DE HEILIGE STEENEN IN ISRAËL. reeds lang geleerd, om uit eigene oogen te zien en de charme, die kundige joodsche geleerden aan de geschiedenis van hun volk hadden weten te geven (1), was reeds door menigeen weggenomen; maar tot nu toe had de hedendaagsche kritiek geene gedaante als wij haar aanzagen , waarom wij haar zouden begeerd hebben, zij maakte alles ledig, dor, menige bloem had zij ons verscheurd, menige illusie vernietigd en al moesten wij het goedkeuren, dat zij de vreemde planten uitroeide, waarvan ons bewezen was, dat zij niet t' huis hoorden in de gaarde, wij kregen toch niets in de plaats en zagen van lieverlede alles tot eene woestenij worden. Israëls geschiedenis geleek veel op het Palestina van den huidigen dag: bouwvallen vonden wij dagelijks meer, brokstukken, die ons van vroegere glorie getuigden, maaishet scheen alsof Jahve's vloek ons niets, meer zou overlaten van die geschiedenis overvloeiende van melk en honig, die heilige geschiedenis, waarin de Gojim hun onheilige voeten hadden gezet, elkander bestrijdende, elk ander benijdende iederen duim gronds, ja iederen steen, dien zij wisten te vinden. Het schijnt echter, dat wij een betere toekomst te gemoet gaan en daarom gewis heeft dit boek zulk een magtige prise op den geest van velen, omdat wij uit dien chaos langzamerhand orde zien geboren worden en de mogelijkheid althans zich voordoet, om uit die onafzienbare ruïnen een nieuw gebouw op te rigten, (1) Hiermede is niets onbillijks gezegd. De Joodsche schrijvers meenden zoo te moeten handelen, zij hielden hunne voorstelling van de geschiedenis voor waar, want zoo had het zich moeten toedragen, doch dit neemt niet weg dat zij met zeer veel kunst zijn te werk gegaan, anders zou het voorwaar niet gebeurd zijn dat eeuwen lang de oogen van tallooze geleerden waren verblind. beter dan het eerste. Het wordt algemeen erkend: wij kunnen van negatiën niet leven, zelfs niet op wetenschappelijk gebied: gelijk een hert naar de stroomen dorst onze ziel naar positive resultaten. Prof. Dozy heeft een gewaagde stap gedaan, om ons die te leveren en zijne beschouwingen zijn zoo verleidelijk, dat men van den eersten indruk eenigzins bekomen moet, om ze onpartijdig te kunnen overwegen. Het wil er bij ons niet in, dat (wie weet!) dit schoone geheel welligt een kaartenhuis zou kunnen wezen, zorgvuldig in een gezet, maar niet bestand tegen rukwinden. Wij hebben thans door de meest stoute negative kritiek een resultaat verkregen, waarmede wij den aanhanger der zoogenaamd geloovige wetenschap kunnen staan en hem tegenwerpen: indien gij weigert de beginselen aan te nemen, waarvan dit werk uitgaat, dan ontzegt gij u zeiven het regt, om ook het verrassend licht te genieten, dat daardoor over de geschiedenis opgaat. Er is geen middenweg: of de nieuwe beginselen aannemen en tot loon daarvan een vrucht plukken, die ieder beoefenaar der geschiedenis moet doen watertanden, of aan het oude vast houden, maar dan ook beweren, dat er nog duisternis heerscht, waar wij licht zien en nacht, waar voor ons de dag reeds is opgegaan. Met dat al: wij verheugen ons nog met beving. Het gansche werk van Prof. Dozy is een kolossale hypothese, een hypothese gelijk van Galileï zonder twijfel, die in vervolg van tijd blijken kan stellige waarheid te wezen, maar die wij voor als nog geen anderen naam mogen geven. Ten gevolge van de kunstige voorstelling der oude Joodsche geschiedschrijvers waren wij in eene soortgelijke illusie gebragt, als waarin de middeneeuwen de meeste ons volkomen onbekend, wij kunnen toch op het spoor komen van een paar en tevens zien op welke wijze men soms zulke geslachtslijsten opstelde. Merkwaardig toch mag het heeten, dat in de geslachtslijst van David (Ruth IV: 20) dezelfde namen en dat wel in dezelfde orde voorkomen, die hier onder Juda gesteld zijn, nl. Nachsjoon de zoon van 'Ammmadab, terwijl overigens de naam Nachsjoon nergens voorkomt dan Exod. VI: 22 en dan weer in dezelfde verhouding als hier. Dit brengt ons op de gedachte, of de schrijver van deze lijst misschien zijne namen in een of andere genealogie heeft gezocht, om die in zijne opgave te plaatsen. Wij worden hierin bevestigd, indien wij zien, dat de meeste onbekende namen, die in de lijst voorkomen alle min of meer paralelle denkbeelden uitdrukken. Eli?oer, Coerisjaddai, 1 edaliQoer of Nethaneël, Eljaab, Elisjama', Gamliëel, Eljasaf enz. zijn alle namen, gelijk men zelf maken zou, indien men ze bedenken moest: God is de rots, gave Gods, wiens vader God is enz. het zijn bijna alle dezelfde denkbeelden met kleine variaties. Nu troffen wij juist onder Juda de twee namen aan waarvan de beteekenis niet zoo alledaagsch is, en eveneens onder Benjamin een paar welbekende, die echter een weinig zijn veranderd, opdat waarschijnlijk de overeenkomst niet te zeer in het oog zou springen, misschien ook, omdat zij vroeger anders geschreven werden: Abidan de zoon van Gide'oni. Abidan (pater judicis of pater judex) is gelijkluidend met Abimelech (pater regis) den bekenden zoon van Gideon, want al drukt H meer oordeelen, vonnissen uit, en werden de rigters daarom U2U' genoemd, de denkbeelden loopen 2 toch niet ver uit elkander (men herinnere zich slechts de bekende woordspeling: uit Genes. XLIX: 16). Wij merken bovendien op, dat de namen Abidan en Gideoni of Gideon nergens elders voorkomen dan juist hier, en zeer toevallig mag het voor het minst heeten, dat onmiddelijk na deze beide de naam voorkomt van Achi-'ezer eene kleine verandering van Abi-'ezer, den zoogenaamden stamvader van Joas en Gideon. Hebben wij regt, om uit deze serie van toevalligheden te besluiten, dat de schrijver met Gideon en Abimelech heeft gedaan als met Nachsjoon in 'Amminadab nl. hunne namen ontleend aan eene genealogie, dan zou daaruit volgen dat Gideon een Benjaminiet moest wezen, of liever — indien hij uit Manasse was — zijn geslacht althans in Benjamin te Ofra woonde, en deze plaats dus nergens anders moet gezocht worden. ,, Doch al moge men deze opmerkingen niet ongegrond achten, het verhaal in Rigt. VI—VIII staat ons misschien te veel in den weg, om aan te nemen dat Gideon's Ofra identisch zou wezen met het Benjaminitische." Dit is echter niet zoo zeker. Integendeel, dit verhaal is te vol van zwarigheden, om er volkomen op te kunnen vertrouwen. Vergeten wij vooreerst niet, dat toen men eens Abiezer voor een persoon aanzag, het niet vreemd was hem te laten afstammen van Manasse, indien men in Manasse een geslacht der Abiezrieten kende (Num. XXVI: 30, Jozua XVII: 2, 1 Kron. VII: 18), een naam, die anders niet voorkomt dan 2 Sam. XXIII: 27 onder de helden van David, uit Benjamin ook. Overigens stooten wij telkens op allerlei moeijelijkheden. Men heeft reeds opgemerkt, dat, niet alleen H. IX aan een andere bron is ontleend als VI—VIII, -maar ook INLEIDING. Het belangrijke werk van Prof. I)ozy: de Israëlieten te Mekka heeft de zeldzame eigenschap van niet alleen menig resultaat te leveren, waarvan niemand ooit eenig denkbeeld had gehad, maar bovendien van ten eenenmale eene revolutie te weeg te brengen op het gebied der historie van Israël. Het is geen boek met welks beschouwingen men zou kunnen transigeren, men moge tegen een of ander ondergeschikt punt gewigtige argumenten kunnen aanvoeren, welligt aantoonen, dat het hoegenaamd geen steek houdt, het hoofdbeginsel waarvan het geheele werk uitgaat is van dien aard, dat het of verworpen of aangenomen moet worden. Prof. Dozy heeft totaal gebroken met al wat naar traditie zweemt, neen nog meer: hij dwingt ook zijne lezers dit te doen en belooft hun, als loon van deze heldendaad, de glansrijkste overwinning op het gebied der geschiedenis, waarvan wij in de laatste jaren ooit getuigen zijn geweest. Niet dat hij de eerste is, die zich heeft los gescheurd van de oude wijze van beschouwing: wij hadden verkeerden. Dat de zon om de aarde draaide was duidelijk, de dagelijksche ervaring sprak het uit, menig naauwkeurig onderzoek zelfs bragt tot dezelfde slotsom; toen echter eenmaal de stoute geest van den denkende geleerde die stelling had omvergestooten, toen bleek met den dag, dat, wat men voor waarheid hield, illusie was, en wat de illusie van een geleerde scheen te zijn waarheid moest heeten. Het is mijn plan niet in eenige beoordeeling te treden van de resultaten waartoe Prof. Dozy gekomen is. Ik laat dit aan bevoegder handen over, al kwamen ook hier en daar, gelijk zeker bij iederen lezer, enkele vragen bij mij op, die zonder antwoord bleven. Om iets te noemen: onverklaarbaar blijft het mij, hoe een schrijver als Deutero-Jesaja, bij wien de eenheid en de transcendentie van Jahve zoo sterk op den voorgrond treedt, die zoo ver verheven stond boven zijn tijdgenooten, dat hij zelfs de mogelijkheid ontkent van aan Jahve een huis ter woning te bouwen (LXYI: 1), eene volksmeening zou gehuldigd hebben aangaande Israëls oorsprong, zoo volkomen onvereenigbaar met zijne eigene denkbeelden. Doch dit daargelaten, komt het mij voor, dat de verkregen resultaten lang* tweeërlei weg kunnen bevestigd of vernietigd worden. Vooreerst door naauwkeurig toetsen van al de bewijzen, die tot staving van het hoofddenkbeeld worden aangegeven (een werk van zuivere kritiek) en in de tweede plaats, door op den grondslag, door hem gelegd, voort te bouwen om te zien welke uitkomsten wij dan verkrijgen. Het Gamaliëlsche spreekwoord: indien dit werk uit de menschen is, zoo zal het gebroken worden, is ook in de wetenschap van toepassing. Is de grondslag niet stevig, dan moet, naar- mate daarop verder wordt doorgewerkt, de last te zwaar worden voor de fondamenten en het geheel ineen storten. De hypothese van Galileï is bewezen waarheid te zijn niet door positive bewijzen, die men nimmer kon verkrijgen, aangezien de mogelijkheid ontbrak, om zich buiten de aarde te plaatsen, maar door allerlei feiten bijeen te zamelen, waarop deze hypothese alleen den sleutel gaf. Waarom zou bet verkeerd zijn dienzelfden weg ook op het gebied der geschiedenis te volgen? Mits wij aan onze fantaziën niet de waarde van stellige bewijzen geven en ze voorloopig beschouwen als proefnemingen en niets meer, isN er dunkt mij geen bezwaar in ze bekend te maken. Daarbij, er is verscheidenheid der geesten: een ander is het die kritiseert en een ander die conjecturen maakt. De eigenaardige geestesgaven van den scherpzinnigen beoordeelaar zijn niet gemakkelijk te vereenigen met het vermogen om te combineren, dat de eerste vereischte is om hypothesen te vormen. Wat mij betreft, behoudens het regt der kritiek om alles in duigen te werpen, wanneer zij het noodig acht, kan ik mij niet onthouden een paar proefnemingen te doen. Prof. Dozy schijnt de gewoonte te hebben, om het publiek en suspens te houden. Toen zijn: Islamisme verscheen, werden wij nieuwsgierig gemaakt naar hetgeen er volgen zoude en ook thans laat hij ons in menig punt met opzet wachten op zijne daden. Onder anderen worden wij bekend gemaakt met eenige heilige steenen in Israël, maar tevens wordt ons medegedeeld, dat hij nog vele aanteekeningen en portefeuille houdt, en ons van dien overdaad slechts eenige kruimkens toereikt (bl. 32). Aangaande Bethel vernemen wij dat dit onderwerp zoo rijk en zoo vol verwarring is, dat het eene opzettelijke behandeling zou eischen (bl. 35) en de mysterieuse noot aan den voet der bladzijde daarop betrekkelijk doet ons des te meer vragen: wat hebt gij ons dan mede te deelen? Toch is dit onderwerp van te veel belang om rustig naar een antwoord op die vraag te wachten. Die ooit getracht heeft de geschiedenis van Israëls godsdienst in hare ontwikkeling