Uitgegeven teil vourtUelc van eenc op te richten Bewaar- en llandilfi'kscliool te Westzaan. UITGAVE van T. J. KOUSBROEK te LEIDEN. J. VERHAGEN Jr. DOOR CS ene c} e o c B t e 6 e vt t o itii''5ej"becyn bev ^focBev^tïj- " yt?®' Al wat 11 ontbreekt, Schenk Ik zoo ^ij 't smeekt, Mild en overvloedig. - || 1 v^pent uwen mond, Eiseht van mij vrijmoedig, Op mijn trouwverbond: ÜÜDK B.&WÏB, Hakkeesclie Boekdrukkerij en Binderij te Middelharnis. d)tt6e JVnn6. EENE GESCHIEDENIS UIT HET BEGIN DER AFSCHEIDING. J. VERHAGEN Ji\ Uitgegeven ten voordeele van eene op te richter Bewaar- en Handwerkschool te Westzaan. T. J. KOTJSBKOKK. - LEIDEN. EMRSTE HOOFDSTUK. Gevreesd en bemind. '^pj||j IET met gulden, maar uiet zwarte letteren, heeft de kerk des Heeren in Nederland de vijftig eerste * jaren dezer eeuw geboekt. In de eerste eeuwen der christelijke jaartelling werden de belijders des Heeren door Joden en Heidenen vervolgd. Tijdens de gezegende kerkhervorming werden op bevel van Rome's dienaren zwaarden gewet, schavotten getimmerd en brandhouten gestapeld, om, ware het mogelijk, de Kerk van Christus in het bloed zijner getrouwen te smoren. In de eerste helft dezer eeuw brak eene vervolging uit tegen de geloovigen in Nederland, of liever tegen hen, in wier harte de Geest Gods woonde. En deze vervolging was pijnlijker dan de vorige, omdat ze niet door heidensche keizers en priesters, niet door Rome's pausen en dienaren, maar door Hervormden tegen Hervormden werd gevoerd. In vele steden en dorpen van ons vaderland was het Evangelie niets meer dan een holle klank. Het werd verkondigd door personen die zelf zijne kracht niet kenden, zich overgaven aan de genietingen dezer wereld en die, in plaats als herders de schapen te hoeden, ze lieten dwalen, ja, ze voerden op paden die ten verderve leidden. "Wee den trouwen herder die zijne stem verhief en, volgens roeping en plicht, het naderend verderf, maar ook den weg ten hemel aanwées, die zich verzette tegen on- en bijgeloof. Hij werd van zijn ambt ontzet, stond aan velerlei vervolging bloot, ja, sommigen werden in den kerker geworpen. De leden der gemeente, die den Heere naar zijn Woord wenschten te dienen, werden als het uitvaagsel der maatschappij behandeld. Hunne buren overlaadden hen met smaad en schimpwoorden en sloegen dikwijls tot baldadigheden over, waarvoor in het wetboek straf geëischt is. Ti) de uitoefening van hun beroep werden zij belemmerd, dooide overheid vervolgd, en velen maakten meer dan eenmaal kennis met de geweerkolven en bajonetten der soldaten, en dat alleen omdat zij Grode meer gehoorzaam waren dan de menschen. Hadden zij niet op G-od gehoopt en vertrouwd, te midden van strijd en druk, dan ware, menschelijker wijze gesproken, de Naam des Heeren spoedig uit Nederland gebannen geweest. Maar zij trotseerden alles. Het was hun goed ont 's Heeren wil smaadheid te leiden. Ook te Amsterdam hadden de vromen veel te verduren. Daarvan kon David W. getuigen, die destijds een huisje aan het einde der Kattenburgerstraat bewoonde. Hij was klein van persoon, liep ietwat voorover gebogen en kon de. linkerhand niet gebruiken. Dat was,, even als zijne houding, de gevolgen van rhumatiek. Daarom ook was hij ontslagen van 'sRijks Marinewerf, wier bestuurders hem een klein pensioen toestonden. Toch had hij aan niets gebrek. Zijn vrienden, die ook niet rijk waren, gaven van het hunne zooveel zij konden missen, zijne kinderen deden wat zij kónden en oude David - zoo werd hij gewoonlijk genoemd — kon zich verheugen in zijn God, die hem allés gaf wat hij noodig had. Zijne kleeding bestond uit een zwart buis, dat over een bruin vest was aangetrokken, een dito broek en vetlederen schoenen, die met riemen aau de voeten waren bevestigd: een zwarte das was om zijn hals geknoopt en zijn grijze kruin werd gedekt door een pet met breed vooruitstekende klep. 's Zondags was hij met zwart laken gekleed, had een witten doek om den hals en droeg een hoogen vilten hoed. Zijn gelaat is moeilijk te beschrijven. Het was dat van een goedig oud man, met kleine grijze oogen, ingevallen wangen, waarop kleine bakkebaarden groeiden, spitsen neus en vooruitstekende kin. Niemand werd voor een dertigtal jaren, toen wij voor het eerst met hem kennis maakten, zoo als hij door de jeugd gevreesd en door de vromen bemind. De jeugd vreesde David en nam, als zij hem van verre zag aankomen, de knikkers en centen op, waarmede en waarom zij dobbelden, en liep hard weg, want de jongens wisten dat hij een vijand van dobbelen was. En dat was vooral des Zondags in de Kattenburgerstraat, een der meest geliefkoosde uitspanningen. David nam, als hij de jongens betrapte, knikkers en centen op, zonder dat iemand den moed had zich er tegen te verzetten. De eerste wierp liij in de gracht, en de laatste gaf hij aan den eersten arme dien hij ontmoette. Hoorde hij den Naam des Heeren lasteren of vloeken, dan kon hij niet zwijgen en bestrafte den vloeker of de vloekster zóó, dat ze beschaamd werden. Maar werd David door de straatjeugd gevreesd, de vromen beminden hem. Hij was de raadsman van velen en had zulk een helderen blik in liet Woord des Heeren. dat hij in de gezelschappen van Gods kinderen steeds werd genoodigd en tot voorganger verkozen. Wij noemden reeds een en andermaal den naam der straat waarin hij woonde. Zij was destijds een der meest god'looze in Amsterdam. Al wie daar den Heere vreesde, moest ondervinden dat de weg ten leven niet altijd met rozen, maar ook dikwerf met distels bezaaid is. Zijne woning werd door de buren vermeden, zelfs in tijd van nood strekte geen enkele hulpvaardig de armen uit; zijn kindereu werden mishandeld, zijn glazen dikwerf met steenen stuk gesmeten. gemeene woorden op zijn huisdeur geschreven, zijn psalmgezang door onkuische liederen overschreeuwd, ja, zelfs als hij 's Zondags kerkwaarts ging, wierp men hem met vuilnis en slijk. Niemand werd echter zoo weinig geplaagd als David. Wel is waar, werd hij nu en dan nageschreeuwd „fijne Scholtiaan doch daar bleef het bij en meer dan eenmaal nam hij de vromen, die van een gezelschap of uit de kerk huiswaarts keerden, in bescherming. Als David bij hen was, durfde men niet te gooien. Voor den oude had men ontzag. Hoe kwam dat ? Het is moeilijk op deze vraag te antwoorden. Hoogstwaarschijnlijk was zijn doordringende stem en vooral zijn heilige moed daar van oorzaak. Doch genoeg. Hij werd minder geplaagd dcor de volwassen vijanden des Heeren, de kleinere hadden voor hem ontzag en de vromen hadden hem lief. En toch kon hij meespreken van vervolging om 's Heeren wil doch men hoorde hem weinig dat onderwerp aanroeren. Eenige maanden voor zijn dood, ik meen op zijn zeventigsten geboortedag, werd zijn tong los. Mij dunkt, ik zie den eerwaardigen grijsaard nog zitten aan een wel voórzienen disch, die door vrienden'en vriendinnenhanden bereid was. Lang zat hij met gebogen hoofd en hoorde de gesprekken, die zijn vrienden voerden, zoo het scheen, zonder daarop acht te slaan. Eindelijk nam een der broeders de vrijheid hem te vragen „David, hebt gij niet een lofzang in uw hart ? gij zijt zoo stil en waart anders zoo levendig, zeg ons, waarom zwijgt gij ?" Toen scheen het, alsof David een ander mensch werd, zijn oogen namen eene ongewone uitdrukking aan, en hij verzocht te zingen Psalm 71: 12: Gij hebt mij van mijn kindsche dagen, Geleid en onderricht. Nog blijf ik, naar mijn plicht, Van uwe wond'ren blij gewagen. O, God! wil mij bewaren Bij 't klimmen mijner jaren. Bij het zingen der laatste regels, vouwde de grijsaard de handen en sloot de oogen waaruit tranen vloeiden. „Lieve vrienden!" — zeide hij toen het gezang geëindigd was - „laat ons nu ook zingen Psalm 66: 4 en 5." Looft, looft den Heer der legerscharen, O volken! heft een lofzang aan; Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan. Voor wank'len onzen voet bevrijden, Gij hebt ons voor een tijd bedroefd, En ons gelouterd door het lijden Gelijk het zilver wordt beproefd. Een net belemmerd' onze schreden ; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden, Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water te overstroomen, Daar werden wij bedreigd door 't vuur. Maar gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons, ter goeder uur. „Laat ik nu vertellen wat groote dingen de Heere aan mij gedaan heeft hernam hij, toen na het zingen, zooals gewoonlijk, eenige oogenblikken doodsche stilte hcerschte. Hij heeft mij gered uit het water en uit het vuur. Ik mag niet zwijgen, maar zal zijne daden verkondigen, opdat anderen moed scheppen uit mijne behoudenis. En gij, - zeide hij tot mij — als gij mijne geschiedenis belangrijk genoeg vindt, moogt gij ze gerust in druk geven. Dan kan het tegenwoordig en toekomend geslacht lezen wat God gedaan heeft. Toen ik jong was mocht ik geen romans lezen: en ik dank God dat Hij mij ouders gaf die tegen die leugens waren. Thans zijn ze, lielaas, in onze woningen binnengesmokkeld. Men kan geen courant in handen nemen of men vindt als feuilleton een roman. Ook de boekjes die onzen kinderen in handen worden gespeeld, zijn, hoewel zij een christelijken titel dragen, dikwerf vruchten van 's schrijvers brein. Schrijf dus, als gij een goed werk wilt verrichten, wat ik vertellen zal, en God geve daarover zijn zegen." Toen was David waarlijk welsprekend; zijn oogen fonkelden, zijn stem zette zich uit en hij verhaalde het volgende TWEEDE HOOFDSTUK Een rijke jongeling. ) | I IJXE ouders vreesden God. Vooral mijn vader was ^>5^^ een voorbeeld voor velen. Hij werd mij, helaas, vroeg ontnomen. Toen ik elf jaren oud was verliet hij dit tranendal en werd opgenomen in het Vaderhuis. Treffend was het afscheid, dat hij weinig uren voor zijn dood van ons nam. Nooit zal ik die jilechtige oogenblikken vergeten. Hij zat, door' kussens gesteund, op zijn leger, riep moeder tot zich en zeide: „Vrouw, ik ga naar den hemel en zal u daar