HET ONZE VADER. Eene Esoterische Uiteenzetting. Wat ik heden wil zeggen heeft betrekking op de vraag: "In hoeverre toonen de geloofsbelijdenissen ons aan volkomen bepaalde voorbeelden haar geesteswetenschappelijke of, laten wij zeggen, occultwetenschappelijken grondslag? Slechts een zeer klein, doch daarentegen oneindig belangrijk gedeelte van dit hoofdstuk over de occult-wetenschappelijke grondslagen der godsdiensten wenschte ik U heden voor te leggen. Gij zult zien dat het te doen is om een feit dat aan alle, ook de onwetendste, menschen van onze beschaving bekend is, een geestelijk feit, waarin de diepste occultwetenschappelijke waarheden en gronden verborgen zijn, die men slechts te zoeken heeft om te zien, hoe wijs en geheimzinnig het geestelijke leven der menschheid ineengeschakeld is. Ons uitgangspunt zij de vraag omtrent het Christelijk gebed. Gij allen kent datgene wat men tegenwoordig het Christelijk gebed noemt. Het is ook reeds dikwijls hier besproken en menig Theosoof heeft zich zeker wel afgevraagd, hoe dat Christelijk gebed zich tot de Theosofische wereldbeschouwing verhoudt. Door deze wereldbeschouwing hebben de leden der Theosofische beweging in de laatste jaren iets vernomen over een anderen vorm van, laten wij zeggen, de verheffing des menschen, van de menschelijke ziel tot de goddelijk-geestelijke wereldmachten, over de meditatie, die werkwijze om in zichzelf een geestelijken inhoud te doorleven, een of ander van hetgeen ons door de groote leidende geesten der menschheid gegeven is, of van den geestelijken inhoud der groote beschavingen, waarin de mensch zich verdiept en die hem de middelen verschaft voor een korte poos in zijne ziel samen te vloeien met de goddelijk-geestelijke stroomingen in de wereld. Wie — zij het ook op de eenvoudigste wijze — mediteert door middel van een der van de groote geestelijke leiders der menschheid afkomstige meditatieformulieren, wie mediteert en zich zoodoende een dier formulieren, een veelbeteekenenden gedachten-inhoud, voor den geest stelt — (gij weet dat het niet een willekeurige gedachte kan zijn, maar dat het er een moet zijn die door de Meesters der Wijsheid en van PRIJS ifr CENT. 2' duizend. de harmonie der gevoelens wordt gegeven) — wie mediteert en deze formulieren in zijn hart laat leven, doorleeft een samenvloeiing met de hoogere geestelijkheid, een hoogere kracht doorstroomt hem, hij leeft in die kracht. Hij maakt in de eerste plaats kracht om de gewone krachten van zijn geest daarmede te versterken, op te heffen, te bezielen, en wanneer hij geduld en volharding genoeg bezit en deze kracht wellicht tot zedelijke en verstandelijke versterking in zich heeft doen vloeien, dan komt ook het tijdstip dat diepere, in elke menschelijke ziel sluimerende krachten door den inhoud van zulk eene meditatie tot ontwaken kunnen worden gebracht. Tusschen eenvoudige zedelijke versterkingen de hoogste gebieden van de helderziende vermogens liggen alle mogelijke trappen, die door dergelijk mediteeren kunnen worden bereikt. Voor de meeste menschen is het bereiken van hooge trappen van helderziendheid slechts eene vraag van tijd, geduld en energie. Dit mediteeren wordt gewoonlijk aangezien voor eene meer Oostersche wijze van iemands verheffing tot zijn God. In het Westen, met name in de Christelijke maatschappij, kent men in plaats daarvan het gebed — het gebed, waardoor de Christen zich tot zijn God verheft, waardoor de Christen op zijne wijze toegang tracht te verkrijgen tot de hoogere werelden. Nu moeten wij in de eerste plaats duidelijk inzien dat, hetgeen tegenwoordig dikwijls voor een gebed wordt gehouden, geenszins in den oorspronkelijk Christelijken zin des woords en allerminst naar de bedoeling van den Stichter van den Christelijken godsdienst, Christus Jezus zelf, voor een gebed zou gelden. In den werkelijk Christelijken zin des woords is het nimmer een gebed, wanneer een of ander enkeling iets aan zijn God vraagt, dat dienen moet om zijn eigen persoonlijkeen zelfzuchtige wenschen te bevredigen. Wanneer iemand om de vervulling van persoonlijke wenschen smeekt of bidt, komt hij er natuurlijk spoedig toe de algemeenheid en den omvang van hetgeen met het gebed beoogd wordt geheel uit het oog te verliezen. Hij stelt voorop dat de Godheid juist zijne wenschen in het bijzonder zal bevredigen. Een boer, die juist deze of gene vrucht heeft verbouwd, heeft misschien regen noodig en de boer naast hem wellicht zonneschijn. De een bidt om regen, de ander om zonneschijn, wat moet de goddelijke Wereldorde en Voorzienigheid nu doen? Denken wij er maar liever niet over wat de goddelijke Wereldorde en Voorzienigheid moet doen, wanneer twee legers tegenover elkander staan en elk der twee tot de Voorzienigheid om de overwinning bidt en elk der twee zijn overwinning