na te gaan, weet op hoeveel bezwaren men stuit, die telkens en telkens zich weder vermenigvuldigen; vooral de groote kwestie, die alles beheerscht: hoe is Israël tot zijn monotheïsme gekomen? maakt het dringend noodzakelijk, om de oudste geschiedenis van het Joodsche volk ons helder voor den geest te stellen. Yoor mij bovendien bestaat er nog eene bijzondere reden, om op dit punt zeer ongeduldig te zijn. Het komt mij dus best voor eenige onderzoekingen onder de oogen van het publiek te brengen in dezelfde rigting, als waarin Prof. Dozy zich bewogen heeft pag. 32—36 van zijn werk. Mogten mijne beschouwingen het geluk hebben gedeeltelijk zamen te vallen met de zijne, ik zal er mij des te meer over verheugen, zoo niet, zij mogen dan het hunne doen om die portefeuille open te breken en den inhoud daarvan meester te worden. Ik geef ze als vragen, niet meer dan dit. DE HEILIGE STEENEN TE OFKA, BETH-SEMES EN IN GILEAD. De oudste of' althans eenvoudigste vorm der godsvereer ing in Israël zou, volgens Prof. Dozy, de steenenen boomendienst geweest zijn. Daarnevens stonden nog: de vereering van Baal-Saturnus, aan wien een draagbaar heiligdom was toegewijd, en die van Jahve onder de gedaante van een bok of stier. Deze drie vormen waren echter niet scherp onderscheiden. De eigennamen werden soms met Baal, soms weêr in dezelfde familiën met Jahve verbonden, ja later toen de geestelijke vereering van Jahve reeds algemeener was geworden, zag men geen bezwaar om Hem rotsblok of rotssteen te noemen. Hierbij houde men wel in het oog, dat daartoe meestal het woord TX gebruikt werd, zelden (Ps. XVIII: 3; XXXI: 4; XLII: 10; LXXI: 3) de uitdrukking JfSp en slechts ééns: steen Israëls J3N (Genesis XLIX: 24) in het betrekkelijk oude lied van Jakob, hoewel die plaats duister is, en misschien voor corrupt moet worden gehouden. (1) Men scheen dus aan Jahve liefst den hoogst mogelijken naam te geven, die vroeger aan de oude steengodheden geschonken werd, en achtte dus de uitdrukking voor verre beneden hem. Wat de eerste vorm van godsvereering betreft, worden door Prof. Dozy verscheidene plaatsen herinnerd, waar merkwaardige steenen of boomen vereerd werden, nl. Eben-Haezer bij Mizpa, Hebron, Sichem en Bethel, maar bovenal Gilgal, waar verscheidene godenbeelden gevonden werden. Behalve dezen nu treffen wij nog andere aan, waarvan mij de volgende in het oog vielen. Vooreerst te Ofra een rotsblok met een eik (Rigteren VI). Het verhaal zeide, dat Gideon er eene verschijning had gehad en hij later zelfs bij dien steen een beeld oprigtte, waaraan hij vereering toebragt, waarmede natuurlijk onvereenigbaar is VI: 25—32 waar Gideon als een bestrijder van de Baalsdienst optreedt, een verhaal uit verkeerde interpretatie van Jerub-Baal ontsproten, dat geenszins beteekent: hij twist met Baal maar veeleer: Baal twist of strijdt, even als Israël: El s t r ij d t, welke interpretatie echter reeds van ouden datum schijnt te zijn, althans 2 Samuël XI: 21 wordt hij Jerub-beseth genoemd (die met de ij delheid, den afgod strijdt). (2) De schrijver van de Rigteren (1) Cf. Dr. Land, De carmine Jaeobi, Leiden 1858, p. 77. (2) Immers een Jahvedienaar kon Jerub-beseth onmogelijk vertalen: de ij dele afgod strijdt, en een afgodendienaar zou zijn God nooit ij del h ei d genoemd hebben. Die naam moet dus door een Jahvedienaar aan Gideon gegeven zijn. weet. ons echter nog mede te deelen, dat de steen waarbij Gideon offerde een naam had (VI: 24) en wel: Jahve is vrede, een naam, die echter slecht overeenstemt, zoowel met dien van Jerubbaal als met de afgodische gezindheid van Gideon. Hij geeft dan ook eene verklaring van dien naam, door te verhalen, dat Gideon na de verschijning van den engel vreesde te zullen sterven, tot een woord des Heeren hem geruststelde, maar die vrees laat zich weêr moeilijk rijmen met de woorden van Gideon, vs. 17 „Indien ik nu genade heb gevonden in uwe oogen, zoo doe mij een teeken dat Gij het zijt, die met mij spreekt," welk verlangen zeker al zeer zonderling zou zijn, bijaldien Gideon vreesde Jahve's aangezigt te ontmoeten. Er kan echter in dit berigt aangaande den naam van het altaar of van den steen eenige waarheid schuilen, nl. deze, dat die steen werkelijk in lateren tijd een naam droeg, die de redactor echter, om ligt te bevroeden redenen, zorgvuldig verborg. En zou deze naam niet geweest kunnen zijn: A b i' e z e r, volkomen paralel aan het E b e n Haezer van Samuël. Abiezer toch beteekent: vader d. i. oorsprong der hulp (1) een naam, die vrij wat beter past aan een godheid dan aan een mensch. Die naam wordt ook voortdurend in verband gebragt met de stad Ofra zelve (VI: 24; VIII: 32) en slechts ééns met dien van Gideons vader Joas (VI: 11), wat om twee redenen vreemd zou heeten, bijaldien Abiezer de stamvader was van Gideons geslacht. Vooreerst (VIII: (1) Zoo ook wordt God genoemd: de vader van den regen, (Job XXXVIII: 28) en Jabal: de vader van allen die rauziek-instrumenten vervaardigen, (Genesis IV, 21) enz. 32) wordt gesproken van het graf van Joas te Ofra des Abiezriets, waarom niet omgekeerd: Joas den Abiezriet te Ofra, daar het nu onduidelijk is of Joas uit dat geslacht was, verder (VI: 15) zegt Gideon, dat zijn stam de minste is uit geheel Manasse, terwijl H.VI: 28—32 ons den indruk geeft, alsof de stad, waarin Gideon woonde, groot genoeg was, om nog andere geslachten als het zijne te bevatten, in welk geval de stad moeijelijk juist naar den naam van zijn zoo nederig geslacht kon worden genoemd. Een duidelijker bewijs echter dat wij dit mogen gissen, geeft ons H.VI: 34 waar de woorden ÏHTIK pJW?l: en Abi'ezer werd achter hem bijeengeroepen door de Septuagint gelezen worden: kx) 'sfióviirsv 'A/3lé^ip xvtoü , zoodat zij niet in het passivum van den Nipkal. maar active als in Kal schijnen te nemen: en Abi'ezer riep achter hem, wat eene volkomene paralellie vormt met het voorafgaande: Gideon blies met de bazuin en Abi'ezer liep achter hem. Het is verder bovendien ook niet algemeen, dat de naam eener stad wordt aangewezen met een geslachtsnaam, meestal toch bepaalde men de ligging eener plaats met de stam of de landstreek, waarin zij gelegen was, bijv. Mizpa in Gilead, Bamoth in Gilead, Geba Benjamins, Bethlehem Juda of Ephrata, JvedesNafthali, Kedes in Galilea, Hebron in het land van Juda; zelden gebruikte men daartoe den naam van een persoon, of het moest een bijzonder beroemd persoon wezen, zooals Gibea-Sauls (Jesaja X: 29), dikmaals plaatste men er dan nog Betli tusschen, zooals Atroth-Beth-Joab (1 Kron. II: 54); ik vind echter geene plaatsen die familienamen dragen. De nadere bevestiging van het bovenstaande moet echter voor als nog blijven rusten. De vraag is eerst, waar wij Ofra moeten zoeken. Men neemt gewoonlijk aan dat dit Ofra in Manasse lag, op grond natuurlijk van Eigt. VI: 15 en plaatst het dus ten noorden van Efraïm. Men onderscheidt het daarom van het Ofra, dat Jozua XVIII: 23 en 1 Sam. XIII: 17 gezegd wordt in Benjamin gelegen te zijn en dat identisch schijnt te wezen met Bethleafra van Micha I: 10. Waar nu echter Ofra in Manasse zou moeten geplaatst worden, is volkomen onzeker, terwijl het bovendien zonderling mag lieeten, dat men in de genoemde opgaven Ofra der Benjaminieten niet naauwkeuriger opgaf, wanneer het onderscheiden moest worden van het andere Ofra, dat zulk eene vermaardheid had verkregen als de geboorteplaats van Gideon, en het bovendien op zoo korten afstand was gelegen, dat het daarmede ligt verward kon worden. Indien wij nu eens voor een oogenblik het geheele verhaal van Eigt. VI—VIII daarlaten, vinden wij dan ook in andere bronnen iets aangaande Gideon en Ofra waardoor wij tot zekerder resultaten komen? Ik geloof ja. Vooreerst komt Eigt. XX: 45 eene stad Gideom voor, die slechts met ééne letter van den naam Gideon verschilt (terwijl de O en de 3 niet moeilijk zich laten verwisselen). Wij lezen daar, dat de Benjaminieten vervolgd werden en van Gibea vlugtten naar Bimmon, doch toen zij ook daar niet veilig waren van Eimmon naar Gideom. Wanneer wij nu van Gibea-Benjamins een regte lijn trekken, noordoostwaarts over Eimmon naar Otra Benjamins dan ligt de laatstgenoemde stad genoeg zaam juist achter Eimmon en coïncideert dus volkomen met Gideom, werwaarts de Benjaminieten werden verjaagd. (1) Verder komt in Numeri I: 5—15 eene lijst voor van de lioofden der verschillende stammen, welke op verschillende plaatsen herhaald wordt (Numeri II, \ II, X) van den volgenden inhoud: Uit Euben: de zoon van UNHB'. . Simeon: Sirabtf „ . » WJX . ii Juda: pS-HJ ii ii ii . ii Issaschar: ■ u Zebulon: • ■ Efraïm: . „ „ TtTB2. u Manasse: » » ' TliTPS) . o Benjamin: " " " ^^"1^ * ■ Dan: » » '< ???■ « Aser: » # « |"P? ■ „ Gad: „ „ « SkiJH of "jn . o Nafthali: » " " l?3? • Het is natuurlijk onmogelijk na te gaan, van waar de schrijver al die namen heeft gekregen, maar al zijn (1) Zie van de Velde's kaart van Palestina. De stad Ofra wordt bovendien H. VIII: 27 (cf IX: 5) Gideon's stad genoemd, zie Bertheau: Richter und Rut, op H. VI: 11. Hetgeen Bertheau echter over Gideom opmerkt, dat het tusschen Gibea en Rimmon moet gelegen hebben, omdat volgens H. XX: 47 Rimmon een vast toevlugtsoord aanbood, weerspreekt hij zelf onmiddelijk daarop, aangezien vs. 46, 47 naar zijn oordeel volstrekt niet bij vs. 45 behooren, maar zich aansluiten bij vs. 35. Het verhaal van vs. 45 staat dus geheel op zich zeiven, en hier lezen wij, dat de Benjaminieten eerst te Rimmon en toen te Gideom vervolgd werden. dat in VI VIII zich verschillende elementen laten aanwijzen. (1) Dit laatste bevestigt zich gedurig meer wanneer wij de zaken van nabij beschouwen. Het is waar, de schrijver heeft van die verschillende berigten een geheel weten te vormen, dat zich vrij geleidelijk ontwikkelt en het is onmogelijk de bronnen, die hij voor zich had, afzonderlijk er uit te ligten, maar dit neemt toch niet weg, dat wij het een en ander kunnen aanwijzen dat zich moeilijk laat rijmen. 1. Gelijk Prof. Kuenen reeds t. a. p. heeft opgegemerkt is de twijfel van Gideon (VI: 36—40) vreemd, na het gebeurde in H. VI: 11—23. 2. De uitdrukking VII: 3: „Die vreesachtig is wende zich om van het Gebergte Gilead," heeft reeds meermalen de aandacht getrokken, daar Gilead aan gene zijde der Jordaaii was gelegen en de strijd volgens de gewone opvatting te Jizreël plaats had, aan deze zijde. Men heeft daarom ook voorgeslagen voor Gilead Gilboa te lezen of in dat gezegde een spreekwoord te zien, maar niets geeft ons regt tot deze vermoedens, en hoe kon men ooit Gilead met Gilboa' verwarren? Die woorden blijven dus altijd een struikelblok. 3. H. VII: 23 worden de stammen Nafthali, Aser, Manasse na de overwinning van Gideon opgeroepen, om den vijand te achtervolgen, terwijl in VI: 35 die stammen reeds waren opgetrokken (Zebulon wordt daar er bij genoemd), waarbij zich echter de vraag voordoet, hoe — vóór den strijd te Jizreël — die twee legers \an Gideon en van Nafthali c. s. zich vereenigen konden, terwijl tusschen hen het leger des vijands was, (1) Zie Kuenen, Inleiding I, 208, 210. talrijk genoeg, om Issaschars land geheel in bedwang te houden, zoodat het niet eens genoemd wordt in den strijd. 4. H. "VII: 24—25 is Efraïm terstond geneigd op Gideons last de veren der Jordaan af te zetten en de vlugtelingen tegen te houden, terwijl die zelfde stam (VIII: 1—3) zeer naijverig is op Gideon, opdat hij hen niet heeft opgeroepen bij zijn vertrek, en toch laten die trotsche mannen zich aanstonds te vrede stellen door de opmerking van Gideon: „ Zijn de nalezingen van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiezer?" iets wat hen zeker weinig kon voldoen, aangezien het vangen der vlugtelingen al een zeer onbeduidend werk was, vergeleken bij het schitterende wapenfeit van Gideon. Bovendien ziet er dit gezegde van Gideon veel meer uit als een spreekwoord, en op zich zelf genomen maakt het ons den indruk, alsof de stam van Efraïm zich wel met eenig regt een groot deel van de eer der overwinning mogt toekennen. 