PRIJS 15 CENT ^EERZAAM GESPREK tusschen Olivier Cromwell, in leven Protector van Engeland en aanhanger van de Secte der Independenten, én Guido de Bres, opsteller van de Nederlandsche geloofsbelijdenis en om die belijdenis aan de galg ter dood gebracht- DOOR C. A. LINGBEEK. EEN LEERZAAM GESPREK tusschen Olivier Cromwell, in leven Protector van Engeland en aanhanger van de Secte der Independenten, én Guido de Brés, opsteller van de Nederlandsche geloofsbelijdenis en om die belijdenis aan de galg ter dood gebracht DOOR C. A. LINGBEEK. I. Guido: Goeden morgen, Olivier! Ik had vroeger gedacht, dat ge al lang dood waart en zoo waar! nu ontmoet ik u hier, in Nederland. Ja, naar ik bemerk hebt ge hier nu zelfs een grooten aanhang, die zich noemt met den naam van „Antirevolutionair" en die nog een bijsleep heeft onder den naam van „Christelijk-Historisch". Wat doet ge hier toch? Eerlijk gezegd: ik had maar liever gezien, dat ge°in Engeland waart gebleven. Olivier: Dat wil ik gelooven, maar wat mij betreft, mijn beste Guido, ik had niet alleen gedacht, dat ge al lang dood waart, maar ik had u dat ook zoo van harte gegund, want heusch waar! ge hóórt niet in dezen tijd en laat ik het maar zeggen: ik geloof, dat ge in Nederland ook met den dood in uw schoenen rondloopt en het niet lang meer zult maken. Mijn kleinzoon Abraham heeft u, dunkt mij, wel den nek- slag gegeven. En aan hem dank ik t, dat ik in Nederland tegenwoordig evenveel te zeggen heb als vroeger in Engeland. Ja, ik zit hier nu in Abrahams schoot; ik bedoel in het regeeringsgestoelte; helaas met Rome saam, wat ik vroeger nooit van mijzelf heb kunnen verkrijgen, maar.... men moet wat voor z'n beginsel over hebben. Guido: Pardon, Olivier, ge verspreekt u; ge zegt: men moet wat voor z'n beginsel over hebben en dat ben ik met u eens, en dan is het altijd moeite, schade en yer~ volging, die men om zijn beginsel lijdt; maar gij bedoelt nu: men moet wat voor z'n succes en voor z'n vooruitkomen in de wereld over hebben, en dan is het altijd moeite, schade en vervolging, die het beginsel daardoor lijdt. Onthoud dat onderscheid wel; ge zijt in zulke onderscheidingen, naar ik meen te bemerken, nog niet zoo erg sterk. Olivier: Och wat zijt ge nog ongeschikt Noor de politiek! Maar laat ons daarover nu maar niet kibbelen. Ik hoor, dat ge nog een handvol aanhangers hebt, die aan mijn kleinzoon Abraham ontsnapt zijn. Ze moeten H. G. S.-ers heeten of zoo iets. Wat wil dat tuig och vergeef mij, gij hoort er óók bij. .. . wat wil dat volkje toch? Guido: Een Staat met den Bijbel! Olivier: Nu, dan kunt ge niet beter doen dan u ten spoedigste aan te sluiten bij de „Christelijke" partijen; die voeren immers een Christelijke politiek; wat wilt ge meer? Guido: Wij bedanken u, Olivier, maar wij doen niet mee. Om te beginnen bij de Roomsch-Katholieke Staatspartij, die wil heel wat anders dan een Staat met den Bijbel. Hoe heeft Rome onze Vaderen vervolgd en ter dood gebracht, enkel en alleen omdat zij bij den Bijbel wilden leven! Haar beginsel is dan ook allesbehalve het beginsel van een Staat met den Bijbel, maar wel van een Staat, in geestelijke dingen onderworpen aan den Paus, als Stedehouder van Christus. En als de Roomsche partij hier in Nederland den neutralen Staat heeft aanvaard, dan deed