voor de eenige rechtvaardige aanziet. Alen ziet dan gereedelijk in hoe weinig algemeenheid en algemeene menschelijkheid zulk een uit persoonlijke wenschen voorkomend gebed bevat en hoe zelfs het verhooren van dat gebed door God slechts met de wenschen van éen der beide partijen kan strooken. Wanneer men op zulke wijze bidt verliest men juist het gebed uit het oog, waarmede Christus Jezus den grondslag der stemming heeft aangegeven, die in ieder gebed op den voorgrond moet treden, dat gebed dat luidt: "Vader, laat dezen kelk aan mij voorbijgaan, doch niet mijn wil maar Uw wil geschiede . Dat is de Christelijke stemmingsgrondslag van het gebed. Om wat er ook gesmeekt of gebeden worde, deze stemming moet als heldere tusschenklank in de ziel van den biddende leven, zoo hij Christelijk wil bidden. Dan wordt hetgeen gebedsformulier is louter een middel voor den mensch om zich tot hooge geestelijke gebieden op te heffen, om den God in zich te kunnen gevoelen. Dan zal dat gebedsformulier ook alle zelfzuchtige wenschen en wilsimpulsen uitsluiten volgens den zin der woorden, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede", opgaan, zich verdiepen in deze goddelijke wereld zal er het gevolg van zijn. Wordt dan deze gemoedsstemming als de werkelijke gebedsstemming bereikt, dan is het Christelijke gebed volkomen hetzelfde — doch meer met gevoelstint gekleurd — als de meditatie en dit Christelijke gebed was oorspronkelijk niets anders dan meditatie. Meditatie is slechts meer denkarbeid en zij wordt als middel toegepast om door de gedachten van de groote leiders der menschheid in harmonie te komen met de goddelijke stroomingen die door de wereld gaan. In het gebed wordt meer langs den weg van het gevoel hetzelfde bereikt. Aldus zien wij dat zoowel in het gebed als in de meditatie datgene wordt gezocht, wat men de vereeniging der ziel met de door de wereld gaande goddelijke stroomingen kan noemen, datgene wat op den hoogsten trap de Unio mystica, de mystieke vereeniging met de Godheid, is. Het begin daarvan ligt in het gebed, het begin daarvan ligt in de meditatie. De mensch zoude zich nimmer met zijn God kunnen vereenigen, nimmer met de hoogere geestelijke wezens in verbinding kunnen treden, als hij niet zelf een uitvloeiing van dal goddelijk-geestelijke wezen ware. De mensch is, gelijk wij weten, tweevoudig van aard. Hij bezit in de eerste plaats de vier leden van het menschelijke wezen, die wij hier reeds herhaaldelijk hebben genoemd, het stoffelijk lichaam, het ether-of levenslichaam, het astrale lichaam en het Ik. In het Ik heeft hij vervolgens den aanleg voor de toekomst: Manas, Buddhi, Atma of het Geestelijk Zelf, den Levensgeest en den Geestmensch. Als wij het verband tusschen die twee wezens goed willen inzien, moeten wij ons een weinig terug verplaatsen in den tijd van het ontstaan der menschheid. Uit vroegere voordrachten is het bekend dat de mensch, zooals hij tegenwoordig is, een harmonie, een accoord is van twee wezens: de drie kiemen voor de toekomst: Manas, Buddhi, Atma, de drie bovenste leden, en de vier benedenste leden: stoffelijk lichaam, etherlichaam, astraal lichaam en Ik, en dat hij zich als mensch uit die samenstelling gevormd heeft in een oerverleden, dat wij het Lemurische tijdperk der aarde noemen. Als wij door ons tegenwoordig ras teruggaan naar het Grieksch-Latijnsche, tot het Egyptisch-Chaldeesche, het Perzische en het Indische ras, dan komen wij, steeds verder terruggaand, geleidelijk aan den grooten Atlantischen vloed, die in de zondvloeddagen van alle volkeren is aangeduid, en wij komen dan tot de voorvaderen die geleefd hebben in het land, dat tusschen Europa en Amerika gelegen heeft en dat wij Atlantis noemen. Verder terruggaand komen wij nog tot voorvaderen, die in oeroude tijden geleefd hebben m een land, dat in dien tijd tusschen Australië en Indië lag. Eerst in het midden van dat tijdvak heeft datgene; wat wij de hoogere drieheid des menschen noemen (geestelijk zelf, levensgeest, geestmensch), zich vereenigd met hetgeen wij de vier lagere leden van 's menschen aard noemen (stoffelijk lichaam, etherlichaam, astraal lichaam en Ik). Wij zullen ons dat verloop op de juiste wijze voorstellen, wanneer wij dezen gedachtengang volgen. Toenmaals bestonderin het Lemurische tijdperk als hoogste wezen op deze aarde nog geen stoffelijk mensch in de beteekenis die wij aan dat woord hechten, doch er bestond slechts eene zeer hooge soort dierlijk omhulsel van den tegenwoordigen mensch, een wezen of eene som van wezens, die toentertijd uit de vier lagere leden der menschelijke natuur bestonden. Datgene wat het hoogere menschelijke wezen is, wat in de menschelijke natuur eeuwig is, wat zich door middel van de drie kiemen Manas, Buddhi, Atma in de toekomst steeds verder zal ontwikkelen, rustte