5. H. VII: 25 is Gideon reeds aan de overzijde der Jordaan en wel pfS "O# de staande uitdrukking voor het land van Gilead (1) enz., terwijl hij VIII: 4 die rivier nog moet overtrekken. Zonderling is dit nog te meer, wanneer wij bedenken, dat een vlugteling natuurlijk schielijker voortgaat, dan het achtervolgende leger. H. VII: 22 nl. dienen wij toch te onderstellen, dat Gideon achter de Midianieten aankwam en vs. 24 (1) Jozua V: 1; XII: 7; 1 Kron. XXVI: 30, waar de landen aan deze zijde der Jordaan met diezelfde uitdrukking benoemd worden, staat er uitdrukkelijk bij: in, het westen, omdat daar de schrijver van het Overjordaansche uit rekent. juist daarom aan Efraïm last gaf al de veren af te zetten, omdat hem de vijand niet zou ontsnappen, terwijl hij vs. 25 den vijand reeds zou voor zijn. Meende men dit te weerleggen door te beweren, dat Gideon het werk der vervolging aan de stammen overliet, om langs een korteren weg zelf in het Overjordaansche zijn togt te voltooijen, dan houde men in het oog dat het leger door hem in VIII: 10 overvallen, slechts de rest heet te zijn van het reeds verslagen e leger en dus onder de vlugtelingen behoorden, dien Efraim de veren had afgezet, terwijl het bovendien verkeerd zou zijn een verren togt te gaan maken, terwijl het voornaamste werk nog onafgedaan was. Wilde men daarentegen de zwarigheid oplossen, door aan te nemen dat Oreb en Zeëb aan gene z ij d e der Jordaan waren gevangen en nu herwaarts aan deze zijde de hoofden dier vorsten aan Gideon gebragt werden, zoo vraag ik (behoudens liet boven vermelde aangaande de uitdrukking JTTS 13^ hoe die twee vorsten over de Jordaan hadden kunnen ontsnappen indien Efraïm de veren afzette, of waarom zij — eenmaal zoo ver gekomen — niet even goed als Zebah en Zalmunah met hun 15000 man (VIII: 10) hun vlugt hadden kunnen vervolgen? 6. H. VIII: 5, 6 weigeren de mannen van Sukkoth Gideon en diens leger van brood te voorzien, op grond van huil vrees voor de Midianieten, immers welke reden kan er anders gelegen zijn in de woorden: ,, Is de handpalm van Zebah en Zalmunah alreeds in uwe liand, dat wij aan uw heir brood zoude geven?" Deze handelwijze is voor het minst al zeer vreemd na al het gebeurde, daar men weinig te duchten had van een vijand, die van 135,000 man reeds tot 15,000 was weggesmolten — aangenomen dat deze overdrevene cijfers juist zijn — en Gideon na zijn schitterende overwinning geen persoon was, om met zulk een weigering genoegen te nemen, zoodat men veeleer reden had zijn straffende hand te duchten. (1) Welk Israëliet zou bovendien achterblijven, om het werk der vervolging te voltooijen, waar Efraïm zelfs — hoewel jaloersch op Gideon's roem — zich bereid had getoond om mede te werken. Het berigt ziet er dunkt mij veel meer uit als een feit bij den aanvang van den veldtogt gebeurd, toen de Midianieten nog de overhand hadden en men geen kans zag, van hunne verdrukking bevrijd te worden. 7. H. VIII: 11—13 wordt ons de strijd van Gideon tegen Zebah en Zalmunah medegedeeld, eene geschiedenis, die in korte trekken slechts eene herhaling is van H. VIL Wij vinden hier evenals H. VII het leger zorgeloos (ondenkbaar na de pas ondervonden nederlaag) het wordt weer door tWee vorsten aangevoerd (al was dit — Num. XXXI: 8 — ook een gewoonte in Midian, toch zou het merkwaardig zijn, dat te midden van de verwarring der vlugt juist weer twee vorsten worden genoemd), Gideon overvalt hen plotseling (NB. men wist reeds met welk een veldheer men te doen had, die gewoon was onverwacht aan te vallen, en liet zich voor de tweede maal verschalken); even als VII: 25 ontsnappen (1) Onverklaarbaar is het daarbij ook, waarom Gideon zijne wraakoefening uitstelde tot na de overwinning op Zebah en Zalmunah. De vervolging van dat betrekkelijk kleine leger (van vlugtelingen nog wel) had dunkt mij zulk een groote haast niet. Dit uitstel krijgt dan eerst beteekenis, wanneer Gideon zich nog niet magtig genoeg voelde, om ge. hoorzaamheid te eischen, en hij dus zijn naam a. h. w. nog moest maken- ook ditmaal de twee aanvoerders en worden ook weder op de vlugt achterhaald, om later den dood te ondergaan. Het zonderlingste evenwel is nog dit, dat terwijl VIII: 11 Gideon het leger reeds sloeg en uiteen joeg, hij vs. 12 nog gezegd wordt het gansche leger te verschrikken, waar zich natuurlijk de vraag opdoet, hoe Gideon en leger kon verschrikken, dat reeds uiteen gejaagd was, een bezwaar dat men met al het bereids genoemde in verband gebragt, niet zoo luttel kan tellen. "V\ anneer er voor het overige tegen het geheele verhaal niets in te brengen viel, dan zou men dit „verschrikte het gansche leger" welligt over het hoofd kunnen zien, en het voor een onnaauwkeurigheid mogen houden, thans evenwel — daar de zin toch in ieder geval onnaauwkeurig is — zal men mij toegeven, dat dit verband zeer vreemd mag heeten. 8. H. VIII: 18—21 vraagt Gideon aan Zebah en Zalmunah, welke mannen het waren, die zij te Thabor hebben gedood. Het schijnt dus, dat hij van de zaak het regte niet afweet, terwijl het blijkt dat zijne eigene broeders vermoord waren. Dit is onbegrijpelijk. Immers die broeders zullen toch wel geweest zijn onder die Abiezrieten, waarvan het '(VI: 34) heet, dat zij met Gideon ten strijde togen. Hoe kon het dan zijn, dat Gideon, die zeker eenige dagen heeft noodig gehad om, na de overwinning van Jizreël, naar Nobah en Jogbeha (VIII: 11) te trekken, van den dood zijner broeders nog geen kennis droeg. Het maakt veeleer den indruk, dat hij bij dien strijd niet was tegenwoordig geweest, daargelaten dat wij in H. V II niets vinden van een moord te Thabor, dat 3 a 4 uren van Jizreël af lag, terwijl de overwinning van Gideon in H. VII zonder eenig verlies van manschappen zijnerzijds schijnt behaald te wezen. Wil men dit bezwaar oplossen door aan te nemen, dat de broeders van Gideon te Thabor woonden, reeds vóór den strijd van Jizreël, dan verklare men de uitdrukking VI: 15, dat Gideon's geslacht het kleinste in Manasse was, iets wat in dit geval niet waar kon zijn, aangezien dit geslacht geheel Ofra der Abiezrieten vulde en zich dan ook nog elders gevestigd had. 9. Bovendien komen er in deze Hoofdstukken allerlei plaatsbepalingen voor, die hoogst onzeker zijn. Behalve VII: 22, 25, die ieder zoekt, waar het hem lust, Sukkoth (VIII: 5) dat van de Velde aan deze zijde der Jordaan meent gevonden te hebben, hebben wij de aandacht te slaan op VII: l,de fontein van H arod en de heuvel van Moreh. Men neemt gewoonlijk aan, dat die bij Jizreël lagen en wel om VI: 33, maar op welken grond? Men heeft evenveel regt, de plaats in verband te brengen met het gebergte Gilead over de Jordaan (VII: 3). Ja er bestaat mijns inziens zelfs reden, om Harod op het gebergte Efraïm te zoeken. Immers 2 Sam. XXIII: 24 vlgg. vinden wij in een lange lijst van David's helden 2 personen, die van Harod heeten te komen, en nu is het zeker al zeer toevallig, dat al die helden uit het zuiden zijn, behalve juist één uit de Gadieten, dat ons echter niet behoeft te hinderen, aangezien deze David's garde uitmaakten, terwijl nog eenige vreemden worden vermeld van niet-Israëlietischen oorsprong, die dus niet mede kunnen tellen. De lijst is van dezen inhoud (ik vermeld alleen de afstamming): Bethlehem in Juda. Harod. Paltieten « Benjamin, cf. Num. XIII: 9 en 1 Sam. XXY: 44. Thekoa » Juda. Anetoth » Benjamin. Husathieten « Juda (of Simeon cf. 1 Kron. XXYII: 11 de Zerahieten, die ook Num. XXVI: 13, 20 voorkomen). Ahohieten » ? Netopha » Juda of Benjamin. Gibea „ Benjamin. Pirhathon » Efraïm beneden Sicbem. Gaas-beken • Efraïm. Arbatbieten. » Juda, indien het ten minste is KirjathArba Hebron. Barhumiet » ? Saalboniet » Dan, van Saalabbim ? Harariet » ? Karmeliet » Juda (niet de berg Karmel, zie Winer in voce). Arbiet » Juda (Gesenius: Lexicon). Zoba niet-Israëlietisch. Gad in 't over-Jordaansche, David's garde. Ammon niet-Israëlietisch. Beërothiet in Benjamin. Jithrieten » Benjamin of Dan cf. 1 Kron. II: 53. Hethiet niet-Israëlietisch. Op eene lijst van 23 plaatsen dus vinden wij (behalve Harod) drie onbekende namen, en verder 12 uit Juda of Benjamin, 1 uit Dan, 2 uit Efraïm, 1 uit Gad en 3 niet-Israëlietische, terwijl bovendien de lijst in de 8, 9 eerste namen uitsluitend Judeërs en Benjaminieten vermeldt. Geeft ons dit niet veel grond om ook Harod daar te plaatsen, te meer omdat het eenige Moreh, wat wij kennen, het beroemde eikenbosch van Moreh is, dat zulk een groote rol gespeeld heeft in Israëls geschiedenis en dat digt bij Sichem was gelegen? Zonder echter stellig te durven verzekeren, dat deze bewering waarheid is, meen ik echter genoegzaam te hebben aangetoond, dat het veel te ligtvaardig is, op grond van VI: 33, Harod bij Jizreël te plaatsen. Wanneer wij na al-deze bezwaren te hebben opgesomd in het oog houden, dat Gideon waarschijnlijk te Ofra Benjamins woonde, hetzij dan dat hij van dien stam geboortig, hetzij veeleer dat zijn geslacht uit Manasse afkomstig, maar hier gevestigd was, (1) dan verkrijgt de geschiedenis een geheel ander aanzien. Ik merk vooreerst op, dat wij hier van zekere gegevens moeten uitgaan en nu is het mijns inziens duidelijk, dat H. VI: 33—35 het geheele verhaal zich in zijn oorspronkelijksten, eenvoudigsten vorm voordoet. Wat lezen wij daar? (Ik geef de lezing zoo als ik ze straks verdedigen zal). 33. „Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het Oosten verzamelden zich en trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. 34. En de geest van Jahve toog Gideon aan en hij blies op de (1) Indien men het bezwaar snb No. 8 vermeld wilde oplossen door aan te nemen, dat die broeders van Gideon te Thabor woonden, in dat geval waren zij ook, hoewel afstammelingen van Manasse, niet op hunne plaats, en kon dit met Gideon te Ofra ook het geval zijn. bazuin en Abiezer riep achter hem. 35. En hij zond boden in gansch Manasse en in Aser en in Zebulon en in Nafthali en hij kwam op hun te gemoet (of zij kwamen op hem te gemoet). Eerst eenige woorden over den tekst. De lezing van vs. 35 loopt zeer uiteen. Onze Masoreth. text heeft die aldus: ,, En hij zond boden in gansch Manasse en dat werd ook achter hem zamengeroepen, desgelijks zond bij boden in Aser en in Zebulon en in Nafthali." Tot zoover stemmen de Codd. Alex. Ox. en de Aid. Compl. uitgaven van de LXX daarmede overeen, behalve dat zij, even als in vs. 34: pjft als in Kal actief nemen en dus vertalen: „En hij zond boden in gansch Manasse en dit riep ook achter hem, desgelijks zond hij boden in Aser en in Zebulon en in Nafthali." De Vatic. Cod. van de LXX wijkt hiervan af en heeft alleen: Kx) xyykxovi s^XTrkryveiXev els nxvrct. Mxvxtrtrij xx) h 'Aa-ïjp xx) iv Zx(3ouhuii xx) èv NeffQxhi. De laatste lezing is dunkt mij zonder twijfel de ware. De woorden: Kx) s(2óy]ópoi)arxv en de Aid. Compl. uitgaven : ffvvii%ö)j~13ö) van den stam Midian aan de rots van 'Oreb, waarvan Rigt. ' O ^ II niets vermeldt. Het is dus veel waarschijnlijker aan te nemen, dat zich eerst van lieverlede allerlei legenden aangaande het verhaal van den oorlog der Midianieten gevormd hebben. 