zij dat niet, omdat die Staat haar ideaal zou zijn. Dat ziet ge in Roomsche landen, waar in de Grondwet de Roomsche Kerk nummer één is, als de door den Staat erkende Kerk. Dat is dus haar ideaal. Hier te lande echter was ze voor de invoering van den neutralen Staat, omdat hierdoor '11 einde gemaakt werd aan den Protestantschen Staat, en omdat zij in den neutralen Staat veel meer kans zag om zichzelf naar voren te dringen, de gewichtigste staatsambten te bezetten en zoo te werken in de richting van een Roomsche Staat. Olivier: Nu ja, ijc «eg ook niet, dat ge ad van de Roomsche Kerk of van de Roomsche Staatspartij moet worden. Zóó- ver ben ik óók nog niet. Wat er gebeuren kan weet niemand. Maar ge kunt lid zijn van mijn partij, de Antirevolutionaire. Of, als gij, om kerkelijke redenen, daartegen bezwaar hebt, nu, dan kunt ge lid worden van de Christelijk-Historische partij. Daar kunt ge uw eigen kerkelijke jas aanhouden (ik zou daarvoor bedanken, zie je, maar ieder z'n meug). En dan kunt ge ons toch helpen. Ge ziet: we zijn heelemaal niet kerkelijk. Wij aanvaarden voor onze oogmerken zelfs de hulp van menschen, die kerkelijk van ons verschillen en wij vergeven hun dan, dat ze met het lichaam nog in een andere kerk zitten. Och zie je, waar 'n mensch z'n hart henengaat en waar bovendien zijn beurs ook nog gevuld wordt, daar trekt zijn lichaam op den duur óók wel heen. Maar ik bedoel niets, hoor; blijf maar gerust Hervormd en word ChristelijkHistorisch, dan krijgt ge onzen zegen; tenminste. . 'n halven zegen. Voor vól kunnen we u niet rekenen. Ik weet niet hoe dat zoo komt, maar dan voelen wij veel meer voor de Roomschen. Guido: Nu ik weet best, hoe dat komt, maar daarover nu niet. Ik zal nu alleen over uw raad spreken. Wat de Antirevolutionairen .betreft, als wij het buitendien niet wisten, dan zegt hun samengaan met Rome ons genoeg, dat zij geen Staat met den Bijbel willen. Als zij daarvan kikten, dan keerde Rome hun dadelijk den rug toe, en werd net als vroeger weer Liberaal of Sociaal, want dan ging het immers bij u weer om een Protestantsch Nederland. Bij de Antirevolutionairen is dan ook van geen Staat met den Bijbel sprake. Altoos in hun geschriften heet het: de Overheid is er alleen voor orde en recht op burgerlijk terrein of met een nieuwerwetsche uitdrukking (zoooals zij daar vol van zijn om een mensch te verschalken): de Overheid heeft alleen het terrein van de gemeene gratie. Dus de Overheid heeft van godsdienstige zaken zich te onthouden. Wat de Christelijk-Historische Unie betreft, deze heeft wat eigenaardigs, dat haar van elk andere partij onderscheidt, n.1. dat zij er drie stel kleeren op na houdt van onderscheiden kleur en snit: een Lohmaniaansch costuum, een gewoon Christelijk-Historisch costuum, en een Priesch costuum, nog zeer ouderwetsch met oorijzei en kap enz., waarvoor zij zich dan ook meestal schaamt en dat zij dan in een donkeren kast wegbergt. Dat drieërlei costuum heeft echter dit niet te versmaden \ oordeel voor de Unie, dat zij, naar dat het noodig is, zich in het ééne of in het andere costuum kan vertoonen. Bij verkiezingen b.v. trekt zij soms zélfs dat Friesche costuum wel weer eens aan, al kost dat ook moeite, en al loopt zij er in voor spot; want haar haren zijn zoo wild uitgegroeid; die