tot dien tijd in den schoot der Godheid. Wil men zich die feiten voorstellen zooals die in den bedoelden tijd voorvielen, zij het dan ook op een eenigzins triviale maar toch aanschouwelijke wijze, dan stelle men zich voor dat alle menschen, die tegenwoordig deel uitmaken van de menschheid, zich tot aan dat oogen- blik lichamen hebben gevormd, welke het hun mogelijk maakten de menschelijke ziel op te nemen, wat te vergelijken is met een spons die in staat is water op te nemen. Stel u een vat met water voor. In dat water is niet te zien waar de eene druppel ophoudt en de andere begint. Stel u nu echter voor dat een aantal kleine sponsjes in dat water zijn gedompeld, dan zal elk sponsje een gedeelte van de watermassa opzuigen. Wat vroeger in het vat een homogene watermassa was, is thans over vele sponsjes verdeeld. Zoo was het toen met de menschelijke zielen gesteld, als ik deze triviale vergelijking mag gebruiken. Te voren rusten zij onzelfstandig in den schoot van den goddelijken oergeest, zonder individualiteit, doch werden toen opgezogen door de menschelijke lichamen en daardoor geïndividualiseerd, evenals het water door de sponsjes. Datgene, wat toen door de afzonderlijke lichamen, het lagere viertal, werd opgenomen, ging verder tot in onzen tijd, zich steeds verder ontwikkelend, en gaat ook nog in de toekomst door met zich steeds hooger te ontwikkelen. Het droeg in de zoogenaamde geesteswetenschap of occulte wetenschap steeds den naam : hoogere drieheid. Als schema voor dezen in het midden van het Lemurische Hoofdras ontstanen mensch werden voornamelijk in de Pythagoreesche school de driehoek en het vierkant gekozen, zoodat voor den samengestelden mensch het navolgende schema ontstaat: Onze Vader, die in de Hemelen zijt Wil — Atma laat ons toekomen / \ Uw naam worde Uw rijk / \ geheiligd Rijk — Buddhi / \ Naam — Manas Ik Astraal lichaam het kwaad verzoeking Verlos ons van het kwade Leid ons niet in verzoeking Stoffelijk Etherlichaam lichaam schuld Geef ons heden ons dagelijksch Vergeef ons onze schulden, gelijk ook brood wij vergeven onzen schuldenaren. Nu kan men, zooals gemakkelijk is in te zien, dat hoogere, dat eeuwige, dat door alle incarnaties gaat, uit twee oogpunten beschouwen. Men kan het van de eene zijde als den oereeuwigen grondslag der menschheid beschouwen, van de andere zijde echter ook als deel van het goddelijke wezen, door dat wezen toenmaals afgestaan als stuk of druppel van zijn eigen inhoud, thans in het vierdeelige menschelijke vat neergedaald ; zoodat hetgeen thans in ons, menschen, rust een tot zelfstandigheid geïndividualiseerde druppel der Godheid is. Op deze wijze kan men leeren inzien dat men de drie hoogere leden van den menschelijken aard het eeuwige daarin, niet alleen als de drie hoogste beginselen van den menschelijken aard kan beschouwen maar ook als drie beginselen van de Godheid zelve. Het is derhalve in dier voege ingericht 'dat datgene wat de drie hoogste leden van den menschelijken aard is, tevens ook de drie lagere leden vormt van de Godheid, die het dichtst bij den mensch staat. Wilde men de beginselen opsommen van de godheden, die toenmaals de zieledruppels aan de menschheid hebben geschonken,' dan moet men, terwijl men bij den mensch met het stoffelijk lichaam begint, vervolgens het etherlichaam, astraal lichaam en het Ik noemt, om daarna van Manas tot Atma op te klimmen, bij hen met Manas beginnen, voortgaan met Buddhi en Atma en verder gaan tot de beginselen, die nog boven Atma gelegen zijn en waarvan de tegenwoordige mensch zich eerst een denkbeeld kan maken, wanneer hij een leerling der ingewijden wordt. Aldus ziet men dat men de drie beginselen van den mensch, die hij als zijn inhoud in zich bevat, ook als drie goddelijke beginselen kan beschouwen. Nu zullen wij ze heden niet als menschelijke maar als goddelijke beginselen opvatten en hun aard beschrijven. Het hoogste beginsel, dat in den mensch Atma is, dat hij op het eind van zijn aardsche, of beter gezegd van zijn tegenwoordige planetaire loopbaan zal ontwikkelen, kunnen wij volgens de geesteswetenschap of occulte wetenschap kenschetsen doorzijn oerwezen te vergelijken met iets dat den tegenwoordigen mensch slechts bij wijze van aanwijzing bekend is, namelijk met datgene wat de mensch als wil in zich draagt. Het diepste karakter van dat hoogste goddelijke beginsel in den mensch is van wilachtigen aard, is eene soort wil. Wat bij den mensch tegenwoordig in zijn innerlijkste wezen het zwakst is ontwikkeld, de wil, zal in de toekomst, wanneer de mensch steeds hooger zal stijgen, zijn beste beginsel wezen. Tegenwoordig is de mensch hoofdzakelijk een kennend wezen, zijn wil is eigenlijk nog in de meest uiteenloopende richtingen beperkt. De mensch kan de universaliteit van de wereld om hem heen tot