5. Doch met welk regt zullen wij aan R. VI. 33 — 35 de waarde toekennen van een oud fragment? Is het niet te veel met het verhaal zamen gesmolten om het er willekeurig uit te ligten? Ik geloof het niet. Houden wij eerst in het oog, dat het berigt VI. 33 — 35 vergeleken met het voorafgaande en het volgende zeer kort is. Verder de vreemde wijze, waarop hier (zie boven 1. 2) Abiëzer en wordt gebruikt en eindelijk de abrupte manier waarop het blazen met de bazuin in verband gebragt wordt met het volgende. Nemen wij eens de'gewone opvatting: Gideon blies met de bazuin en Abiëzer's geslacht werd achter hem zamengeroepen. Waar is ons gebleken, dat de Abiëzrieten wisten, wat dit blazen met de bazuin beduidde? De goede gezindheid der inwoners van Ofra wordt VI: 25—32 niet zeer geroemd. De Abiëzrieten zijn tot nog toe niet handelend opgetreden. Zou men dus niet in een verhaal, zoo uitgewerkt als Rigt. VI—VIII is (vooral H. VII) niet verwachten, dat, tusschen dit blazen met de bazuin en het gevolg daarvan, iets gestaan had als bv. 1 Sam. XIII: 3, 4 (waar ook pjtëf gebruikt wordt). Zelfs Rigt. III: 27, 28, welk verhaal heel wat korter is, vermeldt meer omstandigheden. Deze abrupte vorm nu is alleen dan verklaarbaar, wanneer deze verzen aan een fragment ontleend zijn. 6. Meer bezwaar zou men welligt kunnen vinden tegen de eenigzins zonderlinge combinatie in R. VI: 34: De geest van Jahve toog Gideon aan en hij blies op de bazuin en Abiëzer riep achter hem. Iets soortgelijks echter zullen wij later ontmoeten met betrekking tot Simson, en de verdere uiteenzetting van de argumenten, die dit bezwaar uit den weg ruimen, kan eerst in het volgende hoofdstuk worden gegeven. Ik merk dus slechts ter loops aan, dat wij analogiën van dit feit vinden in Bileams verhaal, daar de Profeet op de Hoogten (Bamooth) van Baal, en straks op die van Peor (Num. XXIII) eene inspiratie van Jahve ontvangt. Ook Debora, die blijkens haar lied (Rigt. Y) eene profetes van Jahve is, en dus door diens geest moet geacht worden bezield te zijn, heeft hare ingevingen onder den heiligen boom tusschen Barna en Bethel (Rigt. IY: 5) en dus is er op zich zelf geen bezwaar, om aan te nemen, dat Jahve's geest Gideon bezielde en Abiëzer, de God, dien hij onder Jahve vereerde, hem verder hielp in den strijd tegen zijne vijanden. 7. Eindelijk houde men in het oog dat de naam Abiëzer volkomen past op onze verklaring van het gansche verhaal. Yader, oorsprong der hulp mogt de God genoemd worden, die den eersten stoot gaf aan de zaak. Het was zoo: Efraïm's nalezing overtrof Abiëzers wijnoogst, maar dit nam niet weg, dat men aan hem den oorsprong der redding mogt toekennen. Hij had wel niet meer gedaan dan de overwinning en uitroeijing van den vijand mogelijk en gemakkelijk maken, de eigenlijke voltooijing was door de stammen Efraïm c. s. tot stand gebragt, doch de eerste kracht was van niemand anders uitgegaan dan van hem. Moge het mij nu niet gelukt zijn alle bezwaren uit den weg te ruimen, ik hoop toch tot eene zekere mate van waarschijnlijkheid gebagt te hebben, wat ik uit deze hoofdstukken meende te moeten ppmaken. Een hypothese houdt — hoe vast ook de bewijzen zijn mogen — altijd iets zwevends. Wij zullen boven- dien nooit totidem verbis geschreven vinden, dat eene steengodheid dezen of genen naam droeg en de hypothese zal voortdurend moeten aanvullen, wat ons aan stellige berigten ontbreekt. Alleen dan wanneer het getal van ons bekende heilige steenen in Israël vermeerdert, kan de analogie van vele onafhankelijke hypothesen ons tot zekerheid doen komen. Met opzet heb ik daarom bij Gideons geschiedenis zoo lang stil gestaan, thans wordt onze taak gemakkelijker. Van niet minder belang dan het Abiëzer van Ofra schijnt de groote steen of het rotsblok geweest te zijn, waarvan Eigt. XIII sprake is. Uit vs. 9 van dat Hoofdstuk blijkt, dat de verschijning aan de vrouw van Manoach plaats had buiten diens woonplaats Zora, en vs. 19 verhaalt ons van een rotsteen, waar die openbaring geschiedde. In vs. 25 nu vernemen wij, dat de geest van Jahve Simson bij wijlen begon aan te drijven te Machane-Dan (Dan's heirleger), tusschen Zora en tusschen Esthaol, zoodat de aandrift die Simson ontvangt in verband wordt gebragt met dit Machane-Dan, en wij daaraan dus zonder twijfel eene beteekenis mogen hechten. Dat dit Machane-Dan ook werkelijk niet moet worden over het hoofd gezien, blijkt uit Eigt. XVIII, waar de schrijver naar mijn inzien ons aangaande de juiste beteekenis daarvan op een dwaalspoor brengt, door de ligging der plaats verkeerd op te geven. (1) Immers wij vernemen daar (1) Het is bekend, dat Rigt. XVITI van eene andere hand is dan Rigt. XIII, vgl. Kuenen t. a. p. I, bl. 204, vlgg. (XVIII. 11. 12), dat 600 Danieten uit Zora en uit Esthaol optrokken, om een andere woonplaats te gaan zoeken, dat zij zich allereerst legerden in de nabijheid van Kirjath-Jearim en hunne legerplaats om die reden Machane-Dan noemden, waarbij hij nog de naauwkeurige plaatsbepaling voegt: „ziet het is achter KirjathJearim '. Dit berigt nu is op geenerlei wijze overeen te brengen met XIII: 25. Indien toch Machane-Dan tusschen Zora en Esthaol inlag, hoe kan dan ooit gezegd worden: 600 mannen van Zora en Esthaol trokken op en legerden zich bij Kirjath-Jearim te MachaneDan, men zou dan veeleer schrijven: en zij verzamelden zich van weerszijde te M. D., maar gelijk het berigt hier staat maakt het den indruk, alsof die 600, als één leger beschouwd, de omstreken van Zora en Esthaol reeds verlaten en te zamen hunnen togt hadden aangevangen. Doch al ware het zoo, dan zou natuurlijk KirjathJearim ook min of meer tusschen Zora en Esthaol inliggen, wat hoogst onwaarschijnlijk is. Immers KirjathJearim lag in Juda (E. XVIII. 12) en Zora en Esthaol waren Danietische steden. Daarbij stemmen de plaatsbepalingen zeer slecht overeen. Over de ligging van Zora nl. is men tamelijk eens, onzeker echter is die van Esthaol; volgens Eusebius lag het 10 Romeinsche mijlen van Eleutheropolis in de rigting naar het Noorden , terwijl hij de zelfde plaatsbepaling opgeeft voor Bethsemes (1), zoodat beide plaatsen niet ver van elkander kunnen gelegen hebben. Bethsemes nu lag ten Zuiden van Zora, Kirjath-Jearim ten Noordwesten, 10 (1) cf. "Winer, Realwörterbuch, in vocibus en Bertheau, Richter und Rut, op H. XIII. 25. R. mijlen van Jeruzalem op den weg naar Lydda. Dit wordt bevestigd door Jozua XIX: 41, waar deze volgorde voorkomt: Zora, Esthaol en Jr- (TJ?) Semes welk Jr-Semes moeilijk iets anders kan geweest zijn dan Bethsemes, want de beteekenis Stad der Zon of Huis der Zon maakt geen verschil (cf. Winer, Realwörterbuch in voce). Indien dus Bethsemes ten zuiden van Zora lag, dan wordt in Jozua XIX: 41 de rigtmg van het Noorden naar het Zuiden gevolgd, en volgt dus daaruit eveneens, dat Esthaol in de nabijheid van Bethsemes lag. Is dat waar,. dan kan Machane-Dan onmogelijk bij Kiijath-Jearim gelegen hebben, daar Kirjath-Jearim minstens 2 uren van Zora en nog verder van Bethsemes moet gezocht worden. Het is zoo, de ligging van Kirjath-Jearim is wel niet volkomen zeker (1) maar de opgaaf van Eusebius, dat het in de rigting ligt van Jeruzalem naar Lydda is duidelijk genoeg en laat zich nooit overeenbrengen met die van Zora en Bethsemes en bovendien zagen wij reeds, dat de schijver van Rigt. XVIII zelf opgeeft, dat het in Juda lag, terwijl Machane-Dan volgens XIII: 25 in Dan moet gelegen hebben. (2) Maar welke reden kan de schrijver van Rigt. XVIII gehad hebben, om ons een verkeerde geographische opmerking te geven? Die reden is niet moeilijk te gissen. Machane-Dan is natuurlijk niet de naam van (1) Zie Bertheau op Rigt. XVIII. 12, van de Velde: Reis door Palestina, I. 333. (2) Dat niet omgekeerd Rigt XIII. 25 nit Rigt. XVIII moet gecorrigeerd worden, blijkt dunkt mij vooral uit de woorden (XVIII 12): „Zie het is achter Kirjath-Jearim," die ongunstige vermoedens opwekken tegenover het eenvoudige verhaal van H. XIII. 25. een stad of dorp, want i"ITrO wordt altijd van bewegelijke legers gebruikt, soms ook van kudden (Genesis XXXIII: 8). Indien het dus moet verstaan worden van een heirleger (en Eigt. XVIII: 12 vat het ook als zoodanig op), welk verband kan er dan bestaan tusschen de goddelijke aandrift van Simson en een heirleger? Er is toch m de geheele geschiedenis van Simsbn nergens sprake van een leger der Danieten, overal wordt Simson alleen genoemd als de bestrijder der vijanden, en dan zou het bovendien — ook al ware er een leger geweest — vreemd mogen heeten, dat de geest van Jahve zijn aandrift het eerst doet gevoelen te midden van eene menigte. De openbaringen van Jahve m het O. Y. aan Jozua (Y: 13—15), Gideon (Eigt. YI: 11—21), — om bij krijgshelden te blijven — geschieden in de eenzaamheid, en dit ligt ook geheel in den aard der zaak. Het komt mij dus allerwaarschijnlijkst voor, dat wij aan Machane-Dan eene hoogere beteekenis moeten geven, en dit moeten opvatte/als de naam der Godheid, wiens kracht men bijzonder in Simson verheerlijkt achtte. De beteekenis zou dan moeten wezen: heirleger van goddelijke wezens en deze naam zou dan aan die Godheid gegeven zijn ten gevolge van Simsons groote . daden. Immers gelijk Elisa bij Elia's hemelvaart bewonderend uitriep: „wagen Israels en zijne ruiteren", zoo was het niet vreemd om Simson, die alleen meer gedaan had dan honderd anderen, te beschouwen als een man in wien zich een menigte goddelijke wezens openbaarde. Het is zoo men zou dan met eenig regt ook een anderen naam kunnen verwachten b. v. pTJOJC, gelijk Jahve genoemd wordt: maar Macliane beteekent tocli evenzeer een. heirleger van strijdende magten als een karavaan of kudde, en liet denkbeeld van menigte, waar het hier vooral op aankwam, ligt misschien nog meer in dit woord. Zoo zegt Ezau b. v. (Genes. XXXIII. 8): „Voor wien is al dit lieir (HJnsrrSS) dat ik ontmoet", en Genesis L. 9 wordt van Jakobs begrafenis vermeld, dat een talrijk heir der Egyptenaren mede optrok, op welke beide plaatsen het juist op de hoeveelheid aankomt. (1) Dat wij ons hierin niet vergissen en inderdaad veel reden hebben, om te vermoeden dat tusschen Zora en Esthaol een goddelijke steen was gelegen van groot en omvang nog wel, bewijst ons het verhaal van 1 Sam. VI. 12 vlgg. Daar vernemen wij, dat toen de wagen met twee koeijen bespannen uit Ekron terugkeerde, eene stad teu N. W. van Bethsemes gelegen> in de nabijheid van laatstgenoemde stad een groote steen was, even eens als het rotsblok van Manoach op een veld (HltT Bigt. XIII. 9; 1 Samv VI.- 14); wanneer men nu de rigting volgt van Ekron naar Bethemes en bovendien in het oog houdt, dat volgens 1 Sam. VI. 12. de ark nog niet tot aan Bethsemes was gekomen, dan liep de weg, dien de wagen nam, genoegzaam langs Zora heen, en verkrijgen wij dus het zelfde punt als hetgeen wij voor Machane Dan vonden, tusschen Zora en Esthaol, zoodat de groote steen, waarop de ark werd neergezet, naauwelijks eene iindere kan geweest zijn dan het ons bekende Machane- (1) De schrijver van Genesis XXXII: 2, 3 vindt ook geen bezwaar, om Machanaim, het zij dan te regt of te onregt, van de hemelsche heirscharen te verstaan, die Jakob ontmoetten. Dan. (1) Het verwondert ons daarom ook niet, dat de inwoners van Bethsemes aan dezen steen eene bijzondere eer toekenden, door de ark daarop te plaatsen. Immers deze God was het dan, die Simson had aangevuurd in den strijd tegen de Filistijnen en ditmaal had hij weder een glansrijke overwinning op die oude vijanden behaald. Natuurlijk evenwel, dat de schrijver van Rigt. XVIII eene andere verklaring van dien naam zocht te geven en toen hij eenmaal Machane-Dan had opgevat als ontstaan uit de geschiedenis van den legertogt der Danieten moest hij wel eene andere plaats aanwijzen, daar deze karavaan zich onmogelijk tusschen Zora en ïjsthaol kon gelegerd hebben, wanneer zij reeds van daar vertrokken was. Behalve de twee genoemde heilige steenen, vermelden wij ter loops nog dien te Gibeon (2 Sain. XX: 8), welke bijzonder groot schijnt geweest te zijn en bij wien Salomo na zijne krooning om wijsheid bad (1 Kon. III: 4 vlgg.) en dien te Jeruzalem (1 Kon. I: 9) op de (1) lot beter overzigt dienen de volgende plaatsbepalingen, al zijn zij ook niet met geografische juistheid opgegeven. • Lvdda. • Ekron. . Kirjath-Jearim. Jeru- • Zora. . zalem. • Bethsemes. • Eleutheropolis. 