/kiiff DK HOOGERE STANDEN, BESCHOUWD IN HET LICHT DES CHRISTENDOMS. GESCHREVEN IN FEBRUARIJ 1851 . DOOR DEN f.üAAF ARXDI • BLUMBERG. Kaar den tweeden lloogduitschen druk \oor liet Xederlandsch Publiek bearbeid, DOOR G. BARGER, I . D. H. te Delfsfiaven. S C JI1 1851. DE HOOGERE STANDEN, BESCHOUWD IN HET LICHT DES CHRISTENDOMS. DE HOOGERE STANDEN, BESCHOUWD IN HET LICHT DES CHRISTENDOMS. GESCHREVEN IN FEBRUARIJ 1851 , DOOR DEN GRAAF AR NIH BLUMBERG , Knar den (weeden lloogduitschen druk voor het !VederIandsch Publiek bearbeid. DOOR G. BARGER, V. D. M. te Delfshciven. S CIIIL LI X ÏW\m H. A. M. ROELANTS. 1851. VOORREDE. De eerste kennismaking met de belangrijke brochure , die hier mijnen landgenooten aangeboden wordt, ben ik onder veel, dat ik op hoogen prijs stel, aan de Nederlander verschuldigd. Dagelijks gewoon eenige mijner aangenaamste en nuttigste oogenblikken in zijne aandachtige lezing door te brengen, zag ik in No. 312 van dit dagblad de volgende aanprijzende vermelding, door een breedvoerig uittreksel ondersteund: „.DeEvang. Kirchenzeitung van 17 Mei l.l. bespreekt een klein geschrift van den Graaf Arnim Blumberg, getiteld: de hoogere standen, hoe zij behooren te zijn en lioe zij zijn. Hoe klein van omvang het ook zij, het wordt een belangrijk teeken des tijds genoemd. Een rijke Graaf, te midden der hoogste kringen der maatschappij levend, wiens naam tot de aanzienlijkste geslachten van den Duitschen adel behoort, die zelf weleer eene soort van bevrediging in de genietingen der hoogere standen vond, treedt hier op en houdt aan zijne standgenooten den spiegel voor, opdat zij \ zien, hoe zij zijn en hoe zij behoorden te zijn. Hoe groot ook de ootmoed zij, waarmede hij schrijft, niet minder groot is de moed, waarmede hij niet als uit een schuilhoek, maar vrij en open onder zijnen geachten en geëerden naam voor dezaak des Evangelies zijne stem durftte verheffen" — Aanstonds voelde ik grooten lust om de overbrenging in onze moedertaal te beproeven, overtuigd dat de hier behandelde stof ook bij ons wel eens opzettelijk ter sprake gebragt en met een blik op den grondtoon onzer eeuw van een christelijk standpunt beschouwd mogt worden■ Niet altijd vond ik echter mijne taak even gemakkelijk. Meestal lieb ik den S. naauwkeurig gevolgd, maar toch op den titel het liever eene „ bearbeiding" dan eene „ letterlijke overzetting" genoemd, eensdeels omdat de periodieke stijl hier en daar wel eene kleine wijziging vereischte, om niet alle helderheid bij de vertaling te verliezen, andersdeels omdat ik enkele opmerkingen, met het oog op onzen eigen aardigen toestand, ter toegift niet geheel overtollig keurde. De Heer zegene dezen arbeid tot het heilig doel dat de Schrijver beoogde, dan zal ook de Vertaler zijne geringe moeite rijkelijk beloond achten. D. G. B. De algemeene klagt over verdorvenheid des volks, zedeloosheid van het gemeen en ongodsdienstigheid bij de lagere klassen der maatschappij , wordt in onzen tijd met regt aangeheven. De armoede als gevolg der zonde, en de zonde weder als gevolg der armoede doen weerkeerig elkander klimmen, en openbaren zich allerwege in wanbedrijven, in opstand tegen goddelijk en menschelijk gezag, in haat en gewelddadigheid. Daarom heeft de schrijver dezer bladen zelf in een vroeger opstel de noodzakelijkheid reeds aangedrongen, om toch vooral den armen het Evangelie te verkondigen. Maar zijn dan de lioogere standen minder van een inwendig bederf in het geestelijke doortrokken , omdat de gevolgen niet zoo afschrikwekkend in 't oog springen ? omdat eerbiediging van Wet en Orde bij hen heerseht? omdat zij den kampstrijd aanbinden tegen die uitbarstingen van een misdadig, ruw geweld? Het overpeinzen van deze vraag zal wel de moeite loonen; want naar de spreuk uit het gemeene leven, is het geenszins alles goud, wat er blinkt. Onder de benaming „hoogere standen," bedoelen wij dat gedeelte der maatschappij , welks medeleden, door geboorte of rang , door rijkdom of uitstekende geestesgaven, aanzien genieten en tot de uitoefening van magt en invloed in grootere of kleinere kringen geroepen zijn. In den regel zijn zij vrienden van orde en rust, en vijanden der wandaden die de eerste bedreigen. Dit bewijst echter nog niets voor de zuiverheid hunner beginselen; want dat zij eene orde verdedigen, bij wier omverwerping zij slechts verliezen kunnen, dat kan ook uit eigenbaat geschieden; zij hebben nu eenmaal datgene in bezit, wat zich de lagere standen gaarne met geweld zouden willen verschaffen. Willen wij hun inwendig, geestelijk standpunt beoordeelen, dan moeten wij vragen: Verdedigen zij de bestaande orde der dingen als eene inrigting van God ? Erkennen zij de hun daarin aangewezene roeping en beantwoorden zij daaraan? Wij zullen trachten op deze vragen het antwoord te geven. I. Roeping der hoogere standen in de Maatschappij. De taak, die hier op aarde aan allen zonder onderscheid door God den Heer is opgelegd , vinden wij I PETRI IV: 10 beschreven, waar wij lezen : Dient elkander, een iegelijk met de gave, die hij ontvangen heeft, als de goede huishouders der menigerlei genade Gods (1). Al de gaven, die dus ieder onzer van God ontvangen heeft, die heeft hij , ten overstaan (1) Wij hebben hier bij voorkeur de Hoogduitsche Bijbelvertaling van Luther, die ook door onzen schrijver gebezigd was, gevolgd!, om de herhaalde toespeling op het woord olxovo/uoi, hier met huishouders overgebragt, dat de onzen minder woordelijk, schoon even getrouw, met uitdeelers hebben vertolkt De Apostel vergelijkt in deze beeldspraak de Christenen bij die soort van dienstknechten der Ouden , die in de woningen der aanzienlijken over alle de andere knech- van zijnen Maker, geenszins als zijn eigendom aan te merken, maar als een goed, dat hij zich zag toevertrouwd, om daarmede naar den wil van God huis te houden. En wat die wil van God beoogt, dit is ook duidelijk uitgedrukt in het bevel van bovenstaanden tekst, waar wij vinden: dient elkander. Dit voorschrift is van algemeene toepassing en geldt zoowel rijken als armen, geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen. Het geldt dus ook de hoogere standen, en dezen bij uitnemendheid. Hebben zij vele gaven ontvangen , dan volgt daaruit niets anders, dan dat zij anderen veel dienen moeten. Er staat nergens geschreven: Maakt u met de gaven, die gij ontvangen hebt, eerst en vooral het leven aangenaam, en dient dan ook nog als b ij z a a k daarmede anderen ; neen , integendeel, anderen daarmede te dienen als huishouders Gods, Gods bedoelingen met anderen daardoor te verwezentlijken, dat is de lastbrief, ten en slaven gesteld waren, een groot vertrouwen van hunnen Heer genoten, en met de dagelijksche uitgifte van spijs en andere levensbehoeften in den huisselijken kring belast waren. Luc. XII: 42 vinden wij hetzelfde woord met huisbezorger vertaald. Eliözeb bij abraham en jozef bij potifak bekleedden deze betrekking. Yert. dien ieder ontvangt en door wiens volvoering hij dan tegelijk zich zelf het meeste dient. Heeft God dus aan iemand vele gaven geschonken , dan heeft Hij hem eigenlijk daarin .anders niets willen geven dan een uitgestrekt veld van arbeid in de dienst zijner medemenschen. Dezen arbeid in do juiste verhouding tot de meerdere stoffelijke en geestelijke goederen, die hun verleend zijn, te verrigten, dat is derhalve de roeping der hoogere standen. Daarin ligt te gelijk de gevolgtrekking opgesloten , dat zij niet de minste aanspraak meer op levensgenot, alleen om het genot als zoodanig , hebben, dan de lagere standen. Zij hebben er slechts voor zoover aanspraak op, als het van hen gevorderde hoogere dienstbetoon eene zorgvuldigere ontwikkeling der ligchamelijke en geestelijke krachten noodwendig maakt. Wat zij zich in dit opzigt veroorloven , meer en beter dan anderen het hebben, moet bewijsbaar zijn als eene noodzakelijke behoefte , ten einde zich voor hunne