weerzien. Geld of goed kan ik u niet nalaten, maar gij bezit een grooten schat. Gij hebt een Vader in den hemel. Die heeft gezegd: Uw brood zal zeker en uw water gewis zijn. En wat Hij belooft vervult Hij ook. Werp al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zal voor u zorgen. Vertrouw niet op menschen; zij zijn als rietstaven die de handen doorboren. Vertrouw alleen op den Heere. Hij is een man der weduwen en een vader der weezen Hij zal voor u en onze vijf kinderen zorgen." Toen kuste hij haar en riep mij, zijn oudsten zoon, legde, toen ik voor hem stond, zijn hand op mijn hoofd en zei- de: „David, ik ga naar boven. De Heere heeft mij een plaats bereid in zijn huis. Straks zal ik daarvan bezit nemen. Zal ik u daar ook zien als uw levensdraad is afgesneden ?" Schreiende en snikkende antwoordde ik: „ Ja, Yader! moge de Heere mijn leidsman zijn." „Dat wil en zal Hij — hernam vader. — De tijden die wij beleven, zijn donker. "YVat er gebeuren zal, weet ik niet. Maar bij alles wat ge op uw levenspad ontmoeten zult, vestig steeds het oog op Hem. Yergeet nooit Hem te smeeken om al wat gij noodig hebt, bovenal om een nieuw hart. En Hij heeft mij de belofte gegeven, dat Hij u verhooren zal. David! gij zijt mijn oudste kind. Belooft gij uwen stervenden vader, dat gij voor uwe moeder en voor uwe broertjes en zusjes, zooveel gij kunt, zult zorgen en uwe moeder nooit zult verlaten'? God hoort uw antwoord. Denk daaraan. En ook de engelen, die mijn legerstede omringen , en mijne ziel straks zullen dragen in Abrahams schoot, hooren en zien u." • „Vader! — riep ik toen — zoolang moeder leeft, zal ik haar niet verlaten, leg daarop gerust uw hoofd neer, en, ik zal den Heere bidden dat Hij de belofte, u voor mij gegeven, vervult." Meer kon ik niet zeggen. Vader antwoordde terstond: „Dat zal Hij doen, David! Zijne beloften falen niet." Ik moest mij van het sterfbed verwijderen en viel, in de andere kamer op mijne knieën, ik bad vurig en lang. Toen ik weder bij vader kwam, waren zijn oogen reeds gebroken, moeder hield schreiende vaders gevouwen handen in de hare en na weinige minuten stonden wij bij zijn lijk, zijne ziel was tot God gevoerd. Drie dagen later werd vader op het St. Anthonies-kerkhof onder een treurwilg begraven. Toen ik de kist in de kuil zag neer laten, daarna hoorde hoe een van vaders vrienden den dierbaren overledene prees, en mij aanmaande om hem nooit te vergeten, zag ik opwaarts en het was mij alsof ik in iedere overdrijvende wolk zijn beeld zag en alsof de wind, die de takken van de wilg langzaam bewoog, mij influisterde: „David, vertrouw op God." En dat beeld stond steeds voor mij, en die stem klonk steeds in mijn ooren. 0, hoe gaarne had ik vader willen volgen. Ik benijdde zijn geluk. Maar ik begreep: ik had eene roeping, eene belofte te vervullen. Ik moest voor moeder, mijn broertjes en zusjes zorgen. Daarom nam ik na een paar dagen het besluit de school te verlaten en een baas tezoeken. Moeder vond dat goed en ik nam mij voor mijn best te doen. Ja, laat ik eerlijk zijn, zonder het uittespreken, lag op den bodem van mijn hart de gedachte dat ik, door vaders laatsten wensch te volbrengen, den hemel kon verdienen. Toen ik de school verlaten had, ging ik, in mijn beste pak, naar de marinewerf, waar mijn vader zooveel jaren gearbeid had, en vroeg aan een der portiers om den Schoutbij nacht te spreken. Men lachte om mijn verzoek, dcch juist - God had het zoo beschikt kwam de Hoofd-Ingenier, de heer O., voorbij en vroeg: „Wat wilt dat jongie?" Ik nam mijn pet in de hand, en vertelde hem wat ik vader beloofd had. Toen ik uitgesproken had, stonden de tranen in zijn oogen! Hij gebood mij hem te volgen naar zijn kantoor. Daar moest ik opnieuw mijne geschiedenis verhalen, lezen, schrijven en rekenen. Daarna werd ik naar de kamer van den chirurgijn-majoor geleid, waar ik mij moest ontkleeden. Na onderzoek verklaarde deze (lat ik zonder lichaams gebreken was. Toen de keuring was afgeloopen, ik mij weder gekleed had en andermaal voor den heer Ö. op diens kantoor stond, sprak deze: „jongen! alleen in het begin van Maart worden hier leerjongens geplaatst, en verdienen het eerste jaar niets. TJw verhaal heeft mij echter getroffen. Ik zal met u eene uitzondering maken. Kom Maandag te werk, dan kan je 's morgens mijn kantoor schoonmaken, verder eenige boodschappen doen, en als je niets te doen hebt, zal de kom- mandeur over de jongens je wel werk geven. Ik zal zorgen dat je een timmerman wordt. Pas even goed op als je vader, en, het zal je welgaan." Stel u mijne blijdschap voor, toen ik den volgenden Maandag 's morgens vroeg naar de werf ging, en ten aeht ure met zwarte handen en vuil gelaat mijn schoolkameraden voorbij stapte. Maar nog hooger steeg mijn vreugde, toen ik den daaropvolgenden Zaterdag mijn eerste verdiende geld thuis bracht. „Moeder! - — riep ik haar reeds van verre toe - uw David heeft geld verdiend. Hij heeft vader beloofd voor u te zorgen, zie eens hoe hij zijn woord houdt." Ik gaf moeder mijn geld, zes en dertig stuivers, en dacht in mijne onnoozelheid, dat moeder daarmede ons gezin wel kon onderhouden. De goede vrouw kuste mij en vertelde aan mijne broertjes en zusjes, dat ik geld verdiend, had, dat ik een brave jongen was, dat ik. . . . doch waartoe zal ik hierover verder uitweiden? Moeder noemde mij een brave jongen, en in eigen oog was ik nog braver clan moeder vertelde en wilde nóg braver worden. Ik moest voor moeder werken en zag uit de hoogte neer op mijne kameraden, die werkten omdat hun ouders het geboden of om andere redenen, te veel om te noemen. Ik had slechts één doel en dat was: geld verdienen en nogmaals geld verdienen. Daarom nam ik ook met blijdschap het voorstel van N., een blokmaker aan. Op de werf was ik tot 's avonds zes uur; na dien tijd was ik vrij. N. had aangenomen een aantal roeiriemen te leveren en maakte die na zessen. Hij had hulp nooclig, zoowel om het hout, waarvan de riemen vervaardigd werden, te versjouwen, als om de riemen glad te schuren. Ik dacht aan niets anders dan aan de belofte, aan vaders sterfbed gedaan, en mijn hart zwol op, als ik 's Zaterdags moeder een extra gulden kon geven. 's Zondags ging ik ter kerk, AVie er ook in de Ooster- kerk preekte, mijn plaats was er nooit onbezet. Na de kerk sprak ik met moeder over hetgeen wij gehoord.hadden, en zij schaarde zich steeds aan mijne zijde, als ik over een der predikers mijn goed- of afkeuring te kennen gat. Zij zag de gebreken die ik had, over het hoofd, en ik werd meer en meer gelijk aan den rijken jongeling, die beweerde, dat hij alle geboden Grods van zijne jeugd af aan onderhouden had, en dankte als de Farizeër, dat ik minder zonde had dan deze en gene. En niet alleen thuis, ook op de werf wilde ik ten voorbeeld voor anderen zijn. Velen stelden er eene eer in. dat zij vloeken en sterken drank inzwelgen konden ; anderen wisten zoo behendig koper, lood en wat niet al, bij zich te verbergen, dat het aan de scherpziende en waakzame oogen van den portier ontsnapte. Aan dit alles deed ik niet mede. Ik heb altijd van vloeken, sterken drank drinken en stelen een atkeer gehad. Enkele malen beproefden mijne kameraden mij te verleiden doch toen zij merkten dat hun pogingen ijdel waren, lieten zij mij met rust. In een woord: in mijn oogen en in die van velen was ik een toonbeeld van deugd, waaraan niets ontbrak. DERDE HOOFDSTUK. Eene predikatie en hare gevolgen. »TET was een gure Decemberavond. De wind gierde W door de bladerlooze takken der boomen en joeg ^ de sneeuwvlokken in het gelaat, of in den nek van den wandelaar, of liever, want van wandelen kon geen sprake zijn, van den man of de vrouw die noodzakelijk zijne of hare woning verlaten moest. Ik had een groot gedeelte van den avond - de klok op de Muiderpoort deed acht hooren — bij den heer M. doorgebracht, die een prachtig huis op de plantage Muidergracht bewoonde. Ik had met genoemden heer over zaken betreffende mijne werkzaamheden gesproken. Daarom was ik zoo laat in zulk weer aan het einde der plantage, want, hoewel ik reeds den leeftijd van zeventien jaren bereikt had, verliet ik moeder des avonds nooit. Maar neen. Het was God die mij daar gebracht had. Hij, die al 'de gangen der menschen bestuurt, had het zoo beschikt. Dien avond zon een keerpunt in mijn leven ontstaan. Zooals ik zeide, waaide en sneeuwde het verschrikkelijk. De sneeuw lag zeker twee voeten hoog op den weg en het was moeielijk, bij de slechte straatverlichting van dien tijd, de slooten en greppels, waaraan de plantage zoó rijk was, te vermijden. Met da lianden in de broekzakken, de kraag van mijn buis omhoog, en de pet diep op het hoofd gedrukt, liep ik voort en wilde juist de Middellaan ingaan, toen psalmgezang mijn oor trof. Ik stond een oogenblik stil, plaatste mij tegen een schuit die op stapel stond, om tegen sneeuw en wind beveiligd te zijn, en hoorde door verscheidene stemmen zingen: Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal zijns vijands kop verslaan, 0 Dien haar'gen schedel vellc-rt. Die trotsch, wat heilig is, onteert, En, daar hij schuld met schuld vermeert Zich tegen Hem durft stellen. De Heer heeft zelf ons toegezeid: 'k Zal u door macht en wijs beleid, Uit Bazan weer doen komen; U zullen, als op Mozes' beè, Wanneer uw pad loopt door de zee, Geen golven overstroomen. Dat zijn zeker fijnen, dacht ik, waarvan op de werf zoo dikwerf wordt gesproken, en toen de laatste woorden van dit schoone vers gezongen waren, gevoelde ik mij onwillekeurig getrokken tot de plaats van waar het gezang kwam. Met gebogen hoofd en de pet met beide handen vasthoudende, liep ik naar de timmerwerf die een scheepsbouwmeester, — bekend als „de vrome baas" — toebehoorde. In een der timmerloodsen was licht ontstoken, daar moest ik dus zijn. Onbeschroomd, hoe ik het durfde wagen, begrijp ik nog niet, trad ik binnen en stond verwonderd over hetgeen