4 plaats waar de valleijen van ïlinnom en Josafat zamenkomen en waar de bron Rogel was, een steen die later door Davids zoon Adonia met offers werd vereerd en den naam droeg van Zoheleth (steen van den slang, misschien in verband met 2 Kon. XVIII: 4). Belangrijker evenwel dan deze was de groote steenhoop, die in het overjordaansche lag. Hosea (VI: 8) spreekt nl. van de ongeiegtigheid van Gilead, eene plaats die vreemd luidt, aangezien hij aan Gilead den naam van stad geeft, terwijl men wel het gebergte en het land van G. kent, maar geen stad van dien naam. De verschillende verklaringen op die plaats te geven is voor ons overbodig, het komt mij voor, dat die van Dr. Aug. Simson (1) niet alleen de waarschijnlijkste maar ook de eenigst mogelijke is. Hij houdt nl. de stad, die Hosea bedoelt voor Mizpa in Gilead (cf. Rigt. XI), en volkomen stem ik met hem in, mits men de twee namen Gilead en Mizpa ni^t geheel identificere, maar, al kon de naam van de eene ook op de andere plaats worden toegepast, ze nogtans wel onderscheide. Vooreerst herinnere men zich Hosea XII: 12. Algemeen wordt erkend, dat Hosea daar eens van zijn geliefkoosde woordspelingen maakt, en A. Simson vertaalt dan ook: „Da Gilead (Zeugnisz-haufen) Frevel, lauter Bosheit ist und in Gilgal (Haufheim) sie Stiere opferen, so sollen auch ihre Altare zu Steinhaufen werden auf den Furchen des Feldes." De woordspeling wordt dan hierin gezocht, dat men Gilead leest (1) Der Propbet Hosea, Hamburg 1851. als stond er "TJ? Sj Gal—'ed (hoop der getuigenis). Het komt mij echter vrij. wat waarschijnlijker voor, dat men werkelijk Gal'ed en niet Gilead moet lezen. Immers de pluralis TH, die op Gilead slaat komt dan veel meer tot zijn regt; het is waar men kan die verklaren door te vertalen: „ die van Gilead zijn boosheid louter onregt", gelijk ook Ewald (1) gedaan heeft, maar waarom niet liever genomen, wat voor de hand ligt en dien pluralis verklaard uit de collective beteekenis van ("U7)~Sj, een steenhoop, daar er voorbeelden genoeg zijn, dat collectiva een pluralis achter zich hebben. Te meer reden hebben wij daartoe, omdat Gilgal met Gilead in verband wordt gebragt en aan beide plaatsen hetzelfde lot wordt voorspeld (2), nl. dat hunne altaren tot steenhoopen zullen worden op de voren der velden. Nu is het bekehd dat Gilgal juist beroemd was door zijn steenhoop, en waarom anders zou de profeet juist die twee plaatsen (en niet bijv. Samaria en Gilgal) in verband hebben gebragt dan omdat op deze beide dezelfde oordeelen konden van toepassing zijn. Wij mogen dus waarschijnlijk achten, dat Hosea met Gilead of Gal-'ed eene plaats bedoeld heeft, waar even als te Gilgal, een of meer steenhoopen werden gevonden , en dit zal ons te minder verwonderen, wanneer (1) Die Propheten des Alten Bundes. I, 161. (2) Immers, de vertaling van Ewald t. a. p. (ook door anderen eenigzms gewild): „ Sind die von Gilead eitel — so werden sie nichts als nichtig" — zoodat hij de twee leden van het vers volkomen splitst, is volstrekt niet gewettigd, want van dit „nichts a 1 s nichtig" staat in het woord Nlli* niets te lezen, en bovendien verliest de zin er alle kernachtigheid mede. Hosea was de man niet, om een zeer keurige parallelie te maken, waarvan de beteekenis onbeduidend zou wezen. wij bemerken, dat op het gebergte Gilead een steenhoop moet geweest zijn, in zoo hooge eer bij Israël, dat de latere schrijvers eene verklaring daaraan hebben trachten te geven, ten einde de afgoderij daar gepleegd met den mantel der legende te bedekken. Dit verhaal (Dr. Simson wijst daarop reeds) wordt ons Gen. XXXI: 46—4-9 gegeven, waar het heet dat Jakob en Laban, tot een herinnering aan hun verbond, een Gal-'ed (hoop der getuigenis) hebben opgerigt, terwijl daar nog de zonderlinge woorden worden bijgevoegd: „Daarom noemde men zijn naam Gal-'ed en Mizpa, omdat hij zeide: de Heer neme opzigt tusschen mij en tusschen uj" zonderling, want een steenhoop heeft niet veel van een Mizpa: wachttoren, wachtplaats, of men zou die al bijzonder hoog moeten maken, en indien men er dezen naam al aan verkoos te geven, dan nog zou de verklaring: „ de Heer neme opzigt enz. al zeer gewrongen zijn. Duidelijk is het, dunkt mij, dat de schrijver van Genesis van deze gelegenheid heeft willen gebruik maken, om tevens eene verklaring te geven van den naam Mizpa in Gilead, welke stad dus in de onmiddelijke nabijheid van den steenhoop der getuigenis (Gal-'ed) moet gelegen hebben. Immers, dat die twee plaatsen niet geïdentificeerd moeten worden blijkt, mijns inziens, uit Bigt. X: 17, waar de Ammonieten te Gilead (Gal-'ed dus waarschijnlijk) en de Israëlieten te Mizpa zich legerden, zoodat de legers tegenover elkander lagen. Het was dus inderdaad niet vreemd, dat Hosea Gilead of Gal-'ed eene stad noemde, want dooide nabijheid van die plaats kon de naam van de steenhoop ligtelijk op de stad zelve worden toegepast, aangezien de ongeregtigheid der inwoners van Mizpa, zich natuurlijk vooral bij den steenhoop openbaarde. Is dit zoo, dan verkrijgt ook Rigteren XI een volkomen duidelijken zin en behoeft men onder het Mizpa, dat daar vermeld wordt (vs. 11, 29, 34), niet twee verschillende plaatsen te verstaan, daar juist te Mizpa in Gilead de steenhoop der getuigenis werd gevonden, die Jeftha natuurlijk aanriep en aan wien hij zijne overwinning toeschreef, want daar, bij den God, die den steen bewoonde, was de belangrijke slag geleverd (X: 17), zoodat hij ook aan dezen later de onmenschelijke offerande zijner dochter bragt. In verband met deze opmerkingen moet ik nog op een ander verhaal wijzen, dat vrij wat minder gelukt is dan de legende van Jakob en Laban aangaande Gal-'ed. Jozua XXII wordt ons medegedeeld, dat na de overwinning en verovering van Kanaan, de stammen Gad, Ruben en half Manasse weder huiswaarts trokken. Bij het overtrekken van de Jordaan kwamen zij (vs. 10) aan de riiS'Sj, eene minder gewone uitdrukking, die gelijk staat met het meer bekende 133 (Gen. XIII: 10 12; 1 Kon. VII: 46, enz.) en waarmede de vlakte der Jordaan bedoeld wordt, die tegenwoordig ElGhor heet en die zich ver ten noorden van Jericho uitstrekt. Toen die stammen daar waren gekomen, rigtten zij (vs. 10) een bijzonder groot altaar op, zoodat — wordt ons verder verhaald — daarover bijna twist ontstond tusschen hen en de overige Israëlieten, aangezien men in den aanvang meende, dat zij zich wilden losscheuren van den tabernakel te Silo, en niet dan na eene omstandige opheldering had men met deze handelwijs genoegzaam vrede. Die opheldering nu bestond daarin, dat men aan dit altaar eene andere beteekenis gaf, en het niet voor een altaar wilde hebben aangezien om op te offeren, maar tot een getuigenis van den onderlingen band, die de stammen aan deze en aan gene zijde der Jordaan vereenigde, en als een bewijs, dat ook de Overjordaansehe broeders het altaar des Heeren te Silo in eere wilden houden. Dit altaar verkreeg daarom den naam van (vs. 34): getuige (1#) dat Jahve God zij. De schrijver schijnt echter niet te bedenken, dat hij hiermede een allerzonderlingste geschiedenis maakt, want moest er een getuige zijn (zie vs. 27 , 34) dat Jahve God was en dat men nergens elders dan te Silo mogt offeren, dan was een altaar daartoe het meest ongeschikte middel. Verbeeld u, iemand rigt een altaar op, op een onwettige plaats, om daarmede te verklaren, dat hij niet daar, maar wel in het verordende heiligdom wil offeren! Een steen bijv. kan alles getuigen, wat men wil, hij' heeft geen beteekenis, dan die men er met onderling goedvinden aan hecht, maar een altaar heeft door zijn vorm reeds een bepaalde bedoeling. Gesteld eens, dat het feit waarheid ware, gelijk het ons wordt medegedeeld en dat de herinnering aan de onderlinge stamverwantschap der Cis-jordaansche en Trans-jordaansche stammen verloren ware gegaan (waartegen inen immers wilde waken), zoodat aan die drie stammen het regt op den tabernakel in vervolg van tijd ware ontzegd geworden, dan konden de Israëlieten aan deze zijde zich met allen grond beroepen op dit altaar, en hun dit als een bewijs voor de voeten werpen, dat reeds hunne vaderen ontrouw waren geweest aan den tabernakel van Silo. De schrijver schijnt dit zelf begrepen te hebben en doet daarom waarschijnlijk uit dit altaar moeilijkheden ontstaan, die hij dan weder laat oplossen, maar die zoo voor de hand liggen, dat de Rubenieten c. s. al onbegrijpelijk onverstandig hadden moeten wezen, om ze niet van te voren te bedenken. De eenig mogelijke verklaring, die hij ook had kunnen geven: het is geen altaar, maar een steen of een Bamah, vermeldt hij natuurlijk liever niet, en daarom mogen wij veilig besluiten, dat in de omstreken der Jordaan een steen van grooten omvang moet gelegen hebben, die zelfs tot in late tijden toe eene groote vermaardheid had. Het belangrijkste echter, wat er van dezen steen zou kunnen verhaald worden, is de plaats waar wij dien zoeken moeten. Doch hier ontbreken ons genoeg gegevens, om met zekerheid iets te kunnen beslissen. De uitdrukking "TJf, in verband met het boven verhandelde aangaande Gal-'ed, zou ons bijna doen vermoeden, dat Mizpa in Gilead hiermede bedoeld was, te meer omdat de LXX de uitdrukking JtMu vertaalt: roü 'loptixvou, maar daar staat tegenover dat vs. 11 moeilijk iets anders kan gemeend zijn, dan het land aan deze zijde der Jordaan, want wanneer (vs. 15) de Israëlieten boden zenden naar Ruben c. s. in het land Gilead, zijn natuurlijk deze stammen reeds verder doorgetiokken; bovendien schijnt hier van een grooten steen gesproken te worden en niet van een steenhoop. Op Gilgal zouden wij misschien de aandacht kunnen vestigen , w are het niet dat m Jozua IV en V reeds over de beteekenis van de steenhoopen aldaar eene verklaring was gegeven. Misschien zou nog het waarschijnlijkste mogen geacht worden, dat hiermede de steen Bohan werd verstaan, die Jozua XV: f> en XVIII: 17 genoemd wordt, waarvoor althans een paar gronden be- staan, nl. dat die steen gelegen was aan de (XVIII: 17) en bovendien deze Bohan een zoon van Ruben wordt genoemd, terwijl het H. XXII heet, dat het altaar door de Rubenieten c. s. was opgerigt. Daarbij schijnt die steen (Joz. XV: 6) eenigzins op eene hoogte gelegen te hebben, wat volkomen harmoniëeren zou met het: groot in het aanzien van Jozua XXII: 10. (1) Daar staat weder tegenover, dat de schrijver, wanneer hij toch het altaar bij de Gelilooth der Jordaan plaatste, geen reden kon hebben om den naam Bohan niet te vermelden, daar zijne lezers dien naam toch moesten gekend hebben, volgens Joz. XV: 6 en XVIII: 17. Wat hiervan zij, wil ik niet beslissen — in ieder geval schijnt deze steen niet die belangrijkheid gehad te hebben als de drie, welke wij achtereenvolgens hebben beschouwd. Liever trachten wij uit de gemaakte opmerkingen een resultaat te trekken voor de kennis der godsdienstige ontwikkeling van Israël, tijdens het Rigteren-tijdvak en het verband, dat er tusschen de steenendienst