zwaardere, hoogere, meeromvattende, geestelijkere roeping te bekwamen en te versterken. Alleen op dezen grond, en op geen anderen hoegenaamd, zijn zij daartoe geregtigd. Hoever dit nu mag worden uitgestrekt, en hoe groot die behoefte is aan eene meer zorgvuldige verpleging van zich zelf, dat is ongetwijfeld met geene rekenkundige juistheid te bepalen. Hij. die inderdaad slechts als trouwe rentmeester Gods zijne meerdere gaven aan de dienst des naasten wijden wil, zal dit zeker zelf wel uitvinden. Een hart dat zich door de goddelijke liefde gedrongen voelt tot de dienst van den naaste , treft het juiste punt of komt daaraan althans bestendig nader — want volkomen treft het niemand — ook zonder voorschrift ; en voor ieder ander hart zouden alle mogelijke voorschriften toch onverstaanbaar blijven. Dit alleen mogen wij veilig vaststellen : De meer zorgvuldige verpleging van onze eigene persoon mag alleen middel zijn ter bereiking van het hoogere levensdoel, maar nimmer met dit doel zelf worden verward. De hoogere standen hebben echter nog buitendien eene roeping tot bijzondere gestrengheid en naauwgezetheid in de vervulling van hunnen pligt, omdat hunne rijkere gaven hen tot voorwerpen van de oplettendheid en navolging in ruimere kringen maken. Zij moeten eene invloedrijke werking uitoefenen ook door hun voorbeeld. En hoe zou men dan ook anders de verschillende verdeeling der geestelijke en stoffelijke goederen of gaven, waarvan aan menigeen zooveel meer dan hij noodig heeft, is toebedeeld, hoe zou men deze met Gods heiligheid, regtvaardigheid en liefde vereffenen kunnen, zonder hen, die daardoor boven anderen zoo rijk gezegend zijn, ook terstond de meer ernstige en moeijelijke verpligting op te leggen, om bij uitstek getrouwe en zorgvuldige rentmeesters in de dienst des naasten te zijn. Zeker zijn het verschillende wegen, waarlangs God iederen afzonderlijken mensch het einddoel te gemoete voert, dat aan gene zijde des grafs gelegen is; en moet men het onbetwistbaar aanzien als een eigenaardig kenmerk, ja zelfs als de kroon der christelijke levensbeschouwing, dat er eigenlijk geen onvoorwaardelijk ongeluk bestaat, dan een leven zonder God; en wederom geen geluk, buiten een leven in God; dat het herstel van evenwigt tusschen aardsche vreugde en smart niet op dit benedenrond te vinden is; en dat het daarom niets te kort doet aan het geloof in Gods heiligheid, regtvaardigheid en liefde, wanneer wij hier op aarde den een (zonder meer onmiddelijke eigene schuld) ouder veel rampspoed en ontbering, den anderen daarentegen (evenzeer zonder eigene verdienste) in een' bijna stooreloozen vrede en van tijdelijke zorgen vrij, zijne eeuwige bestemming zien te gemoete gaan. Deze levensbeschouwing kan echter alleen berusten op dat geloof, dat in de hand van God zoowel droefheid als ongestoorde vrede , zoowel overvloed als gebrek, beiden daartoe dienen moeten, om het hart tot God te trekken; en dat dus ook de in overvloed geplaatste en met aardsche goederen bevoorregte zich evenzeer dit voorregt, als de arme zijn gebrek en de ongelukkige zijn rampspoed, slechts daartoe moet doen strekken, om tot overgave van zijn hart aan den Heer te geraken. Het denkbeeld eener bevoorregting, enkel ten behoeve van een ruimer levensgenot op aarde, is met de voorstelling van Gods heiligheid, regtvaardigheid en liefde volstrekt onvereenigbaar. De zoo blijkbaar 'ongelijke verdeeling deigeestelijke en stoffelijke goederen op aarde kan alleen te beschouwen zijn als een door God verordend hulpmiddel, om aanzienlijken en geringen te gader , langs dien weg deelgenooten te maken in de liefde van het eeuwigblijvend goed. Dat de bevoorregte groot gevaar loopt, om dit voorbij te zien en zich tot een liooger genot geroepen te achten, dit is de schaduwzijde der ruimere bedeeling met geestelijke en stoffelijke goederen; en de oorzaak, waarom de Heer in het Evangelie van Mattiieus , Hoofd- stuk XIX, vs. 23 en 24 het ernstige en ontzaggelijke woord uitspreekt: „ Voorwaar ik zegge u, dat een rijke zwaarlijk in het Koningrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zegge ik u: Het is ligter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koningrijk Gods." Trouwens, dat men den hemel verspeelt, door een onschuldig en behagelijk levensgenot, ook als het zonder zware zonden , ja zelfs wel met een weinig vlugtig goeddoen verbonden is, voor zijn levensdoel te houden, dit bewijst reeds alleen de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Deze gevaren voor hun eeuwig heil kunnen de standen, die door allerlei gaven bevoorregt zijn, alleen ontgaan, door met wortel en tak het denkbeeld bij zich uit te roeijen, dat hun eigendom slechts middel is voor hun genot; en eerst dan, wanneer zij hunne bevoorregting beginnen aan te zien als de oorzaak eener zware verpligting, ja als een last, dan mogen zij hopen, in waarheid als goede huishouders Ciods hun eeuwig heil te verwerven en in te gaan in het Koningrijk der hemelen Maar ook de tweespalt op aarde laat zich enkel daardoor dempen, dat zij, die het goed der aarde hebben, zich bovenal van de genot- gucht laten genezen; geenszins daardoor , dat men er op uit is, om aan allen de middelen tot een gelijk genieten te verschaffen. Wanneer de hoogere standen het hunne bezaten, niet om te genieten, maar om te dienen, dan zouden de hersenschimmige pogingen, om het genot tot een gemeengoed van allen te maken , gemakkelijk gefnuikt worden. In zulk eene opvatting van de roeping der hoogere standen en in hare verwezentlijking ligt het eenige geneesmiddel tegen de onzinnige stelsels van de hedendaagsche Democratie, van het breinloos Communismus en Socialismus, aan wier uitvoerbaarheid eigenlijk bijna niemand gelooft, — misschien zelfs hunne eigene uitvinders niet — maar die nogthans als krijgsbanieren tegen de bevoorregte standen worden opgestoken, om hen slechts te eenigertijde uit hunne bezitting te verdrijven, en — er anderen weer voor in de plaats te stellen. Daarin dan, dat de lioogen zich vernederen, niet daarin, dat men de lageren zoekt te verhoogen, ligt het middel, waardoor vrede wonen kan op aarde, vrede in de harten, vrede in de landen. In het afdalen dus van uit hunne hoogte , dat is, niet in een ligtzinnig prijsgeven van hunne voorregten, maar in een vrijwillig en hoogst zorgvuldig dienen met die gaven om des Heeren wil en als zijne huishouders, daarin ligt de roeping der hoogere standen. Wij wenden ons tot het onderzoek of zij haar vervullen. n. Beantwoorden de hoogere standen aan hunne roeping? Er staat geschreven in het Evangelie van MATTHEUS, VIT: 16: „Aan hunne vruchten zult gij ze kennen." De Heer bedoelt met die uitspraak, dat men uit 's menschen uiterlijk gedrag in zoover eene gevolgtrekking maken mag omtrent zijn inwendig bestaan, als de goddelijke liefde, die uit het levendig geloof ontspringt, onmogelijk zonder werken, die met hare geaardheid strooken, blijven kan. Uit dit oogpunt beschouwd is ook het woord reeds een werk, want: „ waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over." Zie Matth. XII: 34. Heeft een huishouder of rentmeester zijn Gebieder en Lastgever lief, en ligt 't hem na aan 't hart, ten genoegen van zijnen Heer huis te houden, dan moet hij zich gedrongen n gevoelen , niet alleen tot Hem, maar ook van Hem te spreken. De huishouder Gods zal dus gaarne bidden en gaarne van G-od spreken. Hoemenig verborgen gebed in de hoogere standen wordt opgezonden, dat blijft het geheim van ieder mensch in 't bijzonder. Maar het woord en de taal kan bij hem desgelijks niet ontbreken, die zich als een huishouder van den levenden God beschouwt. En van zulk een woord zoomin als van zulk eene taal is in de hoogere kringen der Maatschappij veel te bespeuren, onverschillig of gij hen gadeslaat bij bezigheid of onderhoud. In 't bijzonder vermijdt men het, om den naam van onzen Heer Jezus Christus , zonder wien wij toch volstrekt niets kunnen doen, uit