op zekere hoogte begrijpen. Bedenk echter eens hoe weinig hij van hetgeen hij kan begrijpen ook kan willen, hoe weinig macht hij heeft over hetgeen hij kan kennen. Wat hij echter tegenwoordig nog niet bezit zal de toekomst hem brengen, zijn wil zal steeds machtiger en machtiger worden, tot hij zijn groote doel zal hebben bereikt, dat men in de occulte wetenschap het groote offer noemt. Dit bestaat uit die kracht van den wil, waardoor het willende wezen in staat is zich geheel en al te geven, niet alleen het weinige te geven dat de mensch met zijn zwakke gevoels- en wilskrachten vermag te geven, maar het geheele zijn te geven, zooals een tot in het stoffelijke reikend wezen zich vermag te laten uitvloeien. Men kan zich een denkbeeld vormen van hetgeen hier bedoeld is, van het groote offer, van de grootste uiting van den wil in den Goddelijken aard, wanneer men zich het volgende voorstelt. Stel u voor dat gij voor een spiegel staat en uw beeld in den spiegel u aanziet. Dat beeld is een schijnbeeld, dat volkomen op U gelijkt. Stel u verder voor dat gij gestorven waart, doordien gij uw eigen zijn, uw denken, gevoelen, uw wezen offert om dat beeld te bezielen, om dat beeld te maken tot hetgeen gijzelf zijt. Zich opofferen en zijn leven overdragen op het beeld, dat is het wat de occulte wetenschap van alle tijden het emaneeren, het uitvloeien heeft genoemd. Wanneer gij dat vermocht te doen, zoudt gij zien dat gij niet meer bestond, omdat gij alles hebt afgestaan voor het wekken van leven en bewustzijn in dat beeld. Wanneer de wil op zoodanigen trap is gekomen dat hij in staat is het groote offer te volbrengen, dan maakt, schept hij een heelal, groot of klein, en dit heelal is zijn spiegelbeeld, dat zijn taak aan het wezen van den schepper zelf ontleent. Hiermede hebben wij aangegeven wat de scheppende wil van het goddelijke wezen is. Datgene wat wij als tweede beginsel van de Godheid, voor zooveel zij in de menschheid is gevloeid, hebben te kenschetsen, is in deze vergelijking reeds gegeven, het is dat spiegelbeeld zelf. Verdiep u op deze wijze levendig in eene Godheid, die het wereldscheppende middelpuut van het heelal is. Wanneer men zich hier in dit vertrek een punt denkt en in stede van de zes wanden om dat punt heen een spiegelenden hollen bol, dan zoude men zich als middelpunt naar alle zijden zien weerkaatst. Dat is het beeld van eene Godheid als wilsmiddelpunt, dat zich naar alle zijden spiegelt, die spiegel is het beeld der Godheid zelve en tevens het heelal. Want wat is een heelal? Het is niets anders dan een spiegel van het wezen der Godheid. Dat het heelal echter leeft en wei kt, komt doordien de Godheid emaneert, wanneer zij het groote offer brengt, wanneer zij haar heelal spiegelt, zooals wij dat zooeven bij het voorbeeld van de bezieling van het spiegelbeeld hebben beschouwd. Het geheele heelal wordt bezield door den universeelen wil, die zich op oneindig veel wijzen uit. Dit proces van de oneindige vermenigvuldiging, de oneindige verveelvoudiging, deze herhaling der Godheid noemt men in alle occulte- of geesteswetenschap, als tegenstelling van den wil, het rijk. De wil is derhalve het middelpunt, de spiegel van den wil is het rijk, zoodat men den wil met Atma, den geestmensch, het rijk met het spiegelbeeld van den wil, met Buddhi of den levensgeest, kan vergelijken. Nu is dat rijk van dien aard dat het in een oneindige verscheidenheid het wezen van het goddelijke weergeeft. Men zie slechts naar den omvang van het rijk, voor zooveel het ons rijk is, onze verscheidenheid, ons heelal, men richte den blik slechts op het zichtbare gedeelte, de mineralen, planten, dieren en menschen. In elk van die wezens afzonderlijk is het rijk geopenbaard en men gevoelt dat nog op vage wijze in de taal, waarin men die groote gebieden van ons heelal het minerale rijk, het plantenrijk, dierenrijk en menschenrijk noemt. Wanneer men echter ook de afzonderlijke bijzonderheden gadeslaat, zijn ook al die bijzonderheden van goddelijken aard. In alles spiegelt de natuur zich op volkomen dezelfde wijze als het middelpunt zich in den hollen bol zoude weerkaatsen. Zoo ziet ook degene, die in den zin van het occulte onderzoek de wereld beschouwt, in elk mineraal, elke plant, elk dier en eiken mensch den God weerkaatst, een uitdrukking en een afdruk van het goddelijke. In een oneindige trappenreeks van wezens en in oneindige verscheidenheid verschijnt de Godheid in het rijk, en men onderscheidt de afzonderlijke wezens volgens de occulte wetenschap — wanneer men op dien hoogen trap staat dat men ze als uitvloeiingen van het goddelijke kan beschouwen — hierdoor dat zij hun naam ontvangen. De naam is datgene wat de mensch zich als het afzonderlijke wezen voorstelt, is datgene door middel waarvan de afzonderlijke leden dezer groote verscheidenheid van elkander worden onderscheiden, de naam is het derde van de drie hoogste menschelijke beginselen die uit het goddelijke uitvloeien en komt dan met Manas of het geestelijk zelf overeen. De occulte wetenschap der versehillende godsdiensten heeft derhalve verkondigd, onwetend verkondigd, wat uitgevloeid is van de Godheid en ingevloeid is in u en uw eeuwig beeld is geworden.