en het Monotheïsme moet geacht worden te hebben bestaan. (2) (1) Vgl. Keil: Bibl. Commentar: Josua, Richter, Ruth. 1863, bl. 111. (2) Ik had bl. 32 nog moeten vermelden, dat de ligging van Karkor, Nobah e« Jogbeha niet vaststaat. Dr. Blom, (Bijb. Woordenb.) en Keil (t. a. p. 267) plaatsen die steden niet (gelijk Winer en Berthean) bij den Hauran, maar 1^ uur boven Rabbat-Ammon. Ik erken, dat hiervoor veel pleit, hoewel ook ernstige bezwaren tegen dit gevoelen zouden kunnen worden aangevoerd. Tn ieder geval zou daardoor alleen de redenering van bl. 32, 33, noot 1 (bij beide) vervallen, de bezwaren bl. 19—26 houden toch dezelfde kracht. DE STEENENDIENST EN HET MONOTHEÏSME. Wanneer wij aan de bovenstaande beschouwingen eenige waarde mogen hechten, dan doet zich de voornaamste vraag nog op: van welken aard was de godsdienst, die met deze heilige steenen in verband stond? Daarover met zekerheid een uitvoerig betoog te leveren is vooralsnog ondoenlijk. Het onderwerp is te nieuw en welligt zullen latere onderzoekingen onze kennis aangaande de oudste godsvereering in Israël vermeerderen en ons een duidelijker inzigt daarin geven. Eenige opmerkingen mogen echter hunne plaats vinden. De alleroudste vorm der godsvereering zal zich wel niet zeer hoog boven het fetischisme hebben verheven en de steenen, die men vond, werden zeker door de eerste bewoners van Kanaan eenvoudig als godheden aangebeden. Maar van zulk eene aanbidding hebben wij geene berigten, zij valt natuurlijk in den voor-Israëlietischen tijd en op het oogenblik, dat wij de steenendienst in Israël aantreffen, staat men daar reeds op een veel hooger standpunt. Immers, hoewel de Israëliet die heilige steenen vereerde, beschouwde hij den steen niet als den God zeiven, maar als een Beth-El, een woonplaats der godheid. Ja nog meer, al mogt hij zijn God aan die woonplaats ten naauwste verbonden achten, toch was die in zijn oog niet onafscheidelijk met den steen vereenigd. Integendeel, het verhaal aangaande Gideon leerde ons, dat zijn God Abiëzer mert hem optrok ten strijde en ook in het verre oosten hem de overwinning kon doen behalen, terwijl men toch moeilijk kan aannemen, dat hij op zijn snellen togt den zwaren steen, waarbij de openbaring had plaats gehad, heeft medegenomen. Hetzelfde leert ons, naar het mij voorkomt, het vreemde verhaal van Rigt. II: 1—5, waar ons wordt medegedeeld, dat een Engel van Jahve (I) (1) Om nirr TIN^Ö te vertalen door Profeet, op grond van Haggai I: 13 en Maleachi III: 1, gelijk Bertheau (Richter und Rut) wil, gaat dunkt mij niet aan, want in beide plaatsen (vooral de laatste) komt die uitdrukking in poëtischen zin voor, terwijl het hier een eenvoudig verhaal is. Er is bovendien geen reden hoegenaamd voor die opvatting, immers de bezwaren van Bertheau zijn ongegrond. Hij zegt dat nergens in het O. T. een engel tot geheel het volk spreekt, maar dit argumentum e silentio bewijst voor het onderhavige geval nog niets; verder dat in de historische boeken nooit engelen van de eene plaats naar de andere trekken, een bewijs waarvan ik de kracht moet ontkennen, want de geschiedenis van Sodom's ondergang b. v. doet zich toch niet als verdichting voor, maar wel degelijk als historie en wil even goed feiten vermelden als de Rigteren. Verder komt het mij allerwaarschijnlijkst voor, dat onder Bochim hier dezelfde plaats te verstaan is als 2 Sam. V: 23—25: het dal der Bekaboomen, vooreerst, omdat de LXX den naam door het zelfde woord vertalen, en zij meer van de oude geografie konden weten dan wij en ook omdat die plaats zelf het schijnt te bewijzen, want lag ook (vs 22) Refaïm bij Jerusalem, de plaatsbepaling vs. 25: Geba en Gezer is daarmede niet te rijmen en brengt ons veel noordelijker op de hoogte van Gilgal naar Bochim kwam, om de kinderen Israëls toe te spreken, zoodat de openbaring niet geschiedde op de plaats vanwaar zij was uitgegaan. Doch al mogten die Goden niet aan de plaats hunner woning gebonden zijn en hunne kracht ook elders kunnen uitoefenen, toch blijkt het, dat in de nabijheid van die steenen hun geest meer bezielend werkte dan elders en daarom ieder, die hun invloed wilde ondervinden, zich tot hen bepaald moest rigten. Wij zagen immers, hoe Simson in de onmiddelijke nabijheid van Machane-Dan zijn eerste aandrift ontving en in dien geest waren ook de heilige boomen de aangewezen plaatsen, om groote daden te doen of belangrijke punten te behandelen. Vandaar dat men (Rigt. IV: 5,) die heilige nabijheid der Goden verkoos om regt te spreken, opdat a. h. w. hun tegenwoordigheid het verstand verhelderen mogt, of onder een boom zich liet inspireren tot het doen van voorspellingen, die daar beter moesten gelukken dan ergens elders (Rigt. IX: 37, Genesis XXVIII). Ook na de vestiging van het Monotheïsme bleef hetzelfde denkbeeld heerschende, getuige de verhalen aangaande Mozes, die het volk voor de deur van de tent der zamenkomst bijeenroept, en de bijzondere voorliefde om Jahve te zoeken in zijn tempel. Die tegenwoordigheid der Goden was verder in de schatting der vereerders merkbaar door vuur. Wanneer Gideon zich overtuigen wil, dat de verschijning, die hem gewordt, werkelijk eene Godsopenbaring is, ongeveer van Bethel, waar ook de LXX Bochim schijnen te stellen, getuige de woorden van Rigt. II: 1, volgens hunne lezing: i^r/ TOV Khxuóflüvx (Bochim) Kx) £V; Bxlóy/, xx) £37 TOV oJnüV — Doch dit slechts ter loops. brengt hij een offer, zet dat op een steen en wanneer dit door een geheimzinnig vuur uit den steen zeiven ontstoken wordt, is hij gerust gesteld aangaande de waarheid van hetgeen hij ziet. ' Men scheen dus den God, die den steen bewoonde, voor iets stoffelijks te houden en wanneer de vlam omhoog steeg, aanschouwde men daarin zijn beeld, dat zich uit de woonplaats verhief. Hiermede stemt ook het verhaal van Elia overeen, waar hij, om de eer van Jahve tegenover de Baaispriesters te handhaven, een offerande zonder vuur op het altaar legt en ook dat van Mozes, als hij de tegenwoordigheid Gods aan het brandende braambosch herkent. Daar lag in deze denkbeelden reeds een kiem van hoogere godsvereering, daar het niet de steen zelf was, dien men aanbad, maar den God, die den steen bewoonde. Het beginsel van het latere supranaturalisme, waarin Israël zijn kracht heeft gevonden, de transcendentie Gods, was eigenlijk rees uitgesproken , zoodra men den steen voor een Beth-El aanzag. De eerste vraag, die wij nu moeten beantwoorden, om het verband van de steenendienst en het Monotheïsme te begrijpen is deze: in welke betrekking stond de vereering dier steenen tot het Jahvisme? Dat Jahve als Israëls hoofdgod moet worden beschouwd en aan den naam Baal niet de beteekenis moet worden toegekend, die Prof. Dozy daaraan geeft is m. i. hoogst waarschijnlijk gemaakt door Dr. Oort (1). Heeft deze regt geoordeeld, dan moet vóór Achabs tijd Baal niet een eigennaam maar een algemeene uitdrukking geweest zijn, waarmede allerlei soorten van Goden konden worden (1) De dienst der Baalim in Israël, j 1 en 2. aangeduid, al naarmate men daar een anderen naam aan toevoegde. Men zou dus onmogelijk van de Baals-dienst vóór Achab als van een afzonderlijke vorm van Godsvereering kunnen spreken, aangezien die geheel onbestemd was, daar zij afhing van de plaatselijke omstandigheden en heiligdommen, derhalve zich in allerlei gedaanten kon voordoen. Ik kan dan ook geen bepaald onderscheid aannemen tusschen Baals en steengoden, getuige de naam Jerub-baal, die aan Gideon gegeven wordt, terwijl hij juist een vereerder was van den eik en de rots te Ofra. Daargelaten nu de vraag of Jahve onder de gedaante van een stier of bok werd vereerd, dan wel of men reeds in het Rigteren-tijdvak een meer geestelijke beschouwing van de Godheid had, wil ik alleen constateren, dat Jahve moet geacht worden de volksgod geweest te zijn, en zich dus van uit het Jahvisme later het Monotheïsme heeft ontwikkeld. Hoe dit geschied zij, moeten wij trachten op te sporen, en dit kan dunkt mij niet anders dan door nategaan, welke religieuse voorstellingen zich aan de vereering der steeuen verbonden. Kunnen wij daaruit het godsdienstig karakter des volks eenigzins nader leeren begrijpen, dan zal het ons ook te gemakkelijker vallen, om vandaar uit de geleidelijke ontwikkeling tot Monotheïsme te volgen. Dat de steenendienst vooreerst niet in tegenspraak was met het Jahvisme, blijkt allereerst uit de namen Cf o e r en e b e u, die later op Jahve werden toegepast; ook 1 Sam. VI: 15 doet ons dit zien: immers daar werd de ark van Jahve (1) op den grooten (1) Dat de ark te Silo aan Jahve geheiligd was, bewijzen Dr. Oort t. a. p. bl. 13. 14 en Prof. Kuenen, Godg. Bijdr. 1864, VI. steen (Machane-Dan) te Bethsemes gezet, wat waarschijnlijk niet zou gebeurd zijn, bijaldien die twee wijzen van godsvereering met elkander in strijd waren geweest. Rigt. XI: 11 vernemen wij dat Jeftha zijne woorden spreekt voor het aangezigt van J a h v e te Mizpa en, gelijk wij zagen, lag daar het Gal-'ed, dat Hosea zoo afkeurde. Als de geest van Jahve (vs. 29) over hem komt, heeft dit al weder de uitwerking dat hij naar Mizpa (Gal-'ed) terugkeert. Dit is in volkomen harmonie zoowel met Rigt. XIII: ü 5, waar de geest van Jahve Simson aandrijft te Machane-Dan, als met Gideons geschiedenis, daar de inspiratie van Jahve (VI: 34) voorafgaat en de hulp van Abiëzer daarop volgt. Trouwens, indien de steenendienst niet in harmonie ware geweest met het Jahvisme, dan had Jesaja onmogelijk kunnen schrijven, dat aan Jahve in Egypte een Ma<;c;eb;t zou worden opgerigt (XIX. 19). Het blijkt ons tevens uit de aangevoerde plaatsen, hoe men zich dit verband dacht. Jahve is de hoofdgod, maar de Ma^eba's al mogen de goden door hen bewoond ieder een afzonderlijken naam dragen, zijn toch in den grond der zaak weder aan Jahve gewijd; met de ark des verbonds op den steen te Bethsemes te zetten, geeft men aan beide godheden de plaats, die hun toekomt en al moge de hoogere inspiratie van Jahve over Gideon, Jeftha en Simson komen, dit neemt de waarde niet weg van de ondergeschikte goden, die deze mannen vereeren. De eene voorstelling steunt de andere, maar is volstrekt niet in disharmonie. Niet echter, alsof wij hier zouden moeten denken aan een philosophisch begrip van verschillende emanaties der godheid, hier in deze, ginds in gene vorm, maar veeleer aan de betrekking waarin een Oostersch Vorst tot zijne .hoogste dienaren staat. De begrippen der latere Israëlieten aangaande den Engel Jahve's zijn van dezelfde soort. De Engel is een ondergeschikt persoon, maar toch weer Jahve zelf (Genesis XVIII, XIX), de twee denkbeelden vloeijen gedurig ineen, even als Eigt II: 1—5, waar de Engel spreekt als ware hij Jahve zelf. Er is dus geen bezwaar om aantenemen, d'at de Israëliet, al diende hij zijne steengoden, toch in dezen Jahve zei ven vereerde, zonder zich eenige de minste tegenspraak bewust te zijn. Mogt daarom ook te Silo een gemeenschappelijk heiligdom aan Jahve gewijd aller middelpunt wezen, dit nam niet weg, dat men ook de mindere Elohiem kon vereeren en zoodoende aan Israëls volksgod den naam geven van Jahve Elohiem. Eene andere vraag evenwel is het, of men zich willekeurig zulke mindere godheden kon kiezen, of men nl. den steen heiligde op de plaats waar die lag, en dus erkende als huis gods, dan wel dien oprigtte, en een zekert waarde daaraan toekende. M. a. w. was men afhankelijk van de steenen, die de natuur aanbood, zoodat, bij gebreke daaraan, die leemte niet willekeurig mogt worden aangevuld of kon men, waar zich geen steen voordeed, zelf hier of daar er een gaan zoeken en