te spreken, en een soort van prangende beklemdheid overmeestert de harten, wanneer iemand somtijds zich verstout om Hem eens in den gezelligen kring als datgene voor te stellen, wat hij toch in waarheid is, als den rotssteen en den toeverlaat onzer zielen, als onze eenige sterkte, als de eenige bron aller gezegende werkzaamheid, ook naar buiten. Men verschanst zich dan daar achter, dat al wat iemand voor zijne eigene behoefte of voor zijn eeuwig belang met den Heer heeft af te doen, in 't verborgene geschieden moet; men verwijst de bespreking der hemelsche dingen uit alle maatschappelijke en gezellige kringen naaide kerk en naar de geheimste binnonkameren des harten, en op zijn hoogst buiten dien nog in den naauwsten familiekring. Zoo zou het niet kLinnen zijn, bijaldien de roeping tot huishouder Gods in het algemeen en over het geheel zaak ware van het hart. Stemmen wij gaarne aanstonds toe, dat de kerk, de huiskring en het eigen hart de heiligdommen zijn, waarin voor alle dingen de Geest des Heeren woning maken en geopenbaard worden moet; zoo kan Hij zich toch ook in andere kringen niet geheel onbetuigd laten door het woord, wanneer hij werkelijk in het algemeen en doorgaande daarin den boventoon voert; zoodat wij het helaas, zonder liefdeloos te schijnen wel vrijmoedig mogen uitspreken: wanneer in onze hoogere , maatschappelijke en gezellige kringen iedere vermelding van onzen Heer en Heiland Jezus Christus geschroomd, elk dieper indringend gesprek over Christelijke onderwerpen angstig vermeden wordt, — het komt daar uit voort, omdat men weet, dat het Evangelie voor de meerderheid eene ergernis en eene dwaasheid is! \\ enden wij ons echter van de woorden tot de daden, wij vinden lielaas geene betere vruchten. Vanwaar komt het, dat in de binnenlandsche staatkunde — de buitenlandsche laten wij uitgesloten van den kring dezer beschouwingen — met de Revolutie niet ridderlijk gebroken wordt ? Waarom schromen de mannen, die zonder aarzelen hun leven waagden, om de gewelddadige uitbarstingen der Omwenteling te onderdrukken— de mannen der reddende daad, die zich bij het vaderland een onsterfelijke verdienste verworven hebben — waarom schromen zij , de g e t e m d e Omwenteling onder een mannelijk beroep op de ordeninge Go ds te bestrijden? Wij onthouden ons natuurlijk van alle vermoedens over hunne inwendige liartsgesteldheid voor Hem, wiens huishouders ook zij moeten zijn. Veeleer zijn wij van oordeel — ook dan als zij voor zich zeiven op den regten grondslag staan— dat zij zich verlamd moeten voelen in het volhouden eener beslist Christelijke Staatkunde, omdat zij het wel weten, dat de genen, die tot de hoogere klassen der Maatschappij behooren— de bezitters, wier regten zij naar Gods ordeningen beschermen moeten — hunne aanspraak op deze regten over 't algemeen niet laten gelden als huishouders Gods , maar als Eigenaars, die van hun bestuur aan niemand rekenschap verschuldigd zijn. Wij herinneren tot een voor- beeld den grooten grondeigendom, tegen wiens ïegten men zich vooral heeft aangekant. Hij behoort te zijn een gelukkig middel tot ambachtsheerlijke beschermheerschappij, die het als. haar hoofddoel aanmerken moest, de stoffelijke en geestelijke belangen harer aanhoorigen te bevoordeelen. Maar is hij niet in vele handen gezonken tot een voorwerp van koopmans-speculatie, in de meeste althans tot een louter hulpmiddel voor de nijverheid, die een van zorgen vrij, behagelijk aanzijn op a'arde najaagt? Is hem daarmede niet de door God verordineerde grondslag van zijn regt ontnomen en zijnen, zeker even zoo ongeregti"den tegenstanders, een schijnbaar deugdzaam wapen in de hand gegeven? Alleen die zich als rentmeester Gods aanmerkt, is gere»tigd in de Staatkunde van de behoudende partij te zijn. Verliest hij dezen grondslag van zijn regt, dan komt hij daardoor zijnerzijds in weerspraak met Gods instelling: en in den kampstrijd tusschen hem en de Eevolutie, die hare hand naar zijn eigendom uitstrekt, hebben beide partijen dan een even groot onregt. Omdat echter van beide zijden de kampstrijd wel hoofdzakelijk voor de zelfzucht, doch geenszins voor de ordeningen Gods ontbranden zou , daarom zoekt men hem op 't uiterste te vermijden , daarom transigeert men met de Revolutie , daarom — althans zeker mede daarom — verraadt zich kennelijk in onze binnenlandsclie staatkunde halfheid en onbeslistheid overal. En dit verlaten van het Christelijk terrein bij politieke maatregelen, het werkt natuurlijk meer of minder op alle onze staats-inrigtingen terug. Niet zonder reden beklaagt men zich over een helling tot het revolutionaire bij de administrative en regterlijke overheden. Kon men het vaste besluit nemen, om eene staatkunde te volgen, die met beslistheid Christelijk lieeten mogt, — werd zij niet door de straks genoemde hinderpalen belemmerd, — onvermijdelijk en zeker met een goed gevolg zou men dan de hand slaan aan de genezing dezer kwalen. Geschiedt dit echter niet, dan zullen zij even onvermijdelijk steeds verder om zich heen grijpen en in steeds ruimeren kring ten verderve woeden. Ons uitmuntend leger weerstaat tot op dit oogenblik de invloeden der Revolutie; of nu echter daarom de Geest van God de ziel van dat leger is, is eene andere vraag ? Hoe zou daarmede de volslagene verwaarlozing van den Zondag, zelfs in vredestijd, bij marschen en parades, hoe de oproeping en exercitie van de landweer bij voorkeur op dezen dag, overeen te brengen zijn ? Het leger wordt nog bewtard door krijgstucht, door liefde tot zijn Koning, en door een hooggestemd gevoel van eer. Dat zijn alle menschelijk-edele drijfveeren. Maar die grond is het nogthans niet, waarvan wij zingen: Schoon aarde en liemel eens vergaan , Hij blijft onschokbaar eenwig staan! En op dezen grond moesten zij, die daarover te gebieden hebben, wanneer zij zich beschouwden als huisbezorgers Gods, ook het leger zoeken in te rigten. Verwaarloozen zij dezen pligt, dan zal het vroeger of later voor de revolutionaire gisting mede bezwijken. En wat zullen wij verder zeggen van de werkzaamheden op het gebied van Wetenschap en Kunst? Wij zwijgen van de nasporingen der geleerden op het veld der bespiegeling. Maar waar de wetenschap met het practische leven in aanraking komt, in onze scholen en opvoedings-gestichten van allerlei aard, daar wordt zij wel volijverig als een middel tot aardsehe doeleinden aangewend. Maar maakt liet ook een voorwerp harer trouwe zorge uit, om onze studerende jongelingschap tot den Hoer te brengen? Met uitzondering der weinige, vaak niet eens door Geestelijken waargenomene, en al te dikwijls slechts eene bloote zedeleer inprentende catechisatie-uren, zal het zeker onze schooljeugd op de Gymnasien al schaarsch herinnerd worden, dat zij voor den Heer en in den Heer hunne bezigheid verrigten, dat ook zij «ich tot huishouders Gods bekwamen moeten. Hoe het staat met de hoogere en lagere opvoedingsgestichten , die in 't bijzonder aan de opleiding van fabrykanten of toekomstige handelaren zijn toegewijd, en dat daarin de wetenschap als dienstmaagd der Industrie voortreffelijk op cijns gesteld, maar de inboezeming van een christelijken zin, als alleen voor de kinderkamer geschikt, op enkele uitzonderingen na, geheel ter zijde geschoven wordt, wien is dit onbekend? Wij laten het aan onpartijdigen ter beoordeeling over, in welke klassen der maatschappij deze gebreken hunnen oorsprong hebben, en van waar hunne genezing moest uitgaan. En de Kunst, om slechts één voorbeeld aan te voeren, zou zij in voortbrengselen als „de Profeet," waarin een bedrieger — zelfs met historische onwaarheid — als Zoon van God op het tooneel optreedt, zou zij zich daarbij in eene toejuiching hebben kunnen verheugen, als die haar zoo ruimschoots te beurte viel, wanneer de liefde tot den waren Zoon van G-od levendig in de harten woonde? wanneer zij, die zich in de gelegenheid bevinden om in de kunst verpoozing