willen niet meer onder zoo'n oorijzer. Niettemin, dat heeft zij er in zulke dagen voor over, want zoo'n Friesch costuum, dat bezorgt haar dan geen windeieren. In alle hoeken van het land, ook buiten Friesland, zijn er nog altijd kiezers, die zoo'n Friezinnetje wel aardig vinden. Echter is er ook een nadeel aan verbonden, t.w. dat zij nu zwart op wit nooit eens nauwkeurig kan bekend maken: mijn eigenlijke costuum is dit of dat. Daar komt ge nooit achter. Evenwel, of zij hetzelfde willen of niet willen als de Antirevolutionairen, in elk geval doen zij hetzelfde. Dat oorijzer en die kap zijn er maar voor de staatsie. Denk er maar aan hoe zij op onderwijsgebied ons de financieele gelijkstelling tusschen Openbaar en Bijzonder Onderwijs hebben bezorgd en de Openbare School gelaten hebben voor wat zij was en. . . . jaarlijks tien millioen toegeschoven aan de kloosters. Dus: practisch is Antirevolutionair en Christelijk-Historisch lood om oud ijzer. Wat wij hebben tegen de Antirevolutionaire locomotief, hebben wij dus evengoed tegen den Christelijk-Historisohen kolenwagen, die haar loopende moet houden. Olivier: zijt gij eindelijk over mijn volgelingen en hun hulptroepen, die wij in elk geval niet missen kunnen, nu uitgepraat? Ik dacht, dat er nooit een einde aan kwam. Maar als ik u wel begrepen heb, dan wilt gij, H. G. S.-er, de Overheid laten kiezen tusschen waarheid en onwaarheid, tusschen ware en valsche Kerk. Maar verstaat ge dan niet, dat de Overheid en de Kerk ieder een eigen terrein van werkzaamheid hebben; de Overheid het terrein der burgerlijke zaken; de Kerk het terrein der godsdienstige zaken? Ge wilt, geloof ik, de Kerk over den Staat doen heerschen. Daarin zijt gij zóó Roomsch, dat ik ervan ril! Guido: Neen, laat mij den stand der verschillende gevoelens u eens wat meer naar waarheid voor oogen stellen, al twijfel ik of ge de zaken begrijpen wilt. Rome wil datgene wat ge ons aanwrijft: een Overheid, aan de Kerk en aan den Paus onderworpen. Dat is de oude leer van „de Twee zwaarden", waarover, volgens Rome, de Paus heeft te beschikken: een kerkelijk en een burgerlijk zwaard. En laat mij terloops opmerken: als gij meent of zegt, dat wij zulk een opperheerschappij van de Kerk leeren, dan krijgt ge daarvan, zooals ge zegt, koude rillingen; maar als Rome zoo iets leert, dan verhindert dat u heel niet om met Rome in bondgenootschap te gaan. Als wij (zooals ge meent) het leeren, dan zijn uwe rillingen ijskoud, maar als Rome het openlijk leert, dan blijft uw temperatuur dezelfde; neen, dan wordt ge gloeiend warm van genegenheid. Ik mag wel vragen: ra! ra! wat is dat? Maar nu wij. Namelijk wat wij wil- r len. Wij willen een Kerk en Overheid, van elkaar onafhankelijk en dus over en weer niet aan elkander onderworpen. Maar beide wél aan God en aan Zijn Woord onderworpen en daarom elkander, als instellingen van denzelfden Heer, ook erkennende. Of zou de Overheid, die van God zelf is ingesteld en die den naam van Zijne dienaresse heeft ontvangen, den Zoon van God en Diens lichaam op aarde niet behoeven te erkennen? Dat wil zeggen: niet maar alleen erkennen, zooals zij een ieders burgerrecht erkent, maar haar erkennen voor wat zij is? En nu zal ik u in de derde plaats ook eerlijk zeggen wat gij, Olivier, en wat nog meer uw