- Wilt gij uzelf vinden in datgene waartoe gij u ten slotte zult verheffen, dan zult gij vinden dat het van wilacktigen aard is. Wilt gij U verheffen tot datgene wat de drager van dezen wil, van dezen Atma is, tot Buddhi, in het Goddelijke is dat het rijk. En wilt gij U verheffen tot hetgeen gij kent aan namen, begrippen of ideeën der dingen — in het Goddelijke is dat de naam. Wat wij tot dusverre hebben behandeld is een oeroude leer, die zegt dat ieder lid der Godheid, dat als eeuwig deel in den menschelijken aard is gevloeid, uit naam, rijk, en wil bestaat. Aldus hebben wij datgene, wat men 's menschen hoogere drieheid noemt, als een deel van het goddelijke leeren kennen. Om onze beschouwing volledig te maken moeten wij thans nog een blik werpen op de vier lagere leden van den vergankelijken mensch. Van de hoogere drie leden weten wij dat dat zij eigenlijk uit een ander oogpunt kunnen worden bezien, door ze als leden der Godheid te beschouwen. De vier lagere leden van 's menschen wezen kunnen wij op overeenkomstige wijze als leden van de vergankelijke wereld en ook als leden van den mensch beschouwen. Werpen wij een blik op het stoffelijke lichaam. Het is uit dezelfde stoffen en dezelfde krachten samengesteld als de schijnbaar levenlooze wereld die het omringt. Dit stoffelijk lichaam zoude niet kunnen bestaan, als er niet onophoudelijk stoffen en krachten uit de stoffelijke omgeving instroomden en het steeds weer opnieuw opbouwden. Eigenlijk is het stoffelijk lichaam voor alles, wat daarin is, voortdurend een doorgangshuis. Uit en in vloeien de stoffen, die eigenlijk evenzeer het uiterlijke heelal vormen als tijdelijk in ons vertoeven. Reeds dikwijls is hier vermeld dat het geheele stoffelijke samenstel van 's menschen lichaam zich in den loop van 7 jaren geheel vernieuwt. In niemand uwer bevinden zich tegenwoordig de stoffen die 10 jaar geleden in hem waren. De mensch vernieuwt onophoudelijk de stof van zijn lichaam. Wat toen in ons was is tegenwoordig op een geheel andere plaats, is buiten in de natuur verspreid en andere stoffen zijn in ons gekomen. Het leven van het lichaam eischt doorloopend invloeien en uitstroomen van de stof. Evenals wij de drie hoogere leden van den mensch als deelen van de Godheid hebben beschouwd, kunnen wij ook de vier deelen van 's menschen lageren aard als deelen van de goddelijke natuur beschouwen. Het stoffelijke lichaam kunnen wij als een gedeelte van het stoffelijke deel van onze planeet beschouwen, zijn substantie is aan onze stoffelijke planeet ontleend en keert er weer naar terug. Als wij het ^/««-lichaam beschouwen, moeten wij dat ook aanzien als een lid van hetgeen ons hier omgeeft, en het astrale lichaam evenzoo. Beschouwen wij het levenslichaam of etherlichaam en het astrale lichaam eens in hun onderling verband. Gij weet dat het astrale lichaam de drager is van alle aandriften, begeerten en hartstochten die in den mensch leven, de drager is van alles wat in 's menschen ziel als vreugde en leed, welbehagen en smart, af- en aangolft, dat het etherlichaam echter de meer blijvende, de langer bestaande ziele-eigenschappen bewaart, daarvan de drager is en ze vertegenwoordigt. Reeds dikwijls heb ik de ontwikkeling van het levens- of etherlichaam en van het astrale lichaam voor u met den uurwijzer en den minuutwijzer eener klok vergeleken, ik heb er u opmerkzaam op gemaakt dat er een groot onderscheid waar te nemen valt, wanneer gij u herinnert wat gij als kind van acht jaar hebt geweten en doorleefd en u te binnen brengt wat gij thans weet en doorleefd hebt. Gij hebt oneindig veel geleerd, vele voorstellingen opgenomen; van hetgeen gij toenmaals hebt gedaan is veel in vreugdevolle en smartelijke ondervindingen aan uwe ziel voorbijgegaan en niet alleen aan haar voorbijgegaan, maar door haar heen getrokken. Doch als gij thans daarmede vergelijkt wat uw temperament, uw karakter, uw blijvende neigingen zijn, dan zal het daarop uitloopen dat gij, als ge op uw achtste jaar opvliegend zijt geweest, dat thans waarschijnlijk nog zijt. De meeste menschen behouden op die wijze gedurende hun geheele leven datgene wat als grondslag van hun leven in hen ligt. Reeds dikwijls is er hier op gewezen dat de occulte leergang niet in theorethisch leeren bestaat, maar daarin dat men de ontwikkeling richt op de anders zoo stationnaire vormingen van het etherlichaam. De leerling heeft meer