te zoeken, niet voor het kunstgenot hunne eeuwige bestemming vergaten, eene bestemming, die hun ook in hunne ontspanningsuren steeds voor oogen zweven moest? Zou eindelijk, wanneer dit niet het geval ware, levensgenot als zoodanig wel eene zoo ruime plaats in het leven der hoo°-ere standen kunnen innemen, als daaraan ontegenzeggelijk is toegestaan? Wij roeren hier een punt aan, van welks meer opzettelijke beschouwing wij ons niet kunnen ontslaan; namelijk den levenstrein der hoogere standen in hun gezellig verkeer. Met droefheid beschouwen wij dit als een zeer ondubbelzinnig en beklagenswaardig teeken , dat de meerderheid in dezen stand hare roeping als huishouder G-ods miskent. Wij zeggen d e meerderheid, en willen ons dus aanstonds met nadruk daartegen beveiligen, als of wij meenden , dat er ook niet eene minderheid bestaan zou, die inwendig op een geheel anderen grondslag rust; en die tegen haren zin, ja gedeeltelijk zelfs ook zonder hare schuld, mede in dien stroom wordt ingetrokken. Wij matigen ons over 't geheel volstrekt niet aan, om de verhouding van ieders hart in 't bijzonder tot dit leven te beoordeelen; maar het verschijnsel zelf in zijn geheel mogen wij met vrijmoedigheid uitleggen. Wij stappen heen over dat gedeelte van het jaar, waarin de levensweg der hoogere standen meer uiteen loopt, en keeren ons tot den tijd, waarin de winter ze talrijker in grootere steden tezamen brengt. — Men zal ons moeten toestemmen, dat de zoogenoemde eerste kringen het gedurende dezen tijd als een deel van liunne levenstaak aanzien, om zich wederkeerig in middag- en avondgezelschappen zoo te vereenigen , dat een dag, waarop dit volstrekt geen plaats vindt, als eene uitzondering op den regel geldt. Deze toestand is, tot zijn hoogste toppunt geklommen , binnen de vier zoogenoemde karnavalsweken beperkt. Maar zonder juist zoo krachtig getemperd te zijn zal hij in een eenigzins ligteren graad wel voortduren, met inleiding en slot er bij gerekend, omstreeks een vierendeeljaars, aan welks einde de \ asten en de Paaschweek invallen. Wij vragen of voor lien, die deelgenooten zijn van deze vereenigingen, waaronder talrijke danspartijen zijn en waarbij dan nog eomedie en concerten komen, en die zich hierin waarlijk verlustigen kunnen —- wij vragen, of hun gedurende dezen tijd een blijmoedig en veerkrachtig leven voor hunne roeping, welke die dan ook zijn moge, laat staan een leven in den Heer mogelijk blijft, dan of niet veel meer die tijd onophoudelijk door hen verdeeld wordt tusschen genieten en weer uitrusten ? Men zal ons welligt antwoorden, dat het slechts de jeugd is, die aan dit vermaak deel neemt; en dat het voor de meer bejaarden, die eene meer degelijke roeping te vervullen hebben , eigenlijk meer een lastige pligt is , dien zij zoo weten te temperen , dat zij zich daar benevens zeer goed aan hunne eigenlijke taak kunnen wijden. Maar dit is het wat ons juist op het meest beklagenswaardige punt voert. "Wij erkennen natuurlijk, dat een aantal mannen, die met een gewigtigen post bekleed zijn, deze bijeenkomsten niet als eene uitspanning maar veeleer als pligtsvervulling en gedeeltelijk ook als eene geschikte gelegenheid beschouwt, om zaken te verhandelen. Maar om er nu niet van te spreken , dat het een welgestemden huishouder Gods reeds moest tegenstaan, om zijn werkkamer naar het eetvertrek of de balzaal te verleggen , om er nu niet van te spreken, dat er toch ook een groot getal bejaarde lieden is , die zonder hooger levensdoel deze bijeenkomsten blootelijk als verpoozing beschouwen; en zich bij gebrek aan andere vermaken met de kaarten bezighouden — is het dan niet juist de grootste zonde, vooral de jeugd in dit gewemel in te voeren? Wij stemmen gaarne toe, dat de jeugd aan de gezellige genoegens meer behoefte lieeft dan de menschen van gevorderden leeftijd ; wij willen hun het nog zoo frissche leven ook in hunne genoegens niet verbitteren. Nogtans beweren wij, dat overmatigheid in 't genot en verstrooiingen, die die de ligtzinnigheid bevorderen, juist voor hen (om hunne hoogere prikkelbaarheid en mindere vastheid) nog gevaarlijker zijn, dan voor rijpere jaren; en dat derhalve zulk een „wegzinken" in vermaken, gelijk wij het boven beschreven hebben, vermaken, waaronder nog bovendien die van den bedenkelijksten aard (dans, schouwburg, enz.) een hoofdrol spelen, juist voor de jeugd een vergif is, dat nevens oogenblikkelijke zondige tijdverspilling, in de meeste gevallen, — niet alleen in ligchamelijk opzigt, dat zou nog het mingewigtige zijn — maar ook op geeste- lijk gebied de kiem van een later verderf in de jonge harten plant, die dikwijls eerst zeer laat, dikwijls volstrekt niet meer wordt uitgeroeid. Het intreden in dezen maalstroom wordt voor jongelingen meestal als iets zeer verblijdends, door de ouders begroet om deze oorzaak, omdat het voor grovere afdwalingen op het zedelijk gebied hehoedt, en de jonge menschen, die „de partijen bijwonen," worden gemeenlijk zoo ongeveer als de bloem der jongelingschap beschouwd. Ons schijnt dit een geneesmiddel van den bedenkelijksten aard. Iedere zonde, die zich in hare naakte afzigtelijkheid vertoont, vonnist zich zelve. Wanneer zij echter, als in een uitwendig eerbaar leven waarvan genot het hoofddoel is, zich voordoet onder het masker van het geoorloofde of zelfs wel van de deugd, dan verwart zij de harten en schiet de diepste wortelen. De verfijnde begeerlijkheid is de ergste vijandin der hartsvernieuwing, waaraan wij allen behoefte hebben. Daar echter vernieuwing van het hart en wedergeboorte, die onze Heer en Heiland zelf (1) als onmisbare voorwaarde opgeeft, om tot het Godsrijk in te gaan, voor zoovele ouders on- (1) Joiiannes III: 3 en volg. gerijmde, ja zelfs volstrekt onbegrijpelijke woorden geworden zijn, daarom houden zij het voor een heuchelijk verschijnsel bij hunne zonen, als zij het gezellige leven der groote wereld binnentreden. Dat de dienaar van den verfijnden lust, als hij midden in dat leven sterft, even zoo goed als de ruwe zondaar, in den eeuwigen dood verzinkt; dat het liart in den verfijnden lust zich dikwerf nog meer tegen de boetvaardigheid, die toch het begin van alle bekeering is, verhardt, dan in het slijk deiongebondenheid — dat bedenken zij niet. Veel betreurenswaardiger echter dan voor de jongelingen, die dan toch meestal nog wel iets althans van een beroeps-leven naast het genot-leven aan de hand hebben, en daardoor eene gedurige roepstem met zich voeren, dat liet genieten geenszins hun levensdoel kan zijn, is daarentegen de werking van de vermaken der groote wereld op de jonkvrouwen. Bij de groote zwarigheid in de hoogere standen , om voor de andere sekse — in 't bijzonder voor de jonge meisjes — eene eigenlijke beroepsbezigheid te vinden, worden voor deze de gezellige kringen levenstaak. Dat is op zichzelf eene groote verkeerdheid, en geeft ligtelijk aan het geheele leven eene ge\ aarlijke rigting, zelfs wanneer het gezellig verkeer zich binnen den engeren kring van bloedverwanten en naaste vrienden beweegt. Maar neemt het gedurig de gestalte aan, waarvan hier sprake is, dan brengt dit standpunt der vrouwen en vooral der jonkvrouwen in het leven een inderdaad schrikverwekkend gevaar voor de onsterfelijke ziel over haar. Moge wel is waar eerst do grondvesting van een eigen huiskring, voor de maagd nog meer dan voor den jongeling, het sein tot de ernstigste en gewigtigste roeping zijn, dan moest de tijd die te voren verloopt toch niet als een doellooze beschouwd worden; zoo weinio- als men zal willen beweren, dat eene maagd, die nooit in 't huwelijk treedt, aan elke hoogere bestemming in dit leven wanhopen moet. Men moest bedenken, welk een onnoemelijken zegen eene jonkvrouw als bruidschat in haren eigenen huiskring brengt, wanneer zij het nieuwe hart, dat uit den Geest van God is wedergeboren, er met zich inbrengt. Slaan wij nu op dezen bruidschat—den kostelijksten op