen uit dit gedeelte aüeen nog een Jïu/aanhalen uit de rede over het komend gericht Zij volgt onmiddellijk op het verhad vm de «me weduwe, die haar penningske in de offerkist wierp. Het is 12 .41 tot 13 . 13. Voorwaar, ik zeg u: Van allen die iets in de offerkist wierpen, heeft deze arme weduwe het meest daarin geworpen. Want allen hebben daarin geworpen van hun overvloed, maar zij heeft daarin geworpen van haar gebrek, al wat zij bezat, haar geheelen leeftocht. tot hen: Ziet qij deze groote gebouwen? niet één steen zal op den anderen gelaten worden, die niet zal worden afgebroken. En nadat hij zich op den Olijfberg had nedergezet, tegenover den tempel, vraagde Petrus hem, in besloten kring met Jakobus, Johannes en Andreas: Zeg ons, wanneer zal dat zijn? en wat is het teeken, dat dit alles in vervulling begint te gaan? En Jezus ving aan en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u misleide. Velen zullen komen onder mijnen naam, en zeggen: ik ben het, — en zij zullen velen misleiden. Maar wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo laat u niet in verwarring brengen: het is noodzakelijk dat die komen, maar het einde is het nog niet. Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; er zullen aardbevingen zijn op onderscheidene plaatsen, er zullen hongersnooden zijn. Dat is het begin der weeën. Maar ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven, en in de synagoge zult gij worden geslagen, en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden, om mijnentwil, hun tot een getuigenis. (En aan alle volkeren moet eerst het evangelie worden gepredikt.) En wanneer zij u overleveren en wegvoeren, weest dan te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult; maar wat u in die ure gegeven wordt, spreekt dat; want niet gij zijt het die spreekt, maar de heilige Geest. En de eene broeder zal den anderen overleveren ter doodstraf, en de vader zijn kind, en de kinderen zullen opstaan tegen hunne ouders, en hen doen dooden. En gij zult aller haat dragen om mijns naams wil. Doch wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. III Maiiheüs Verschil met Markus en Lukas. Vergelijken wij het evangelie van Mattheüs met dat van Markus, dan vallen ons een aantal verschilpunten op. Allereerst is Mattheüs veel langer. Het heeft 28, Markus 16 hoofdstukken. Deze indeeling in hoofdstukken is niet van de schrijvers zelf afkomstig, evenmin als die in verzen. Zij is eerst in de Middeleeuwen aangebracht, om bepaalde uitspraken makkelijk te kunnen aanhalen. De oudste handschriften hebben zelfs geen leesteekens en geen afscheiding van de woorden, zoodat de letters aan elkander geschreven staan. Wij zijn dus geheel vrij, de indeeling te veranderen. Waarom zouden wij ons daarbij laten binden door wat een Middeleeuwsch theoloog wenschelijk achtte? Maar hoe dit ook zij, de indeeling in 28 en in 16 hoofdstukken geeft al eenigszins het verschil in lengte aan; evenals de indeeling bij Mattheüs in 1068 en bij Markus in 661 verzen. Het tweede wat ons treft, is dat Mattheüs met een geslachtsregister en met kindsheidsverhalen begint, terwijl Markus bij de prediking en den doop van Johannes een aanvang neemt. Een ander punt is het groote getal aanhalingen uit het Oude Testament. Bij Mattheüs komt 47 maal de uitdrukking voor, dat iets gebeurde, „opdat vervuld zou worden wat gesproken is door den profeet." Weer een ander verschil is het aantal lange toespraken en redevoeringen, die wij bij Mattheüs vinden en niet bij Markus. Hier is alleen het dertiende hoofdstuk over het komend gericht een lange rede. Markus heeft vooral de daden van Jezus willen mededeelen, terwijl Mattheüs bij die daden uitvoerige toespraken voegt. Als een eigenaardig voorbeeld daarvan kunnen wij op de bergrede wijzen, die wij in het vijfde, zesde en zevende hoofdstuk van Mattheüs vinden. Vergelijken wij Mattheüs met Lukas, dan blijkt, dat ook Lukas wel kindsheidsverhalen geeft, maar dat die daar anders zijn; dat Lukas ook wel een geslachtsregister heeft, maar niet aan het begin, en anders; dat Lukas niet al die aanhalingen uit het Oude Testament geeft, en niet een aantal redevoeringen die wij bij Mattheüs wel hebben. De uitspraken, die bij Mattheüs de bergrede vormen, vinden wij bij Lukas over de hoofdstukken zes tot zestien verspreid. • Waaruit het eigenaardige van Mattheüs te verklaren? Hoe hebben wij die verschilpunten met Markus en Lukas te verklaren? Mattheüs heeft bijna geheel Markus, maar in verkorten vorm, in zijn evangelie verwerkt. Van de 661 verzen van Markus zijn 600 bij Mattheüs terug te vinden, maar dan tot 500 teruggebracht. Bij de stof, die hij aan Markus ontleende, heeft hij een reeks redevoeringen en uitspraken van Jezus gevoegd, die hij, als wij ze vergelijken met wat Lukas daarvan geeft, met dezen geput heeft uit de z.g. Apostolische Bron, waarover wij boven al spraken. Het zal een verzameling van woorden en toespraken van Jezus hebben bevat, zonder de kindsheids- en zonder de lijdensgeschiedenis. Maar nu is het eigenaardige, dat Mattheüs die woorden gegroepeerd heeft en het gelijksoortige bij elkaar heeft gevoegd. Zoo krijgen wij wat Lukas over elf hoofdstukken verspreid heeft, bij Mattheüs tot één geheel, de bergrede, vereenigd. De uitzendingsrede van Mattheüs 10, waarin Jezus zijn apostelen met een opdracht tot evangelie-verkondiging uitzendt, is duidelijk uit twee verschillende reden samengesteld. In het dertiende hoofdstuk voegt Mattheüs zeven gelijkenissen bij elkaar; in het achttiende hoofdstuk een uitvoerig onderricht van de discipelen; in het drieëntwintigste hoofdstuk een strafrede tegen de Farizeën; in de beide volgende hoofdstukken van allerlei over het komend wereldgericht. Het is wel heel duidelijk, dat Mattheüs er niet aan gedacht heeft, om een levensbeschrijving van Jezus te geven, maar een prediking, een geloofsgetuigenis aangaande den Messias, naai een bepaald schema opgebouwd. Dit volgt ook uit de vele aanhalingen die aan het Oude Testament zijn ontleend. Het is heel waarschijnlijk, dat in de oudste gemeente een geschrift heeft bestaan, dat een verzameling van teksten uit het Oude Testament bevatte. Denken we ons even de verhoudingen van dien eeisten tijd in. Er bestond te Jeruzalem een groep Joden die met geestdrift verkondigden, dat een om zijn revolutionaire gezindheid gekruisigde Galileër de beloofde Messias was; want niet alleen had hij zelf daarop herhaaldelijk gewezen, maar hij was na zijn kruisdood ook herhaaldelijk aan zijn leerlingen verschenen. De vurige overtuiging waarmee zij optraden, kon wel een aantal van de hoorders winnen, maar de meesten vonden het ongelooflijk. Zij wilden het niet aannemen, omdat de heilige Schrift, dat is in dezen tijd alleen het Oude Testament, het naar hun meening anders leerde. Als uit de Schrift het bewijs kon geleverd worden, dat de Messias op zulk een wijze zou optreden, dan zouden zij zich gewonnen geven. Dat bewijs was zonder twijfel te leveren, zeiden de belijders van den Messias; en zij haalden tal van teksten aan, die naar hun meening duidelijk op bepaalde gebeurtenissen en daden van Jezus betrekking hadden en die Zijn dood en opstanding voorzegden. Zoo bracht ook de pas bekeerde Paulus, volgens Hand. 9 : 22, de Joden te Damaskus in verwarring door te bewijzen — blijkbaar uit het Oude Testament —, dat Jezus de Christus, de Messias, was. Deze Oud-Testamentische bewijsplaatsen, die oorspronkelijk evenals Jezus' onderwijs zelf in het Arameesch verzameld werden, zijn nu in het eerste evangelie met de gegevens van Markus en de Apostolische Bron tot één geheel verwerkt, zooals wij dat thans bezitten. De naam Mattheüs. Met de Apostolische Bron of met het Bewijsplaatsenboek is de naam van den apostel Mattheüs verbonden, wanneer Papias, de bisschop van Hierapolis, omstreeks 125, schrijft: „Mattheüs stelde de „logia" (d.i. de uitspraken, de woorden, de teksten) in de Hebreeuwsche (d.i. de Arameesche) taal samen en ieder legde die naar vermogen uit." Het is niet duidelijk, of wij onder die „logia" de toespraken van Jezus dan wel de Oud-Testamentische bewijsplaatsen te verstaan hebben. Dat ons evangelie in zijn geheel niet bedoeld kan zijn, volgt al daaruit, dat dit niet in het Arameesch, maar blijkbaar van den beginne af in het Grieksch geschreven was. Bovendien ontbreekt in het evangelie elk trekje dat op een ooggetuige zou wijzen. En zou iemand die zelf alles meegemaakt heeft, zich alleen bedienen van wat anderen geschreven hebben, zonder zelf daar eenige toelichting bij te geven? Het voornaamste deel van ons evangelie heeft den naam aan het geheel gegeven en deed het het evangelie van Mattheüs noemen. Misschien heeft de samensteller zelf ook den naam Mattheüs gedragen, een vergrieksching van het Hebreeuwsche Mattai, wat weer een verkorting is van Mattanja of Mattitjahoe, "geschenk des Heeren", ook wel met Matthias weergegeven. Dit heeft in de oudkerkelijke legenden wel tot verwarring van Mattheüs en den in Hand. 1 : 23 v.v. genoemden twaalfden apostel Matthias aanleiding gegeven. De evangelist Mattheüs is blijkbaar een uit het Jodendom bekeerd Christen geweest, die ook voor Joden-Christenen schreef, om hen te sterken in het geloof dat Jezus de Christus, de Messias, was; waarschijnlijk ook, om de Joden in hun aanval te weerleggen en zoo mogelijk van ongelijk te overtuigen. Tevens wilde hij duidelijk maken, dat de Christelijke gemeente het ware Israël is; en haar eenige regels voor kerkelijk leven en voor het christelijk levensgedrag mededeelen. De wijze, waarop hij dat doet, is niet Grieksch, maar Joodsch of wil men Semietisch. Een vergelijking met Lukas zal nog duidelijker maken wat hiermee bedoeld wordt. Voor dien Joodsch-Christelijken achtergrond zij hier op het volgende gewezen. Joodsch-Christelijke achtergrond. De Westersche — en ook Grieksche — manier van geschiedbeschrijving is het logisch betoog, eerst over de jeugd en omgeving, dan over het optreden en het einde van hem over wien het stuk gaat. Daarbij wordt o.a. acht geslagen op de tijdsbepaling en tijdsomstandigheden. De Joodsche wijze van geschiedschrijving is het mededeelen van op zichzelf staande gebeurtenissen en woorden, zonder dat die logisch met elkaar verbonden worden. Het zijn als losse bouwsteenen die zonder bindmiddel op elkaar gestapeld het geheel vormen. Dit laatste vinden wij bij Mattheüs. Ook heeft hij, zooals al dadelijk in 1 : 17 uitkomt, een semietische voorliefde voor getallen-symboliek. Drie, vijf en zeven zijn heilige getallen. Herhaaldelijk vinden wij die in het evangelie terug. Drie b.v. in de geschenken die de wijzen uit het Oosten brengen: goud, wierook, myrrhe. Zeven b.v. in de zeven gelijkenissen in Matth. 