dien tot een Bethel maken. In het eerste geval, was natuurlijk de God reeds aanwezig in den steen ook vóór dat iemand hem vereerde, en was het zoodra hij zich openbaarde, dat hij als God erkend werd; in het tweede geval hing de heiligheid van den steen, in de schatting van den vereerder, veeleer af van den man, die hem oprigtte, of van de omstandigheden, die den steen in eere bragten. Moest men lij- delijk afwachten, tot een of andere godheid zich in hare kracht vertoonde, dan was de natuur zelve nog de leidsvrouw der godsdienst; kon Dien evenwel, tot de oveituiging komende, dat een God op deze of die plaats aanwezig moest zijn, hem een Beth-el maken, dan was men meer boven de natuur verheven en had een stap verder gedaan tot een'e meer vrije gods vereering. Het is niet gemakkelijk hieromtrent met volkomen zekerheid iets te beslissen; wel is waar vinden wij verhalen gelijk van Jakobs droom en Samuels Eben-Haezer, waar steenen werden opgerigt, maar de berigten dienaangaande mag men niet te veel vertrouwen, tenzij zij van elders bevestigd worden. Beproeven wij of dit mogelijk zij. Het waarschijnlijkste komt mij, met het oog op Gideons geschiedenis, voor te zijn, dat, bij het welgelukken van een of andere groote gebeurtenis, de persoon, die daarbij de hoofdrol gespeeld had, tot de ontdekking kwam, dat een God, hem te voren onbekend al was die daar toch reeds aanwezig, zijn bijstand daartoe verleend had; kleine omstandigheden konden dan zijn keus bepalen, de plaats bv. waar hij het eerste plan gevormd had tot het doen van zijne heldendaden, of die waar de daad was ten einde gebragt, enz. In dat geval was het volkomen begrijpelijk, waarom Gideon, na zijne overwinning op de Midianieten het goud en zilver gebruikte, om daarvan een beeld te maken ter eere van zijn God Abi'ëzer. Het was niet zoo zeer alleen een eerbewijs aan dien helper toegebragt dan wel een sanctie, die hij aan den steen gaf, aan welken de hulp werd toegeschreven. Brengen wij hiermede de geschiedenis van Simsons eerste geestdrift in verband, die door de nabijheid van den steen Machane-Dan, zoo men meende was opgewekt, dan verkrijgen wij tot slotsom, dat in Gideons en Simsons dagen de godsdienst in zekeren zin nog onderworpen was aan de natuur, daar zij de steenen hunner goden niet zeiven oprigtten, maar veeleer vonden, gelijk de natuur ze aanbood. Het is echter mogelijk, dat hierin van lieverlede verandering kwam. Naarmate het getal belangrijke gebeurtenissen toenam, en naar die mate in vervolg van tijd ook dat der heilige steenen vermeerderde, moesten die steenen meer en meer willekeurig gezocht en gekozen worden. Niet iedere gebeurtenis was even frappant, en niet overal vond men juist steenen van eigenaardigen vorm, die zich van zeiven als woningen der goden voordeden. Men moest dus zelf oordeelen, een heiligdom stichten, het was niet meer de Godheid, die zich van uit hare eigene gekozene woonplaats openbaarde, maar de mensch, die aan den God een woning bereidde. Zoodia men dezen stap gedaan had, was het eigenaardig karakter der steenen- en boomendienst eigenlijk weggenomen; beschouwde men reeds te voren den steen niet als God zeiven, maar als diens huis, thans moest dat inderdaad nog veel sterker en duidelijker uitkomen. Dat wij ons hierin niet vergissen, bewijst mijns inziens de verrijzing der vele Bamooth (hoogten), waarmede de vromen in Israël later zoo lang strijd hebben gevoerd. Die Bamooth waren waarschijnlijk kegelvormige, hoogst eenvoudige heiligdommen, maar ik geloof niet, dat wij de oprigting daarvan vóo'r den tijd van Samuël mogen stellen, althans niet in dat groote aantal, waarin zij later werden gevonden. Het is waar, de steenhoopen van Gilgal en Gilead moeten eenigzins den vorm van 5 Bamooth gehad hebben, maar zij worden toch niet met dien naam bestempeld. Oorspronkelijk toch schijnt onder het woord: HOD een natuurlijke hoogte verstaan te worden. De uitdrukking pX 71103 (hoogten der aarde) in Deut. XXXII.: 13; Jesaja LA7III: 14; Amos IY: 13; Micha I: 8, zelfs 3^ TIM (hoogten der wolken) Jesaja XIV: 14, zou niet zoolang zijn blijven bestaan, indien onder HM eene kleine verhevenheid werd gedacht. Waar wij de geschiedenis van Samuël gadeslaan, vinden wij dan ook, dat bijv. bij gelegenheid van Sauls kennismaking met den profeet, een offer plaats heeft en eene maaltijd wordt gehouden op den heuvel buiten de stad. Den volgenden dag komt Saul ook eenige profeten tegen, die van de hoogte afdalen, en in de profetie tegen Moab, door Jesaja (XVI: 12) en Jeremia (XL VIII: 35) aangehaald, wordt van de Bamooth van Moab gesproken, als van eene plaats, waarheen men met eenige moeite opstijgt. Doch al zijn de Bamooth oudtijds heuvels geweest, die welligt met een steen waren gekroond, aan welke de bijzondere eer werd bewezen, langzamerhand veranderde dit. De Bamooth worden steeds kleiner. Zij worden gebouwd (1 Kon. XI: 7; XII: 81; 2 Kon. XVII: 9; XXI: 3; XXIII: 15; 2 Kron. XXI: 11; XXVIII: 25; XXXIII: 3; Jeremia VII: 31), nu eens om ze op de bergen te stellen (1 Kon. XI: 7; 2 Kron. XXI: 11) dan weer in vlakten en steden, zelfs tot op de hoeken der straten (1 Kon. XIII: 32; 2 Kon. XVII: 9; 2 Kron. XIV: 3—5; XXVIII: 25; Ezech. VI: 6) en met kleederen overdekt (Ezech. XVI: 16), ja indien de uitdrukking mMn ïTj (Huis der Bamooth, 1 Kon. XII: 31, 32; XIII: 32; 2 Kon. XVII: 29) eenige beteekenis zal hebben, dan dient er wel onder verstaan te worden een tempel, waarin verscheidene Bamooth werden gevonden, aan verschillende goden toegewijd. De Bamooth krijgen dus langzamerhand meer het karakter van de kapellen der Eoomsche Kerk. Gelijk deze op de hoeken der straten en wegen zoowel als in de kerken worden opgerigt, zoo ook hier. Indien men dus minder en minder bezwaar zag, om woningen voor de Godheid te stichten, en zich dus in zooverre onafhankelijk maakte van de natuur, dat men Bamooth bouwde naar welgevallen, dan is er ook niet het minste bezwaar, om de historische juistheid aan te nemen van het berigt 1 Sam. VII: 12: „en Samuël nam een steen en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen. In zijne dagen had er dus een omkeer plaats in de beschouwingswijze aangaande de goddelijke steenen. Immers — zoover ik weet — was dit de eerste steen, waarvan ons berigt wordt, dat zij is opgerigt, en een weinig later, tijdens Salomo, vernemen wij het eerst van Bamooth, in de beteekenis van kleine heiligdommen (1 Kon. XI: 7). Bragt dus de oudste vorm van godsvereering mede, dat men iederen steen aanbad, gelijk men dien vond en waaraan men om zijn vorm, of om een of andere gebeurtenis meende een goddelijk karakter te moeten toeschrijven, zien wij daarentegen dat men later Bamooth bouwt, en dus huizen voor de godheid maakt; de vorm die daar tusschen ligt, is juist die, waarin wij Samuël zien handelen: hij rigt een steen op en proclameert dien tot een heiligen steen. In dat opzigt handelden de latere joodsche geschiedschrijvers niet ten eenen male in tegenspraak met de geschiedenis, wanneer zij van de meeste heilige steenen gedenksteenen maakten van groote gebeurtenissen. Immers, de steen te Bethel, Gal-ed in het Overjordaansche, Eben-Haëzer, de steen te Sichem, enz. het zijn allen naar hunne beschouwing monumenten. Zoodoende gelukte hun zeker het best, aan die steenen het goddelijk karakter te ontnemen, zonder daaraan nog alle heiligheid te ontzeggen, maar zulk eene beschouwingswijze behoeft daarom nog niet geheel verdicht te zijn, en in het volksgeloof bestond er iets, wat daartoe aanleiding gaf. De fout, waaraan zij zich schuldig maakten, was niet dat zij aan die steenen het karakter gaven van monumenten, want dit waren zij ook eenigzints, om de eenvoudige reden, dat men ze oprigtte bij gelegenheid en dus ook ter herinnering van groote feiten; maar de mistasting lag hierin, dat zij het monumentaal karakter van die heilige steenen, wat veeleer bijzaak was tot hoofdzaak maakten, en voorbijzagen, dat de voornaamste bedoeling met het oprigten van die steenen hierin gelegen was: een huis te bouwen voor de Godheid, wiens hulp men had ondervonden. Aangenomen dus dat in Samuëls tijden de steenendienst zich meer en meer begon los te maken van de natuur en men de Godheid dus niet meer uit de natuur te voorschijn zag komen, maar veeleer hem de steenen tot woning bereidde, dan is het niet onmogelijk na te gaan, welk verband er bestond tusschen de steenendienst en het Monotheïsme. „G'est vers le temps d'Heli et de Samuël, que le sceau de Mection divine se marqué tout a fait sur Israël," heeft Eenan gezegd. Ja, want omstreeks dien tijd begint Israël eerst een volk te worden en de eerste sporen eener zuivere Godsvereering vallen zamen met het ontwaken uit den 11a- tuurstaat, waarin men onder de Rigteren had verkeerd. Men had nu slechts een stap verder te gaan. Zoodra tijdens Samuël de mogelijkheid erkend werd, om der Godheid woningen te bereiden, kon dit denkbeeld ook op zooveel grooter schaal worden toegepast dan tot nu toe met de heilige steenen het geval was geweest. Toen men namelijk meer en meer behoefte leerde gevoelen aan eenheid en de verstrooide stammen, niet meer tevreden met de tijdelijke hulp, die hunne schofeten hadden verleend, een koninklijk bestuur verlangden, was het inderdaad ook niet vreemd, dat men een gemeenschappelijk heiligdom wilde bezitten. Het belang van het koninschap bragt bovendien ook mede, om al de verstrooide deelen te verbinden, en waar in het jeugdig koningrijk de politiek daartoe niet magtig genoeg kon wezen, moest de godsdienst des te gereeder hulp verleenen. De oprigting der steenen, en meer en meer ook der Bamooth, had reeds de gelegenheid daartoe gegeven. Het volk was niet vreemd meer aan de gedachte, om zelf op willekeurige wijze huizen aan de Godheid te bereiden, en Salomo pastte dit denkbeeld in het groot toe. M elke voorbeelden hij nu ook voor dien tempelbouw moge gebruikt hebben, zooveel is zeker dat voor een groot deel de nieuwe eerdienst zich aansloot aan de oude vormen. Het was niet iets vreemds wat in Israël werd ingevoerd, maar het oude is zooveel grooter omvang. De afmetingen 4 waren slechts kolossaler, de grondgedachte bleef dezelfde als bij de steenendienst in Samuëls dagen. Immers woonde, volgens de oudste voorstellingen, zelfs in de dagen van Gideon en Simson, de Godheid onzigtbaar in den steen, ook de Jeruzalemsche tempel strekte aan den onzigtbaren Jahve ter wo- ning. "Werd aan den steen de Goddelijke sanctie gegeven door middel van een beeld daarbij opgerigt (gelijk bij Gideon), bier vervulden de Cherubs die rol. Meende men, dat de invloed der Goden zich bij de steenen meer dan elders deed gevoelen, welnu de Israëliet heeft zich ook vóór de Babelsche gevangenschap nooit hooger kunnen verheffen dan ditzelfde denkbeeld. Het is waar, Jahve openbaarde zijne kracht ook buiten den tempel, maar dit was ook met den god Abi'ezer het geval, als hij met Gideon optrok in den strijd, en hoezeer aan Jahve ook de hoogste eer mogt worden toegeschreven, zelfs de vurigste Jahvedienaar bleef met zijne gedachten aan den tempel hangen, en het was eerst Deutero-Jesaja die duidelijk uitsprak (LXVI: I): hoedanig een huis zoudt Gij mij bouwen, en wat is de plaats mijner woning: de hemel is mij een troon en de aarde een voetbank mijner voeten. Zonder te willen beweren, dat de Jeruzalemsche tempel nergens anders uit zou zijn voortgekomen dan uit de steenendienst, wat zeker armzalig genoeg zou geweest zijn (1), meen ik toch, dat wij deze analogiën niet mogen voorbijzien, ja wat meer zegt, dat die tempel niet in tegenspraak, maar veleer in harmonie moet heeten met de oudere