ik daar zag. Op eene tafel lag de Bijbel, daarvoor stond een heer, zoo als ik later hoorde, was het ds. B. Op schaafbanken, breeuwstoelen en op planken, die op pektonnen waren gelegd , zat een veertigtal mannen en vrouwen. Met groote bereidwilligheid werd mij een plaatsje op een schaafbank ingeruimd. OUDE DAV1D. 0, hoe dankbaar ben ik later voor dat plaatsje geweest. God liad het mij beschikt, want het was mijne bedoeling slechts even te luisteren, nu kon ik, daar later anderen achter mij plaats namen, niet weg zonder stoornis te veroorzaken. Waaróm zag de voorganger gedurig naar mij ? Waarom noemde hij steeds wat mij ontbrak? Ik werd dien avond overtuigd, dat ik, niet door mijne goede werken, maar alleen door het bloed van Christus gered kon worden van het. eeuwig verderf. Zonder mij om storm of sneeuwjacht te bekommeren, kwam ik thuis, viel voor God op de knieën, en wat van Paulus gezegd werd, kon ook van mij gezegd worden: „Ik bad, en: God verhoorde mij." Wat den volgenden dag en de dagen die daarop volgden, in mijn hart omging, kan ik niet vertellen. Mijne kameraden zagen meermalen dat ik schreide en verwonderden zich daarover. Maar nog meer verwonderden zij zich, toen ik hen, als zij den naam des Heeren misbruikten, bestrafte, meermalen de flesch jenever met moedwil, doch, zoo het scheen, zonder opzet, 'stuk sloeg, en als ik bemerkte dat zij stelen wilden, boos werd en hen zoo toesprak, dat zij beschaamd werden. Aller oordeel was dan ook: David is fijn geworden en voor de fijnen moet men zich wachten. Men haatte mij en vermeed mijn gezelschap. N. wilde niets meer van mij weten en nam, toen. hij weer riemen moest maken een ander; — ■ later heeft God ook hem bekeerd - - bovendien werd ik telkens, als een misdrijf ontdekt en de schuldige gestraft werd, als den verrader aangewezen. En dat was ik niet. Nooit heb ik het ongeluk van een hunner bewerkt; integendeel, ik trachtte zooveel ik kon hun geluk te bevorderen; doch, de booze weet alles zóó uit te leggen en zóó te verklaren, dat zijne dienaren uit de beste werken van den Christen wapens kunnen smeden om hem te bestrijden en te kwetsen. Laat ik u daarvan één voorbeeld noemen. Een timmerman die met mij aan het bekoperen van een schip in het dok werkte, werd toen hij een blad koper om het lijf bond, met het doel het mee te nemen, op heeter daad betrapt en naar de gevangenis gebracht. Na eenige weken jnoest hij voor den rechter verschijnen. Ook ik was gedagvaard én moest onder eeden verklaren wat ik van de zaak wist. Met een gerust geweten kon ik antwoorden, dat ik van den diefstal niets had gezien, dat beklaagde een flinke werkman was, die een groot gezin — vrouw en zes kinderen — moest onderhouden en waarschijnlijk voor de verleiding bezweken was. Hij werd veroordeeld tot een halfjaar eenzame opsluiting. Ik had medelijden met den ongelukkige, en vergat dat hij een mijner grootste vijanden was. De kreten clie hij uitte, toen hij zijn vonnis hoorde, het roepen om vrouw en kroost, toen hij geboeid werd weggevoerd, sneden mij door de ziel. Dag en nacht zag ik hem in zijne gevangeniskleeding voor mij en riep vaak uit: „Heere! Gij zijt het alleen, die mij tot hiertoe bewaard hebt, van nature ben ik niet beter dan hij." Hoe zou zijne vrouw in haar onderhoud en in dat van haar zestal kinderen voorzien? Die vraag kwam dikwerf in mij op, en ik wilde beproeven of ik niet iets voor haar doen kon. Den eerstvolgenden Zaterdag, toen ieder zijn loon ontving *) vraagde ik mijne kameraden of zij niet iets, al was het ook eenige centen, wilden geven voor de vrouw en kinderen van den veroordeelde. Ik ontving voor haar ƒ36,20. Met blijdschap gaf ik het geld aan de vrouw en verheugde mij, toen ik zag hoe dankbaar zij was. Ik had het zalige gevoel dat eene goede daad geeft, en dacht: nu zullen mijn kameraden Maandag anders gestemd zijn. Ik had misgedacht. *) Nu wordt Dinsdags het arbeidsloon uitbetaald. Meer nog dan voorlieen ontweek ieder mij, aller blikken waren alles behalve vriendelijk op mij geriolit, eenigen dreigden mij met vuisten en de jongens schreeuwden, zoodra ze mij zagen: „Fijne David! Verrader! Judas!" en dergelijke woorden meer. Een mijner vrienden die God vreesde en, even als ik, dpch niet in die mate, veel lijden moest, vraagde ik: of hij ook wist waarom mén mij dreigde en schold. Zijn antwoord was: „David! ieder gelooft dat gij uw kameraad verraden, en om uw geweten tot rust te brengen en den vrome uit te hangen, voor zijne vrouw gecollecteerd hebt. Ik hoorde het heden morgen bij het aangaan van de werf. Zaterdag avond is het in de Ystroom verteld *). „Hoe is het mogelijk - riep ik uit. God kent mijn hart en weet dat ik onschuldig ben." „David! weest bedaard. Ik geloof u. Als gij de zonde diendet; zou niemand u verdenken, zelfs als het uw schuld was dat do dief is betrapt, dan zouden zij die niet stelen, nog zeggen : het is goed dat het zoo gegaan is, want ook mij had men voor den dief kunnen houden, maar nu gij God vreest, doet men al het mogelijke om u te plagen. Ik raad u, doe zoo als ik, of liever, zooals de Heere wil dat wij doen zullen, bid voor. uwe vijanden. Gij hebt vroeger de Linderen Gods bespot, nu ondervindt gij hoe ze daaronder gestemd waren. Geef uw zaak in Gods handen. Hij zal recht doen." Deze woorden gaven mij troost en moed. Het was waai, ik had de werklieden die God vreesden destijds telde de Marinewerf er nauwelijks een dertigtal — dikwerf bespot, beschuldigd van overdreven vroomheid en „nieuwlichters" genoemd. God had mij van een vijand een vriend gemaakt en nu moest ik ondervinden hoe diep het des menschen trotsch gemoed treft, als hij onschuldig beschuldigd, veracht, *) De Ystroom is een tapperij, op den hoek van de groote Ivattenburger- straat en het Kattenburgerplein, waar destijds vele werklieden van 'sRijks Marinewerf 's Zaterdagsavonds kwamen. vermeden en gescholden wordt, Ik ontving loon naar werk. Yan af dien tijd werd ik als het ware oj) den voet gevolgd. Bezocht ik 'sZondagsmorgens de Oosterkerk, dan hoorde ik den volgenden dag: „David! wat heeft de dominé gepreekt? Kan je het ook zoo, of moet je noch wat leeren?" "Was ik 'sZondags niet ter kerk geweest, en dat gebeurde nog al dikwijls, dan werd mij nageschreeuwd: „David! heb je gisteren te la-ng geslapen, of was dominé niet vroom genoeg?" „Neen! riep dan een ander — ik kwam hem gisteren morgen tegen, hij ging onzen ingenieur bezoeken, om over ons te klagen.'" Doch waartoe zal ik meer vertellen? (lij kunt wel begrypen dat ik meermalen de vuisten balde en meer dan eenmaal in beraad stond den spotter mijn kracht te doen voelen. Maar God hield mij tegen. De Zondag avonden bracht ik door bij den heer W. die op den Kloveniersburgwal woonde. Daar was het mij goed. \ elen die God vreesden, kwamen daar, en vonden steeds eene geopende deur. Yooral een wijnkooper, een boekbinder en een houthandelaar kwamen geregeld en ik werd hun vriend. Zij juichen reeds voor Gods troon; en nooit zal ik vergeten hoe de laatste voor mij bad, toen ik vertelde lioe ik om 'sHeeren wil gesmaad en belasterd werd. Ja, die avonden zijn voor mij onvergetelijk. Meermalen zaten w'ij tot elf ure te spreken over de groote daden Gods en zijn Naam te verheerlijken met psalmgezang. Ook dit zoete werd met galle vermengd. Voorheen was ik gewoon de avonden thuis door te brengen; ging ik een vriend bezoeken dan was ik toch altijd ten tien ure thuis; nu werd het wel "eens elf en meermalen twaalf. Soms hoorde mijne moeder mij niet thuiskomen en sliep nog als ik 's morgens ten vijf ure naar de werf ging. Zij sprak daarover met mij en ik vertelde haar hoe gelukkig ik mij in het gezelschap der vromen, wier namen ik noemde ,bevond. Toen werd moeder boos. Die mannen noemde zij scheurmakers en verbood mij verder met hen om te gaan. Daar zi] nog al luid van stem was, vroeg haar, toen 1 k naar de werf was, eene buurvrouw of zij ruzie met mij had gehad. ,,Neen - zeide moeder — ruzie juist niet. David is een goede jongen, maar hij komt den laatsten tijd niet vóór twaalf ure in den nacht thuis en spreekt, als ik daar wat van zeg, zulke rare woorden, dat ik hem nu eens goed de les heb gelezen." ,,Daar heb je gelijk aan - antwoordde de buurvrouw — jè kan tegenwoordig de jongelui niet vertrouwen." Die buurvrouw vertelde wat zij gehoord had, in vertrouwen, aan eene andere buurvrouw en deze gaf eene meer uitgebreide editie aan een derde en zooals te begrijpen is, was spoedig niemand slechter dan David. Het was zijn schuld dat zijn broertjes en zusjes niet goed oppasten. Er werd o zooveel kwaad van David gelogen. Maar ik vergat de woorden van mijn stervenden vader niet en dacht gedurig aan het heerlijkevers, van psalm 68, waardoor God mij in de vergadering der vromen had gelokt, en lachtte om de lasteringen en scheldwoorden der wereld, ze waren mij geen antwoord waardig. VIERDE HOOF D S T LI K. Wonderlijk gered van den oever des doods. K stap eenige jaren over. Mijne lieve moeder was gestorven en ik met een godvreezend meisje gehuwd, dat thans nog mijne vrouw is. In de kerk te Amsterdam was leven gekomen.. Door de komst van een beslist modern predikant waren veler oogen opengegaan, doch.het geneesmiddel dat zij zochten was niet voldoende. Meermalen werd mij gezegd: ik ben gisteren bij dominé A., B. of G geweest, dat is een vrome man. En vroeg ik dan waaraan zij dat hadden bemeikt, dan was het antwoord: dat hij erg op de modernen gescholden of meermalen den naam „Jezus' had genoemd. Nu vraag ik u: is dat een voldoend bewijs? Ach, de onkunde was zoo diep in ons volk doorgedrongen. Wij hielden nog steeds onze bijeenkomsten en hadden meermalen het voorrecht een geloovig predikant of oefenaar te hooren. Daartoe werd niet alleen de timmerwerf gebruikt, maar meer dan eenmaal de parkzaal, die stond, waar thans huizen gebouwd zijn, tegenover den tuin van het park: en ook werden meermalen bij een broeder