aarde — acht, wanneer wij onze dochters, (nadat zij in den tempel bij het doen der geloofsbelijdenis de gelofte om den Heer te dienen hebben afgelegd — en ach , hoe dikwijls reeds te voren 1 reikhalzend gestaard hebben naar het leven vol verstrooiingen, dat de ou- dere zuster, dc oudere bloedverwante of bekende voert) wanneer wij, zeg ik, ze dan losrukken, indien niet van iedere meer degelijke bezigheid, dan toch zeker van het geloof dat zij hare levenstaak in en voor den Heer moesten zoeken; en ze intussehen, in afwachting der vestiging van een eigen huisgezin, voornamelijk daartoe leiden, om in gezellige kringen , schouwburgen, concerten en balzalen, genot en verstrooijing te zoeken ? Met welke verwachting zullen wij dan ook het heiligst verbond — dat van man en vrouw — voor het leven zien sluiten door twee harten, die door een overmaat van verstrooijingen steeds ij deler gestemd, elkander in den maalstroom der vermaken gevonden en daaromtrent wel het minst hebben navraag gedaan, welk hun standpunt is ten aanzien van hunnen Heer en Heiland; of zij zijne gemeenschap voor den grond, of zij het dienen van den naaste als huishouders Gods voor het doel hunnes levens houden? Zou niet de vestiging eener innige overtuiging op dit punt, zou althans vooi alle dingen de aanwijzing vanditlevensdoel aan eene dochter, en hare aanhoudende opleiding daartoe, niet de eerste en heiligste poging der ouders zijn, wanneer zij zelf van die gevoelens doordrongen waren ? En kan dit nu langs dien weg geschieden, dien de jonge meisjes uit de hoogere standen inslaan, nadat zij aangenomen en bevestigd zijn? Eu is dus de gezellige levensgang in de hoogere standen niet waarlijk een der ondubbelzinnigste en beklagenswaardigste teekenen , dat zij hunne roeping tot huishouders van God miskennen? dat zij haar miskennen ten aanzien van hunnen heiligsten pligt, het redden van de zielen hunner kinderen? En miskennen zij hem op dit punt, hoe «ouden zij hem dan betrachten ten aanzien hunner overige huisgenooten ? Ligt 't hun niet aan het hart, dat de Heer en Heiland de lamp voor den voet hunner kinderen worde, hoe zouden zij er dan regt van harte belang in stellen , om de overige huisgenooten tot Hem te leiden ? >Y aar zorgen er de huisvaders en huismoeders met naauwgezetheid voor, dat hun gezin eeu christelijken Zondag hebbe in den waren zin des woords; — want met het kerkgaan alleen is het daarbij niet afgedaan, — waar zorgen zij er voor, dat dagelijks het woord Gods bij allen in ooren en harten binnendringe ? "Wie bedenkt er, dat elke grootere partij, door de Heeren en Vrouwen op Zondag gegeven, noodwendig een vermeerderden arbeid voor do dienstboden na zich sleept, in plaats van dat in de Zonclag een dag der hoogstmogelijke rust van uitwendigen arbeid, een dag van inkeer tot zicli zelf zou zijn? Wie zoekt bovendien zijnen dienstbaren aanleiding tot zulk een Zondags-inkeer in bun eigen liart te geven? Wie herinnert dagelijks met woord, vermaning en voorbeeld zijn huisgezin daaraan, dat wij een Heer in den liemel hebben, dien wij niet enkel als een voorwerp van eerbied moeten aanmerken , maar wien wij ons geheele hart moeten overgeven, in wien wij onze geheele roepingvervullen moeten, wanneer wij niet voor tijd en eeuwigheid verloren willen zijn? Dit alles kan nu daardoor niet wederlegd worden,, dat, gelijk wij gaarne erkennen, de hoogere standen hunnen kinderen doorgaans zorgvuldig onderwijs in de godsdienst laten geven, hen en hunne onderhoorigen tot kerkgaan aanmanen, en daarenboven zelf regelmatig, ja, gelijk wij daaraan niet twijfelen, grootendeels ook gaarne te kerk gaan. Wat bij het onderwijs geleerd en in de kerk gepredikt wordt, dat moet toch in het leven ingevoerd, of het is een dood en nutteloos ding; het is , ja wel een geestelijk genot gelijk ieder ander van dien aard, maar in geenen deele eene kracht van God, om het hart te vernieuwen en zalig te maken. Wat baat de kennis van het redmiddel zonder de aanwending? En is deze in de geschetste levensbeelden te vinden ? Wij meenen neen, en gelooven toch in onze schildering niet overdreven geweest te zijn. En wanneer wij dan zoo aan alle kanten te vergeefs naar vruchten zoeken, die de hoogere standen, als huishouders Gods met hunne gaven in de dienst des naasten, kenschetsen , moeten wij dan niet met smart tot het besluit komen, dat zij de taak, die hun door God in de maatschappij is opgelegd, niet vervullen ? dat hunne wetseerbiediging een gepleisterd graf is, waarin de geestelijke dood onbeteugeld heerscht ? dat zij, in weerwil van den uiterlijken schijn , verzonken zijn in een afval van God, die veel gevaarlijker is , omdat hij meer verfijnd en daarom meer onmerkbaar is, dan bij de zoo uitgekretene , lagere klassen der maatschappij ? Men zal ons tegenwerpen, dat het bij zulke eisclien wel voor een ongeluk en een ramp zal moeten gelden, als men tot de hoogere standen behoort. Wij antwoorden: zonder twijfel vordert de Heer veel van hem, dien hij veel heeft toevertrouwd ; en wij hebben het boven reeds gezegd , eerst wanneer de hoogere standen hunne bevoorregting beginnen aan te merken als eenen zwaren last, eerst dan mogen zij hopen, de goede huishouders Gods te worden. Men zal ons verder tegenwerpen, dat wij langen tijd een groot deel van deze dingen, die wij nu als verderfelijk uitmonsteren, zelf gedaan , dat wij in dit gezellig verkeer der hoogere standen vooral, ons met genoegen zelf bewogen hebben. Wij antwoorden daarop met de belijdenis, dat wij diep van onze medepligtigheid aan het algemeen verderf doordrongen, en eerst laat door Gods genade tot erkentenis van deze schuld gekomen zijn. Staren wij in den vroegsten tijd van ons wereldsch leven terug, dan hebben wij wel zwaardere misstappen te betreuren, dan velen van hen, tot wie deze onze taal gerigt is; en wij hebben ons dus ook in die gesteldheid bevonden, om ons voor anderen reeds op den goeden weg te wanen, toen wij ons nog bewogen in den boven geschilderden levenstrein der hoogere standen, die de grovere uitspattingen niet noodwendig met zich sleept. Maar juist daarom kunnen wij onze oogen voor de waarheid niet sluiten, dat dit gedrag ook nog een leven zonder God, een miskenning van de roeping als huishouder Gods was. Integendeel, hoe meer wij door eigene ondervinding den, het hart deels ontzenuwenden, deels verhardenden invloed van dit woelen der hoogere standen in het groot en over 't geheel hebben leeren kennen , hoe dieper wij de smart over een leven, dat zoo lang van den eenigen waren toeverlaat der zielen vervreemd bleef, ondervinden, des te meer voelen wij ons gedrongen, om tot een ommekeer aan te sporen. En wanneer wij daargelaten den verderfelijken invloed van dit leven buiten G-od op onze openbare toestanden , — hen vooral, die ons hart het dierbaarst op aarde zijn, en dat wel ten gevolge van ons eigen standpunt in de wereld, deels zien blootgesteld aan de ons zoo wel bekende gevaren, deels ze hun zien te gemoet snellen , dan zouden wij gaarne eene poging aanwenden , om toch eenigen te winnen , die met ons eene' gemeenschappelijke zaak wilden maken in den kampstrijd tegen het steeds dieper invretende v erderf; die met ons wilden beproeven, indien ook al niet een algemeenen ommekeer te bewerken , dan toch onze eigene zielen, en die ons het naaste zijn , te redden van den dood. O mogten diegenen onder ons, die zich aangetrokken voelen in hun binnenste tot hunnen Heer en Heiland — en zulken zijn er gewis nog velen — mogten zij het brengen in hunne ziel tot eene besliste keus. Mogten zij ter harte nemen, wat eens de verheerlijkte Ver- losser uit den liemel tot de gemeente sprak: „Och of gij koud waart of heet! Zoo dan omdat gij 1 aau w zij t, en noch koud noch heet, ik zal u liit mijnen mond spuwen. Want gij zegt: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij z ij t ellendig en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Ik raad u dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur" (1). Mogten zij zich overtuigen, dat die ellendige halfheid op den heinehveg geen waarde heeft hoegenaamd; maar dat wij een van beiden kiezen moeten, of Christus of Belial. Mogten zij toch ook niet voor de belemmerende zwarigheden terugschrikken! Hebben wij slechts eerst in gemoede de kwaal erkend en gepeild, dan zullen zich de middelen daartegen ook van zelf wel vinden. Bestaat slechts eerst het nieuwe hart, dan ontspruit ook van zelf de nieuwe daad, die steeds ligter worden zal, hoe meer anderen er tot haar worden toegevoegd. De Heer zelf zal ons leiden en ons niet beschaamd laten worden, wanneer wij slechts opregt en met ernst de keuze hebben gedaan, om Hem na (1) Openb. van Jon. III: 16—18. te volgen, werwaarts hij ons ook lienenleidt. Het zijn echter voornamelijk twee bijzonderheden , die wij nog ten slotte als hoofdhinderpalen , bij eene wedergeboorte der hoogere standen, vermelden willen. Vooreerst de reeds boven aangestipte zwarigheid , om voor de vrouwelijke helft derzelven, vooral voor de jonkvrouwen, eene werkzaamheid uit te vinden, die als eene Goddelijke roeping te beschouwen is en waartoe dan tevens ook de inspanning van hare volle kracht vereischt wordt. Ten anderen , de inzonderheid in de Residentie ingevoerde aaneensluiting der zoogenoemde eerste kringen tot ééne vereeniging voor vermaken. Het moge al moeijelijk zijn, ten aanzien dezer beide bijzonderheden doortastende veranderingen voort te brengen , onmogelijk is het echter niet. Moeten en willen onze jonkvrouwen uit den eersten stand slechts waarlijk zich op degelijke en behoorlijke wijze beziggehouden zien, dan zal dit in vele gevallen reeds daardoor eenigzins bereikt worden, dat volwassene dochters het bestier in het huisselijke op zich nemen. Waar dat echter in gegevene omstandigheden niet voldoende mogt zijn, daar willen wij op het groote, thans meestal onder den naam van inwendige zending bekende, arbeidsveld wijzen, dat eigenlijk niets anders is, (1;i11 de naar Gods AVoord frehecl van zelf sprekende, maar te lang verzuimde dienst van den huishouder Gods aan den naaste. Zij zal zich juist bij het ongehuwde deel van het vrouwelijk geslacht als de barmhartigheid van den Samaritaan in helpende en reddende liefde aan hen kunnen betoonen , die naar ziel en ligchaam behoeftig zijn , en tot eene heerlijke voorschool voor de moeders verstrekken , die later door voorbeeld en daad in den kring der eigene familie en van het eigen gezin als de invloedrijkste kweekeressen van Christenzin moeten werkzaam zijn. Ter opheffing van die betreurenswaardige vereeniging der geheele zoogenaamde hoogste klasse tot een rusteloozen cirkel van vermaken, zal het middel daarin gevonden kunnen worden , dat deze klasse, die natuurlijk uit den aard der zaak een gemeenschappelijk middenpunt in het Hof vindt, en het als een harer pligten heeft aan te merken, bij sommige gelegenheden zaam te vloeijen om den persoon van haren Koning, zich voor haren overigen gezelligen omgang in kleine kringen splitse, al naar hunne overeenstemming in zin en smaak. Deze verdeeling zal noodwendig het getal der vermakelijkheden, waaraan elk in 't bijzonder deelnemen kan, verminderen; zij is echter niet slechts niet onmogelijk, maar zij zal zelfs tot eene behoefte worden voor hen, die ook in hunne ontspanningen niet enkel zinnelijk genot, maar eene juiste uitdrukking voor hun inwendi" zieleleven zoeken. Wij herhalen het, de wegen tot herstel zullen zich van zelf vinden, indien slechts eerst de vaste overtuiging dat er aan herstel behoefte is, en het opregte voornemen om de hand aan 't werk te slaan, in ernst bij ons gevonden worden. Zijn wij slechts eerst inwendig uit slaven der zonde dienstknechten der geregtigheid geworden , dan kunnen wij niet meer anders, wij moeten in een nieuw leven wandelen, in een leven ja van strijd, maar toch ook rijk in vreugde, zooals alle eer en lust der wereld met hare glans en schijn nooit kan schenken, Tot zulk een nieuw leven in Christus Jezus moge ons God verlichten en sterken door Zijnen Heiligen Geest. Tot dusver de edele Graaf, die de beste zaak met ridderlijken moed en deugdzame wapenen , onder opzien tot zijnen oversten Leids- man en Koning zocht te handhaven. Zonder schroom legde hij in zijn vaderland de -wonde bloot, die daar de maatschappij in den gevaarlijksten toestand heeft gestort. Niet zonder de ootmoedige erkentenis, van zelf door den algemeenen kanker mede te zijn aangetast, heeft hij de diejDte van het bederf met kloeke hand gepeild en het eenig, maar onfeilbaar redmiddel aangewezen, waarin voor alle kwalen, ook voor de akeligste volksziekten, genezing ligt. Zou die stem uit den vreemde voor onze natie geheel overbodig zijn ? Van het tegendeel doordrongen, hebben wij ons beijverd haar voor onze landgenooten duidelijker te doen spreken, door haar voor een grooter aantal hoorders verstaanbaar te maken. Hoe gaarne zouden wij hare innerlijke kracht verhoogen, en den zegenrijken invloed versterken , dien zij zoo uitnemend rondom ons zou kunnen uitoefenen! Wij sluiten ons oog niet voor het vele goede, dat op de erve onzer vaderen, Gode zij dank! nog in ruime mate wordt aangetroffen. Wij zien niet voorbij , dat onze maatschappelijke toestanden nog geene copieën van de buitenlandsclie, bepaaldelijk van de Fransche of Duitsche zijn. Wij verheugen ons in de zekerheid, dat de ontzettende ontaarding, die elders volks- geluk en welvaart verwoest, nergens minder dan hier haar spel drijft. Ja waarlijk, Nederland maakt in vele opzigten eene gunstige uitzondering, als men het met sommigen zijner naaste buren vergelijkt. Maar is dit oorzaak, om volkomen gerust te zijn? Is er daarom niets te berispen, niets te betreuren, niets te duchten? Zijn daarom de mindere standen van den boozen tijdgeest onbesmet, de lioogere aan hunne roeping tot huishouders Gods getrouw? Het is er verre af, dat het antwoord op deze vragen een heuchelijken slotsom opleveren zou. Neen, bij al wat wij boven de diepstgezonkene natiën vooruit hebben, mogen wij niet voorbijzien, dat de kiemen tot ontwikkeling van hetzelfde verderf even overvloedig bij ons als ergens elders voorhanden zijn. Nog werken vele oorzaken zamen, onder den verbeurden zegen eener gadelooze goedertierenheid, om die kiemen sluimerend te houden, en voor uitspruitsels te bewaren, die ons weldra met giftige planten der hel omslingeren zouden. Des te noodiger en heilzamer is het dan, dat er tegen voeding en losbarsting, van hetgeen nu nog in zijne omhulsels besloten ligt, gewaarschuwd en gewaakt worde. Had men dit ook elders vooral in Duitschland gedaan , met de- zelfde getrouwheid die onzen Schrijver kenmerkt , nimmer zou — naar den mensch gesproken — het verderf tot eene zoo vreesselijke hoogte als thans gestegen zijn. Daarom achten wij het nuttig en belangrijk, zijne rondborstige taal ook hier voor al wie haar hooren wil te vertolken. Men zal welligt reeds terstond den aanhef van dit stukje afkeuren, omdat hij — bijaldien wij den blik tot ons eigen vaderland beperken —• overdreven schijnt. Noch de armoede is hier zoo schrikbarend hoog geklommen, noch de zonde, die dan met haar in de wederkeerige betrekking van oorzaak en gewrocht zal staan, openbaart zich voor als nog in zulke gruwelijke wanbedrijven, in opstand tegen goddelijk en menschelijk gezag, in haat en gewelddadigheid. Men roemt in de rust, de kalmte, den vrede en de welvaart, die wij hier genieten. Men is uitbundig in loftuitingen voor den toestand van het onderwijs der lagere volksklassen en het peil der verstandelijke zoowel als zedelijke beschaving waarop zij staan; terwijl men geene woorden heeft om den godsdienstigen zin van onzen landaard te prijzen , gelijktijdig met de bezadigdheid en de rustige houding van ons volkskarakter. Slechts van ééne zijde ducht men geen gevaar. Het is van die zwartgallige duisterlingen , die alles