13. Vijf b.v. in de vijf landstreken die in 4 : 15 en 4 : 25 genoemd worden. Als wij daarop letten, vinden wij die getallen telkens weer, het meest het drietal. Meer nog dan in den vorm komt het Joodsch-Christelijke uit in den opzet van het evangelie. Het voortdurend aanhalen van bewijsplaatsen uit het Oude Testament heeft overtuigende beteekenis voor hem, die zelf daaruit leeft, hetzij de schrijver of de lezer. Dit hangt samen met de hoofdgedachte van het evangelie: Jezus is de Christus, de aan de vaderen beloofde Messias. De inhoud: Messias-verkondigïng. De Messias beteekent gezalfde. Daarmee werd aangeduid de beloofde koning. Naar oudoostersche voorstelling is de koning plaatsvervanger van God op aarde, middelaar tusschen God en volk. Zoo ligt in de prediking van Jezus als den Messias opgesloten, dat in hem het koningschap van God zich openbaart, eerst in dienstknechtsgestalte, dan in heerlijkheid. Waar Christus is, daar is Gods koningschap zoowel een feit in het heden als een belofte voor de toekomst, zoo goed als Christus in het heden werkt en in de toekomst zich zal openbaren. Die prediking wordt nu door Mattheüs gebracht. Al dadelijk begint hij door het geslachtsregister duidelijk te maken, dat Jezus is de zone Davids — aanduiding van zijn Messiasschap, zooals dal door zeer veel Joden werd verwacht, — en de zoon van Abraham — aanduiding dat hij is de vervulling van de aan Abraham geschonken belofte en als zoodanig de ware Israël —. De geboorte door den Heiligen Geest is vervulling van een oude profetie; evenals de geboorte te Bethlehem, de vlucht naar Egypte en het zich vestigen te Nazaret. Vervulling van oude profetie is ook het optreden van Johannes den Dooper. Op Jezus' doop geeft God Zijn welgevallen te kennen. In de verzoeking in de woestijn worden Oud-Testamentische uit- spraken vervuld. Dit alles behoort tot de voorgeschiedenis* 1 • 1 tot 4 : 24. Nu teekent de evangelist Jezus als den Messias in zijn onderwijs — de bergrede — en in zijn werken: tien daden van macht in het achtste en negende hoofdstuk. Als Messias zendt hij zijne boden uit — hoofdstuk 10 — en als Johannes de Dooper een ander, meer aggressief optreden verlangt, wordt hij verwezen naar Oud-Testamentische profetieën. Daarmede is het tweede gedeelte van het evangelie beëindigd. Het derde deel — 12:1 tot 16 : 20 — teekent den Messias in zijn verhouding tot de leiders, tot het volk, tot de discipelen, die hem ten slotte als den Messias erkennen. Maar omdat zij nog een te Joodsche, te aardsche, te politieke opvatting daarvan hebben, wordt in het vierde deel — 16 : 21 tot 20 : 28 — geteekend, hoe de Messias zijn discipelen in het bijzonder onderwijst over zelfverloochening, overgave, lijden. Het vijfde deel — 20 : 29 tot 28 : 20 — teekent den Messias in zijn hoofdstad, door de Joden verworpen, door God verheerlijkt. Het slot van het evangelie wordt gevormd door de indrukwekkende belofte van den verhoogden Heer: „Mij is gegeven alle macht, in hemel en op aarde Zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld." Vier malen wordt hier nadruk gelegd op alle: alle macht, al de volkeren, al het gebodene, al de dagen. Het eigen karakter. Is Markus te vergelijken met een etser, die met fijnen naald allerlei tafereeltjes levendig weet weer te geven, Mattheüs is veel meer te vergelijken met een architect, die uit de gegeven bouwstoffen een wel doordacht en evenredig geconstruëerd bouwwerk weet samen te stellen. Zoekt Markus het licht van het heden, Mattheüs vangt inzonderheid het licht van het verleden op, om daarmede duidelijk te maken dat Hij die deze werken deed en deze woorden sprak, de beloofde Messias was. BLOEMLEZING Uit de voorgeschiedenis 2 : 1—15: Jezus de Christus naar zijn geboorteplaats. Toen nu Jezus te Betlehem in Judea geboren was, in de dagen van koning Herodes, zie, daar kwamen wijzen uit het Oosten te Jeruzalem; en zij * Waar is de pasgeboren koning der Joden? want wij hebben in het Oosten zi ne ster gezien en zijn nu gekomen om hem hulde te bewijzen. Toen dit koning Herodes ter oore kwam, onstelde hij, en geheel Jeruzalem met hem. En hi deed al de overpriesters en schriftgeleerden des volks bijeenkomen en trachtte v hen te vernemen, waar de Christus zou geboren worden. Zij zeiden tot hem. Te Betlehem in Judea; want alzoo staat er geschreven bij den proleet: En gij, Betlehem, land van Juda, gij zijt geenszins de geringste onder Juda's vorsten; want uit u zal een heerscher voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal. Toen ontbood Herodes de wijzen heimelijk, en deed bij hen nauwkeurig navraag naar den tijd, waarop de ster zich had vertoond. En hen naar Betlehem zendende, zeide hij: Gaat heen en doet nauwkeurig onderzoek naar het kind, en wanneer gij het gevonden hebt, boodschapt het mij, opdat ook ik kome om het hulde te bewijzen. . ,. ... Zij nu hoorden naar den koning en reisden heen. En zie, de ster die zij in het Oosten hadden gezien, ging hun vóór; en toen zi] de plaats bereikt had, waar het kind zich bevond, bleef zij staan. Als zij nu de ster zagen, verblijdden zij zich in zeer groote mate. En zij traden het huis binnen en zagen het kind met Maria, zijne moeder. Toen vielen zij neder op hunne knieen en bewezen hem hulde; en zij ontsloten hunne kisten met kostbaarheden en gaven hem geschenken: goud en wierook en mirre. En in een droom door een godspraak vermaand, om niet tot Herodes weder te keeren, gingen zij langs een anderen weg terug naar hun land. Jezus de Christus naar zijn verblijf in Egypte en Nazaret. Nadat zij vertrokken waren, zie, daar verscheen een engel des HEE;REN Jozef in den droom en zeide: Sta op, neem het kind en zijne moeder en vlecht naar Eavpte, en blijf aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Herodes gaat het kina zoeken, om het om te brengen. Toen stond hij op, nam het kind enzijne ™°eder, in den nacht, en week uit naar Egypte. Aldaar vertoefde hij tot den dood van Herodes, opdat in vervulling zoude gaan des HEEREN woord, door den profeet gesproken: Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen. Uit het eerste gedeelte, waarin Jezus als Messias geteekend wordt door zijn onderwijs en zijn machtdaden, geven wij het begin van de bergrede, 4 : 25 tot 5 : 16: S5SSaV™S. "*m U" G<""" " ""***• » *» Toen hij de volksmenigte zag, beklom hij de berghelling; en nadat hij zich lee1deeheenf ' WQmen ^ disciPelen tot he«- ^ hij opende zijn mond 2 Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig de treurenden, want zij zullen vertroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig de vredebrengers, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Zalig zi] die vervolgd worden om der gerechtigheid wil want hunner is het koninkrijk der hemelen Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt alle,rlei kwaad van u sPreekt, om mijnentwil. verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij de profeten vervolgd die vóór u geweest zijn. Gij zijt het zout der aarde; maar indien het zout zijn kracht verloren heeft, waarmede zal men dan zouten? het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de menschen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt men een lamp niet aan, om haar onder de korenmaat te zetten; 89/90-111 maar men zet haar op den luchter, zoodat zij licht geeit voor allen die in de woning zijn. Zóó schijne uw licht voor de menschen, dat zii uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. In de bergrede worden ook een aantal voorbeelden gegeven van de volstrektheid van Gods wil en de volstrekte gehoorzaamheid die daaraan moet beantwoorden. Hiervan is 5 : 38—48 een voorbeeld. Hier vinden wij in het begin een andere vertaling van het beroemde woord: „wedersta den booze niet , waar m ver band met Jezus' ander onderwijs geen weerloosheid wordt geleerd, maa opgekomen wordt tegen het door velen als sport beioefend_Pr°ffdeeren tegen iemand van wien men onrecht heeft geleden Een toelichtina hiervan geeft Paulus in zijn brief aan de Korinthiers, 1 Kor. 6 : 1—11, zie vooral het eerste en het zesde en zevende vers.. Hier volgt Matth. 5 : 38—48. Gij hebt gehoord, dat gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar ik zeg u: treedt niet op tegen wie u onrecht doet; doch wanneer iemand u slaat op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en hem die met u rechten wil en uwen lijfrok nemen, laat hem ook den mantel; en wanneer iemand u pressen wil tot eene mijl, ga met hem twee mijlen. Geef dengene die van u vraagt, en wend u niet af van hem, die van u wil leenen. Gij hebt gehoord, dat gezegd is: uwen naaste zult gij liefhebben en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief, en bidt voor hen die u vervolgen, opdat gij u kinderen moogt betoonen van uw Vader die in de hemelen is; want hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en hij doet het regenen op rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij lieihebt die u lieihebben, welk loon ontvangt gij daarvoor? doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uwe broeders begroet, wat doet gij boven anderen? doen ook de heidenen niet hetzelfde? Gij dan, weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is. Hier, evenals in de andere voorbeelden van Jezus' onderwijs, d°°r den druk uit te laten komen, dat het in oosterschdichterlijke vorm is gegeven; zooals dat ook met de prediking der ^■r(^elen ^et 9eva* was. Die oostersch-dichterlijke vorm kenmerkt zich door een parallelie van de zinsdeelen, b.v. door dezelfde gedachte te herhalen öf door met eenigszins andere woorden hetzelfde te zeggen, öf door in het tweede lid een tegenstelling te aebruiken. Ook andere vormen van dit parallelisme kunnen we opmerken. Nu hebben wij in het zesde hoofdstuk zelfs drie geheel met elkander parallel loopende strofen over aalmoesgeven, bidden en A^S1ltn'»Daar,door kunnen wii °°k aan den vorm duidelijk zien, dat Mattheus gelijksoortige gedachten bij elkander voegt. Want aan de strofe over het bidden heeft hij een uitweiding toegevoegd wij kunnen ook zeggen heeft hij gelijksoortige uitspraken van Jezus toegevoegd, waardoor de eenheid van deze drie strofen verbroken wordt. Wij kunnen dit duidelijk waarnemen als wij letten op het gedeelte, dat ik met opzet wat naar binnen laat springen. Matth. b 1—18 r Wanneer gij dan aalmoes geeft, laat niet vóór u uit bazuinen, gelijk de geveinsden het doen in de synagoge en op de straat, om door de menschen geëerd te worden; voorwaar, ik zeg u: daarmede hebben zij hun loon ontvangen. Maar gij, wanneer gij aalmoes geeft, laat uwe linkerhand niet weten wat uwe rechter doet, opdat uwe aalmoes in het verborgene zij; en uw Vader, die het verborgene ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij bidt, weest dan niet als de geveinsden; want zij verrichten gaarne hun gebed, staande in de synagogen en op de hoeken der wegen, om den menschen in het oog te vallen, voorwaar, ik zeg u: daarmede hebben zij hun loon ontvangen. Maar gij, wanneer gij bidt, qa in uwe binnenkamer, sluit de deur, en bid tot uw Vader die in het verborgene is; en uw Vader, die het verborgene ziet, zal het u vergelden. En gebruikt bij uw bidden geen ij delen omhaal van woorden, aeliik de heidenen doen; want zij meenen, dat zij om hun woordenvloed verhooring zullen vinden. Maakt u niet aan hen gelijk, want uw Vader weet wat gij van noode hebt, eer gij hem bidt, — Gij dan, bidt aldus: onze Vader die in de hemelen zi)t, uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op aarde. Geef ons heden ons genoegzaam brood, en verqeef ons onze schulden, ... gelijk ook wij vergeven hebben onzen schuldenaren, en leid ons niet in verzoeking, maar behoed ons voor den booze. — Want indien gij den menschen hunne overtredingen vergeelt, zal uw hemelsche Vader ook u vergeven, maar indien gij den menschen niet vergeelt, zal uw Vader ook uwe overtredingen niet vergeven. betoont'Tnief aWe geveinsden, met somber gelaat; want zii maken hun aangezicht onooglijk, om den menschen in het oog te vallen met hun vasten; voorwaar, ik zeg u: daarmede hebben zij hun loon ontvangen. Maar gij, wanneer gij vast, zali uw hooid en wasch uw aangezicht, opdat gij met uw vasten niet den menschen in het oog valt. maar uwen Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die het verborgene ziet, zal het u vergelden. Enkele spreuken uit de bergrede mogen hier nog volgen: 6 : 21. Waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn. 6 : 24d. Gij kunt niet God dienen èn Mammon. 6 : 34. Weest dan niet bezorgd voor den dag van morgen; want de morgen zal zijn eigene zorgen brengen: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 7:1. Werpt u niet als rechter op, opdat gij zelf niet onder het oordeel valt. 7 : 6. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen. 7 : 7. Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal worden open gedaan. 7 : 12. Alles dan wat gij zoudt willen dat u de menschen doen, doet ook gij hun desgelijks; want dat is de wet en de profeten. 7 : 21. Niet een ieder die tot mij zegt: Heere Heere, — zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar hij die doet den wil mijns Vaders die in de hemelen is. Aan het slot van de bergrede wordt een ernstige waarschuwing gegeven, om niet alleen naar Jezus' woorden te hooren, maar ze ook in toepassing te brengen: Matth. 7 : 24—27: Een ieder dan, die deze mijne woorden hoort en ze volbrengt, zal te vergelijken zijn bij een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots; en de regen stroomde neder, en de stortvloeden kwamen, en de winden waaiden en stortten zich op dat huis; en het viel niet, want het was gegrondvest op de rots. En een ieder die deze mijne woorden hoort en ze niet volbrengt, zal te vergelijken zijn bij een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand; en de regen stroomde neder, en de stortvloeden kwamen, en de winden waaiden en stormden tegen dat huis; en het viel, en zijn val was groot. Uit de uitzendingsrede van Matth. 