vormen van Godsvereering. De gemakkelijkheid trouwens, waarmede die tempel in het bewustzijn des volks schijnt te zijn opgenomen, bewijst overvloedig, dat hij niet streed tegen de heerschende denkbeelden. Het is zoo, men zocht de glans van den Jeruza- (1) In welk verband b.v. het heiligdom te Silo tot den Jeruzalemschen tempel stond is duidelijk genoeg, wanneer dit heiligdom althans aan Jahve gewijd was. Ik wensch hier ook slechts over een van de factoren te spreken waarnit het Monotheïsme ontstaan is; dit houde men wel in het oog. lemschen tempel te verhoogen door legenden als van Abraham" s offer op Moria, Melchizedek, de offerande van David op den dorschvloer van Arauna bij gelegenheid der pest, maar vooreerst is het moeilijk te bepalen, wanneer die legenden zijn gevormd, tijdens de oprigting van den tempel of eerst lang daarna, en verder zouden deze verhalen ook weinig tot de heiligheid der plaats hebben toegebragt, indien het volk een afkeer van deze nieuwe vereering had gehad. Ook ten aanzien van de offeranden is er duidelijk overeenkomst tusschen de steenen- en de tempeldienst. In den aanvang hebben de offers, naar het mij voorkomt, een ander karakter gedragen dan later. Het schijnt althans, dat zij oorspronkelijk niet verbrand, maar slechts ten toon gesteld waren, even als men in den tempel met de toonbrooden en hefoffers deed. Gideon althans brengt de offers, waarmede hij de Godheid wil vereeren, en plaatst die op het rotsblok, waarop de engel, die hem verschijnt, met een staf dat offer aanraakt, in brand steekt en in de vlam omhoog stijgt. Ook Elia's verhaal op Karmel geeft eene herinnering daaraan. In Samuëls tijd was hierin reeds verandering gekomen. Men offerde niet meer op het rotsblok, maar daarvóór. Immers I Sam. VI: 15, wordt de ark des verbonds op den grooten steen gezet, die bij Bethsemes was, en brengt men de slagtofferen en brandofleren daaraan toe. Zoodra men in Israël begon de Bamooth op te rigten, geschiedde dit eveneens. De Bamah werd niet tot altaar gebruikt (1), integendeel zij wordt daarvan ten duidelijkste onderschei- (1) Het schijnt ook dat sommige Bamooth van hout werden gebouwd, althans volgens 2 Kon. XXIII: 15 waren zij ver brandbaar. den (men zie slechts 2 Kon. XYIII: 22; XXI: 3; 2 Kron. XXXI: 1; Ezech. VI: 3, 4, 6) en de goden of zonnebeelden (ffjan) worden 2 Kron. XXXIY:4 gezegd boven de altaren gestaan te hebben. Men plaatste zich dus vóór het huis dat de Godheid bewoonde, op eerbiedigen afstand daarvan. Dit maakt een groot verschil met de handelwijs van Gideon. In het eerste geval, waar men het offer plaatst op den steen, wordt natuurlijk de steen min of meer met den God zeiven geïdentificeerd, de godheid zelve verteert het offer, dat men komt brengen, door de vlam, die uit het rotsblok voortspruit; in het tweede geval echter wordt de steen meer duidelijk beschouwd als de woning van den God, maar waaraan hij niet zoo bepaald verbonden is, dat men: op den steen leggen voor hetzelfde zou kunnen houden als: hem zeiven toe te reiken. De offergave moet ook verbrand worden, om tot hem te komen, zoodat er een soort van stoffelijk-geestelijke (sit venia verbo) vereering aan die handelwijze ten grondslag ligt. Dit coïncideert nu volkomen met onze vorige opmerkingen aangaande de nieuwe periode der Godsdienst, waarvan Samuël de voorlooper was. Immers, gelijk wij zagen, begon men in zijn tijd, in plaats van zich te onderwerpen aan de natuur en de goddelijke steenen aan te nemen, die zij aanbood, zelf te oordeelen, te kiezen en heiligdommen op te rigten ter eere der godheid, en hier vinden wij aan deze nieuwe wijze van offeren het denkbeeld ten grondslag liggen, dat de Godheid meer geestelijk (zij het in verfijnde stoffelijke vormen) moet worden beschouwd. Geheel in overeenstemming daarmede is de eeredienst in den Jeruzalemschen tempel. God werdt geacht zijn zetel te hebben in het binnenste heiligdom, in de ark des verbonds of boven op den deksel daarvan tusschen de Cherubiem, men brengt dus geen offers i n het heilige der heiligen, maar stelt het brandoffer-altaar daarbuiten in den voorhof en dat offer wordt slechts in contact gebragt met Jahve zeiven, door het bloed van het geslachtte dier te sprenkelen op het deksel der ark, waarbij echter weder eene fiaauwe reminiscens is overgebleven van de oudste offeranden, nl. gelijk dezen op den steen werden nedergelegd, zoo wordt hier het bloed op den verzoendeksel gebragt (1). Er is dus geen tegenspraak tusschen den lateren tempel en de oude steenendienst, integendeel de heilige Ark correspondeert met de heilige steenen, de cherubs met het beeld daarbij opgerigt, de tempel zelf met de Bamooth, het brandoffer-altaar met de steenendienst uit de tweede door ons gestelde periode. Doch hiermede hebben wij nog geen Monotheïsme verkregen. Gewis niet. Indien de tempel in alle opzigten harmoniëerde met de oude gods vereering, dan is hij in karakter alleen zooveel verlaagd, en de vraag niet beantwoord: hoe is Israël aan zijn Monotheïsme gekomen? Doch dit is ook het doel niet van bovenstaande uiteenzetting. Met zijn tempel te bouwen had Israël geenszins als met een tooverslag zijn Monotheïsme veroverd, maar gewis had het de grootste stap daartoe gedaan. Al had de tempel van de Bamooth ook in niets verschild dan in grootere afmetingen, wij mogen niet vergeten, dat op een psychologisch standpunt ko- (1) Welhgt is er ook overeenkomst tusschen de twee zuilen Iaehtn en Bo'az, die in den voorhof stonden en de Asehera's, de zuilen die men bij de altaren plaatste, cf. Dr. H. Oort. t. a. p. bl. 32 lossale vormen in het minst niet onverschillig zijn. Daarbij, die tempel kon aan niemand anders worden toegewijd, dan aan Israëls hoofdgod Jahve, daarvoor was hij te groot, en dat het Monotheïsme van Israël eeuwen lang in niets anders bestaan heeft, dan in de gedachte: Jahve is de god van alle goden, is eene zaak, zoo algemeen erkend, dat zij geen bijzondere bewijsvoeringen noodig heeft. In ieder geval hebben wij reeds gezien, dat in de oude steenendienst de strekking lag, om zich meer te vergeestelijken. Er was reeds vooruitgang van Gideon op Samaël en weder van Samuël op Salomo; is het vreemd, dat deze rigting éénmaal opgevat nog tot verdere ontwikkeling leidde? "Wanneer men de vereering van Jahve meer en meer losmaakte van de zinnelijke vormen, dan was daarin geen verloochening van het oorspronkelijke beginsel gelegen, neen het geschiedde ten gevolge van eene wettige consequentie. Het zou slechts de vraag zijn, of dit geschiedde. Vergelijken wij de gang, die de ontwikkeling der Bamooth gehad heeft met de tempeldienst, dan verkrijgen wij twee lijnen, die één uitgangspunt hadden, maar hoe verder zij kwamen, meer en meer moesten divergeren. Het punt van uitgang was, gelijk wij zagen, juist daar gelegen, waar men zich los begon te maken van de natuur, en in plaats van de steenen aan te nemen, die zij aanbood, zelf zijn keus bepaalde. Zoodra men dit deed, had men de kans tot de schoonste ontwikkeling te geraken, of langzamerhand op een dwaalspoor te komen. Twee mogelijkheden waren gegeven. Nu men aan de steenen, die men vereerde, het karakter der noodzakelijkheid had ontnomen, door dat zij zich niet a. h. w. van zelve aanboden, maar men ze willekeurig koos en plaatste, kon men op den ingeslagen weg voortgaan, en de godsdienstige idee hoe langs zoo meer ontwikkelen en losmaken van de vormen, waarin zij gekleed was. Maar ook eene andere mogelijkheid was eveneens gegeven. Wanneer de steenen of Bamooth, die men vereerde, niet meer zoo stellig de woningen waren welke de God zich zeiven had gemaakt, dan waren die steenen ook niet zoo exclusief heilig boven anderen. Het had even goed kunnen geschieden, dat men niet juist dezen, maar anderen koos, de heiligheid hing geheel af van de wijding, die men aan deze steenen gaf. Daardoor moest de behoefte ontstaan, om aan de Bamooth meer en meer versierselen toe te brengen. Reeds Gideon, «agen wij, had zijne Abi-'ëzer geëerd, of liever gesanctionneerd, door een beeld er bij te plaatsen; dit oude gebruik moest echter nu nog veel meer in zwang komen, en van daar de uitbreiding die de beeldendienst in Israël verkreeg. Daar kwam nog iets bij. Wanneer men, in plaats van het beginsel der oude steenenvereering vast te houden (nl. dat de Godheid onzigtbaar in zijn Bethel woonde, en dat het beeld, bij zijne woning geplaatst, slechts bijzaak was) zich die Godheid in zinnelijken vorm wilde voorstellen, dan moesten de beelden ook eene beteekenis verkrijgen, die zij te voren niet hadden, en ten slotte, naarmate de Bamooth een minder eerbiedwaardig karakter droegen, dan oudtijds de heilige steenen, tevens alweder de godenbeelden in aanzien stijgen. Dit schijnt ook werkelijk gebeurd te zijn. Immers, wanneer wij de profeten inzien, dan is hun ijver lang zoo groot niet tegen de Bamooth, als tegen de godenbeelden, terwijl het zich niet laat denken, dat zij die Bamooth met rust zou- den gelaten hebben, indien deze noodzakelijk altijd met afeoderij gepaard gingen. Alleen dan, wanneer de Bamooth, die door hunne oudheid gewettigd waren, overtroffen werden door de later ingevoerde beelden, konden zij met regt tegen die ontaarding van het oorspronkelijk karakter optreden. Men oordeele zelf. Onderstaande lijst bevat de plaatsen, waar in de profetiën over heilige boomen, Bamooth, steenen of ma^eba's (1) en over afgodische beelden afkeurend gesproken wordt, als bijv. de zuilen (Asehera's), de zonnebeelden, terafiem enz., want namen van Goden, als bijv. Kamoz en andere, die van vreemden oorsprong zijn, laat ik achterwege: i. mos 2. rosra 3. nSx. i. mv 2. mffie 3. jan 4. roDD 5. -\o: 6. Vos 7. n«nn Hosea III: 42; X: 81. III: 41- 7; XIII: 24; XI: 26. Micha I: 51; V: 122. I: 76; V: 12, 132-6. Jesaja (I: 293). XVII: 8*-3; XXVII: 93-3; XXX: 22*>6. Zacharia. X: 27. Habakuk. II: 184-6. Jerem. VII: SI1; XVII: 31; VIII: 196; X: 146;XVII: 23. XIX: 51; XXXII: 35; XL VIII: 13*. Ezechiël VI: 3, 61; XVI: VI: 4, 63; XXI: 217. ïe^xx^jxiiiii:?1. Deutero-Jesaja. XL: 19, 206; XLI: 29°; XLII: 8, 17*>6; XLIV: 9, 10, 15, 176; XLV: 206; XLVIII: 56. (1) Dat de masfeba gelijkluidend was met een steen, leert ons Gen. 28: 22, en vooral Jesaja 19: 19, daar Jesaja zulk een uitdrukking, als hij daar gebruikt, niet van een afgodenbeeld zou gebezigd hebben. Herinnert men zich nu, hoe de dienst der Bamooth en der steenen in de historische boeken (1, 2 Kon. 1, 2 Kron.) schering en inslag is, en op iedere bladzijde bijna wordt afgekeurd, dan valt het onderscheid met weinig in het oog. Immers, uit bovenstaande lijst blijkt, dat niet overal, waar tegen de afgoderij gewaarschuwd wordt, ook de steenen of Bamooth vermeld worden. Jesaja vermeldt ze niet, evenmin Deutero-Jesaja, en dat Jeremia en Ezechiël dit des te meer doen, behoeft ons geenszins te verWonderen, aangezien in hunne dagen alle godsdienstige gebruiken buiten den tempel van Jeruzalem ten eenenmale als onwettig werden beschouwd. — Des te meer van belang is het, dat Jesaja XIX: 19 gezegd wordt: in Egypte zal een maf9eba worden opgerigt ter eere van Jahve. — Dit in verband gebragt met de bovenstaande lijst, bewijst dunkt mij overvloedig, dat de oude steenendienst niet gelijk werd gesteld met de afgodische vereering van beelden, uit hout, steen of hoe dan ook vervaardigd. Bij Deutero-Jesaja vooral mag het bevreemdend heeten, dat hij, die zoo voortdurend ijvert tegen alle vereering van hout en steen, waarvan men beelden gemaakt heeft, wel met een enkel woord (LXY: 7) van de dienst op de bergen melding maakt, waar allerlei afgoderij gepleegd werd, maar de Bamooth of ma