aan huis, die op het Rusland woonden, godsdienstoefeningen gehouden. De vijandschap, die de bezoekers dier vergaderingen moesten dragen; werd niet minder maar wel heviger, en die in de maatschappij als zoodanig bekend was, werd door zijn makkers bespot en vermeden. Geen jongeling waagde het daarom de hand van een meisje te vragen, wier ouders verdacht werden, tot de nieuwlichters te behooren en zoo ook omgekeerd. De winkelier, die de bijeenkomsten bezocht, kon verzekerd zijn dat zijn nering vérliep. Timmerlieden, metselaars, zelf schoenlappers werd om die reden werk geweigerd. Het was een tijd van spanning. In mijn toestand op de werf was nog geene verandering gekomen; hij was donkerder in plaats van lichter. Eén feit wil ik daarvan mededeelen, omdat het nogal ingrijpend is. Er lag een schip aan de werf ter reparatie. Mij was opgedragen eenige werkzaamheden aan d^n spiegel - - het achterste gedeelte van het schip - te verrichten. Daartoe moest ik eene hangstelling gebruiken. Eene hangstelling, gij. weet hfet, is gelijk aan een vierkante houten weegschaal, doch meer dan tienmaal zoo groot; aan iedere hoek der stelling is een touw bevestigd; de touwen aan de rechterzijde zijn van boven saamgebonden en met een ijzeren oog of lis voorzien; zoo ook ter linkerzijde. Die lissen wierp ik over twee krammen, sloot ze op met een wig en nu kon de hangstelling niet alleen mij en mijn gereedschap, maar wel tien man dragen. Den eersten dag arbeidde ik lustig Voort, ook den tweeden tot twaalf uren 's middags; toen was het schafttijd. Ten half twree stond ik voor de poort, daar de klok nog niet geluid was, en zag dat twee mijner kameraden over mij spraken. Ik dacht dat zal weer het oude onderwerp zijn en lette verder niet op hen. Toen de klok geluid werd, klopte ik mijn pijpje uit, borg dat in mijn pet en ging de werf op. Zonder iets kwaads te vermoeden beklom ik het schip, daarna de verschansing en, daar de stelling slechts een voet of zes lager hing, gebruikte ik geen ladder, maar legde mij op den buik en liet mij op de stelling zakken. Nauwelijks had ik die bereikt, of een der touwen liet boven los;' de stelling kantelde en ik viel. met liet hoofd naar beneden, met mijn gereedschap in het diepe water. Men had de wig uit de kram genomen en de eene lis losgemaakt. Met de woorden „o God, help mij!" zonk ik in de diepte, kwam nog eenmaal boven, zonk toen weer Toen werd mij alles geel en groen voor do oogen: ik verloor mijn bewustzijn. Toen ik de oogen weer opsloeg, lag ik geheel ontkleed op eene tafel. De Chirurgijn majoor der Marine en zijn adsistent, dien wij in de wandeling „den ziekevader" noemden, waren met eenige werklieden bezig mijne voeten met schuiers en mijn lichaam met rum te wrijven, waarvan mij nu en dan een weinig in de keel werd gegoten. De chirurgijn zag dat zijn moeite beloond was en zeide! David! gij moogt wel van wonderen spreken; had deze matroos je niet zien vallen en je niet opgedoken, dan was je weg. Het was ook een smak die je deedt. Toch dacht ik dat je reeds den geest gegeven hadt toen ze je hier in droegen; maar enfin het zal nu wel weer schikken. Na eenige uren was ik weer gekleed en kwam, op twee mannen leunende, thuis bij mijne vrouw, wien men reeds mijn ongeluk had bericht. Toen ze mij zag, omhelsde zij mij en zeide: „David! God heeft u mij uit den dood terug gegeven. Zijn Naam zij de eer!" „Ja, vrouw was mijn antwoord aan Hem alleen dank ik mijne redding." Wonderlijk! ik had van mijn ongeval niets geen leed; zelfs werd ik niet door koorts aangetast; alleen mijn voeten waren geruimen tijd zeer gevoelig. Dat was een gevolg van het borstelen. Den volgenden morgen kon ik mijne werkzaamheden weer hervatten. Maar, nog grooter wonder! Dien zelfden avond kwam een man ten mijnent om naar mijnen toestand te informeeren. Mijne vrouw bracht hem bij mijn bed, waarop hij in het eerst wat tegen had. Toen hij mij zoo gezond als een viscli zag, loosde hij e.en zucht en zeide: „David! gij weet niet hoe blij ik ben dat het zoo afgeloopen is." Was het voor mij wonderlijk hem ten mijnent te zien, toen ik die woorden uit zijn mond hoorde, steeg mijne verwondering ten top, doch ik liet niets blijken en antwoordde: „Ik heb mijn tijd op aarde nog niet uitgediend, God heeft nog werk voor mij. Wonderlijk heeft Hij mij gered." „Ja. zeg dat wel. Gij.deedt een verbazenden val en niemand dacht dat je gered zoudt worden. „Mijn God heeft alle macht in hemel en op aarde. AVare ik verdronken, mijne ziel was terstond hemelwaarts gegaan en God had wel voor mijne lieve vrouw gezorgd, hoewel het voor haar een vreeselijke slag ware geweest.' „David! Je bent je gereedschap ook kwijt ? „Ja, dat ligt in de diepte." „Nu, dat is niets; zoolang je geen ander hebt, zal ik je het mijne leenen." AVaarom was die man zoo vriendelijk'? Dankbaar nam ik zijn aanbod aan. Mijn bezoeker zweeg eenige oogenblikken; ik kon zien dat hij nog iets te zeggen had, waarvoor hij woorden zocht; eindelijk vraagde hij: „David! heb je al eens gedacht hoe het kwam dat de stelling kantelde ?' Nu ging mij een licht op en ik antwoordde „daarover behoef ik niet denken, men heeft de eene lis losgemaakt. Dat men het met moedwil gedaan heeft, kan ik niet gelooven. want wat zou men er aan hebben mij te vermoorden. Niemand zou bij mijn dood eenig voordeel hebben en mijn moordenaar, indien hij niet op het schavot stierf, had zich een leven vol wroeging en naberouw bereid. „David! ik zal je alles vertellen. Ik heb het gedaan.. . „Gij? viel ik hem in de rede wat heb ik u dan misdaan ?" ..Niets, maar gij weet, iedereen plaagt u en ik niet het minste. Het is alsof e'en geheime macht mij daartoe aanhitst. Toen wij ten twaalf ure het schip verlieten, nam ik de wig weg en lachtte bij de gedachte dat gij ten half twee een nat pak zoudt krijgen. Ik dacht volstrekt niet aan het gevaar van verdrinken. Wel toen ik u de verschansing zag beklimmen, toen was het alsof mijn hart dichtgenepen werd en toen ik de plomp hoorde. . . de man schreide als een kind — o, David! dat oogenblik vergeet ik nooit. Ik zag schavot en hel voor mij. Radeloos liep ik naar beneden en verborg mij. Maar ook daar had ik geen rust. Grooten en kleinen spraken op de werf over u en beklaagden uwe vrouw. De oorzaak van het ongeluk werd ook besproken. Slechts weinige dachten dat met opzet de stelling was losgemaakt. Velen zeiden: „als ik wist dat men David met moedwil in het water heeft laten vallen, zou ik den schurk bij de politie brengen, na eerst mijn gemoed aan hem te hebben bekoeld." Uw grootste vijanden schenen op dat oogenblik uw vrienden. Ik geloof dat hun geweten sprak, omdat zij u zoo vaak kwaad hebben gedaan. Ieder woord sneed mij door de ziel; ieder geluid dat ik hoorde klonk in mijnooren: „moordenaar! moordenaar!" Wat ik vroeger nooit deed, heb ik heden middag gedaan. Ik heb gebeden. Toen ik u naar huis zag brengen, werd mijn gemoed een weinig verlicht. Eindelijk sloeg de klok zes slagen. Ik kon naar huis gaan. ■ Ook daar had ik geen rust. Werd ik eerst door een geheime macht gedwongen u kwaad te doen, nu werd ik naar uwe woning gedreven om u oprecht alles te bekennen en vergeving te vragen. David! wilt gij mij die geven?" De man droogde met zijn roodbonte zakdoek, de oogen af en snikte overluid. Toen greep ik zijn hand en zeide: ..Ik vergeef u van harte. Ja. ik weet dat de vorst der duisternis zijn dienaren aanhoudend tegen mij ophitst. God is machtiger dan hij. Zonder zijn wil zal geen haar van mijn hoofd vallen. Maar het is niet genoeg dat ik u vergiffenis schenk. De Beere moet het doen. Laat ons Hem daarom bidden, (lij hebt heden middag voor het eerst gebeden, doen wij het nu te .samen." En wij baden. Ik mag gelooven dat Grod het gebed verhoord heeft, want weinige weken later werd de man krachtdadig bekeerd. Hij juicht nu reeds voor den troon van God. Tot hiertoe noemde ik zijn naam niet en zal het ook nu niet doen. Alleen wil ik u zeggen dat hij de man was die wegens diefstal in de gevangenis was geweest, voor wiens vrouw en kinderen ik gezorgd had en die, na zijn ontslag, een mijner hevigste vijanden was. V IJ F DE HOOFDS T IJ Iv. ♦ De Afscheiding te Amsterdam. n straks verhaalde, hadden wij dikwerf ftfg^veel genoegen, wanneer in een der lokalen een W predikant of oefenaar optrad. Ook dit was niet van langen duur. Eenige leeraars zeiden: „achter de waarheid is nog eene waarheid," en begonnen het woord Gods te vergeestelijken. Spraken zij over David en Goliath, dan werden de vijf steenen. die David in de tasch had, overgebracht op de vijf boeken van Mozes en Goliath als den duivel voorgesteld. De drie helden Davids werden vergeleken bij geloof, hoop en liefde; de — doch waartoe meer. Eenige eenvoudigen waren hiermede uitermate in hun schik en roemden hemelhoog eene dergelijke prediking, die het hart koud als ijs liet en de ziel deed verhongeren. Met de oefenaars ging het niet beter. De onheilige geest van hoogmoed sloop veler hart binnen, en ik hoorde een oefenaar eens zeggen: Geliefde! hij, die heden avond tot u spreken zal, heeft geen duizenden guldens aan een hoogeschool, of aan professoren uitgegeven; en toch daagt hij de predikanten uit, die, met toga en bef gekleed, Zon- dag aan Zondag de gemeente des Heeren verwoesten, liern tegen te spreken." Ik vraag u, kon op zulk werk zegen rusten? De kinderen des Heeren begrepen dan ook, dat Gods oordeel op Nederland rustte en baden Hem om lierstel zijner kerk. Met liet gemeentelijk leven was bet, zooals van zelf spreekt, ook zeer treurig gesteld. Uit betgeen wij reeds zeiden blijkt duidelijk: dat de kerk niet alleen niet bezocht werd om het gebruiken der gezangen, dat sommigen nog heden de hoofdoorzaak noemen, maar hoofdzakelijk om de dwaalleer die van den kansel verkondigd werd. Dit zal u straks duidelijker worden. In geen jaren was door de geloovigen gebruik gemaakt van den disch des Verbonds. Bij wien toch