gedaan, wanneer hij een dezer eigenschappen van zijn temperament van zijn neigingsgrondslag heeft gewijzigd, en daardoor den uurwijzer van de klok iets sneller naar voren heeft verplaatst, dan anders het geval zoude zijn geweest. Al wat zich zoo langzaam ontwikkelt, de blijvende neigingen, de blijvende temperamentseigenschappen, de blijvende gewoonten, dat alles is in het ether- of levenslichaam verankerd en alles wat zich bij wijze van vergelijking even snel verandert als de stand van den minuutwijzer op de klok is in het astrale lichaam verankerd. Wanneer men dit thans op 's menschen omgeving, op ons leven in de buitenwereld toepast, dan zal men zien dat men door zijn gewoonten, temperament, blijvende neigingen met zijn volk, zijn tijd, zijn familie in verband staat. Juist die eigenschappen, die de mensch stationnair blijvend in zich heeft, zal men niet uitsluitend in hem, maar in allen vinden, met wie hij op een of andere wijze in verband staat, derhalve in zijne familie, in zijn volk enz. De afzonderlijke leden van een volk zijn daaraan te herkennen, dat zij gemeenschappelijke gewoonten en temperamenten hebben. Deze grondslag van neigingen en gewoonten van den mensch, die veranderd moet worden als hij hoogere geestelijke ontwikkeling wil opdoen, is datgene wat zijn hooger wezen uitmaakt. Men zegt daarom dat zoo iemand een vaderlandsloos mensch is, omdat hij het etherlichaam, waardoor hij anders met zijn volk gebonden is, moet wijzigen. Wanneer wij derhalve het samenleven met de maatschappij beschouwen, waarin wij geboren zijn, dan vinden wij dat de eigenschappen, waardoor wij tot eene familie, tot een volk behooren, waardoor wij iets verwants met de leden van dat volk gevoelen, overeenkomen met de eigenschappen die in onzen tijd leven. Bedenk eens hoe weinig gij elkander zoudt begrijpen, als gij eens iemand van het oude Grieksche volk ontmoettet. Zijn etherlichaam wijkt reeds te veel af van hef etherlichaam van den tegenwoordigen mensch. Door de gemeenschappelijke eigenschappen van het etherlichaam begrijpen de menschen elkander. Datgene echter waardoor de menschen zich onderscheiden van hetgeen zij gemeen hebben, datgene waardoor zij in de familie, in het volk iets afzonderlijks zijn, een wezen op zichzelf, niet louter Franschman, niet louter Duitscher, niet louter lid eener familie, maar een bijzonder lid des volks, der familie enz., dat groeien kan boven de gemeenschappelijke kenteekenen van zijn geslacht, dat is in het astrale lichaam verankerd, daarvan is het astrale lichaam de drager. Het astrale lichaam bevat derhalve meer het individueele, het persoonlijke. Wanneer de mensch derhalve door zijn ether-of levenslichaam fouten begaat, kan hij meer in den kring zijner medemenschen zondigen, meer de maatschappelijke plichten verzuimen, die mensch aan mensch binden en de menschenlijke samenleving mogelijk maken. De zonden echter, die van meer individueelen aard zijn, waardoor de mensch slechts als afzonderlijke persoonlijkheid faalt, dat zijn tekortkomingen, die door de eigenschappen van het astrale lichaam veroorzaakt worden. In alle occulte wetenschap heeft men van oudsher datgene, wat verkeerde handelingen tegenover de gemeenschap zijn, wat uit het gebrekkige etherlichaam voortvloeit, schuld genoemd. Het gewone, triviale woord "schulden" heeft een gelijken oorsprong als het woord "schuld" in zedelijken zin, dat beteekent hetgeen men anderen in zedelijken zin schuldig is geworden. De schuld is derhalve iets dat zijn oorsprong vindt in gebrekkige eigenschappen van het etherlichaam; datgene echter wat als gebrekkige eigenschap aan het astrale lichaam kleeft, noemt men verzoeking. Verzoeking is datgene, waardoor de enkeling een persoonlijke zonde op zich neemt. Nu blijven nog over de verkeerdheden van het Ik. Datgene waardoor in het bijzonder het Ik kan vallen, is aangeduid in de paradijsmythe; toen 's menschen ziel neergedaald is uit den schoot der Godheid en voor het eerst in een stoffelijk lichaam is getreden, opgenomen is door het aardsche lichaam, zooals een waterdruppel door een sponsje, is zijn hoogere ziel tot Ikheid geworden. Deze hoogere ziel, deze Ikheid, kan binnen het Ik fouten begaan. De mensch kan niet alleen door gebrekkige eigenschappen van het etherlichaam en het astrale lichaam vallen, maar er bestaat ook eene oermogelijkheid om te zondigen, die haar oorsprong heeft in het feit dat de mensch zelfstandig is geworden. Om geleidelijk op bewuste wijze tot vrijheid en zelfstandigheid op te stijgen, moest de mensch door zelfzucht en egoïsme gaan. Hij is neergedaald als een ziel, die een lid der Godheid was, die niet in zelfzucht kan vallen. Nimmer verbeeldt een lid van een organisme zich iets zelfstandigs te zijn. Zoude een vinger bijv. zich dat verbeelden, dan zoude hij zich afscheiden en