kleinzoon Abraham en diens volgelingen willen. Gij wilt géén Overheid onder de Kerk, niet waar ? Olivier: O neen, houd er van op! Guido: Gij wilt evenmin een Overheid, die als zoodanig rechtstreeks aan God en Zijn Woord onderworpen is, die voor de geopenbaarde waarheid uitkomt en opkomt, en de ware Kerk handhaaft? Olivier (plechtig): de Overheid beweegt zich op het terein der gemeene gratie.... Guido: Maar diezelfde Overheid, die gij schroomt, met Rome onder de Kerk te stellen, en die gij schroomt (met ons) onder God en Zijn waarheid te stellen, die schroomt gij niet te stellen onder de in het land bovendrijvende partijen. Thans laat ge de Doleerenden en Roomschen haar naar hun hand zetten. Als het getij zich keert, zullen onder uwe oogen en met uw goedkeuring, volslagen Godloochenaars haar naar hun hand mogen zetten. Of, wie weet, Rome krijgt weer de meerderheid en dan zult gij het moeten goedkeuren, dat zij in ons land in haar geest regeert. Uw leer maakt de Overheid tot een weerhaan, die naar iedere windvlaag moet draaien, behalve naar het Woord des Heeren. En aan zulk een leer levert gij het land onzer Vaderen over. Ziet ge wel, dat gij op en top een revolutionair zijt, een aanhanger van de leer der Volkssouvereiniteit, al zijt gij er op uit om het vrome Afgescheiden en Roomsche volk aan de regeering te helpen. Volk is volk —; souvereiniteit van het vrome volk is óók Vo//cssouvereiniteit. Maar waar God regeert, regeert Hij door Zijn Woord. Gij echter onderwerpt de Overheid dus aan het menschelijk gezag, aan het gezag der meerderheid, 't Zal u zuur opbreken, vrind, want als gij voor de Overheid uw God en Zijn Woord loslaat, Rome laat haar Paus niet los, en het ongeloof geeft ook geen penning toe, eer het gehéél baas is. Ge werkt u zelf, uw land en volk, eronder, zoo zeker als tweemaal twee vier is. Denk daar maar eens over na, Olivier. En verhard u zelf om eigen eer en voordeel niet langer tegen de waarheid. Olivier: (met een zucht en terzijde): och heden, ik moet mijn Independentische beginselen handhaven; anders is het uit tusschen Rome en mij en dan zak ik geheel in mekaar. (Overluid): Nu, Guido, een volgende keer zal ik u daarover wel eens nader te woord staan. Guido: sterkte, Olivier! Dat wil zeggen: de sterkte uit de ware Bron; dan hebt ge geen „gebroken bakken" meer noodig. En zeg eens, vóór ge vertrekt, wees voorzichtig, dat ge niet van de trap valt. Olivier: Van de trap? Ik ben toch niet duizelig of zoo iets! Guido: Neen, beste vrind, dat zeg ik ook niet, maar. .. . als ge, zooals nu, in de politiek zit, hebt ge altijd dat lantaarntje van de Gemeene gratie bij u, en dat geeft zoo'n gemeen licht; daar kunt ge geen hand voor oogen bij zien. Wel te rusten! II. Olivier: Goeden morgen, waarde Guido. Ge hebt mij een slechten vóórnacht bezorgd, maar toen heb ik uit de apotheek van de firma Abraham en Alexander wat broomkali laten halen en nu ben ik heelemaal weer opgefrischt. Ik ben nog geheel ongeschokt in mijn oude gevoelen. Gij wilt, dat de Overheid Gods waarheid voor waarheid en den leugen als leugen zal erkennen en dat zij zal onderscheiden tusschen ware en valsche kerk. Maar, m'n lieve stumperd, dat zou goed gaan, als alle Nederlanders ook goede Christenen waren. Maar als nu de Christenen, die dat willen, in de