zou men gaan om den dood des Heeren te verkondigen? Bij een loochenaar van Jezus Godheid, die het H. Avondmaal een herinneringsmaaltijd noemden, die den voortreffelijkste mensch Jezus met zijne jongeren gehouden had, en toen zijne begeerte te kennen gaf dat zij dikwijls aldus aanzitten en bij het eten van brood en het drinken van wijn zijner zouden gedenken? Dat kon niet. E11 bij hen, die Christus met den mond roemden, doch de kracht van zijn verzoenend lijden,' de eeuwige verkiezing, de persoonlijkheid en werking des Heiligen Geestes en zooveel meer loochende? Dat kon ook niet. En wat den Doop betreft. De kinderen liet men ongedoopt opgroeien, daar men vooral op de tweede vraag van het formulier geen toestemmend antwoord kon geven, Deze toch luidt: „of gij de leer die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des christelijken geloofs begrepen is, en in de christelijke lcerlc alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen." Dus op de derde vraag moest ook een ontkennend antwoord volgen. De godvreezenden die hunne kinderen lieten doopen, deden het met een bezwaard gemoed en alleen daarom dat zij, belijdenis des geloofs afgelegd hebbende, niet zouden behoeven gedoopt te worden, daar zulks altijd nog al opspraak geeft, tal van nieuwsgierigen kerkwaarts lokt en aanleiding geeft, dat van de ouders niet veel goeds gesproken wordt, Ook hechtte de eene meer waarde aan den kinderdoop dan de andere, Een aantal kinderen bleven ongedoopt. Ik kan u nog een kind des Heeren aanwijzen die zijn kind in de hervormde kerk doopen liet en toen het formulier werd gelezen zoo beangst werd, dat liij in plaats „ja" op de vragen te antwoorden, ontkennend het hoofd schudde. Toch werd zijn kind gedoopt. Het meerendeel der godvreezende vergenoegde zich des Zondags in de gewone kerkuren, om beurten, nu eens bij deze dan bij gene aan huis te komen. Op de beurt werd dan voorgegaan in het gebed, een psalmvers gezongen, eene predikatie gelezen, weer een psalmvers gezongen en dan gedankt. De boeken waaruit men las, waren'smorgens gewoonlijk de leerredenen van Erskine. Hellenbroek ot andere godzalige schrijvers, des avonds de verklaring van den catechismus door Smytegeld of Vermeer. Ook in die gezelschappen drong de duivel binnen. De een die veel gaven ontvangen had, zag dikwerf uit de hoogte neer op een ander die minder bedeeld was; het: „ik ben heiliger dan gij" werd vaak zijdelings uitgesproken en in het gebed de Heere wel tienmaal met den naam „Vader!" aangesproken. Dit gaf aanleiding dat' vele gezelschappen uit elkander spatten en het gaf in veler ziele een akelige dor en matheid. Het was te Amsterdam onder de vromen een Babel van spraakverwarring. Van het gezelschap. waarbij ik mij gevoegd had, kan ik zulks niet zeggen. Zoover ik geloof, heeft niemand dier broeders of zusters zich aan die zonden schuldig gemaakt. Het grootste gedeelte hunner is, zoo ik zeker gelooven mag, reeds in de triomfeerende kerk opgenomen, en de anderen, die nog leven, zijn lichtende lichten, pilaren in het huis Gods. Doch ook in deze kring zou verdeeldheid komen. Intusschen waren ook te Amsterdam, even als alom in Nederland de oogen der vromen gericht op Ulrum en den strijd die daar gestreden werd. Met verontwaardiging vernam men de schorsingen en eindelijk liet ontslag van Ds. de Cock, omdat hij Gode meer gehoorzaam was dan de menschen. Velen werden met heilige geestdrift vervuld als zij de verslagen der zittingen lazen , waarin zijne zaak behandeld werd en hoe niet alleen het gepeupel den waardigen dienaar des Heeren belasterde, verdrukte en het op zijn leven toelegde , niet alleen Groninger studenten hem onder de hoeven hunner paarden wilde verpletteren, maar hoe ook de regeering de soldaten gebood de wapenen op te vatten om de Godsdienstige bijeenkomsten, die de geloovigen onderling hielden, te verstoren. De werkjes die Ds. de Cock schreef en uitgaf, werden als het ware verslonden, en bijna geen Christen te Amsterdam was onbekend met het boekske van Jacobus Klok, verver en koopman te Delfzijl getiteld: „De Evangelische gezangen getoetst en gewogen en te licht bevonden, met een korten voorrede en uitgegeven door H de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum." Daarin werden de gezangen genoemd: „een Gode onbehag'end getier, een te samen geflansde Alkoran, waarin de tot zaligheid noodige waarheid uit blindheid of trouweloosheid is verzwegen, een geheel van 192 Sireensche minneliederen, geschikt om de Gereformeerde al zingende 'van hun zaligmakende leer aftetrekken en een valsche en leugenleer in te voeren. De uitdrukking in gezang 182 vers 4. „Eerlang zal ik met u rusten ,* gelijkt naar eene aanbidding der heiligen; gezang 122 vers 7 druischt tegen Gods "Wbord en stemt met Dekker s leer overeen, die gemeend heeft, dat er slechts één duivel bestaat, terwijl hun getal, volgens den Bijbel, legio is enz. enz. Daar de geloovigen toch al sterk tegen de gezangen waren. was dit geschrift als olie in het vuur. \ elen begrepen dat liet onmogelijk was, langer lid van het hervormd kerkgenootschap te blijven en beweerden dat het voorbeeld van de gemeente te Ulrum moest gevolgd worden. Die toch had zich, voor een groot gedeelte, den 13 October 1834 yn-n fl_0 k.0ï*lv. ^ En het bleef niet bij Ulrum. Ook op andere plaatsen werden leeraars, die het Woord Gods volgens den Bijbel en de belijdenis schriften der vaderen verkondigden, geschorst en uit hunne bediening ontzet; zoo als te Drogeham waar Ds van Yelzen den herderstaf droeg, te Genderen Doveren en Gansoijen waar Ds. Scholte bedienaar des Woords was, te Hattem waar Ds. Briunmelkamp het Evangehe verkondigde, te Almkerk waar Ds. Gezelle Meerburg s oi . D88'" 20 Maart 1837 Door J- Couprie „ 100,21 5 juli „ Door Ds. Van Raalte en D. A. Budde . . „ 209,40 n )( Door J. Couprie en H. Buter 106,47 Door N. Obbes, C. Deteleff, H. H. Middel en Ds. H. de Cock ,508,30 11 September „ Door H. Hoveker „3I2>32 4 December ,, Door Ds. H. P. Scholten en P. Niesen . . „ 212,43' n Door N. Obbes Dz. c. s 4I2,235 16 Januari 1838 Door J. D. Brandt 205,72 4 Augustus 1839 Door Ds. H. P. Scholten ........ 143,10" ? November „ Door N. Obbes 37,9^ E11 dat alleen omdat zij ongeoorloofde bijeenkomsten boven de 20 personen hadden geleid, of ten hunnen huize hadden gehouden. Avondmaal was niet bediend. Toch wilde hij niet vertrekken voor dit geschied was. Daarom werd list tebaat genomen. Den volgenden avond kwamen de broeders en zusters in alle stilte in hun kerkje bijeen en schaarden zich aan den Nachtmaalsdisch, die door kaarsen werd verlicht. Maar geen hunner, die daar bij brood en wijn den dood des Heeren verkondigde , heeft ooit zooveel zegen aan de tafel des Heeren genoten. Toen zij, ten ruim twee ure des nachts, huiswaarts keerden, konden zij getuigen: de Heere was in ons midden. Hij zelf heeft ons gespijsd en gelaafd en een voorsmaak gegeven van het heerlijke, dat boven aan de Bruiloft des Lams zal genoten worden. De Heere wist het, dat zij kracht noodig hadden, want hun wachtte nog vele vervolgingen en verdrukkingen. Reeds den volgenden Zondag zouden zij hiervan ruimschoots hun deel krijgen. Niet alleen werd toen door politieagenten hun kerk bewaakt, maar ook voor de huizen van zeventien leden der gemeente was een wacht geplaatst, omdat ook daar meermalen godsdienstoefeningen werden gehouden. Toch kwam de gemeente bijeen, en wel in de Lindenstraat bij broeder Buter, waar de catechiseermeester Couprie zou voorgaan. Dit werd door den vorst der duisternis belet. Ieder, die het huis binnentrad, werd met natte stukken sneeuw en ijs — het was toen dooiende — met vuilnis en steenen gegooid. De politie, die voor de deur stond, deed niets om het te beletten. Integendeel, toen de godsdienstoefening een aanvang nam en het volk niet alleen de glazen maar ook de raamroeden met steenen verbrijzeld had, opende zij de deur, drong de vergadering binnen, joeg ze met stokken uiteen en smeet mannen, vrouwen en kinderen, een voor een, tusschen het woedende gemeen, dat ze met slagen en stompen ontving. Ja, de mishandeling ging zoo ver, dat de infanterie het volk uiteen moest drijven. Niemand, die deze vergadering bezocht had, kwam ongedeerd thuis. Dit was een voorspel van wat volgen moest. De gemeenteleden waren niet meer veilig. Zij werden door de politie in liet oog gehouden, en hunne gangen, als waren zij misdadigers, nagegaan. Het volk deed al het mogelijke om hun het leven zuur te maken en ontzag zich niet hunne woningen met vuil en drek te besmeren en hun eigendom te vernielen. En hunne vergaderingen! Hoewel hen door den burgemeester een bewijs was uitgereikt, dat zij, mits het twintigtal niet overschrijdende, godsdienstoefening mochten houden, zonder de Sacramenten te bedienen en alsdan beschermd zouden worden, liet die bescherming veel te wenschen over. Zoo waren, om iets te noemen, een paar vrienden bij een lid der gemeente in de Jonkersstraat op visite. Hunne bijeenkomst droeg volstrekt niet het karakter van eene godsdienstoefening, doch, zij zongen een psalmvers. Dit was oorzaak dat zich spoedig honderden mannen en vrouwen voor de deur posteerden.