verdorren. Deze zelfstandigheid, waartoe de mensch zich moet ontwikkelen en die haar volle beteekenis pas zal hebben, wanneer de hoofdeigenschap der zelfstandigheid de onzelfzuchtigheid is, zoude nooit hebben kunnen ontstaan, als zij niet uitgegaan ware van de» zelfzucht. De zelfzucht nam haar intrek in het stoffelijk lichaam en dientengevolge werd de mensch een zelfzuchtig, egoïstisch wezen. Zoo zien wij dat het Ik alle aandrangen en neigingen van het lichaam volgt. De mensch eet zijne medemenschen, hij volgt alle mogelijke driften en begeerten, hij is geheel aan het aardsche vat gebonden, zooals de waterdruppel aan het sponsje. Datgene, waarin de mensch kon zondigen, doordien hij zulk een Ikvvezen, een eigenlijk zelfstandig wezen is geworden, is in de paradijsmythe aangeduid. Terwijl hij vroeger uit het algemeene heeft geput, gelijk de druppel, die nog in het water is, zijn kracht uit de gemeenschappelijke watermassa put, heeft hij thans alle aandriften in zich. Dat wordt te kennen gegeven door het bijten in den appel in de paradijsmythe en niet zonder reden beteekent het Latijnsche woord malum zoowel het kwaad als den appel, want alle ware beteêkenissen van woorden, voor zooveel zij tot de occulte wetenschap behooren, hebben een diep innerlijk verband. Het woord "kwaad" wordt in de occulte wetenschap nimmer voor iets anders gebruikt dan voor een misstap van het Ik. Kwaad is derhalve een fout die uit het Ik voorkomt, schuld is de verkeerdheid die het etherlichaam in het maatschappelijk leven begaat in de samenleving met de menschen ; verzoeking is datgene wat het astrale lichaam kan treffen voor zooveel het individueel, persoonlijk gebrekkig is. DE MISSLAG VAN HET ETHER- OF LEVENSLICHAAM IS DERHALVE . . . SCHULD. „ „ „ „ ASTRALE LICHAAM VERZOEKING. „ ,, „ „ IK KWAAD. Wanneer wij de verhouding van de vier lagere leden der menschelijke natuur tot de omgeving, tot het omringende lichaam van de planeet beschouwen, zien wij dat het stoffelijk lichaam gedurig stoffelijke stof als voedsel opneemt en zich daardoor in stand houdt. Wij zien dat het leven van het levenslichaam of etherlichaam in de eindigheid tot stand komt, doordien de mensch met zijn medemenschen, in wier gemeenschap hij ingegroeid is, deze gemeenschap in stand houdt; wij zien dat het astrale lichaam zich op de been houdt door in de verzoeking niet te vallen en dat het Ik zich in stand houdt en zijn ontwikkeling op de juiste wijze opdoet, wanneer het niet bezwijkt voor hetgeen men kwaad noemt. Stel u thans die geheele menschelijke natuur voor, die hoogere drieheid en die lagere vierheid, zoodat gij kunt zeggen: in ieder mensch leeft een druppel van het goddelijke en de mensch bestaat in zijn ontwikkeling naar het goddelijke met het doel zijn diepsten, innerlijken aard tot uiting te brengen. Heeft hij dezen diepsten, innerlijksten aard eenmaal tot uiting gebracht, dan heeft hij zijn wezen geleidelijk ontwikkeld en veranderd in hetgeen men in het Christendom den "Vader" noemt. Datgene, wat verborgen in de menschelijke ziel rust, wat als groot einddoel boven de menscliheid zweeft, dat is de Vader in den hemel. Wil de mensch zich tot die hoogte ontwikkelen, dan moet hij de kracht hebben zijn hoogere drieheid en lagere vierheid zoover te brengen dat zij op juiste wijze het stoffelijk lichaam onderhouden. Het ether- of levenslichaam moet zoo met de menschen leven dat er eene afrekening plaats vindt met de schuld die er in leeft, het astrale lichaam mag niet in de verzoeking bezwijken en het Iklichaam niet in het kwaad. Omhoog streven moet de mensch door de drie hoogere leden tot den Vader in den hemel, door den naam, door het rijk en door den wil. Het gevoel voor den naam moet van dien aard zijn dat die naam worde geheiligd. Aanzie de dingen om u heen, hun verscheidenheid is een uitdrukking van de Godheid, spreekt gij hun naam uit, dan vat gij ze op als leden van de goddelijke wereldorde. Wat u ook moge omringen, het zij u heilig, en in den naam dien gij er aan geeft moet gij iets zien dat het tot een lid van het goddelijke wezen stempelt. Houd het heilig en groei ineen met het rijk, dat uit de Godheid is uitgevloeid, ontwikkel u hooger tot aan dien wil, die een Atma en tevens een lid der Godheid zal zijn. Stel u een mensch voor, die zich al mediteerende geheel en al verdiept in de bedoeling dezer ontwikkeling en deze bedoeling, deze zeven leden van de ontwikkeling, in zeven smeekbeden, in een gebed wil samenvatten. Hoe zal hij dat uitspreken? Om te kennen te geven wat door dat gebed bereikt moet worden, zal hij vóór het uitspreken der zeven smeekbeden zeggen: "Onze Vader, die in den hemel zijt". Met die woorden wordt op den diepsten zielegrond van den menschelijken aard gewezen, op het innerlijkste wezen van den mensch, dat volgens de Christelijke