10 nemen wij het eerste gedeelte, vers 5 tot 15 als voorbeeld. Deze twaalf zond Jezus uit met de volgende opdracht; Begeeft u niet op een weg naar de heidenen en treedt geen stad der Samaritanen binnen; maar gaat veeleer tot de verloren schapen van het huis Israels. Zoo gaat dan en predikt; het koninkrijk der hemelen is nabij. Geneest kranken, wekt dooden op, reinigt melaatschen, bant booze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uwe gordels, noch van een reiszak voor den tocht noch van een tweede onderkleed, of schoeisel of staf; want de arbeider is zijn onderhoud waard. Wanneer gij een stad of dorp binnenkomt, onderzoekt dan, wie het daar waard is, en houdt aldaar uw verblijf, totdat gij vertrekt. Wanneer gij het huis binnentreedt, spreekt uw zegengroet daarover uit; en indien het huis het waard is, zoo moge uw vrede daarover komen; maar indien het onwaardig is, zoo keere uw vrede tot u terug. En indien men u niet ontvangt, noch naar uwe woorden hoort, zoo vertrekt uit dat huis en die stad en schudt het stof van uwe voeten af. Voorwaar, ik zeg u; .. het zal den lande van Sodom en Gomorra dragelijker zijn in den dag des oordeels dan die stad. Als Jezus zijn optreden op de aansporing van Johannes den Dooper om anders te doen, heeft verdedigd, vinden wij als slot van het tweede hoofddeel van het evangelie 11 : 25—30: In dien tijd nam Jezus het woord en sprak: Ik dank u. Vader, heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen verborgen hebt voor wijzen en verstandigen en hebt ze aan kinderkens geopenbaard; ja. Vader, ik dank u, omdat alzoo uw welgevallen is geweest. Alles is mij overgegeven door mijn Vader; en niemand kent den zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de zoon en wien de zoon het wil openbaren. Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van mij, omdat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uwe ziel; want mijn juk is zacht en mijn last is licht. Uit het derde hoofddeel nemen wij iets van de vijandschap der Farizeën en Jezus' verdediging tegen hun beschuldiging, dat hij met den duivel werkt en daardoor machtdaden verricht. Zij moeten wel erkennen, dat hij bijzondere werken doet en demonen uitdrijft, maar hij zou het doen met Beëlzebul, „den vorst derbooze geesten". Volgens de Joodsche voorstelling was dit de groote tegenstander van Michaël, den aartsengel, die in het bijzonder beschouwd werd als beschermengel van het volk Israël. In de aanklacht der Farizeën ligt dus ook opgesloten, dat zij Jezus beschuldigen tegen de belangen van het volk Israël in te gaan. Matth. 12 : 22—34. Toen bracht men tot hem een bezetene, die blind was en stom. En hij genas hem, zoodat de stomme sprak en zag. En al de scharen waren vol geestdrift, en zij zeiden: Is dit niet de zone Davids? Doch toen de Farizeën dit hoorden, zeiden zij: Hij bant de booze geesten slechts uit door Beëlzebul, den vorst der booze geesten. Maar hij verstond hun overleggingen, en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat innerlijk verdeeld is, verwoest zichzelf, en geen stad of huis, dat innerlijk verdeeld is, zal stand houden; en indien de satan den satan uitbant, is hij tegen zichzelf verdeeld: hoe zal zijn rijk dan stand houden? En indien ik door Beëlzebul de booze geesten uitban, door wien doen uwe medestanders het dan? Daarom zullen zij uwe rechters zijn. Maar indien ik door den geest Gods de booze geesten uitban, zoo is dus Gods koningschap over u gekomen. Of hoe kan iemand het huis van den sterke binnengaan en zijn huisraad rooven, indien hij niet eerst den sterke gebonden heeft? en dan zal hij zijn huis berooven. Wie niet met mij is, die is tegen mij, en wie met mij niet vergadert, die verstrooit. Daarom zeg ik u: alle zonde en lastering zal den mensch vergeven worden, maar de lastering van den Geest zal niet worden vergeven. Wie tegen den zoon des menschen een woord spreekt, het zal hem vergeven worden; maar wie spreekt tegen den heiligen Geest, hem zal het niet vergeven worden, noch in deze, noch in de toekomende wereld. Indien gij dan den boom goed noemt, zoo noemt ook zijn vrucht goed; of noemt den boom kwaad, en noemt dan ook zijn vrucht kwaad; want aan de vrucht leert men den boom kennen. Gij adderengebroed! hoe kunt gij goede dingen zeggen, terwijl gij slecht zijt? want uit den overvloed des harten spreekt de mond. Aan het slot van het derde hoofddeel wordt geschilderd, hoe de discipelen, bij monde van Petrus, Jezus als den Messias erkenden. Daarom wordt Petrus zaliggesproken. Op zijn belijdenis zal de gemeente of de kerk worden gebouwd. Ook is hier sprake van de „sleutelmacht", waarop de paus ten onrechte zich beroept, om over de kerk te heerschen. Wij vinden dit Matth. 16 : 13—19: Toen nu Jezus gekomen was in het gebied van Cesaréa Filippi, vraagde hij zijn discipelen; Wien zeggen de menschen dat de zoon des menschen is? Zij zeiden: Sommige Johannes de dooper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een profeet. Hij zeide tot hen: Maar gij, wien zegt gij dat ik ben? Toen antwoordde Simon Petrus: Gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods. En Jezus antwoordde hein: Zalig zijt gij, Simon Bar Jona, want vleesch en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En ik zeg u: gij zijt Petrus, (de rotsman), en op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen, en de machten van het doodenrijk zullen haar niet overweldigen. U zal ik geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen; en al wat gij op de aarde bindt, zal in de hemelen gebonden zijn; en al wat gij op de aarde ontbindt, zal in de hemelen ontbonden zijn. Toen gebood hij zijn discipelen streng, dat zij aan niemand zouden zeggen, dat hij de Christus was. Maar het bleek al spoedig, dat de discipelen een verkeerde opvatting van Jezus' roeping en Messiasschap hadden en daarom moeten zij nader worden onderwezen. Dit vinden wij in het vierde hoofddeel, waarvan wij het begin weergeven: 16 : 21—28. Van toen aan begon Jezus Christus aan zijn discipelen duidelijk te maken, dat hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel moest lijden van de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden, en dat hij moest worden gedood en ten derden dage opgewekt. En Petrus nam hem ter zijde en begon hem daarover te berispen, en zeide: Dat verhoede God, Heer! dit zal u geenszins geschieden! Doch hij wendde zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter mij, satan! gij zijt mij een aanstoot, want gij bedenkt niet wat God wil, maar wat de menschen willen. Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge mij. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil. die zal het vinden. Want wat zou het een mensch baten, indien hij de geheele wereld won, maar zijn leven zou hij verliezen? of wat zal een mensch geven in ruil voor zijn leven? Want de zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijne engelen, en alsdan zal hij een ieder vergelden naar zijn doen. Voorwaar, ik zeg u: van hen, die hier staan, zijn er sommigen die den dood niet zullen smaken, eer zij den zoon des menschen hebben zien komen als koning over zijn rijk. Ten slotte willen wij uit het laatste gedeelte nog een stuk van de strafrede tegen de Farizeën overnemen: 23 : 1—28: Hierop sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen aldus: Op den zetel van Mozes hebben de schriftgeleerden en Farizeën plaats genomen; daarom: al wat zij u zeggen, doet dat en onderhoudt dat. Maar doet niet naar hunne werken: want zij zeggen het en doen het niet; zij binden zware lasten samen en leggen ze den menschen op de schouders, maar zelf willen zij ze met den vinger niel verroeren; al hun werken doen zij, om door de menschen gezien te worden: zij maken hun gebedsriemen breed en hunne mantelkwasten groot; zij willen gaarne de eereplaats bij de maaltijden, en de vooraanzittingen in de synagogen en de begroetingen op de markt, en door de menschen rabbi genoemd worden. Maar gij, gij moet u niet rabbi laten noemen, want één is uw meesier ,'en gij zijt allen broeders. En noemt niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader: die in den hemel. Ook moet gij u niet voorgangers laten noemen, want één is uw voorganger: de Christus. Wie de meeste onder u wil zijn, zal uw dienaar wezen; maar alwie zichzelf zal verhoogen, die zal vernederd worden, en alwie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij sluit het koninkrijk der hemelen toe, terwijl de menschen er voor staan; zelf toch gaat gij niet binnen, en hen die traenten binnen te komen, verhindert gij in te gaan. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want zee en land reist gij af, om éen bekeerling te maken; en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, dubbel zoo erg als gij zelf. Wee u, gij blinde leidslieden! gij die zegt: indien iemand bij den tempel zweert, aie eed geldt niet; doch zweert iemand bij het goud van den tempel, zoo is hij gebonden. Gij dwazen en blinden! wat is meerder: het goud, of de tempel die het goud geheiligd heeft? Voorts zegt gij: indien iemand bij het altaar zweert, die eed geidt niet; doch zweert iemand bij de gave die daarop ligt, zoo is hij gebonden. Gij blinden 1 wat is meerder: de gave, of het altaar dat de gave heiligt? Wie aan bij het altaar zweert, die zweert daarbij en bij al wat daarop ligt; en wie bij den tempel zweert, die zweert daarbij en bij hem die daarin woont; en wie bij den hemel zweert, die zweert bij den troon van God en bij hem die daarop zit. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want van munt en dille en komijn brengt gij tienden. en het zwaardere der wet laat gij liggen: recht, barmhartigheid en goede trouw. Dit moest gij beoefenen en het andere niet nalaten — gij blinde leidslieden, die de mug uitzeeft doch den kemel doorzwelgt. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want beker en schotel reinigt gij van buiten, yan binnen zijn zij van roof en baatzucht gevuld Gij blinde Farizeër, maak eerst rein wat binnen in den beker is, dan zal hij ook rein zijn van buiten. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij zijt witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen zijn en allerlei onreinheidzoo schijnt ook gij den menschen uiterlijk wel trouw aan de wet ' maar van binnen zijt gij vol huichelarij en zonde. IV Lukas De Schrijver. Wij hebben gezien, dat Mattheüs een bekeerde Israëliet was, die het evangelie van Jezus Christus voor zich zelf heeft leeren waardeeren als een bevrijding van Farizeesche eigengerechtigheid. Hij heeft daarin gevonden de vervulling van het Oude Testament en in zijn geschrift tracht hij dit toe te lichten, door op allerlei wijzen Jezus als den beloofden Messias te laten zien. Lukas is een heel ander man. Hij is, zooals wij kunnen opmaken uit Kol. 4 : 14 in vergelijking met 4:11, een bekeerde heiden, een geboren Griek, of Hellenist, van wien de oude kerk weet te vertellen, dat hij uit Antiochië afkomstig was. Blijkens de inscripties wisselt de naam Lukas af met Loekias, wat in het Latijn Lucius is. Op twee plaatsen in het Nieuwe Testament komt de naam Lucius voor: in Rom. 16 :21 voor een stamgenoot van Paulus, een Israëliet dus, en in Hand. 13:1 voor een der „profeten en leeraars" te Antiochië. De eerste komt niet in aanmerking, de tweede des te meer. Hij wordt hier genoemd „de Cyrenéer", iemand die uit Cyrene in Noord-Afrika afkomstig is. Volgens Kol. 4 : 14 nu was Lukas een geneesheer; en er bestond in de oudheid een bekende medische school te Cyrene. Hij is dan van Cyrene naar Antiochië gekomen en waarschijnlijk hier Christen geworden. Later heeft hij Paulus op diens tweede en derde zendingsreis vergezeld, namelijk van Troas naar Filippi op de tweede en van Filippi terug naar Jeruzalem en Cesarea op de derde reis. Dit kunnen wij afleiden uit zijn dagboek, dat in het boek der Handelingen is opgenomen, en omdat hier telkens van „wij" gesproken wordt, als het „wij-bericht" bekend staat. Wij vinden dit in Hand. 16 : 10—16, 20 : 5—15, 21 : 1—18, 27 : 1—28 : 16, alleen een rei sbericht. In sommige handschriften komt dit „wij" ook voor in Hand. 11 : 28, waar sprake is van de profeten te Antiochië. Er is ook een bericht uit de derde eeuw, dat