voor den blik in de toekomst donker kleuren, die tegen alles in het heden een ontevreden gemor verheffen, die alleen in het verledene, liefst de middeleeuwsche type , het toppunt van volmaaktheid aanbidden ; met één woord, van hen, die in de kerk orthodox, zich op het gebied der politiek als de anti-revolutionairen aanduiden — woelgeesten en dweepers bij uitnemendheid, menschen voor de praktijk ongeschikt, omdat zij altijd zweven in de luchtverhevelingen eener ijdele bespiegeling, die de groote zonde begaan van de Godsdienst in alles te mengen, zoodat zij zich de schampere vraag op den hals halen of dan b. v. ook de muzijkles met een gebed moet beginnen! Zoo ver is het metterdaad in Nederland <*e- O komen ! Maar zonder ons nu te verliezen in een heirleger bijzonderheden, waartoe deze schets ons anders aanleiding zou geven, vragen wij alleen oi het dan niet reeds verontrustend genoeg is, tusschen naburen gelegen te zijn, waarbij zich zulke noodlottige verschijnselen gedurig opdoen? Is men dan nog niet overtuigd, dat die her- haalde zamenzweringen tegen de bestaande orde en het wettig gezag, die zich telkens in Frankrijk vernieuwen, aldaar het natuurlijk en noodwendig gevolg zijn van het lieerschend ongeloof? Kent men de woelingen van het Communisme in Duitschland niet, dat onder de reizende handwerksgezellen zijne ijverige zendelingen heeft, en weet men niet, hoe volslagen materialisme de korte geloofsbelijdenis dezer nieuwe Apostelen van het Evangelie des vleesches is? En ziet men uit dat alles dan niet met middagklaarheid , dat het de denkbeelden, de begrippen, de beginselen zijn, die de wereld regeren, omdat zij de daden voortbrengen en niet omgekeerd. Laat zich nu tegen het overwaaijen van die aanstekelijke begrippen een militair cordon trekken om de grenzen van ons land ? Zijn zij te stuiten door rivieren, of dammen of vestingwerken ? Worden zij zelfs wel door den breeden Oceaan weerhouden en steken zij niet de onmetelijke wereldzeeën over, aangebragt door geschriften, die in sierlijke vormen en vloeijende versmaat dikwerf den afschuwelijksten inhoud en de godslasterlijkste denkbeelden verbreiden ? Reeds alleen de nabijheid van zulke besmettelijke ziekten moest dus met reden onrust baren. Maar er is meer dan deze oorzaak, die ons deels tot behoedzaamheid, deels tot tegenweer dringt. Wij behoeven het niet meer van elders te verwachten. Het verderf schuilt in onzen boezem, besloten ja als de kanker, die nog niet is losgebroken, maar toch zoo dat alle deelen van het volksligchaam er op 't gevaarlijkst door zijn aangetast. De binnenlandsche Staatkunde ? schonk zij zelfs in Pruissen geen verblijdend schouwspel, wat moet zij dan in Nederland wel opleveren, waar zij onder het beheer geraakt is eener vrijzinnigheid, die even duister is in hare leuze als gevaarlijk in haar streven. Ook in Nederland worden de gevolgen der Omwenteling afgekeurd, maar de beginselen, die haar telkens bij gunstige of noodlottige omstandigheden reproduceren moeten , gehuldigd en toegepast. Men verfoeit de welpen, maar koestert en streelt de leeuwin, die ze werpt. Dat men aldus zich zelf in 't gedrang brengt en heden met klem weerspreekt, wat men gisteren met vuur betoogd had, bespeurt men in zijn ijver niet. Gelijk men blind is voor de naaste gevolgen zijner leer, zoo is men doof voor de luide stem der ervaring. Altijd geeft de Revolutie, en uit kracht van beider verwantschap ook het Liberalisme, juist het tegendeel van hetgeen zij bij den aanvang hadden beloofd , en altijd blijven zij even onleerzaam , even onverbeterlijk, even hardnekkig op nieuw beloven, wat alleen in nieuwe teleurstelling eindigen kan. Zij die door onzen Schrijver geroemd worden , als ten zijnent de redders van kroon en vaderland , hebben daar liet roer des bewinds in handen. Hier zijn zij niet slechts van de regering verwijderd , maar het is bekend hoe liberaal hun gering getal in 's lands vergaderzaal bejegend wordt. Toch winnen zij gestaag in innerlijke kracht, en vormen een phalanx, te geduchter, omdat zij gerugsteund wordt door het gebed van duizenden in den lande, die zich, waar 't hunne dierbaarste belangen geldt, door hen vertegenwoordigd achten, en die hoop voor de toekomst scheppen uit de felheid der aanvallen zelve, waaraan hunne vertegenwoordigers van alle zijden blootstaan, ten blijke van hun geheel eenig standpunt, ten blijke ook, dat men hunne slagen voelt en hunnen invloed vreest. Het is zoo, van Communisme en Socialisme is hier nog niet zooveel te bespeuren. Maar het stelsel, waaruit beide bij wettige gevolgtrekking allernatuurlijkst ontspruiten moeten , is hetgeen 't meest wordt toegejuicht. Yan het eenige redmiddel tegen het heirleger kwalen , ■waarmede beiden ons bedreigen, van eene b eslist-Christelijke Staatkunde, wil men ook hier niet liooren. Indien ergens het land der halfheid te vinden is, het is de bodem, waarop eertijds met zoo groote kloekheid, ridderlijk en open, zonder vrees óf blaam partij gekozen werd voor God en het Evangelie. Met groote teleurstelling volgde menige blik den gang der zaken in het jongste tijdperk. Met groote bekommering ziet menigeen te gemoet, wat van onze dierbaarste belangen bij hunne aanstaande regeling worden zal. Wat is van de heerschende denkwijs over volkssouvereiniteit, grondwet , burgerschap, onderwijs en armbestuur, te wachten? (1) "Waarheen zullen zij het schip van staat sturen, die thans het roer in handen hebben, maar die bij alle overige veerkracht, ijver en bekwaamheid , het eenige kompas en de eenige noordstar uit het oog verliezen, waarop men alleen een veilige koers kan houden; die de eenige kracht miskennen of verloochenen , waardoor men midden door de (1) Weinig dachten wij, dat de disCussiën over hot amendement van den Heer Groen van Prinsterisr , die slechtp eenige voorziening in eene zoo dringende behoefte vroeg, hetgeen wij weinige weken te voren schreven, nu reeds, bij het ter perse gaan van dit blad, zoo smartelijk zonden bevestigen. IV branding der strijdende partijen heenstiert zonder weifelende hand? Alles dreigt zich op te lossen in een hatelijken strijd op politiek terrein tusschen Roomsch en Onroomsch, waarover niemand meer zich ergeren en verbazen zal, dan juist zij , die hem ontvonkt en aangeblazen hebben. De priesters der verdraagzaamheid quand même, die verstomd staan over het onbegrijpelijke schouwspel, dat zij nooit verwacht hadden, waartegen zij hunne maatregelen zoo goed genomen waanden en.... dat zij toch zien gebeuren. Vijftig jaren hebben zij zich heesch geroepen en maatschappijen opgerigt om eene verdraagzaamheid te kweeken, die op de ontkenning of geringschatting der verschillen berustte, die eigenlijk ondenkbaar is zonder de beklagelijkste positie —- volslagen indifferentisme in de godsdienst. En nu zij dachten dat Nederland er eindelijk rijp voor was, juist nu zien zij eensklaps alles om zich heen in lichtelaaijen gloed. De ongelukkigen! zij hadden een rookenden krater met stoppelen en bloemen overdekt, en toen een juichtoon aangeheven in de vaste overtuiging, dat de ge- O vaarlijke vulkaan door hun afdoenden(!) maatregel voor altijd was gebluscht. Niet verblijdender is de blik op het gezellige leven der hoogere standen. Ontegenzeggelijk «iselit de gewone conversatietoon daarvoor een zoo bepaald niet-Christelijk karakter, dat het hier en daar gemakkelijk in het on-Christelijke overgaat. Men ignoreert in deze bijeenkomsten de godsdienst, zijne roeping, onze eeuwige bestemming; of handelt voor't minst als of dit alles niet bestond. Wordt het misbruik van Gods naam daar onvoegzaam geacht, het is meer omdat dit met geene beschaafde zeden en goede opvoeding strookt, dan wel uit eerbied voor het heilig gebod van God. Ja zelfs zal dit veeleer genade vinden in de oogen der wereldlingen, dan het gewagen van de dierbaarheid des Heeren op verschooning te rekenen heeft. Kortom, wellevendheid wordt hooger dan