- Eerst werd gescholden en gevloekt, later ging men tot daden over. De glazen werden met steenen ingeworpen, de deur opengetrapt. Toen drong het volk zingende binnen, vernielde en beschadigde meubelen, vloekte, schold en sloeg de vrienden en ontzag zich niet de hoogst zwangere vrouw van den bewoner des huizes te slaan en te schoppen. Meer dan eens werd om hulp aan de politie gevraagd, doch deze bleef weg en liet het volk vrij spel. Zoover ging de vijandschap van de zijde der politie, dat als zij in de woning van een Afgescheidene een psalm hoorden zingen, terstond aan eene verboden bijeenkomst dachten. Zelfs kwam de commissaris van politie, in kwaliteit, eens in eene woning, waarin zich slechts vier personen bevonden, alleen omdat een agent had gezegd dat psalmen werden gezongen. Zelfs buiten de stad waren zij niet veilig. Meermalen kwamen zij in eene schuur aan clen Amstelveenschen weg bijeen. Doch ook daar werden zij veront- rust; ook daar kwamen de vijanden uit Amsterdam en de omliggende dorpen; ook daar verscheen herhaalde malen de gewapende wacht en dreef, met getrokken sabel, de vergadering uiteen. En in de bijeenkomsten der vromen, die niet tot de gemeente behoorden, werden toch immers ook psalmen gezongen? zoo vraagt gij. Dat is zoo; maar daarmede werd het zoo nauw niet genomen. Het was bekend dat zij, die daar kwamen, geen leden van de Afgescheidene gemeente waren. Zij werden wel gescholden, bespot, gehaat en vervolgd, doch in massa kwam het volk niet tegen hen op, als zij bijeen waren. Toch werd al het mogelijke gedaan om zoo min mogelijk aanstoot te geven. Als bijvoorbeeld ons gezelschap - ik zeg nog ons gezelschap -- bij den lieer de L., die op den Haarlemmerdijk woonde, aan huis was, vergaderden wij in de achterkamer, met gesloten deuren en ramen, en zongen niet met zulk eene verheffing van stem als anders. "Wel is waar noemde het volk ook ons, gelijk ieder die God vreesde, „scholtianen," doch zij deden niets om onze bijeenkomst te beletten, daar ook de politie het niet deed. Deze kon immer» niet verbieden dat vrienden elkaar een bezoek brachten. Dat zeker de kinderen Gods, al waren zij geen leden der Afgescheidene gemeente, de vervolging niet ontgingen, is u reeds uit mijne geschiedenis gebleken en zal u verder duidelijk worden. Ik heb den draad van mijn verhaal reeds te lang laten rusten en zal hem nu weer opnemen. Yan af den avond, toen ik zoo onvriendelijk door mijne vrienden behandeld was, bezocht ik in langen tijd het gezelschap niet. en ook had ik geen lust da godsdienstoefe- ningen cler Afgescheidenen bij te wonen. Ik bleef in den regel 's Zondags thuis en las mijne vrouw een preek voor, of ging nu eens deze dan gene predikant liooren die den naam rechtzinnig droeg, doch het niet was. Dat ik in een doodigen toestand verkeerde, kunt gij wel begrijpen. Ik ken geen tijdperk in mijn leven, dat ik zoo dor was als toen. Alles wat ik deed was werktuigelijk. Mijn gebed en bijbellezen deed ik meer uit gewoonte dan uit behoefte; de preeken, die ik las, misten hunne uitwerking en de leerredenen, die ik hoorde van mannen die buiten de Hervoi'mde kerk stonden, en door velen, ook door kinderen Gods, werden geprezen, en hun voedsel gaven, lieten mij koud. Ik had altijd iets aan te merken, lette meer op den spreker dan op Hem, die door hem sprak. Mijn harte was vervuld met bitterheid. Al mijne vrienden vermeed ik zooveel mogelijk. Zelfs met P., die mij meermalen bezocht , sprak ik liever over de dingen dezer wereld, dan over het ééne noodige. "Weldra staakte ook hij zijne bezoeken. Eindelijk behaagde het den Heere mij terug te brengen en wel op eene wijze, zooals ik niet had kunnen denken. Ik had drie kinderen, twee jongens en een meisje van vijf jaren. Dat meisje was mijn oogappel, ja, mijn afgodin. Plotseling werd die kleine mij door den dood ontrukt. De Croup, die destijds zooveel kinderlevens afsneed, ontrukte liaar, na eenige uren van vreeslijk lijden, aan mijn vaderhart. Ik was radeloos en stond in blakende woede tegenover Hem, die een Heer is van dood en leven, en besefte niet, dat, ook in deze, zijn doen majesteit en heerlijkheid is en Hij mij uit liefde kastijdde. Dagen en weken bleef ik in dien toestand en men dacht, dat ik mijn verstand zou verliezen. Op zekeren morgen nam ik den Bijbel ter hand, die sedert den dood mijner lievelinge door mij niet gebruikt was. Ik opende liem en de Heere vestigde mijn oog op de heerlijke woorden van Psalm 89 : 31 tot 35: Indien zijne hinderen mijne wet verlaten en in mijne rechten niet wandelen, Indien zij mijne inzettingen ontheiligen en mijne geboden niet honden, Zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheid met plagen. Maar mijne goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen en in mijne getrouwheid niet feilen. Ik zal mijn verbond niet ontheiligen, en hetgene, dat uit mijne lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. Wat ik toen gevoelde, is niet te beschrijven; ik moest den Heere danken; ik moest zijn Naam met gezang verheerlijken; ik moest anderen vertellen, dat de Heere de duisternis uit mijn hart had verdreven en opnieuw daarin licht had ontstoken; dat Hij de woorden van den dichter aan mij had toegepast, en ik de verzekering had ontvangen , dat ik mijn kind eens zou weerzien aan de rechterhand des Middelaars. Alleen zij , die een dergelijken toestand doorleefd hebben, kunnen mij begrijpen. Mogelijk brengt mijne geschiedenis hen nog eens naar die tijden terng. Ik weet, de wereld noemt zulke ervaringen dweeperij. Doch dat is zoo niet. Dat ondervond ik; dat zullen velen met mij ondervonden hebben. Nog dien zelfden avond bezocht ik mijnen vriend P. en deelde hem het heugelijk nieuws inede. Hij, de oprechte vriend, was met mij verblijd. Die avond was een avond van loven en danken. Ook mijn andere vrienden moesten het weten. Zij hadden mij, tijdens mijne droefheid, wel bezocht en getracht te troosten, doch het was meer iiit beleefdheid dan uit behoefte des harten, dat zij in mijne woning kwamen. Ik bezocht weer eens hun gezelschap en vertelde, wat groote dingen de Heere aan mijne ziel gedaan had. En zij waren verblijd. Doch de vorst der duisternis zat ook dien avond aan tafel. Spoedig werd de kerkelijke kwestie besproken, de Afgescheidenen door liet slijk gekaald en, zooal niet direct, dan tocli indirect, mijne bezoeken van de vergaderingen deibroeders, mijne lange afwezigheid en mijne vriendschap voor P. gelaakt. v1 v.. Ik was echter zoo verheugd en gevoelde zoo duidelijk de nabijheid des Heeren, dat ik mij geen dier woorden aantrok. En toen wij huiswaarts zouden gaan en mij verzocht werd een dankgebed uit te spreken, liet ik vooraf zingen Psalm 116 : 5 en 7: Gij hebt, o Heer! in 't doodlijkst tijdgewricht Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen, Mijn voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods oogen Steeds wandelen in 't vroolijk levenslicht. Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor zijn gena vergelden.' ■lc Zal bij den kelk des heils zijn Naam vermelden, En roepen Hem met blijde erkentenis aan. Even verheugd als ik gekomen was, ging ik huiswaarts, en ontmoette op het Kattenburgerplein mijn vriend P., die met een zijner vrienden stond te praten. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over, zegt het spreekwoord, en zoo ging het ook mij. Ik vertelde P.'s vriend wat de Heere aan mij gedaan had, en de klok van de Oosterkerk sloeg twaalf, toen wij afscheid namen. Ds. Van Y. zal in deze straat preeken, hem moet gij gaan hooren!" Met die woorden kwam P. weinige dagen later mijne woning binnen. Ik had veel lust Z. Eerw te hooren en was op den bestemden tijd, Donderdagavond ten 8 ure, bij een der broeders, in de Kleine Kattenburgerstraat wonende, in het huis dat nu No. 705 draagt. *") De binnenkamer was te klein om alle hoorders te kunnen bevat ten; zijkamer, gang en keuken waren mede met mannen *) De laatste jaren draagt dit huis No. 59. 4 en vrouwen gevuld. Ik genoot dien avond veel, zeer veel. Het was alsof de Heere mij dien avond opwekte om kort bij Hem te blijven en Hem te bidden, mij lang in den gelukkigen toestand, waarin ik mij bevond, te laten. Ik was waarlijk verkwikt en had teerkost ontvangen. Geen wonder dat ik verlangde naar den volgenden Donderdag, dan zou Ds. Scholten voorgaan. Dien avond was het niet minder vol dan de vorige week en de godsdienstoefening zou even zoo afgeloopen zijn, had men niet de dwaasheid begaan de ramen open te schuiven, waardoor ons psalmgezang zeer verre werd gehoord. Dat bracht niet alleen voor de deur een menigte menschen bijeen, maar ook zij, die achter het huis, in de Groote Kattenburgerstraat, woonden, schreeuwden en scholden. En daarbij bleef het niet. Met steenen werden de glazen verbrijzeld, steenen vielen in het midden der vergadering, velen onzer werden gekwetst, de godsdienstoefening kon niet vooi'tgezet worden, en met een bloedende wonde aan het hoofd, waarvan gij nog het lidteeken kunt zien, bereikte ik mijne woning, door een aantal grooten en kleinen gevolgd en nageschreeuwd. ACHTSTE HOOFDSTUK. Nieuwe Verdrukking. ^jfpAT ieder over het gebeurde in de Kattenburgerstraat pËtöm den mond vol had, en velen zich Verheugden dat men de kinderen Gods leed had gedaan, kunt gij wel begrijpen. Ik ondervond dat reeds den volgenden morgen, toen ik, met verbonden hoofd, naar de werf ging. Reeds van verre hoorde ik mijne kameraden schreeuwen en schelden, en toen ik naderbij kwam steeg de uitbundigheid ten topDe een riep dit en de ander wat anders, doch allen gaven hun spijt te kennen dat alles nog zoo goed afgeloopen was ; men moest die vreemde secte uitroeien, en mij, jammer dat ik zoo weinig gekwetst was, men had mij den kop moeten inslaan. Ik zweeg en was verblijd toen de bel geluid werd en ik de werf op kon. Maar daar was het niet beter. Wat ik dien morgen lijden moest, is den 'Heere bekend. Zelfs de jongens werden opgehitst om mij allerlei kwaad té doen, zooals mijn gereedschap weg te stoppén en dergelijke meer. Dat was vooi' mij te veel. Toen ik een jongen bezig zag het handvat mijner zaag met teer te besmeer en, werd ik driftig en gaf die jongen een klap. Hij schreeuwde terstond als een varken. Dit was het sein tot algemeenen opstand. A an alle kanten kwam men den jongen beklagen, die, daardoor aangemoedigd, nog eens zoo hard gilde en mij schold en dreigde. Had God het niet verhoed, zij hadden mij vermoord. Hamers en stukken hout waren reeds opgeheven, toen de overste kwam en naar de reden van dit oproer vroeg. Men vertelde het hem, doch geheel anders dan het zich had toegedragen, en zeide: dat de overste wel zien