minderheid zijn, wat begint ge dan? Dan krijgt ge immers een Overheid, die als Overheid over waarheid en leugen moet oordeelen, maar wier ambt wordt waargenomen door menschen, die tegen de waarheid zijn. En dan loopt het uit op onderdrukking der waarheid en der ware Kerk. Neen man, laat bij zulke dingen de Overheid maar stilletjes thuis. Een Overheid, die zich nergens mee bemoeit, is voor het Christendom nog het beste Ge ziet, dat ik me goed op de zaak beslapen heb. Guido: Ja, en ik geloof, dat ge zwaar hebt gedroomd óók. Ge hebt gedroomd, dat de magere koeien (de overheden, niet aan Gods Woord gebonden) de vette koeien (de belijders der waarheid en de Kerk des Heeren in het algemeen) ongemoeid zouden laten, t1 arao droomde beter. Hij droomde, dat zij ze opaten. Het is een groote dwaling te meenen, dat 'n Overheid, niet ambtelijk aan de waarheid gebonden, onpartijdig tegenover haar zou kunnen staan. De geschiedenis kan u anders leeren. De Overheid van het groote Romeinsche Rijk heeft drie eeuwen lang 't Christendom vervolgd, en dat hield niet op, vóórdat zij als Overheid r zich voor Christus boog en Hem als haar Koning beleed. Maar zoodra die openlijke erkenning van Christus als den Koning der volken weer ophield, werd ook aanstonds de waarheid weer geweld aangedaan. Zis het in Keizer Juliaan, den Afvallige, die weer tot het Heidendom terugkeerde, en aanstonds begon het Heidendom te begunstigen en het Christendom te kwellen. Zie het ook in ons eigen land. Van den tijd van Willem den Zwijger af tot de Fransche Révolutie in 1795 was onze Overheid afgezien van 'de gezindheid der regeerende personen, een Gereformeerde Overheid geweest. Maar toen eenmaal Nederland had opgehouden voor de wet een Christelijk, n.1. een gezuiverd of gereformeerd Christelijk Nederland te zijn, werd de Kerk in de ketens gelegd, de Bijbel van de Staatsschool gebannen en de belijders der waarheid uit alle ambten. En dat ziet ge ook nu, in onzen tijd. Wij leven nu nog onder hetzelfde revolutionair regeeringssysteem. Bij de Wet heeft de Overheid nog altijd geen kleur. Alleen zijn nu in de plaats van de vroegere Liberale regeerders, Roomsche en Afgescheidene gekomen. Maar neutraal is de Overheid ook nu allerminst. Want wat gebeurde? De Nationale Kerk blééf in de boeien van 1816. De Nationale School blééf van den Bijbel beroofd. En de Staatsambten worden nu bij voorkeur gegeven aan de Afgescheidenen en de Roomschen, en voor hun belangen wordt in alles gezorgd. En dank zij dit systeem van een neutrale Staatskoets met Afgescheidene en Roomsche koetsiers op den bok is ons oude Geuzenland nu in sneller draf op weg naar de stad Rome. Olivier: Ja, maar, hoor eens! er moet op geestelijk gebied vrije concurrentie zijn.... Guido: Laat mij uitspreken, Olivier. Uw geheele redeneering, dat het voor het Christendom veel nuttiger zou zijn, dat de Overheid zich maar niet met waarheid en leugen, ware Kerk en valsche Kerk inliet, is zuiver menschelijke wijsheid. Beken het maar eerlijk, Olivier, ge hebt alleen overlegd wat u voorkwam het nuttigst te zijn; dat God in deze ook nog wat te zeggen had, ja eigenlijk alles te zeggen had, dat is niet in uw brein Opgeklommen. Ziet ge niet, dat ge, op politiek gebied, wondere gelijkenis vertoont met den „dwaas" uit Psalm 14, die „in zijn hart zeide: er is geen God"? Olivier: Hoor eens; ik zou u daar veel op kunnen antwoorden, maar gij zijt nog zoo bar onontwikkeld; ge praat net, of er niets anders is dan Gods Woord, en alsof er niet ook nog een gemeene-gratie-lamp was, op het oogenblik, toen men haar noodig had, uitgevonden door mijn kleinzoon Abraham. Maar ik blijf nu bij mijn stuk. Ik stelde u de practische vraag (en de practijk is er toch óók, hé?): hoe wilt gij uwe idealen verwezenlijken, als gij daarvoor geen meerderheid krijgt, en ge krijgt die nooit. Vertel mij dat eens! Guido: Juist; gij rekent wèèr geheel buiten God om. Gij zijt een vrind van Uzza, die meende dat hij de ark Gods moest vasthouden en dat het anders met de ark gedaan was, maar hij is bij de ark dood neergevallen. Ge kunt het lezen, I Kronieken 13; vs. 7—9. Lieve vriend, God zelf kan alleen Zijn waarheid handhaven. En Hij kan het doen, zelfs al zou de groote meerderheid der menschen zich er tegen verzetten. En Hjj hééft getoond, vooral in ons Vaderland, dat Hij het niet alleen kon, maar het ook wilde. Hadden in den tijd van onzen worstelstrijd met Spanje de Roomschen niet verreweg de overhand in ons land? Op negen Roomschen liep er hier toen maar één Geus rond. En toch is in die dagen onze vrije Republiek der Vereenigde Nederlanden, gebaseerd op den grondslag der Gezuiverde Christelijke belijdenis, ontstaan. M.a.w. onze Staat werd een Gereformeerd-Protestantsche Staat. Praat dus maar niet langer van wat kan of niet kan, en zeg maar eerlijk, dat gij zoo iets niet wilt. En maak dan ook ons volk niet langer wijs, dat gij een Calvinist zijt. Olivier: Gij, H. G. S.'ers blijft staan bij Calvijn, omdat gij bij hem en bij de Vaderen zweert. Dat doen wij, mannen van rechts, niet; wij eeren Calvijn, maar zweren niet bij zijn naam. Het komt er ten slotte ook niet op aan, wat Calvijn heeft gezegd, maar wat waarheid is, en daarnaar vragen WIJ. Guido: Wilt ge u wel eens gauw stilhouden! Durft gij met afkeuring spreken over het zweren bij Calvijn? Wie zijn het, die zich aan het volk voorstellen als Wij-Calvinisten? Houd dus dien dolksteek van zweren bij Calvijn maar voor u zelf! Maar antwoord mij nu eens duidelijk! Zweren bij een schepsel is af te keuren, niet waar? Olivier: Juist, dat zeide ik immers. Guido: En wat is nu erger: zweren of valschelijk zweren? Olivier: Natuurlijk het laatste. Guido: Vergeef mij dat ik het u zeggen moet: dat ergste doet dan gij, Antirevolutionairen, want gij zweert bij Calvijn, hoewel gij het niet met hem houdt. Wat zijn dat dan anders dan valsche eeden! Denk daarover nu van nacht maar weer eens na. Ge zult er misschien een grooten slok broom-kali bij noodig hebben. Maar vóór ge vertrekt, wil ik nog even ingaan op wat gij zeidet, n.1. dat het niet ging om wat Calvijn omtrent de Overheid leerde, maar om wat waarheid was. Daarover wilde ik u nog wel nader hooren. Olivier: Nu, nu kom ik eindelijk op mijn stokpaardje. Dat geheele artikel 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waaraan gij uw leer van de taak der Overheid ontleent, is eigenlijk een Roomsch overblijfsel, dat Calvijn en onze Gereformeerde vaderen uit Rome hebben meègenomen. Calvijn heeft 't weliswaar steeds geleerd, maar wij hebben met behulp van onzten politieken microscoop nu