esoteriek tot het geestelijke rijk behoort. De drie eerste smeekbeden zien op de drie hoogere leden van 's menschen natuur, op den goddelijken inhoud van den mensch: "Uw naam worde geheiligd, Uw rijk kome tot ons, Uw wil geschiede. . Nu gaan wij van het geestelijke tot het aardsche rijk over. "Uw wil geschiede gelijk in den hemel, zoo ook op aarde". De vier laatste smeekbeden zien op de vier lagere leden van 's menschen samenstel. Wat zullen wij voor het stoffelijk lichaam zeggen, opdat het in stand gehouden worde in het leven van de planeet? "Geef ons heden ons dagelijksch brood". Wat zullen wij voor het ether- of levenslichaam zeggen? "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren". Het afdoen van hetgeen door de misslagen van het ether-of levenslichaam geschiedt. Wat zullen wij ten aanzien van het astrale lichaam zeggen? "Leid ons niet in verzoeking". En wat zullen wij zeggen ten opzichte van het Ik? "Verlos ons van het kwade". Zoo zien wij in de zeven smeekbeden van het Onze Vader niets anders dan een uiting van de menschelijke ziel, die zich op de juiste wijze verheft, den goddelijken wil smeekt de afzonderlijke deelen van den mensch tot zoodanige ontwikkeling te voeren, dat de mensch zijn waren levensweg door het heelal moge vinden, dat hij alle deelen van zijn natuur op de juiste wijze moge ontwikkelen. Het Onze Vader is derhalve een gebed, waardoor de mensch zich in de oogenblikken, dat hij er behoefte aan heeft, zich moet verheffen tot den zin der ontwikkeling van zijn zevenvoudigen menschelijken aard, en de zeven smeekbeden zijn dan, zelfs al worden ze uitgesproken door den onwetendsten mensch, die ze hoegenaamd niet begrijpt, een uiting van de Theosofische opvatting van den menschelijken aard. Alle meditatieformulieren, die er ooit in de groote godsdiensten hebben bestaan, zijn uit de occulte wetenschap voortgekomen. Men kan alle ware gebeden nemen en ze woord voor woord ontleden, nimmer zal men vinden dat zij slechts uit willekeurig aaneengeschakelde woorden bestaan. Men heeft geen nevelachtigen aandrang gevolgd en schoone woorden aaueengerijd, neen, de groote wijzen hebben de gebedsformulieren ontleend aan de wijsheidsleer, welke men tegenwoordig Theosofie noemt. Alle gebedsformulieren zijn zonder uitzondering uit dat hooge weten geboren en de groote Ingewijde, de stichter van het Christendom, Christus Jezus, heeft op het oogenblik dat hij dat gebed heeft onderwezen de zeven deelen van den menschelijken aard op het oog gehad, heeft in Zijn gebed den zevenvoudigen aard des menschen weergegeven. Zoo zijn alle gebeden gerangschikt. Ware zij dat niet, dan hadden zij de kracht niet gehad om duizenden jaren lang te werken. Alleen het in dezen zin geregelde heeft ook werkzame kracht in den onwetendsten mensch, in den mensch die niet eens den zin der woorden begrijpt. Eene vergelijking van hetgeen er in de ziel des menschen leeft met hetgeen er in de natuur voorvalt zal dit duidelijk maken. Beschouw eene plant, zij schenkt u hooge gevoelens en toch behoeft gij niets te weten van de groote algemeene wetten die haar hebben doen worden. De plant is er en gij kunt er verheffing uit putten, maar zij kon niet geschapen zijn als de oereeuwige wetten niet in haar waren gevloeid. Het onwetende gemoed behoeft die wetten niet te kennen; om geschapen te zijn moet die plant echter uit die wetten voortkomen. Wil een gebed werkzame kracht bezitten, dan mag het niet willekeurig zijn bedacht, maar moet het uit de oereeuwige wetten der wijsheid zijn voortgekomen, gelijk de plant uit de oereeuwige wetten der wijsheid is voortgekomen. Geen enkel gebed heeft werkelijk beteekenis voor verstandigen en onverstandigen, als het niet uit de oerwijsheid is voortgekomen. Thans is het de tijd dat de menschen, die zoo lang de plant hebben beschouwd en zich in haar hebben verheugd, om tot den wijzen inhoud dezer wetten te worden gevoerd. Twee duizend jaar lang heeft de Christen op dezelfde wijze gebeden, zooals de onwetende mensch eene plant beschouwt. In de toekomst zal hij de kracht des gebeds leeren kennen op grond van de diepe oerwijsheid, waaruit het gebed is voortgesproten. Alle gebeden, en in het bijzonder het middelpuntsgebed van het Christelijke leven, het Onze Vader, zijn uitdrukkingen van deze oerwijsheid; en evenals het licht zich in zeven kleuren, de oertoon zich in zeven tonen in de wereld openbaart, komt het zich op zevenvoudige wijze tot zijn God verheffende menschenleven tot uitdrukking in de zeven smeekbeden van het Onze Vader, in de zeven verschillende gevoelens van verheffing, die op den zevenvoudigen aard des menschen slaan. Aldus is het Onze Vader, als het voor de ziel van den Theosoof staat, een uiting van den zevenvoudigen mensch. Dr. R. Steiner. (Uit het Duitsch vertaald door A. Terwiel.)