de broeder, wiens lof in zake de evangelieverkondiging volgens 2 Kor. 8 : 18 en 19 door alle gemeenten veibreid was, en dooi Paulus met Titus naar Korinthe werd gezonden, om de collecte-reis voor te bereiden, dezelfde zou zijn als Lukas. Volgens berichten uit de vierde eeuw zou hij ook te Korinthe zijn evangelie hebben geschreven. Dit moet dan, zooals wij gezien hebben, veel later, lang na Paulus dood, zijn geweest. Maar deze berichten uit 3e en 4e eeuw zijn onzeker. Dat Lukas van huis uit geneesheer is geweest, kan uit enkele trekjes van het evangelie worden afgeleid. Hij omschrijft graag de ziektegevallen, waarmee Jezus in aanraking kwam, b.v. door te spreken van een zware koorts; door op te merken dat de booze aeest van Luk. 4 : 35 den bezetene geen lichamelijk letsel toebracht. Over het geheel deelt hij meer genezingen mee dan een der andere evangelisten. Hellenistische achtergrond. Dat hij een Grieksche of Hellenistische vorming heeft genoten komt op verschillende wijzen uit. Al dadelijk in de inleiding of eigenlijk de opdracht van zijn evangelie, 1 : i 4. Hij draagt zijn geschriften — want ook Hand. moet hieronder begrepen worden — aan Theofilus op, dien hij aanspreekt met „hoogmogend", een titel die in het bijzonder aan de Grieksche burgers van Antiochië als „eerste" burgers dier stad toekwam. Dit is een Grieksche manier, om een geschrift in te leiden. Omdat de papyrus-rollen waarop men schreef, maar een beperkte lengte konden hebben, werden verschillende boeken geschreven, ook al had men één doorloopend verhaal op het oog. Men greep dan in de opdracht van het volgende boek op die van het eerste met enkele woorden terug. Dat vinden wij ook in Hand. 1 : 1, waar Theofilus weer wordt genoemd. Het boek der Handelingen is dus bedoeld als een voortzetting van het derde evangelie. Misschien heeft Lukas nog een vervolg van Handelingen in zijn gedachten gehad. Dat zou kunnen verklaren, waarom dit boek plotseling afbreekt. Dit vervolg zou, als wij rekenen met den inhoud van Hand. 1 8, 10 en 11 een verhaal omtrent Petrus bevat kunnen hebben. Gr'ieksch of Hellenistisch is ook, dat in Luk. 3 : 1 een vrij nauwkeurige tijdsbepaling voorkomt; dat hij de Grieksche namen voor de munten gebruikt enz. Maar vooral de geheele opzet van het evangelie wijst er op, dat de schrijver niet een oorspronkelijke Jood maar een heiden is geweest. Dit typeert het geheele evangelie. Indeeling van het Evangelie. Meer dan een der andere evangelisten is Lukas er op uit, een geografische verdeeling van de verhalen te geven. Hij volgt daarbij Markus. Na een voorgeschiedenis, die anders is dan die van Mattheüs en dus uit een hem eigene bron wordt gegeven, vertelt hij iets uit de jonge jaren van Jezus, en dan over diens werkzaamheid in Galilea; in het slot van Lukas 9 begint hij een reisbericht van Galilea naar Judea; en dan aan het eind van het boek het verblijf te Jeruzalem. Toch is het hem niet te doen, om een zuiver chronologische geschiedschrijving. Het is ook bij Lukas verkondiging van evangelie, en wel dat Jezus Christus de Heiland der wereld is. Dit volgt uit de plaatsing van de prediking van Jezus te Nazaret in Lukas 4 : 16 —30. In den regel noemt men dit zijn eerste optreden. Maar dat bedoelt Lukas niet. Reeds in vers 14 en 15 spreekt hij van den roep die er van Jezus uitging om zijn optreden in de synagogen. En in vers 23 spreekt Jezus zelf over wat hij in Kapernaum reeds verricht had. Hij is dus al geruimen tijd werkzaam, als hij te Nazaret optreedt. Maar wat hier gebeurt, is het thema van het geheele evangelie: eerst zijn de hoorders vol belangstelling, langzamerhand slaat de stemming om, ten slotte werpt men hem uit en tracht hem geheel kwijt te raken; maar hij schrijdt door hun midden heen en gaat zijns weegs. Zoo heeft het joodsche volk in zijn geheel den van God gezondene behandeld en hem verworpen en gedood; maar hij is uit hun midden heengegaan en heeft zich tot de heidenwereld gewend. Daarmede is hij de heiland der wereld geworden. Universalistische strekking. Als bekeerd heiden legt Lukas op dit laatste den nadruk, terwijl Mattheüs als bekeerde Jood den nadruk had gelegd op het feit dat Jezus de beloofde Messias voor de Joden was. Dit voor de geheele wereld bestemd zijn, dit universalisme, vinden wij nu het geheele evangelie door. Reeds in den engelenzang is sprake van vrede op aarde in menschen van Gods welgevallen. Simeon zegt dat liet Christuskind een licht is tot openbaring voor de heidenen. In Lukas 10 worden zeventig boden uitgezonden, zinnebeeldige aanduiding voor de zeventig, d.i. alle volken der aarde. In verzoenenden zin wordt meermalen van de Samaritanen gesproken, voor wie ook het heil bestemd is. Nadruk wordt gelegd op het zoeken van het verlorene, waarvan Lukas 15, o.a. de gelijkenis van den verloren zoon, een duidelijk voorbeeld is. De tollenaar wordt aangenomen, de Farizeër niet. Terwijl bij Jood en heiden de vrouw bij den man werd achtergesteld, laat Lukas met voorliefde uitkomen, wat de vrouw aan Jezus te danken heeft. Hij noemt Elisabeth, Maria, Anna, de weduwe te Nam, de zondares in het huis van den Farizeër, de vrouwen die met Jezus het land doorgaan en hem dienen van hare goederen, Maria en Martha, de rouv/klacht der vrouwen op den weg naar Golgotha. Evenals Jezus opkomt voor de Samaritanen, de zondaren, de vrouwen, zoo komt hij ook op voor de armen. Met eenige voorliefde laat Lukas ook dit uitkomen. Bij hem alleen vinden wij de gelijkenis van den rijken dwaas, van den rijken man en den armen Lazarus, het verhaal van den rijken Zachéus die zich bekeert. Bij hem komt de zaligspreking voor de armen tegenover het wee over de rijken. Lukas leerling van Paulus. Dit nadruk leggen op het universa lisme van het heil is van een leerling van Paulus te verwachten. Irenaeus die van Markus vertelt, dat deze de berichten van Petrus te boek stelde, zegt van Lukas, dat die het door Paulus verkondigde evangelie heeft opgeschreven. Zoo stemmen ook de Avondmaalswoorden, zooals Lukas die mededeelt, het meest met het bericht van Paulus in 1 Kor. 11 : 24 v. overeen. Het persoonlijke van de heilsaanvaarding. Er is nog een eigenaardigheid bij Lukas op te merken. Mattheüs leeft uit de Israëlietische verbondsgedachte en levert woorden omtrent de gemeente over, die wij in de andere evangeliën niet vinden. Bij Lukas treedt meer het persoonlijke element in Jezus' onderwijs naar voren en komt ook daardoor het Hellenistische van dien tijd uit. Het is de keerzijde van de prediking dat het heil voor elk ras en volk en groep bestemd is. Het hangt dan niet van eenig uiterlijk verband af maar kan alleen door het geloof gegrepen worden. En het geloof is een zuiver persoonlijke zaak: een ander kan niet voor mij gelooven. Dit geloof is een bereidheid om te ontvangen en staat in nauwe betrekking tot het gebed, het meest persoonlijke in 't leven. Zooals Paulus nu ook opwekt, om zonder ophouden te bidden, zoo vinden wij bij Lukas een sterken nadruk op het gebed. Zeven keer vermeldt Lukas dat Jezus bidt, waar Markus en Mattheüs daarover niet spreken. Het evangelie begint met een godsdienstoefening in den tempel en eindigt daarmee. Bovendien vermeldt Lukas drie gelijkenissen over het bidden, die wij bij Markus en Mattheüs niet vinden: de vriend die in den nacht komt; de onrechtvaardige rechter; de Farizeër en de tollenaar (11 :5—13- 18 ■ 1 8- 18:11—13). Met dat persoonlijk geloof en gebed is ook verbonden de vreugde over het heil. Zoo vinden wij bij Lukas verschillende lofzangen. Acht maal wordt gezegd, dat een begenadigde God verheerlijkt. Acht maal spreekt Lukas van blijdschap, waar Mattheüs dit maar twee maal en Markus in het geheel niet heeft. Het evangelie eindigt ook in 24 : 52 v. met lof en blijdschap. Het karakter van het evangelie. Ten slotte nog iets over het karakter van het evangelie in het algemeen. De stijl, het streven om een historische onderzoek in te stellen, de humor wijzen er op, dat Lukas, de geboren heiden, geneesheer, vriend en leerling van Paulus, een man van beschaving is. Naast Markus, den etser en Mattheüs, den architect, kunnen wij Lukas stellen als een schi.der van toestanden. Een legende sedert de zesde eeuw heeft hem ook als een werkelijk schilder voorgesteld. Het evangelie is een verkondiging van Jezus Christus als den heiland der wereld, door de Joden verworpen, tot de heidenen uitgegaan. Daarom is het heil allereerst voor de verachten en versmaden. Eerst de toekomst zal dit ten volle openbaren, wanneer al de heidenen het evangelie gehoord zullen hebben. Het geloof leidt tot gebed en beide zijn een bron van vreugde. 89/90-IV BLOEMLEZING Uit de voorgeschiedenis willen wij een paar lofzangen geven en het verhaal van Jezus' geboorte. Luk. 1 :46—55. De lofzang van Maria, tot kerklied geworden en naar het eerste Latijnsche woord bekend als het Magnificat: En Maria zeide: Mijne ziel verheft den HEER, en mijn geest verheugt zich over God, mijn heiland. Hij toch sloeg zijn oogen op de vernedering zijner dienstmaagd, want zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig prijzen. Want groote dingen heeft de Almachtige aan mij gedaan, hij, wiens naam heilig is, en wiens erbarmen rust van geslachte tot geslacht op degenen die hem vreezen. Een machtdaad deed hij met zijn arm: de hoovaardigen van hart heeft hij verstrooid; heerschers heeft hij van hun troon gestooten en vernederden verhoogd; hongerigen heeft hij met weldaden vervuld en rijken ledig heengezonden. Hij heeft Israël, zijn knecht, bijgestaan, en daarmede gedacht aan zijn barmhartigheid (gelijkerwijs hij tot onze vaderen heeft gesproken) jegens Abraham en zijn geslacht, tot in eeuwigheid. Dan de geboorte en de naamgeving van Jezus. 2 : 1—21. Het geschiedde nu in die dagen, dat er een gebod uitging van keizer Augustus, dat het geheele rijk moest ingeschreven worden. (Dit had als eerste inschrijving plaats in den tijd dat Cyrenius landvoogd was over Syrië.) En allen togen op weq, om ingeschreven te worden, een ieder naar zijn eigene st°d- En ook Jozef ging op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad Davids, die Betlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en het geslacht van David was), om ingeschreven te worden, te zamen met Maria, zijn onder trouwde vrouw, die zwanger was. En het geschiedde, toen zij daar waren, dat hare dagen vervuld werden, en zij het leven schonk aan haren eerstgeboren zoon. En zij wond hem in doeken en legde hem neder in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in het gastverblijf. En in dezelfde landstreek waren herders, die zich ophielden in het veld en de nachtwacht hielden over hunne kudde. En een engel des HEEREN verscheen hun, en de heerlijkheid des HEEREN omstraalde hen, en zij werden bevreesd. En de engel zeide tot hen: Vreest niet! want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal: dat u heden geboren is de Heiland, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. En dit zal u een teeken zijn: gij zult een kindeke vinden, in doeken gewonden, en liggende in een kribbe. En plotseling was daar met den engel een menigte van het hemelsche heerleger, die God loofden en zeiden: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde onder menschen van zijn welbehagen. En het geschiedde, toen de engelen van hen heengegaan waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laten wij dan heengaan naar Betlehem, en zien hetgeen daar geschied is en door den HEER aan ons bekend is gemaakt. En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het kindeke, liggende in de kribbe. En toen zij het zagen, verhaalden zij wat hun van dit kind gezegd was; en allen die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun door de herders gezegd werd; doch Maria bewaarde al deze woorden, terwijl zij die overdacht, in haar hart. En de herders keerden weder. God lovende en prijzende om alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was. En toen acht dagen vervuld waren, dat men hem zou besnijden, zoo werd zijn naam genoemd Jezus, welke naam door den engel was genoemd, eer hij in den moederschoot ontvangen was. Simeon in den tempel en Simeons lofzang vinden wij 2 : 25—35. En zie, daar was te Jeruzalem een mensch, wiens naam was Simeon. Deze was een wetsgetrouw en godvreezend man, die de vertroosting