kon dat ik een vechtersbaas was, ik had nog den voiigen avond gevochten en was toen aan het hoofd gewond, daaiom was ik verbonden. Kalm maakte ik den overste met het gebeurde bekend; doch liet was te vergeefs; hij geloofde mij niet, ook niet toen ik hem mijn zaag toonde; ik werd gestraft. Gedurende twee weken mocht ik niet op de werf komen. Daar hieraan niets te veranderen was, borg ik mijn gereedschap en zocht mijn buis op. Toen ik het gevonden had zag ik, dat er met krijt een groote G. op was geschreven. *) Ik nam het daarom over den arm en ging rustig huiswaarts, niet 'twijfelende of de Heere zou mij die veertien dagen wel van het noodige voorzien, hoewel ik erkennen moest dat ik die straf wel verdiend had. Ik had mijn eigen rechter niet moeten zijn en mij niet door mijn drift moeten laten vervoeren, daar ik bij ervaring wist dat God rechter is. Mijne vrouw was zeer kalm toen ik haar het gebeulde *) Destijds lieten de leden van kleinere kerkgenootschappen te Amsterdam een letter op hun deurpost schilderen. Dat was voor hen die huisbezoek moesten doen, contributie ophalen of vrijwillige giften vragen, zeer gemakkelijk. Zoo hadden de Lutherschen een L, de Doopsgezinden een D, de Afgescheidenen een G gekozen. Toen dan ook de kerkeraad der Afgescheidenen in zijne vergadering van 25 April 1836, onder ieiding van Ds. Scholten, besloot geregeld huisbezoek te doen, werd gezegd, dat zij, die de leden bezoeken zouden, vooral moesten letten op de drie volgende zaken. a Bijwoning der openbare en waarneming van huiselijke godsdienst-oefeningen, b Het ophouden van bijdragen aan Bijbel- en Zendingsgenootschap. c Het teelcen aan de deur Gr. Dit laatste werd bij velen gemist. En geen wonder. Die een G op zijn deurpost had laten schilderen, was als gescheiden gemerkt — 0111 gereformeerden, dacht men niet. - Ik geloof niet dat velen; vooral die in achterbuurten woonden, het besluit van den kerkeraad gehoorzaamden. mededeelde. Ook zij twijfelde niet of Clod zou voor ons zorgen en wij zetten ons aan tafel om te ontbijten. Yan dat ontbijt zou echter niet veel komen. Nauwelijks hadden wij gebeden, of wij hoorden voorde deur een hevig rumoer, terwijl er met kracht op de deur werd geklopt. Ik snelde naar voren, doch stel u mijne verwondering voor, toen ik, nauwelijks de deur geopend hebbende, door eene vroüw, eene furie gelijk, tegen de borst gestompt werd met de woorden: „fijne ..., je bent niet te fijn om een ander zijn kind half te vermoorden, he! maar ik zal je." Daarop volgde weer een stomp. Het was de moeder van den jongen, die ik een klap had gegeven. Zij was met hare buurvrouwen gekomen om mij eens duchtig af te ranselen; want dat haar zoon erg mishandeld was, bewees de straf, die mij was opgelegd en de verhalen van mijne kameraden. En waarlijk, het was niet goed met mij afgeloopen, zoo niet een man naar voren was gedrongen, mij in huis geduwd, en de deur had dichtgetrokken. Die man was eens mijn vijand. Hij had mij in het water doen vallen. Nu was hij mijn vriend en beschermde mij. W onderlijk zijn de wegen des Heeren. Toen ik binnen was, werd wel gescholden en geschreeuwd: ..Komt er uit, beul! moordenaar! fijne huichelaar!" en dergelijke woorden meer; doch ik deed, alsof ik niets hoorde. Dat ging zoo dien geheelen dag door. Gedurig stonden groepen vrouwen en mannen, die geen werk hadden, voor mijne woning te schelden, en als de scholen uitgingen, hielp de lieve jeugd dapper mede. Ik, noch een der mijnen kon naar buiten gaan, daar gewaakt werd om niet alleen mij, maar zelfs mijne kinderen te mishandelen. Mijne vrouw moest door eene buurvrouw, die met haar bevriend was, de boodschappen laten doen. Den volgenden dag ging ik, in gezelschap van mijn vriend P., daar het nog al gewaagd was alleen uittegaan, werk zoeken, en vroeg tegelijk aan de politie om bescherming. Die werd verleend en aanhoudend liepen agenten in den omtrek van mijn huis. Waarom zij zich den vorigen dag niet met mij bemoeid hadden, vroeg ik niet eens, want ik had ten antwoord gekregen, dat er zoo dikwijls standjes aan het einde der Kattenburgerstraat waren en zij zich niet met alles kon bemoeien. Ik Vond ook boven verwachting terstond werk en - mij werd zelfs gereedschap terleen gegeven, daar het mijne op de werf was, en men mij raadde het niet te halen. Ik v-erdiende die twee weken eens zooveel als anders. En waren de gemoederen van het volk in den omtrek in de eerste dagen zeer tegen mij verbitterd en schold en dreigde het mij, dit werd, daar het zag dat ik er toch geen acht op sloeg, minder en bekoelde eindelijk geheel. Ja, de Heere maakte alles wel, ook toen ik weer op de werf kwam. Mij werd een werk opgedragen, waarbij ik mijne kameraden niet noodig had. Ik moest op het gereedschap passen, dat aan de Marine behoorde, het uitgeven, zorgen dat liet weer teruggebracht werd en het scherp houden. Dit heb ik gedaan, totdat ik gepensioneerd werd. God had mij echter eene nog zwaardere beproeving bereid. Weinige weken, nadat mijn straftijd voorbij was, lag ik 's nachts te bed en kon den slaap niet vatten. Hoe het kwam wist ik niet, want ik was even vermoeid als anders. Zoo had ik tot half twee mij nu eens op de eene, dan op de andere zijde gekeerd, toen ik plotseling het geknetter van brekende glasruiten hoorde en een dichte zwarte rook ons vertrek binnendrong. Ik sprong het bed uit. wekte mijne vrouw en had nog juist tijd om mijne kinderen, die in de andere kamer sliepen, uit bed te halen, toen de vlammen door het verbrijzelde achterraam binnendrongen en het door de kinderen zooeven verlaten becl in vlam zette. Het vuur verspreidde zich zoo spoedig, dat wij ongekleed de vlucht op straat moesten nemen. Ik liep in mijn ondergoed, zoo snel ik kon, naar een brandmeester, terwijl mijne vrouw de buren wekte. De brandspuiten bleven lang onderweg en toen zij Avater gaven was ons huisje, benevens het achterhuis, dat op een werf stoncl, en waarin pek, teer, papier en andere brandbare stoffen bewaard werden, eene prooi der vlammen. Wij hadden niets gered dan ons leven en onze daagsche kleederen, die wij gewoon waren des avonds bij elkaar te binden en dus spoedig grijpen konden. Stel u voor wat ik leed, toen ik zag dat mijne vrouw en kinderen zich in de open lucht, op straat, moesten kleeden en het weinige dat ik bezat, door het vuur werd verteerd. De mensclien, die boven mij woonden, werden spoedig door een hunner kennissen in huis genomen. Mij liet men staan. „Voor vrome David zal God wel zorgen," zeiden zij lachende. In dien grooten nood moesten zij mij nog bespotten. Maar zij hadden geene onwaarheid gesproken. God zorgde voor mij. Mijn vriend P. was door het geratel van den nachtwacht wakker geworden, en toen hij vernam, dat mijn huisje in brand stond,, spoedde hij zich naar de plaats des onheils 0111 mij bij het redden mijner meubelen behulpzaam te zijn. Doch niets kon gered worden. Hij bood mij zijne woning aan, daarheen bracht ik mijne vrouw en kinderen, en keerde toen terug. Tegen zes ure was de brand gebluscht en stond ik op de plaats, waar ik zoovele genoegelijke dagen had doorgebracht. Die was thans eene ruïne. Alles wat ik bezat was verbrand, alles was mij ontnomen. Neen niet alles. Mijne vrouw en kinderen waren gered; mijn geloof aan Gods Voorzienigheid, mijne hoop op Hem had ik behouden, en die werd niet beschaamd. . Toen ik op den puinhoop stond, kwam de eigenaar der werf, waarop de brand ontstaan was, tot mij en zeide: „David! waar zijn je vrouw en kinderen?" „Die zijn bij een mijner vrienden, mijnheer!" gaf ik ten antwoord. Gij zijt tocli verassureert?" vroeg hij weer. "Neen, mijnheer! Ik heb gemoedsbezwaren tegen de assurantie/' „Dat is zeer dom; maar ik zal zien, wat ik voor u doen kan. Ik heb een huisje onbewoond staan, neem daarin voorloopig uw intrek; bevalt het u, dan kunt gij het huren, zoo niet, dan hebt gij gelegenheid naar een ander verblijf om te zien. Zie hier een briefje van f 25, schal daarvoor het noodigste huisraad aan; voorts kunt gij des avonds bij mij op de werf een en ander timmeren; het hout, dat gij daarvoor noodig hebt, kunt gij gerust nemen, dat doe ik li present," Ik greep de hand van dien heer en drukte ze hartelijk. God had zijn harte week gemaakt. Tranen rolden uit mijne oogen en met een loflied in het harte kwam ik bij mijn gezin. P. ging nog dien zelfden dag naar mijne vrienden van het gezelschap, doch vond bij hen wel medelijden maar gesloten beurzen. Daarop leende hij mij, hoewel ij ze verre van rijk was, ƒ 20. Ik ging met mijne vrouw naar de Joden-Breedstraat, kocht daar een en ander, waar wij niet buiten konden en den volgenden nacht sliepen wij in onze nieuwe woning. Gedurende een vierendeel jaars behoefden wij geene huur te betalen en daarna slechts f 1. . per week. Vooral in die dagen heb ik het ondervonden, dat zij, die op den Heere vertrouwen, niet beschaamd worden. Hij zegende mij. Spoedig hadden wij weer kleederen en meubelen. veel fraaier en sterker dan vóór den brand. ]STEGrlC]SriJ3i] HOOFDSTUK. Die op den Heere vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. lt£()FA' mijne woning was afgebrand, begon er voor mij een nieuw leven. 