ontdekt, dat het eigenlijk Roomsch was. Guido: Hoe heb ik het nu met u? Rome wil niets weten van een Staat met den Bijbel. Zij neemt overal, waar zij kan, aan de Overheid den Bijbel uit de hand en zegt: van die dingen hebt gij geen verstand. Daarvan weet de Kerk, of liever de Paus, alleen. En nu heet het bij u, dat de Hervormers, die aan de Overheid den Bijbel weer terug gaven om daarnaar (zelfstandig te regeeren, juist in dat stuk Roomsch zijn gebleven. Meent gij, dat gij niet alleen u zelf, maar ook anderen, letterlijk alles kunt wijsmaken, zelfs dat Calvijn Roomsch was en dat de Paus een Calvinist is, en zijt ge zoo bijziende, dat ge niet ziet, dat gij zelf die, net als Rome, aan de Overheid den Bijbel opnieuw ontneemt, daarin zuiver Roomsch zijt en den weg baant voor den terugkeer der Roomsche kerk-heerschappij in Nederland? Wat durft ge dan praten van artikel 36 Roomsch? Olivier: Nu ja, precies Roomsch is artikel 36 wel niet, maar het leert toch van een Overheid, die met dwang en geweld een bepaalden godsdienst moet voorstaan, en ziet ge, dat is Roomsch. Guido: Als ik u op dit stuk hoor, dan denk ik altijd aan een draaimolen (vergeef mij de uitdrukking), want ge draait altijd heen om de dingen waar het over gaat en ge komt er nooit bij. Gij spreekt maar altijd met een gemaakten afschuw van een Overheid, die met dwang en geweld den waren godsdienst zou voorstaan, maar door al die bombarie die ge maakt, probeert ge alleen te verbergen, dat ge evengoed zijt tegen een Overheid, die zonder dwang en zonder geweld de waarheid voorstaat. Gij wilt: de Overheid mag geen godsdienst hebben, maar moet ambtelijk godsdienstloos blijven. En omdat ge nu geen Overheidsambt met den Bijbel wilt hebben, geeft ge het kind een leelijken naam en noemt het, Nota bene! Roomsch. Of: ge spreekt van „dwang en geweld". Maar als gij zulke onverdiende scheldnamen gaat geven aan de Vaderen en aan hun belijdenis, dan moet gij mij vergunnen om nu eens wél verdiende namen te geven aan u en de uwen. Zie mij eens recht in de oogen, Olivier, en antwoord mij dan. Een Staat met den Bijbel volgens artikel 36 is Roomsch, niet waar! Olivier: Nu, zóó heb jk.... Guido: Geen gedraai als het u belieft! Gij hebt gezegd: die Staatsleer van Calvijn en van artikel 36 was eigenlijk Roomsch. Dus: een Staat met den Bijbel is dan óók Roomsch. Houd nu vol wat gij gezegd hebt, of trek het in. Olivier: Neen.... ja.... neen.... ja., als gij mij zoo perst; wat gij H. G. S.-ers wilt, ja, dat is Roomsch. Guido: Dank u. En dan zeg ik u: een Staat zonder Bijbel is een Staat zonder God, want „waar het Woord des Konings is, is heerschappij" en waar dat Woord ontbreekt, daar ontbreekt Zijne heerschappij. Nog eens dus: een Staat zonder Bijbel is een Staat zonder God en dus: een goddelooze Staat. En (hoor verder, Olivier!) een politiek (al zweert zij valschelijk bij Calvijn), die een Staat zonder Bijbel voorstaat, is dus een goddelooze politiek. Verstaat ge dat? En als die politiek hare zaken drijft met behulp van Rome, dan wordt het nóg erger; dan is dat een politiek van „het doel heiligt de middelen". En als dan die menschen, die, onder de vlag van Calvijn en met hulp van Rome, zulk een politiek drijven, daardoor persoonlijk nog allerlei eereambten en voordeelen ontvangen, mijn lieve