Christendom geschat. Eene fijne beschaving boven geloof in den Heer gesteld. En terwijl men welhgt om een ligtzinnig woord of gelukkige scherts zal worden toegejuicht, plooit zich een kwalijk verborgen grimlach der bespotting om den mond, zoo ras iets wordt aangeroerd, dat naar eene Christelijke hartsontboezeming zweemt. Met dankbaarheid moeten wij erkennen, dat, indien ook al met iederen dag de klove tusschen rijken en armen grooter wordt, nogtans ook de Weldadigheid hier voorbeeldeloos beoefend wordt, en menig aanzienlijke een voortreffelijk gebruik maakt van het door den Heer hem toevertrouwde goed. Hoeveel wordt er niet gedaan om den nijveren arbeider in de wintermaanden voor gebrek te behoeden. Toen misgewas den staf des broods gebroken of de overstrooming vele streken geteisterd had, werd een schitterend bewijs gegeven, dat er nimmer te vergeefs beroep gedaan wordt op de aloude weldadigheid, die steeds de kroon van Neêrland was. Ja het zeldzaam schouwspel werd hier genoten, dat men den breeden stroom der liefdegiften door herhaalde dankzegging stuiten moest. Maar is dit een voldingend bewijs , dat men zich zelf en zijne bezittingen aan God heeft toegewijd ? Zou zich dan die zelfde hand weer zoo mild ontsluiten tot het oprigten of schragen van tempelen der zonde en vergaderzalen der ijdelheid? Zou dan dat zelfde goud zoo dikwerf strekken tot voeding van een hoogmoed, die een gruwel is bij God ? Omtrent ons Leger, ons Onderwijs, onze Kunst en Wetenschap valt dezelfde vraag te opperen, die de Schrijver reeds te berde bragt. Er was nog kortgeleden hier — en ik weet niet of zij reeds is opgeheven — een wet op de schutterijen, die den burger dwong, zich op den dag des Heeren in den wapenhandel te oefenen. De eerbiediging van ieders godsdiènstige denkwijs op de openbare scholen wordt tot verzaking van alle godsdienst (1). De gymnasiën lijden aan eene bepaald Ethnische (heidensclie) rigting. Aan onderwijs in de godsdienst wordt daar volstrekt niet gedacht. Maar ook het overige onderwijs is er gewoonlijk zoo weinig Christelijk , dat men de philologie doceert als ware de levensrigting van het oude Hellas de edelste en schoonste. De kostscholen of instituten deelen, enkelen uitgezonderd veelal, in het lot van al het overige, omdat den onderwijzersstand aversie van het positief-Christelijke is ingeboezemd. En wat de staat der Wetenschap aan onze hoogescholen betreft, waar juist de mannen gevormd worden, die later de kern der natie moeten uitmaken , geüjk zij bestemd zijn tot bereiders van het geestelijk voedsel voor het geheele volk — wij hebben ook daarvoor, met uitzondering van en- (lj En wanneer in eene vergadering, waar -honderd Protestantsehe Godsdienstleeraars zamen zijn, de klagt eens Chnstens over dien jammerlijken toestand weerklinkt, dan stuit zij op het harnas eener ijskoude onverschilligheid, waarmede in eene zoo teedere en aangelegene zaak de borst dier mannen als ompantserd schijnt. De grond onder onze voeten moest beven van den kreet van protest, dien de kerk van Nederland tegen zulk eene houding van hare Leeraars aanhief! Nogthans — de Heer in den hemel hoort, en waakt,' — kele verblijdende verschijnselen, van een Christelijk standpunt slechts een kreet van smart. Yoegt men bij dat alles de verleiding eener Kunst, die zelf' van God vervreemd is en daarom de harten slechts verder van Hem verwijderen kan ; die of eene „ zee van muzijk- en zangakkoorden" om ons ruischen doet, waardoor wij worden overgevoerd in de bedwelmende sfeer der 1 igfzinnigheid; of van het schouwtooneel voedsel geeft aan eene ligt-ontvlambare verbeeldingskracht en zoo de heerschappij der zinnelijkheid bevordert; dan valt het evenmin te ontkennen als te verbloemen, dat dezelfde klagt, die de Christen bij naburige volken aanheft, ook in nadruk van ons vaderland gelden moet (1). (1) Niet treffender kan deze toestand geteekend worden, dan reeds in 1840 geschiedde door de altijd onnavolgbare taal van onzen edelsten Zanger, in zijn „ Vijfentwintig jarenals hij van de Wetenschap uitroept: De kennis, Ontworteld aan 't geloof, werd trots, werd heiligschennisEen andre geest stuwt thands de stoute raadren voort! tls geen doorvorschen meer, maar richten van het Woord Des Heeren, — God gedaagd ter vierschaar van de lleZijn Waarheid, veil gesteld voor ingebeelde vrede (de!— Df wijsheid uit het stof! 't Is Heldendeugd en kracht Gepredikt aan de ziel die naar vergeving smacht! 'f Is uit het Christendom den Christus weggenomen. 1 Mogt de roepstem van den vreemdeling, die' schoon alleen bij name ons bekend nogthans onze broeder is, aan die van zoo vele edele mannen in ons eigen land gepaard, weerklank vinden in het hart van hen , die door stand of rang boven anderen verheven zijn. Mogten zij bedenken dat voor Koning of rijksgroote, zoo min als voor den armsten bedelaar, behoudenis en zaligheid mogelijk is zonder geloof in den Heiland van zondaren, Jezus Christus. En geen geloof zonder de erkentenis van deze roeping, Of van de Drukpers en hare vrucht: Zie die Pers, die in haar jonge kracht Den dag des Bijbels aan 't verduisterd menschdom bracht, Sints, tegen God in kamp, verharde zondekweekster, Verboden- lust- en haat- en oproervlam-ontsteekster! Zie spottend Ongeloof aan waarheid, hemel, deugd, Als opgedrongen door haar dienst aan 't hart der jeugd , Aan 'toog der kindren! Of van de Kunst: Verantwoord die tonéeletf (De tempels onzes tijds!) herschapen in bordeelen, Waar Dichtkunst zich verlaagt tot vuige boeventaal; (zaal Terwijl voor 't wuft geslacht zelfs de achtbre RechtspraakEen schouwspel werd, waar 'toog met wellust leert te Op eiken gruwel, dien uw vorderingen baren! (staren O machtige Eeuwgeest! in uw hoogmoed moogt gy staan! Maar spreek! wat hebt gij met die heerlijkheid gedaan ? m zonder ootmoedige belijdenis harer bijna algemeene miskenning, zonder een boetvaardig betreuren dezer ontrouw , zonder een levendig opregt verlangen naar herstel van het verzuim. Wordt slechts eerst de noodzakelijkheid daarvan ingezien, dan zullen de middelen daartoe zich van zelf wel vinden. Zijn wij slechts eerst inwendig van dienstknechten der zonde, ot dienstknechten der geregtigheid geworden, dan kunnen wij niet meer anders, wij moeten in een nieuw leven wandelen: in een leven, wel is waar van worsteling en strijd,maar toch ook rijk aan vreugde, gel ij k alle eer en lust der wereld met al haar glans enheerlijkheid het nimmer schenken kan. Tot zulk een nieuw leven in Jezus Christus moge God ons verlichten en1 sterken door Zijnen Heiligen Geest. De Uitgever dezes , heeft dezer dagen algemeen verzonden, de eerste Aflevering van: GESCHIEDENIS DER PROTESTANTEN I1V FRANKRIJK. ban bc Verbanning tat ojj ücsc bagen; DOOR G. DE F E L I C E. NAAR HET FRANSCH DOOR E. A. SOETBROOD PICCARDT, Theol. Doet. en Pred. te Goes. De vertaling aan te kondigen van een werk des heeren de Felice is inderdaad een verblijdend werk. Deze begaafde Fransche schrijver verdient ten volle ook alhier meer algemeen bekend te worden. Velen zullen zich gewis herinneren, hoe hij voor eenige jaren met evangelischen ernst in zijn Appel d'un Chrétien aux gens de lettres de wonden toonde, die vooral aan de Fransche letterkunde van onzen tijd door ongeloof en minachting der zedelijkheid geslagen zijn. Uitgebreider en even gewigtig is het werk,op welks vertaling wij nu onze landgenooten mogen wijzen. Het draagt den titel: Geschiedenis der Protestanten van Frankrijk. Van de Hervorming tot op onze dagen. De Christelijke Nederlander heeft niet vele woorden noodig, om in de dikwijls zoo droevige lotgevallen zijner Fransche geloofsgenooten belang te stellen. Hij weet, wat zijn Vaderland zelfs aan hunne vervolging is verschuldigd. De naam reeds des schrijvers waarborgt genoegzaam voor de deugdelijkheid zijns werks. Wij meenen alzoo den uitgever ecne goede ontvangst zijner onderneming te mogen voorspellen. De Nederlander, 4 Oct. 1851.