3 Qp c|e werf hadden mijn makkers mij gedurig noodig, daarom plaagden en scholden zij mij niet meer, maar ontzagen mij. Ik deed wat ik kon om hen van dienst te zijn. Dit werd in de gezinnen bekend. Ook de vrouwen hielden op met razen en tieren en dit had invloed op de kinderen. Ik zeg hiermede niet,- dat niemand mij meer beleedigde; o neen, maar alleen dat; wat de vervolging omdesAYoords wille betrof, mijn lot zeer dragelijk was. Men liet zelfs toe dat ik met mijn vrienden psalmen zong en drinkers en vloekers vermaande. Nog werkte spoedig iets anders daartoe mede. De Heere bezocht ons land en onze stad met de vreeselijke ziekte, de Cholera. De levensdraad van honderden werd plotseling afgesneden; personen, waarmede men 'smorgens stond te praten, werden 's avonds grafwaarts gebracht. Toen deze ziekte pas was uitgebroken, was ik op een Zondag morgen in liet gebed bijzonder met mijn gezin werkzaam. Ik mocht het met aandrang den Heere opdragen en kreeg de belofte dat niemand der mijnen door de cholera zou worden weggenomen. Met blijdschap deelde ik dit mijne vrouw mede. Zij was in het eerst ongeloovig. Ook eenige mijner vrienden zeiden: „David! bedrieg u niet; wij nemen zoo spoedig iets als belofte aan. Onderzoek u nauw of de vijand u geen parten speelt." Maar niets kon mij doen twijfelen. Ik wist zeker dat God gesproken had, en het bleek bij vernieuwing dat Hij een vervuiler zijner beloften is. Neven mijne woning stierven man en vrouw, aan de andere zijde de huisvader en drie kinderen, tegenover mijne woning eene weduwe en twee kinderen. Ik woonde midden in de dooden, doch de slaande engel ging mijne deur voorbij. Vermeen niet dat ik lijders vermeed. Integendeel. Zonder mij moedwillig in gevaar te begeven en daardoor den Heere te tergen, hielp ik waar ik helpen kon, zelfs in den nacht, en sprak over den eenigen Middelaar Gods en der menschen. Voor de zieken waren mijne woorden gewoonlijk nutteloos ; de hevige pijnen benamen hun alle gedachten aan hooger dingen. Hoe gelukkig dus zijn zij, die in het heden den Heere zoeken en den tijd der genade niet ongebruikt voorbij laten gaan, die niet uitstellen. Ach. de dood kan ons zoo spoedig overvallen, en dan is het telaat. Bekeeringen op het sterfbed zijn zeldzaam. Zij althans die door zulk eene ziekte worden aangetast, die na weinige oogenblikken, onder folterende pijnen, den laatsten snik doet geven, hebben te veel met hun lichaam te doen, om zich te bekommeren omtrent hun onsterfelijke ziel. Toch waren mijne woorden voor eenige nablijvenden ten zegen. Ik mag gelooven dat zij voor een viertal het middel tot bekeering zijn geweest. Intussclien verwonderde ieder zich, dat mijn gezin gespaard bleef. Gelijk het gewoonlijk gaat, had de eene vriend tegen den andere verteld dat ik eene belofte ontvangen had, en spoedig was dit algemeen bekend. Toch bleek het dat ik mij niet bedrogen had, en zelfs zij , die eerst hadden gespot en mij een krankzinnige dweeper noemden, moesten nu, evenals de toovenaars voor Farao, bekennen: dit is Gods vinger. Toen dan ook de plaag geweken was werd ik met zekeren eerbied behandeld, die wel is waar gaandeweg verminderde, maar toch niet geheel week en mij in staat stelde mijne broeders en zusters te beschermen. Mijn vroeger gezelschap bezocht ik niet meer, maar kerkte meestal bij de Afgescheidenen. Deze hadden na veel lijden en strijden vrijheid verkregen om godsdienstoefeningen te houden en de Sacramenten te bedienen. Ds. Van Velzen was hun, leeraar en hun kerk, op de Bloemgracht No. 4'2, was gewoonlijk meer dan bezet. Ik was nog geen lid dier gemeente. "Wat mij terughield weet ik niet, want ik had behoefte aan gemeentelijk leven en aan het gebruik van het Sacrament des H. Avondmaals. Op zekeren rustdag kwam ik ter kerk, toen, zonder dat ik het wist, de Nachtmaalsdisch stond aangericht. Ds. Van Velzen sprak over Zacharia 18: 7b. „Ik zal mijne hand tot de ldeinen wenden!" Ieder woord drong mij in het harte; en toen de leeraar den kansel verliet om plaats aan de tafel te nemen en de kleinen uitnoodigde, kon ik niet terug blijven. Ik had behoefte om den dood des Heeren te verkondigen. De vijand der zielen trachtte mij terug te houden, door mij in te fluisteren dat de ouderlingen mij zouden weeren omdat ik geen lidmaat was en dat ik dan ten schande der gemeente zoii staan. Doch ik bracht die stem tot zwijgen, ging naar mijn vriend P., die bankbewaarder was, en maakte hem mijne begeerte bekend. Deze begaf zich daarop naar den predikant en toen deze noch de ouderlingen bezwaar maakten, nam ik met tranen in de oogen plaats aan des Heeren tafe 1 Geen pen is in staat te beschrijven, geen mojid kan uitspreken, wat ik gevoelde toen ik, voor liet eerst na een reeks van jaren, het brood ontving en den beker aan de lippen bracht. Niemand sprak zoo oprecht als ik in zijn hart na het eindigen van de communicatie: .,Loof den Heere, mijne ziele! en al wat binnen in mij is, zijn heiligen Naam." Loof den Heere, mijne ziele! en vergeet gene van zijne weldaden!" Nu mocht, nu kon ik mij niet langer onttrekken. Ik sloot mij bij de gemeente aan. Thans ben ik een oud man, krom door rheumatiek. Sinds vijftien jaren kan ik .niet werken en moet van een klein pensioen leven. Maar de'Heere is mijn steun en toeverlaat geweest en zal dat blijven. Mij heeft niets ontbroken. Ik heb eene lange levensreis achter den rug. Bijna al mijne oude vrienden zijn reeds thuis en ik ben nog in deze woestijn. Spoedig zal ik bij hen zijn. Nog een kleinen tijd en oude Davidisbij zijn Heiland .en Koning. Daar zal ik Hem loven en verheerlijken op volmaakte wijze, ja, zoo luid zingen, dat mijn stem die der engelen overtreft, want de Heere heeft aan mij groote dingen gedaan. Komt vrienden, zingt met mij: Psalm 73: 12: 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden angst en pijn ; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden, door uw raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in uw heerlijkheid. Davids verhaal was ten einde. Dat het door ons met 011verdeelden aandacht was aangehoord, behoeven wij niet te zeggen. Het had ons vertrouwen op den Heere versterkt, ja, jaloersch gemaakt op het heerlijke en zalige genot, dat het kind des Heeren genoot. 4 Hoewel zijn lichaam nog op aarde was, scheen zijn geest reeds boven het stof verheven. Hartelijker, dan ooit drukten wij, bij het scheiden, den lieven vriend de hand. Die trouwe broederhand zouden wij zoo dikwerf niet meer kunnen drukken. Weinige weken later boog David het moede hoofd, waarover zooveel stormen waren gegaan. Onder den adem des doods hield het trouwe vriendenhart op te kloppen. Zijn einde was vrede. Zijne kinderen, die thans nog allen in leven zijn, omringden zijne stervenssponde. Weinige oogenblikken voor zijn heengaan drukte hij een voor een de hand en fluisterde: „Ik ga naar huis, maar Grod zal met u zijn. "Toen strekte hij zich uit en sloot de oogen om die weer te openen in het Nieuwe Jeruzalem. Zie hier de geschiedenis van Oude David. "Wij hebben haar, wat de hoofdzaken betreft, weergegeven, zooals hij ze ons verhaalde, doch hier en daar iets uit de' geschiedenis der Afscheiding te Amsterdam bijgevoegd, voor zoover wij zulks nuttig en noodig achtten. Gebruike de Heere ook dezen arbeid tot bemoediging, verstroosting en versterking van velen, tot uitbreiding van zijn Rijk en tot verheerlijking van zijn Naam. X 3nT IE3IO XJ" 3D- EERSTE HOOFDSTUK. GEVREESD EN BEMIND . . ' PaS- • 5 TWEEDE HOOFDSTUK. EEN RIJKE JONGELING 11 DERDE HOOFDSTUK. F.ENE PREDIKATIE EN HARE GEVOLGEN . . • VIERDE HOOFDSTUK. WONDERLIJK GERED VAN DEN OEVER DES DOODS . „ 23 VIJFDE HOOFDSTUK. DE AFSCHEIDING TE AMSTERDAM 29 ZESDE HOOFDSTUK. EEN RUSTDAG VOL ONRUST » 36 ZEVENDE HOOFDSTUK. VERSTOORDE GODSDIENSTOEFENINGEN. ... „43 ACHTSTE HOOFDSTUK. NIEUWE VERDRUKKING 51 NEGENDE HOOFDSTUK. DIE OP DEN HEERE VERTROUWT , DIEN ZAL DE GOEDERTIERENHEID OMRINGEN .,57 Uitgaven van T. J. KOUSBROEK te Leiden. Vraag uw Boekhandelaar of don "Uitgever ter inzage: het Prospectus! of de Eerste Aflevering van de CHRISTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK,] OXDEJl REDACTIE VAX 1 1)s. S. A. ArAN XXElSr HOÜKX. 'j Om (le deelname algemeen te maken, en opdat in elk Christelijk gezin deze Bibliotheek zal kunnen gelezen en genoten worden, is de prijs onbekend lang gesteld, zoodat ieder zich dq CHRISTELIJKE VOLKS-BIBLIOTHEEK zal kunnen aanschaffen. I)e ('HMSTELIJKE VOLKSBIBLIOTHEEK verschijnt om de 14 dagen, en kost per aflever in van 80 bladzijden loyaal-octavo formaat slechts lö cent, door bemiddeling van den boekhandel u bezorgd. en 20 cent franco per post door dsn Uitgever a toegezonden. Xa elke y afleveringen zal over fl,20 of ƒ 1,00 worden beschikt. "Een jaargang van 26 afleveringen vormt te zomen-■ongeveer s ii 9 geicone loekdeelen, die nog geen 50 cents per deel kosten. Fraaie passende prachtbanden zullen voor de in deze Bibliotheek op te nemen werken zeer goedkoop verkrijgbaar worden gesteld. Voor den prijs van 7' cent. per week komt men dus, na een tijdsverloop van een jaar, in bezit van een verzameling boek-' werken, die een sieraad van de boekenkast cf boekenhanger zullen zijn. Wij vertrouwen dan ook. dafc u gaarne oeiio onderneming als deze: verspreiding van goedkoope. degelijke christelijke lectuur, door middel van uwe intcekening op deze Bibliotheek zult willen steunen, waartoe wij u bij j deze beleefdelijk uitnoodigen. Van onze zijde zal, de 1ste aflevering geeft hiervan blijken, al het mogelijke gedaan worden, om inhoud, uitvoering en prijs aan dit doel te doen beantwoorden. .^91 Christelijke Scheurkalender MANNAKORRELS 1890. Mot oon boeiend Promiebookwerk, oene geschiedenis uit do Hervormingsdagen, in Italië.' door .T. Vehhagex .Tr. prijs ƒ0,75,10de Jaargang. Het blok van don' Christolijkon'. Scheurkalend»fj „Mannakorrels" is grooter dan van do moosto andore Scheurkalenders 011 do inhoud van dezen kalender bevat dan ook een schat van frissche, boeiende lectuur, die meer dan oen paar gewone boekdoelen omvat. Vijf en Zeventig rents voor zulk oen grooton, degelijken Schourka-i lender, mot 0011 lijvig boekdeel van 101 bladzijden, is oen ongekende lage prijs """" % (leen doeltreffender feestgeschenk ter uitreiking op de Zondagschool dan de CHRISTELIJKE SCHEURKALENDER „DE EVANGELIST" 1890. f Prijs 28 Cents. 25 ex. /',—, 50 ex. ƒ11,50, 100 ex. ƒ22,—, ÏC0 ex. / 12,—, 500 ex. /'100,—, 1000 ex. /'11KJ.—. j Deze uitgave is eenig, op dit gebied, zoowel in prijs als uitvoering. I Sfli'lfe ■ < i A Flakkkeschr Boekdrukkerij te Midpei,harnis. zorgd. en 20 cent franco per post door dm Uitgever n toegezonden. Xa elke afleveringen zal over®