Israëls verwachtte; en heilige Geest was op hem. En hem was door den heiligen Geest een godsspraak ten deel gevallen, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des HEEREN gezien had. En door den Geest gedreven, kwam hi] in den tempel; en als de ouders het kindeke Jezus binnenbrachten, om naar de gewoonte der wet met hem te handelen, zoo nam hij het in zijn armen en loofde God en zeide: Nu laat gij, HEER, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord; want mijne oogen hebben uw heil gezien, hetwelk gij bereid hebt voor het oog aller volkeren: licht tot openbaring voor de heidenen, en heerlijkheid voor uw volk Israël. En zijn vader en zijn moeder waren vol verwondering om hetgeen over hem gesproken werd. En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder; Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken wordt, (zelfs door uwe eigene ziel zal een zwaard gaan) opdat van velen de overleggingen hunner harten openbaar worden. Jezus' werkzaamheid wordt voorbereid door het optreden van Johannes den Dooper, waarover Lukas uitvoerig handelt, en Jezus' doop en zijn verzoeking in de woestijn. Dan komt het eerste groote gedeelte: Jezus' werkzaamheid m Galilea. Dit wordt ingeleid door de verwerping in Nazaret, waarmee Lukas het thema aangeeft van het geheele evangelie. Dit vinden wij in 4 ; 16—30: En hij kwam te Nazaret, waar hij was grootgebracht En naar zijn gewoonte ging hij op den sabbatdag in de synagoge. En hij stond op, om voor t®1®ze°' en men reikte hem het boek van den profeet Jesaja; en hl} opende het en vond de plaats, waar geschreven stond: De Geest des HEEREN is op mij, omdat hij mij gezalfd heeft, om armen het evangelie te verkondigen; hij heeft mij gezonden, om gevangenen vrijlating aan te kondigen, en blinden herstel van gezicht; om mishandelden heen te zenden in vrijheid, „„„„„„ om aan te kondigen het jaar van het welbehagen des HEEREN. En toen hij het boek opgerold en aan den dienaar teruggegeven had, zette hij zich neder; en de oogen van allen in de synagoge waren op hem gericht. En hij ving aan met tot hen te zeggen: Heden is dit Schriftwoord, terwijl gij het aanhoordet, vervuld. En allen gaven hem hun bijval te kennen en bewonderden de innemende woorden, die van zijn lippen kwamen; en zij zeiden; Is deze niet de zoon van Jozef? En hij zeide tot hen: Voorzeker zult gij mij dit spreekwoord voorhouden: geneesheer, genees uzelf: wat wij hoorden, dat in Kapernaüm geschied is, doe dat ook hier in uwe vaderstad. En hij zeide: Voorwaar, ik zeg u: geen profeeet is aangenaam in zijn eigen vaderstad. Naar waarheid zeg ik u: er waren vele weduwen in Israël ten dage van Elia, toen de hemel gesloten was drie jaren en zes maanden, en een groote hongersnood kwam over het geheele land; en tot geen van haar werd Elia gezonden maar alleen tot een weduwe in Sarepta bij Sidon. En er waren vele melaatschen in Israël ten tijde van den profeet Elisa; en niemand van hen werd gereinigd maar alleen Naaman de Syriër. En allen in de synagoge werden met toorn vervuld, toen zij die woorden hoorden; en zij stonden op en wierpen hem uit, buiten de stad, en brachten hem tot aan den rand van den berg, waarop hun stad gebouwd was, met de bedoeling hem van de steilte neder te storten. Maar hij schreed door hun midden heen en ging zijns weegs. Na dit tooneel in Nazaret geschilderd te hebben, volgt Lukas in hoofdzaak de volgorde van Markus, maar voegt daar het een en ander in. Hij vertelt van genezingen die Jezus verrichtte, van de eerste discipelen, den maaltijd met tollenaren, beschuldiging tegen de discipelen en tegen Jezus; en dan volgt de bergrede, 6 : 12—49, veel korter dan bij Mattheüs. Na het verhaal van een genezing en de opwekking van den zoon eener weduwe krijgen we de vraag van Johannes den Dooper, die Jezus wil aanzetten om meer aggressief en met geweld op te treden, waarop Jezus zijn werkzaamheid verdedigt en zijn oordeel over Johannes geelt. Dit vinden wij 7 : 18—35. En de leerlingen van Johannes boodschapten hem al deze dingen. En Johannes riep een tweetal van zijn leerlingen tot zich en zond hen naar den Heer met de vraag: Gij zijt toch degene, die komen zou? of moeten wij een anderen verwachten? En toen de mannen tot hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de dooper heeft ons tot u gezonden met de vraag: gij zijt toch degene die komen zoude? of moeten wij een anderen verwachten? Te dier ure nu genas hij velen van ziekten en kwalen en booze geesten, en aan vele blinden schonk hij het gezicht. En hij antwoordde hun: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord hebt: blinden ontvangen het gezicht, verlamden wandelen rond, melaatschen worden gereinigd, dooven hooren, dooden worden opgewekt en aan armen wordt het evangelie verkondigd; en gelukzalig is hij die aan mij geen aanstoot neemt. Toen de boden van Johannes waren heengegaan, begon hij tot de scharen te spreken over Johannes: Wat dacht gij te aanschouwen, toen gij uittoogt naar de wildernis? een riet, door den wind heen en weder bewogen? Zoo niet, wat zijt gij dan uitgetogen te zien? een mensch, in weelderige kleederen gehuld? Zie, die in pronkkleedij en weelde verkeeren, wonen in de paleizen. Maar wat zijt gij dan uitgetogen te zien? een profeet? ja, ik zeg u, ook veel meer dan een profeet. Hij is het, van wien geschreven staat: zie, ik zend mijn bode vóór uw aangezicht uit, en hij zal uwen weg bereiden vóór u heen. Voorwaar, ik zeg u: onder hen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand grooter dan Johannes; maar de geringste in het koninkrijk Gods is grooter dan hij. En het geheele volk, toen het hem hoorde, en de tollenaren, zij erkenden het recht Gods, door zich te laten doopen met den doop van Johannes; maar de Farizeën en de wetgeleerden verijdelden Gods raadsbesluit over henzelf, door zich niet te laten doopen door hem. Waarbij zal ik dan de menschen van dit geslacht vergelijken. en waaraan zijn zij gelijk? Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen: wij hebben voor u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend. Johannes de dooper toch is gekomen, hij at geen brood en hij dronk geen wijn; en gij zegt: hij is bezeten door een boozen geest. De zoon des menschen is gekomen, hij eet mede en hij drinkt mede, en gij zegt: hier is een vraat en een drinker, een vriend van tollenaren en zondaren. En toch is de (goddelijke) wijsheid gerechtvaardigd uit allen, die haar toebehooren. Een voorbeeld van de vergevende liefde van Jezus en hoe vrouwen hem dienden, vinden wij in 7 : 36 tot 8 : 3: En een zeker Farizeër verzocht Jezus bij zich ten eten; en hij kwam in het huis van den Farizeër en ging aanliggen. En zie, een vrouw, die in de stad leefde als een zondares, vernam, dat hij aanlag in het huis van den Farizeër, en kwam daar met een albasten flesch met mirre. En weenend ging zij achter hem aan zijn voeten staan en begon zijn voeten met hare tranen nat te maken; en zij droogde ze af met de haren van heur hoofd, en overdekte zijn voeten met kussen en zalfde ze met mirre. Toen de Farizeër die hem genoodigd had, dit zag, zeide hij bij zichzelf: Indien hij een profeet was, zou hij wel weten, wie en wat voor vrouw het is, die hem aanraakt; hij zou wel weten, dat zij een zondares is. En Jezus richtte zich tot hem en zeide: Simon, ik heb u wat te zeggen. En hij zeide: Meester, zeg het. Jezus sprak: Een schuldheer had twee schuldenaren; de een was vijfhonderd zilverstukken schuldig, de ander vijftig. Daar zij echter niet bij machte waren, om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Wie van hen zal hem nu het meest liefhebben? Simon antwoordde: Ik veronderstel, diegene aan wien hij het meest kwijtgescholden heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld. En terwijl hij zich naar de vrouw wendde, zeide hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water voor de voeten hebt gij mij niet gegeven, maar zij heeft mijn voeten met hare tranen nat gemaakt en met heur haren afgedroogd; een kus hebt gij mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat zij binnenkwam, niet opgehouden, mijn voeten te kussen; met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd. Daarom zeg ik u: hare zonden, die vele zijn, zijn haar vergeven; want zij heeft groote liefde getoond. Doch hij wien weinig vergeven is, toont weinig liefde. En tot haar zeide hij: Uwe zonden zijn u vergeven. En de dischgenooten begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is hij, dat hij zelfs zonden vergeeft? Maar hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. En het geschiedde daarna, dat hij het land doortrok van stad tot stad en van dorp tot dorp, terwijl hij overal de blijde boodschap verkondigde van het koninkrijk Gods; en met hem waren de twaalven, en ook eenige vrouwen, die genezen waren van booze geesten en van ziekten, namelijk Maria, die ook Magdalena genoemd werd, uit wie zeven booze geesten waren uitgegaan, en Johanna, de vrouw van Chuzas, een rentmeester van Herodes, en Suzanna en vele anderen, die hem dienden met hare goederen. Op een andere plaats schildert Lukas de verhouding van Maria en Martha tot de persoon en het onderwijs van Jezus; 10 : 38—42: En op hun reis kwam hij in een dorp. En een vrouw, met name Martha, ontving hem in haar huis. Zij nu had een zuster, Maria genaamd. En deze, nedergezeten aan de voeten des Heeren, luisterde naar zijn woord; Martha daarentegen werd in beslag genomen door veel dienen. Toen kwam zij een oogenblik bij hen staan en zeide: Heer, trekt gij u dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij komt helpen. Doch de Heer antwoordde haar- Martha, Martha, gij maakt u zorg en onrust over velerlei dingen; maar slechts weinige zijn noodig, of slechts één. Maria toch heeft het goede deel gekozen, dat haar niet zal worden ontnomen. Enkele gelijkenissen die alleen bij Lukas voorkomen, zijn o.a. die van den barmhartigen Samaritaan, den rijken dwaas, den verloren zoon, den rijken man en den armen Lazarus. Die van den barmhartigen Samaritaan wil leeren, dat men ook zijn vijand Samaritanen en Joden stonden vijandig tegenover elkaar — als zijn naaste moet beschouwen. Wij vinden dit in 10 : 25 tot 37: En zie, een wetgeleerde stond op, om hem op de proef te stellen; en hij zeide: Meester, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? En hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? hoe leest gij? Hij antwoordde en zeide: Gij zult den HEER uwen God liefhebben uit uw geheele hart, en met uwe geheele ziel, en met uwe geheele kracht, en met uw geheele verstand; en: uwen naaste als uzelf. En hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Doch hij wenschte zich te rechtvaardigen en zeide daarom tot Jezus: Maar wie is mijn naaste? En Jezus hernam en zeide: Een zeker mensch ging den weg af van Jeruzalem naar Jericho; en hij viel in handen van roovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook mishandelden; daarna gingen zij heen en lieten hem halfdood achter. Bijgeval kwam een priester dien weg af, en toen hij hem zag, ging hij tegenover hem voorbij. En zoo kwam ook een Leviet op die plek, en toen hij hem zag, ging hij tegenover hem voorbij. Maar een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij door ontferming bewogen; en hij ging naar hem toe en verbond zijne wonden, na daarop olie en wijn te hebben gegoten; toen hielp hij hem op zijn lastdier, en bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En tegen den morgen haalde hij twee zilverstukken te voorschijn, gaf die den waard en zeide: verzorg hem; en wat gij meer aan hem ten koste mocht leggen, zal ik u vergoeden, wanneer ik terugkom. Wie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn van den man die onder de roovers gevallen was? En hij zeide: Hij die de daad van barmhartigheid aan hem verricht heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen en doe gij desgelijks. Een waarschuwing tegen het vertrouwen stellen op rijkdom vinden wij in de gelijkenis van den rijken dwaas, 12 : 16—21: En hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Er v/as eens een rijk man, wiens land veel vrucht gedragen had. En hij overlegde bij zichzelf: wat zal ik doen? want ik bezit niets, waarin ik mijn vruchten kan verzamelen. En hij zeide: dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en ik zal in de plaats daarvan grootere bouwen; en ik zal daarin verzamelen al mijn graan en al mijn goederen; en ik zal tot mijne ziel zeggen: ziel, gij hebt vele goederen, opgelegd voor vele jaren — neem rust, eet, drink en wees vroolijk. Doch God zeide tot hem: gij dwaas, in dezen nacht eischt men uwe ziel van u af: wat gij gereed hebt gemaakt, wiens zal het zijn? Zoo gaat het hem, die zich schatten vergadert, maar niet rijk is bij God. Over de groote genade van God spreekt de gelijkenis van den verloren zoon. Deze heeft het hem toekomend deel van het familiegoed er door gebracht en kan rechtens niet meer zijn dan daggelder op zijns vaders landgoed. In rechten heeft de oudere broeder gelijk. Maar de vader maakt, door liefde gedreven, gebruik van zijn vaderlijke macht, om den teruggekeerden zoon weer als kind in al zijn rechten te herstellen, 15 : 11—32: En hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen. En de jongste van hen zeide tot zijn vader: vader, geef mij mijn aandeel in het vermogen. En deze verdeelde onder hen het goed. En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde, en vertrok naar een ver land; en daar bracht hij zijn vermogen door in een losbandig leven. En toen hij het alles verteerd had, ontstond een zware hongersnood in dat land; en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen en trad in dienst bij een dei burgers van dat land. En deze zond hem naar het veld, om zwijnen te hoeden; en hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de zwijnen aten; maar niemand gaf ze hem.... En tot zichzelf gekomen, zeide hij: hoevele daggelders mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga hier van honger. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uwe daggelders. En hij stond op en ging tot zijn vader. En terwijl hij nog op grooten afstand was, zag hem zijn vader en werd met ontferming bewogen; en hij snelde heen, viel hem om den hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden.... Doch de vader zeide tot zijne dienaren: brengt snel het beste kleed en trekt het hem aanl en doet een ring aan zijn hand en schoeisel aan zijn voeten! en haalt het gemeste kalf, slacht het, en laten wij eten en feest vierenl Want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden! En zij begonnen feest te vieren. En de oudste zoon was op het veld; en toen hij naar huis keerde en naderbij kwam, hoorde hij fluitspel en reizang; en hij riep een der knechten tot zich, en vroeg hem wat dat was. En deze zeide tot hem: uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond wederontvangen heeft. Toen werd hij toornig en wilde niet naar binnen gaan. Zoo ging dan zijn vader naar buiten en sprak hem toe. Maar hij gaf zijn vader ten antwoord: Zie, zoo vele jaren dien ik u reeds en nooit heb ik een gebod van u overtreden; en mij hebt gij nooit een bokje gegeven, om feest te vieren met mijne vrienden. Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met straatdeernen doorgebracht heeft, zoo hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten! Maar hij zeide tot hem: kind, gij zijt altoos bij mij, en al het mijne is het uwe. Wij moesten dan feestvieren en blijde zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden! Over rijkdom en armoede en het zich laten gezeggen door het Oude Testament spreekt de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, 16 : 19—31: Er was dan eens een rijk man, die in purper en fijn lijnwaad gekleed ging, en iederen dag schitterend feest vierde. En er was een arm man, met name Lazarus, die aan zijn poort nedergelegd was, vol zweren, begeerig om zich te verzadigen van wat er afviel van de tafel des rijken; maar zelfs de honden kwamen en lekten zijne zweren. En het geschiedde, dat de arme man stierf en door de engelen werd weggedragen in Abrahams schoot. En ook de rijke man stierf en werd begraven. En toen hij in het doodenrijk zijn oogen opsloeg, te midden der pijniging, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. En hij riep tot hem en zeide: vader Abraham, heb medelijden met mij, en zend Lazarus, opdat hij den top van zijn vinger in water doope en mijne tong verkoele; want ik lijd zware pijnen in deze vlam. Doch Abraham zeide: kind, gedenk, dat gij uw goed in uw leven ontvangen hebt, en Lazarus desgelijks het kwaad; en nu wordt hij hier vertroost, maar gij lijdt zware pijnen. En bovendien, tusschen ons en u is een breede kloof aangebracht, opdat zij, die van u willen overgaan, niet zouden kunnen, en zij van daar niet tot ons kunnen overkomen. En hij zeide: ik vraag u dan, vader, dat gij hem zendt naar het huis mijns vaders; want ik heb vijf broeders; om hen dringend te waarschuwen, opdat zij niet komen in deze plaats der pijniging. Maar Abraham zeide: zij hebben Mozes en de profeten, laten zij naar hen luisteren. Doch hij zeide: neen, vader Abraham, maar indien iemand van de dooden tot hen ging, zoo zouden zij zich bekeeren. Doch hij zeide tot hem: indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zoo zullen zij zich ook niet laten gezeggen, al ware het, dat er iemand uit de dooden verrees. V Johannes De proloog. Het vierde evangelie is van geheel anderen aard dan de drie anderen. Het begint al dadelijk met een inleiding, een proloog, die in dichterlijken stijl is gehouden en waarin van Jezus gesproken wordt als van het vleesch geworden Woord. Hiermee gaat de evangelist tegen tweeërlei opvatting van het Woord in. In de heidensche wijsbegeerte wordt daarvan gesproken als van een zelfstandig wezen tusschen God en wereld in. Johannes zegt: het was bij God en het was zelf God. Hij wil daarmee de eenheid van God en Zijn openbaring in Christus met allen nadruk naar voren brengen tegenover elke poging, een aantal hemelwezens van verschillende rangorde aan te nemen en God zelf terug te dringen tot het eeuwig onbekende van het Hemelvuur dat volgens de heidensche voorstelling boven de sterren en hemelmachten te denken is. Maar evenzeer wil de evangelist de Joodsche opvatting van de Wet, ook wel het Woord genoemd, bestrijden. Deze Wet heette in den aanvang door God geschapen; neen zegt Johannes: het Woord was in den aanvang bij God en was God; het is eeuwig. Terwijl de Israëliet van de Wet zeide, dat die licht en leven was, stelt Johannes daartegenover, dat het ongeschapen Woord voor den mensch licht en leven is. De heiden meende door hoogere kennis of bijzonder inzicht — de z.g. gnosis — met de godheid in betrekking te kunnen treden en door magisch-sacramenteele handelingen één met haar te kunnen worden. De Jood meende, dat door een nauwgezet vervullen van de Wet de rechte verhouding tot God door den mensch tot stand kan worden gebracht. Neen, zoo zegt Johannes in den proloog: Noch het een noch het ander, maar alleen het geloof, het vertrouwend aanvaarden van Gods genade in Christus, brengt de gemeenschap met God tot stand. Het nadruk leggen op de genade in Christus keert zich tevens tegen de groep van Johannes-jongeren, die in Johannes den Doo- per hun vertrouwen hadden gesteld en van hem alles bleven verwachten. Neen, zegt de evangelist, niet de Dooper is het licht, maar hij is alleen gekomen om van het licht te getuigen dat in Christus gekomen is. Zelf heeft hij dat bij verschillende gelegenheden verzekerd. Zoo ligt er in het vierde evangelie een bestrijding van drieërlei dwaling, dwaling van de heidenwereld, dwaling van de Joden, dwaling van de Johannes-jongeren. Zooals reeds in den proloog is uitgedrukt, wordt door het geheele Evangelie heen op het geloof volle nadruk gelegd: in Christus heeft God het eeuwigheidsleven geopenbaard en dat moet door het geloof worden aanvaard. „Wie in den Zoon gelooft, heeft eeuwigheidsleven; doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal geen leven zien, maar de toorn Gods blijft op hem" — 3 :36. — Uit den proloog blijkt dus, dat het vierde evangelie het meest theologische der vier evangeliën is. Hier is veel meer nadenken over de beteekenis van Christus, in theologische bewoordingen van dien tijd uitgedrukt. Verschilpunten meJ de andere evangeliën. Ook in ander opzicht is er groot verschil tusschen de eerste drie evangeliën en het vierde. De eerst drie vertellen maar van één bezoek aan Jeruzalem; Johannes van vijf, waarvan drie op een Paaschfeest, een tijdens het loofhuttenfeest en een bij het feest der tempelwijding. Hiermee hangt samen, dat Johannes de tempelreiniging aan het begin van Jezus' werkzaamheid plaatst. Het is mogelijk, dat hij hiermede het thema van zijn beschouwing wil aangeven: de tempelreiniging als beeld van het nieuwe. Daar de evangelisten geen chronologische volgorde van Jezus' leven en werken bedoelen te geven, maar een prediking aangaande zijn beteekenis, behoeft het verschil tusschen het aantal bezoeken aan Jeruzalem ons niet veel moeite te geven. Er zijn in de eerste evangeliën ook uitspraken, die ontegenzeggelijk op een herhaald bezoek aan Jeruzalem wijzen, b.v. als Jezus zegt: „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen gelijk een hen hare kiekens, maar gij hebt niet gewild" — Matth. 23 :37; Luk. 13 : 34. — Moeilijker te verklaren is het verschil in prediking. Johannes deelt ons geen enkele gelijkenis mee; daarentegen geeft hij wel een groot aantal beelden, die weer niet bij de eerste evangeliën gevonden worden: het licht der wereld, het brood des levens, de goede herder, de deur der schapen, de weg, de waarheid en het leven, de ware wijnstok. Johannes geeft uitvoerige afscheidsreden, vijf hoofdstukken lang, die eindigen met het hoogepriesterlijk gebed; bij de eerste evangeliën komen die niet voor. Bij Johannes vinden wij geen uitdrijven van demonen, dat bij Markus iuist zulk een belangrijke plaats inneemt; geen reiniging van melaatschen, waarvan Lukas herhaaldelijk gewag maakt. Wel geeft hij enkele andere genezingen en een uitvoerig verhaal over de opwekking van Lazarus, waarvan de anderen zwijgen. Johannes vermeldt niet de geboortegeschiedenis, niet de verzoeking in de woestijn, niet het verhaal van den rijken jongen man, niet den gebedsstrijd in Getsemané, niet de twistgesprekken over het onderhouden van bepaalde Joodsche geboden. Daarentegen deelt alleen hij het gesprek mee met Nicodemus over de wedergeboorte, met de Samaritaansche vrouw over de aanbidding in geest en waarheid. Hij legt weinig nadruk op het naderend wereldeinde. Er is bij Johannes een andere stijl, een ander rhythme in de woorden. Hij vermeldt niet de instelling van het avondmaal, maar maakt wel uitvoerig melding van de voetwassching, die bij de anderen juist ontbreekt. Johannes spreekt 18 : 28 over het eten van het paaschmaal, dat daar nog plaats moet vinden, terwijl in de andere evangeliën het paaschmaal reeds den vorigen avond door Jezus was gebruikt. Dit verschilpunt heeft aanleiding gegeven tot een verschillenden datum der paaschfeestviering in de oostersche en westersche kerk. Verklaring der verschilpunten. Er zijn tal van verklaringen gegeven van deze verschilpunten. Wij kunnen die hier niet bespreken. Het meest aannemelijk is wel, dat Johannes, zonder bepaalde bedoeling ten opzichte van de andere evangeliën, eenvoudig uit de stof die hem zelf ten dienste stond, naar eigen inzichten het evangelie heeft samengesteld. Het is niet onmogelijk, dat hij de andere evangeliën heeft gekend en wegliet, wat daarin al uitvoerig vermeld stond. Maar het is meer waarschijnlijk, dat hij als de discipel dien Jezus liefhad, dus als diens vertrouwde, in zijn kring zooveel gezag had, dat daar aan een ander evangelie niet gedacht werd, in elk geval geen behoefte bestond. Als vertrouwd discipel van Jezus bezat hij volstrekt gezag en stelde zoo zijn herinneringen te boek. De schrijver. Wij zijn hiermede al bij de vraag gekomen, wie de schrijver van het vierde evangelie was. Sedert Irenaeus wordt in de kerkelijke traditie de apostel Johannes de schrijver genoemd. Maar hiertegen zijn wel groote bezwaren. Daar de naam Johannes een veel voorkomende naam was, is het niet onmogelijk, dat er een verwarring met verschillende personen, die Johannes heetten, heeft plaats gehad. Zoo wordt ook gesproken, b.v. in den tweeden en derden brief van Johannes, van een oudste die Johannes heette, de z.g. presbyter Johannes. Was dit dezelfde als de apostel? Waarom hem dan „oudste" genoemd? Er kan heel goed nog een derde Johannes zijn geweest. Want uit allerlei kleinigheden blijkt, dat de schrijver wel een ooggetuige is geweest, maar iemand die alleen aanwezig was bij wat te Jeruzalem was voorgevallen. Hoe is het te verklaren, dat een Galileesch visscher, zooals de apostel Johannes was, Jezus' werkzaamheid van Jeruzalem uit beschouwt? De beste verklaring is wel deze, dat het evangelie geschreven is door den discipel dien Jezus lief had, maar dat hiermede bedoeld werd een Jeruzalemmer die Johannes heette en die later naar Efeze is gegaan en hier op hoogen leeftijd zijn herinneringen te boek heeft gesteld op zulk een wijze, dat hij de woorden van Jezus met zijn eigen woorden weergaf. Was de schrijver een Jeruzalemmer, dan is daarmee verklaard, waarom hij zooveel dat in Jeruzalem plaats vond, wèl, en zooveel dat in Galilea plaats vond, niet heeft vermeld. De verdedigings- 89/90-V reden die Jezus tegen de Jeruzalemsche leiders had te houden, zullen anders van toon zijn geweest dan het onderwijs dat hij aan de landbevolking gaf. Daarbij heeft hij het ook vaak met eigen woorden weergegeven. Inhoud van het evangelie. De algemeene gedachte van het evangelie kunnen wij weergeven als: de openbaring van Jezus' heerlijkheid — het vleesch geworden Woord — aan de wereld en aan de Zijnen. Als wij den proloog en het laatste hoofdstuk als naschrift buiten beschouwing laten, dan is het evangelie in zeven deelen te verdeelen: Jezus als de Christus voorloopig erkend 1 : 19—51; de nieuwe Godsvereering die hij brengt 2 : 1—4 : 54; onontvankelijkheid en vijandschap 5 : 1—7 : 44; strijd met de leidslieden van het volk 7 : 45—10 : 39; overwinning van het leven over den dood 10 : 40—12 : 36; lijden en dood 13 : 1—19 : 42; verschijningen van den opgestane 20 : 1—31. Karakter van het evangelie. Dit is in semietischen vorm uitgewerkt, maar de prediking van het koninkrijk Gods is vervangen door een voortdurende verwijzing naar den persoon van Christus, die het koninkrijk Gods brengt. De evangelist wil de geestelijke beteekenis van Jezus' woord en werk duidelijk maken, zonder zich te binden aan een historisch juiste weergave van de woorden. Hij doet dat op de eenvoudige wijze die den schouwenden geesi eigen is, grootendeels in gebonden taal, in den poëtischen vorm die de semietische taal kenmerkt. Naast Markus den etser, Mattheüs den architect, Lukas den schilder kan Johannes gesteld worden als de dichter. Heeft hij in zijn „subjectief" schouwen het licht der eeuwigheid mogen opvangen, dan geeft hij ons de diepste beteekenis te verstaan van wat de andere evangelisten ons verhalen, zooals God wil dat wij die zouden verstaan. BLOEMLEZING Wij beginnen met den proloog, waarin de hoofdgedachte van het evangelie duidelijk tot uitdrukking komt. Joh. 1 : 1—18: JEZUS CHRISTUS DE OPENBARING GODS. Het eeuwige Woord. Gelooi en ongelooi. Het Woord ten opzichte vjn God, schepping en menschheid. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Hij was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hem geworden, en zonder hem is niet één ding geworden, dat geworden is. In hem was leven, en het leven was het licht der menschen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet overmocht. De wereld tegenover het licht. Er trad een mensch op, van Godswege gezonden; zijn naam was Johannes. Hij kwam tot een getuigenis: om te getuigen van het licht, opdat allen door hem tot het geloof zouden komen. Hij was niet het licht, maar hij moest getuigen van het licht. • Het waarachtige licht, dat een iegelijk mensch verlicht, was komende tot de wereld. Het was in de wereld; en de wereld is door hem geworden, en — de wereld erkende hem niet. Hij kwam tot zijn eigene woning, en — de zijnen ontvingen hem niet. Maar allen die hem aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven kinderen Gods te worden, als die gelooven in zijn naam; dewelke niet uit het bloed, noch uit menschelijke aandrift, noch uit den wil van een man, maar uit God geboren zijn. De vleeschwording des Woords. En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid. (Johannes getuigde van hem en riep luide: Hij was het van wien ik zeide: die na mij komt, is vóór mij geworden, dewijl hij eerder was dan ik.) Ja, uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwam door Jezus Christus tot stand. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeborene, God in wezen, die aanligt aan des Vaders borst, die heeft hem ons doen verstaan. Hier volgt het begin van het tweede hoofddeel, 2 : 1—22: DE OPENBARING VAN JEZUS' HEERLIJKHEID AAN DE WERELD. De nieuwe Godsvereering die Jezus brengt. Het eerste teeken van Jezus' heerlijkheid. En op den derden dag werd te Kana in Galilea een bruiloft gevierd. En de moeder van Jezus was aldaar; en ook Jezus was met zijn discipelen ter bruiloft genoodigd. En toen er wijn te kort kwam, zeide Jezus' moeder tot hem: Zij hebben geen wijn. En Jezus zeide tot haar: Vrouwe, wat wilt gij van mij? mijn uur is nog niet gekomen. Zijn moeder zeide tot de dienaren: Doet nauwkeurig wat hij u zeggen zal. Nu stonden daar, overeenkomstig de reinigings- gebruiken der Joden, zes steenen waterkruiken, elk twee of drie metréten inhoudende. Jezus zeide tot hen: Vult de kruiken met water. En zij vulden ze tot boven toe. En hij zeide tot hen: Schept nu en brengt het den leider van het feest. En zij brachten het. Toen nu de feestleider het water, dat wijn was geworden, geproefd had (en hij wist niet van waar het was; de dienaren echter, die het water geschept hadden, wisten het), zoo riep hij den bruidegom, en zeide tot hem: Alle man zet eerst den besten wijn voor, en wanneer men goed gedronken heeft, den minderen; maar gij hebt den besten wijn tot nu toe bewaard. Daarmede deed Jezus het eerste zijner teekenen te Kana in Galilea, en aldus openbaarde hij zijn heerlijkheid. En zijn discipelen leerden in hem gelooven. De tempelreiniging alt beeld van het nieuwe. Daarna toog hij af naar Kapernaüm, met zijne moeder en broeders en discipelen. En zij vertoefden daar slechts enkelr dagen. En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. En hij trof in den tempel de handelaars in runderen en schapen en duiven aan, en de wisselaars, die daar zaten. En hij maakte een geesel van touwtjes en dreef hen allen uit den tempel, (alsmede) de schapen zoowel als de runderen; en van de wisselaars strooide hij de geldstukken over den grond en wierp hunne tafels omver; en tot de duivenkooplieden zeide hij: Neemt dat weg van hierl maakt het huis mijns Vaders niet tot een huis van marktbedrijf. Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven staat: De ijver voor uw huis zal mij verteren. Toen richtten de Joden zich tot hem met de vraag: Wat teeken kunt gij ons toonen, dat gij dit moogt doen? Jezus antwoordde hun: Breekt dezen tempel af en in drie dagen zal ik hem doen herrijzen. De Joden dan zeiden: Gedurende zes en veertig jaren heeft men aan dezen tempel gebouwd, en gij zult hem in drie dagen doen herrijzen? Maar hij sprak over den tempel van zijn lichaam. Later, toen hij opgestaan was van de dooden, werden zijn discipelen indachtig, dat hij dit gezegd had; en zij kwamen tot geloof aan de Schrift en aan het woord, dat Jezus gesproken had. Op semietische wijze zet de evangelist zijn betoog voort. Wij hier in het westen zouden een abstracte redeneering houden, waarbij wij zouden duidelijk maken, dat Jezus een nieuwe Godsvereering brengt en dat de mensch, om dit te verstaan en daaraan deel te kunnen krijgen, geestelijk vernieuwd moet worden; wedergeboren niet door de magisch werkende mysteriënhandelingen van de heidensche godsdiensten, maar door den Heiligen Geest. Inplaats van zulk een abstracte redeneering geeft de evangelist de ontmoeting met Nicodemus weer en het daar door Jezus gesprokene, 3 : 1—21: En er was een Farizeër, Nicodémus genaamd, een lid van den Joodschen raad. Deze kwam in den nacht tot Jezus en zeide tot hem: Rabbi, wij weten dat gij van Godswege als leeraar gekomen zijt; want niemand is in staat die teekenen te doen, die gij doet, zoo God niet met hem is. Jezus antwoordde hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Nicodémus zeide tot hem: Hoe kan iemand geboren worden, als hij oud is? hij kan toch niet ten tweeden male door zijn moeder ter wereld worden gebracht? Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en geest, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren is, is geest. Verwonder u niet, dat ik tot u zeide: gijlieden moet opnieuw geboren worden. De wind blaast waar hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, vanwaar hij komt en waar hij heen gaat. Alzoo is het met ieder, die geboren is uit den Geest. Nicodémus antwoordde hem: Hoe kan dat geschieden? Jezus antwoordde hem: Gij zijt de leeraar Israëls — en verstaat gij deze dingen niet? Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: wat wij weten, verkondigen wij; en van wat wij gezien hebben, getuigen wij; en ons getuigenis neemt gij niet aan. Indien ik u de aardsche dingen gezegd heb en gij daaraan geen geloof hecht, hoe zult gij, indien ik u de hemelsche zeg, daaraan geloof hechten? En niemand is tot den hemel opgeklommen, dan hij, die uit den hemel is nedergedaald: de zoon des menschen. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zoo moet de zoon des menschen verhoogd worden, opdat een ieder, die in hem gelooft, eeuwigheidsleven hebbe. Want alzoo liei heeft God de wereld gehad, dat hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwigheidsleven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, o-^dat hii de wereld zou veroordeelen, maar opdat door hem de wereld zou worden behouden. Wie in hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam van den eeniggeboren Zoon van God. Dit toch is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is; en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. Een ieder toch, die slechte dingen doet, haat het licht en komt niet tot het licht, ODdat zijne werken niet aan den dag worden gebracht. Maar zoo wie de waarheid doet, die komt tot het licht, opdat van zijne werken openbaar worde, dat zij in God gedaan zijn. De nieuwe Godsvereering die Jezus brengt, bestaat in een aanbidding van God in geest en waarheid. Geen Joodsche wetsvervulling, geen maaische sacramenten, geen tempel of offerdienst, aan een bepaalde plaats aebonden, kan daarvoor dienst doen. Christus is de openbarina Gods. Het aeloof in Hem brenat tot de ware aanbiddina van God. Dit maakt de evangelist duidelijk door het verhaal van het gesprek met de Samaritaansche vrouw, waarvan wij een fragment overnemen, 4: 13—30: En Jezus antwoordde haar: Een ieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie drinkt van het water, dat ik hem geven zal, zal niet dorsten in der eeuwigheid; maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden een bron van steeds opwellend water, dat eeuwigheidsleven schenkt. De vrouw zei tot hem: Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer heb, en niet meer hierheen behoef te komen, om te putten. Hij zeide tot haar: Ga, roep uw man en kom hier. De vrouw antwoordde: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Terecht hebt gij gezegd: ik heb geen man. Want vijf mannen hebt gij gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet. Daarin hebt gij de waarheid gesproken. De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie dat gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden; en gij zegt dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. Jezus zeide tot haar: Geloof mij, vrouw: de ure komt, dat gij noch op dezen berg noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, want het heil komt uit de Joden voort. Maar de ure komt — en zij is nu —, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid. Want ook de Vader verlangt zulke aanbidders. God is geest; en zij die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid. De vrouw zeide tot hem: Ik weet dat de Messias komt (dien men ook den Christus noemt); wanneer die gekomen is, zoo zal hij ons alle dingen mededeelen. Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die met u spreek. En hierop kwamen zijn discipelen; en zij verwonderden zich, dat hij met een vrouw sprak. Niemand zeide evenwel: Wat begeert gij? of: Wat spreekt gij met haar? De vrouw dan liet hare waterkruik staan en ging heen naar de stad, en zeide tot de menschen: Komt toch! daar is een mensch, die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb! Is dit misschien de Christus? Zij gingen de stad uit en kwamen tot hem. De evangelist verhaalt, hoe Johannes de Dooper Jezus' heerlijkheid heeft erkend — 3 : 22—36 —, de Samaritanen en de heidensche hoveling in hem geloofden — 4 : 39—54. — Maar de Joden kwamen in verzet en wilden hem niet aannemen, al deed hij ook vele machtdaden. Een fragment uit dit gedeelte moge hier volgen, 6 :41—51: De Joden dan morden over hem, omdat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit den hemel is nedergedaald. En zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? hoe zegt hij dan nü; ik ben uit den hemel nedergedaald? Jezus antwoordde hun: Mort niet onder elkander. Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Er staat geschreven in de profeten: en zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die van den Vader heeft gehoord en geleerd, die komt tot mij. Niet dat iemand den Vader gezien heeft; slechts hij, die van Godswege komt, die heeft den Vader gezien. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: zoo wie gelooft, die heeft eeuwigheidsleven. Ik ben het brood des levens; uwe vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zijn gestorven. Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat men daarvan ete en niet sterve: ik ben het levende brood, dat uit den hemel is nedergedaald; zoo iemand van dit brood eet, die zal leven tot in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, dat ik zal geven voor het leven der wereld. Een eigenaardig stuk is het verhaal van de overspelige vrouw. Het komt in de oudste handschriften niet voor; in een aantal staat het op een geheel andere plaats. Papias, omstreeks 125, heeft het gekend. Er is geen enkele reden, om aan de historiciteit van het verhaalde te twijfelen. Het geeft een toelichting van 8 : 15 v., waar Jezus tot de vijandige Joden zegt: Gij oordeelt naar het uiterlijk, ik oordeel niemand; en indien ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig. Het bedoelde verhaal vinden wij 7 : 53—8 : 11: En zij gingen een ieder naar zijn huis. Doch Jezus ging naar den Olijfberg. En des morgens vroeg begaf hij zich weder naar den tempel, en het geheele volk kwam tot hem; en hij zette zich neder en leerde hen. En de schriftgeleerden en de Farizeën brachten een vrouw, die in overspel gegrepen was; zij plaatsten haar in den kring, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op heeterdaad betrapt, terwijl zij overspel bedreef. In de wet nu heeft Mozes ons geboden, dezulken te steenigen. Wat zegt gij daarvan? Dit zeiden zij, om hem in de val te lokken, opdat zij een aanklacht tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte zich en schreef met den vinger op den grond. Toen zij hem door bleven vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen op haar. En wederom bukte hij zich en schreef op den grond. Doch toen zij dit hoorden, gingen zij een voor een weg, van de oudsten te beginnen; en hij bleef alleen over met de vrouw, die in den kring stond. Toen richtte Jezus zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? heeft niemand u veroordeeld? Zij zeide: Niemand, Heer. En Jezus zeide: Zoo veroordeel ik u ook niet; ga heen, en zondig van nu af niet meer. Ofschoon de Joden steeds weer tot tegenspraak en verzet komen en het op Jezus' leven toeleggen, wordt hij niet moede, telkens op zijn roeping en zijn werk te wijzen. Een voorbeeld hiervan is het hoofdstuk over den goeden herder, waarvan hier een gedeelte volgt, 10 : 1—16: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapskooi binnengaat, maar van elders inklimt, die is een dief en een roover; maar wie door de deur binnengaat, die is de herder der schapen. Hem doet de deurwachter open, en de schapen luisteren naar zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name en leidt ze uit. Wanneer hij al zijn schapen heeft uitgedreven, gaat hij vóór hen uit, en de schapen volgen hem, omdat zij zijne stem kennen; doch een vreemdeling zullen zij niet volgen, maar zij zullen van hem vlieden, omdat zij de stem der vreemdelingen niet kennen. Dit was de beeldspraak, waarin Jezus tot hen sprak; maar zij verstonden niet, wat het beteekende, hetgeen hij tot hen zeide. Toen sprak Jezus andermaal: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen die vóór mij gekomen zijn, zijn dieven en roovers; maar de schapen hebben naar hen niet geluisterd. Ik ben de deur: indien iemand door mij binnengaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. De dief komt niet dan opdat hij stele en doode en verderve. Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. Ik ben de goede herder: de goede herder legt zijn leven af voor zijn schapen; de huurling, die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen en verlaat de schapen en vliedt; en de wolf rooft hen en verstrooit ze.... Want hij is een huurling en bekommert zich niet om de schapen. Ik ben de goede herder en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij; gelijk de Vader mij kent en ik den Vader ken. En mijn leven leg ik af voor mijn schapen. Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn. Ook die moet ik toebrengen. En zij zullen naar mijne stem luisteren. En het zal worden ééne kudde, één herder. Uit het gedeelte, waarin de openbaring van Jezus' heerlijkheid aan de zijnen wordt weergegeven, nemen wij het begin, het verhaal van de voetwassching, over, 13 : 1—17: Vóórdat het paaschfeest begon, wist Jezus, dat zijn uur gekomen was, om uit deze wereld over te gaan tot den Vader. En gelijk hij den zijnen, die in de wereld waren, steeds liefde had betoond, zoo betoonde hij hun zijn liefde tot het einde. En bi) een maaltijd, toen de duivel het reeds aan Judas Iskariot, den zoon van Simon, in het hart had gegeven, om hem over te leveren, stond Jezus, hoewel hij wist dat de Vader alle dingen in zijn handen gesteld had, en dat hij van God uitgegaan was en tot God heenging, van den maaltijd op en legde zijne kleederen af; en hij nam een linnen doek en omgordde zich daarmede. Vervolgens goot hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen en ze af te drogen met den linnen doek, waarmede hij zich omgord had. Zoo kwam hij tot Simon Petrus. Deze zeide tot hem: Heer, zoudt gij mij de voeten wasschen? Jezus antwoordde hem: Hetgeen ik doe, begrijpt gij nu niet; maar gij zult het na dezen verstaan. Petrus zeide tot hem: Mijne voeten zult gij in der eeuwigheid niet wasschen. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet wasch, zoo hebt gij geen deel aan mij. Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd. Jezus zeide tot hem: Wie zich gebaad heeft, heeft alleen noodig, zich de voeten te laten wasschen; immers hij is geheel rein. Ook gij zijt rein, maar niet allen. Want hij wist wie hem zou overleveren; daarom zeide hij: Niet allen zijt gij rein. Toen hij dan hunne voeten gewasschen en zijn kleederen aangetrokken had en wederom aan tafel plaats had genomen, zeide hij tot hen: Verstaat gij wat ik u gedaan heb? Gij noemt mij: meester en heer, — en gij zegt het terecht, want dat ben ik. Indien dan ik uwe voeten gewasschen heb, ik, de heer en meester, zoo zijt ook gij verplicht, elkanders voeten te wasschen. Want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: een dienaar is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. Indien gij deze dingen weet, gelukzalig zijt gij, zoo gij ze doet. Uit de afscheidsreden volgt hier 14 : 1—7: Uw hart worde niet ontrust: vertrouwt op God, vertrouwt ook op mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; zoo niet, zoude ik u dan gezegd hebben: ik ga heen, om u plaats te bereiden —? En indien ik zal zijn heengegaan en u plaats bereid zal hebben, ioo kom ik weder en zal u tot mij nemen. opdat ook gij moogt zijn waar ik ben. En waar ik heenga, den weg daarheen weet gij. Thomas zeide tot hem: Heer, wij weten niet, waarheen gij gaat; hoe kunnen wij dan den weg weten? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij. Indien gij mij gekend hadt, zoudt gij ook den Vader gekend hebben. Thans reeds kent gij hem, en hebt gij hem gezien. In de afscheidsreden komt ook de belofte van den Heiligen Geest voor, o.a. 16 : 12—15: Nog vele dingen heb ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet dragen. Doch wanneer hij komt, de Geest der waarheid, hij zal u in al de waarheid leiden. Want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar al wat hij hoort, zal hij spreken. Hij zal mij verheerlijken, want uit het mijne zal hij nemen en het u verkondigen. Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide ik, dat hij uit het mijne neemt en het u zal verkondigen. Uit het hoogepriesterlijk gebed nemen wij enkele verzen over, 17 : 20—23: Doch niet voor dezen alleen bid ik, maar ook voor hen, die door hun woord in mij gelooven, opdat zij allen één zijn, gelijk gij, Vader, in mij, en ik in u, dat ook zij in ons zijn, opdat de wereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, welke gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn: ik in hen en gij in mij: opdat zij in volmaaktheid één worden, opdat de wereld erkenne, dat gij mij gezonden hebt, en dat gij hen lief gehad hebt, gelijk gij mij hebt lief gehad. Uit het proces voor den Romeinschen stadhouder volgen hier 18 : 34—37: Pilatus dan ging wederom in het rechthuis en riep Jezus en zeide tot hem: Zijt gij de koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen het u van mij gezegd? Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan? Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaren gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan toch koning? Jezus antwoordde; Ja, ik ben koning. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude; een ieder die uit de waarheid is, hoort naar mijne stem. Jezus' begrafenis vinden wij 19 : 38—42: Daarna richtte Jozef van Arimatéa, die een discipel van Jezus was — doch in het geheim uit vrees voor de Joden —, tot Pilatus het verzoek, dat hij het lichaam van Jezus mocht afnemen; en Pilatus stond het toe. Toen kwam hij en nam zijn lichaam af. En ook Nikodémus, degene die de eerste maal in den nacht tot hem was gekomen, kwam en bracht een mengsel mede van mirre en aloë, omtrent honderd pond. Zij dan namen het lichaam van Jezus en wikkelden het in doeken, met de specerijen, gelijk het bij de Joden gebruikelijk is bij een begrafenis. En er was ter plaatse, waar Jezus gekruisigd was, een hof, en in dien hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was bijgezet. Omdat het nu de voorbereiding der Joden was en het graf in de nabijheid lag, zetten zij Jezus aldaar bij. En ten slotte nog een van de verschijningen, zooals wij die 20 : 11—18 vermeld vinden: Doch Maria stond buiten bij het graf en weende. Terwijl zij dan zoo weende, bukte zij zich voorover in het graf; en zij zag twee engelen zitten, in wit gewaad, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde, ter plaatse waar het lichaam van Jezus gelegen had. En zij zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Heer hebben weggenomen, en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben. Toen zij dit gezgd had, wendde zij zich achterwaarts, en zij zag Tezus staan; maar wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij meende dat het de hovenier was, en zeide tot hem: Heer, indien gij hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar gij hem hebt nedergelegd, en ik zal hem wegnemen. Jezus zeide tot haar: Maria. Zij wendde zich om en zeide tot hem (in het Hebreeuwsch): Rabboeni! (hetgeen beteekent: Meester.) Jezus zeide tot haar: Houd mij niet vast, want ik ben nog niet opgevaren tot den Vader; doch ga tot mijne broeders en zeg hun: ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en uwen God. Maria Magdalena ging heen en berichtte den discipelen: Ik heb den Heer gezien 1 — en dat hij dat tot haar gezegd had. INHOUD Blz. I. Inleiding 3 II. Markus .10 Bloemlezing 16 III. Mattheüs 26 Bloemlezing 32 IV. Lukas 45 Bloemlezing 50 V. Johannes 62 Bloemlezing 67 ~UM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN SERIE Nr. 89-90