Olivier, dan durf ik het oordeel daarover niet uitspreken. Ik zal dus niet zeggen, dat die menschen bewust oneerlijk handelen. Ik geloof dat ook niet van allen of van de meerderheid van hen. Maar, lieve Olivier, het is niet genoeg, dat men zichzelf in een stelsel vastzet, zóó vast, dat men zich haast niet meer kan voorstellen, dat het ook anders zou kunnen zijn. Het is óók niet genoeg, dat men blindelings een bekwamen voorganger, als b.v. uw kleinzoon Abraham of zijn neef Alexander, volgt en denkt: die zullen het wel weten. Want de Gereformeerde belijdenis leert ook, dat alle menschen tezamen leugenaars zijn. Wij behoeven dus niet, zooals gij in het begin van ons gesprek zeidet, een meerderheid op onze zijde hebben, maar wat wij, ook in de politiek, wèl noodig hebben, is, dat wij God op onze zijde hebben. En als dat niet het geval is, Olivier, Olivier, hoe grooter dan ons getal is, en hoe grooter ons succes, en hoe talrijker de ambten en eereposten, waarmede onze personen bekleed zijn, hoe haastigei' het verderf zal zijn, dat wij door dat alles over ons land brengen. Duizendmaal beter een minderheid met de waarheid, dan een meerderheid verkregen ten koste van de waarheid. Leest ge uwen Bijbel nog, Olivier? Olivier: Natuurlijk. Guido: Lees dan van avond eens de geschiedenis van Eénen, die door één kniebuiging voor den Satan alle Koninkrijken der aarde kon winnen en die zóó onpolitiek was om daarvoor te bedanken. Het staat in Mattheus IV, vs. 8—10. Maar als gij dat gelezen hebt, neem dan daarna geen medicijnen uit de apotheek, waaruit gij gisteren liet halen, toe. Die verzen uit Mattheus zijn uit de Hofapotheek van een zeer groot Koning. Wel bekomen ze u, Olivier! III. Olivier (treedt binnen met een dik boek onder den arm): Goeden morgen, Guido, ik heb de zaak, waarover wij 't zoo druk hadden, nog eens terdege onderzocht; ik kom dan nu ook veel beter beslagen ten ijs en, om 't maar ronduit te zeggen: ik brand nu van verlangen om u met al uw Hoedemakerianen en Ko,hlbruggianen eens voor goed in den hoek te zetten, want gij zijt, ik wil er geen doekjes om winden, een hinderpaal voor onze Christelijke politiek. Mijn Roomsche kennis heeft mij dit onlangs ook gezegd en mij ernstig voor u gewaarschuwd. Wij moeten, alléén om uwentwille, ons nog heel wat inhouden, en wij waren, zonder uwe tegenwerking, met onze Roomsche en Christelijk-Historische bondgenooten een heel eind verder opgeschoten. Guido: Zoo, zoo; gij komt brandende ten ijs? Wat ons gesprek aangaat gelóóf ik dat; maar wat uw Christelijke politiek aangaat, daarvan geloof ik dat niet. Ik zou zoo zeggen: och, of gij met uwe „Christelijke" politiek voor God en Zijn Woord koud waart of heet, maar nu zij ge daarvoor lauw. Ziet toe, dat gij met uw „Christelijke" politiek in Nederland niet wordt uitgespuwd ! Overigens, dat gij aan de studie zijt geweest, bemerkte ik dadelijk bij uw binnentreden, want wat een vervaarlijk dik boek hebt ge onder den arm. Ik wist niet, dat het boek der Gemeene Gratie zóó dik was. Vergeef mij mijn onkunde; die leer is nog zoo kersversch; daar heeft de Kerk van haar aanvang af tot omstreeks 1900 na Christus nooit van geweten. Ge hebt haar zeker gevonden in een tot nu toe onbekende oude overlevering van een of anderen Roomschen Heilige. Olivier: Wat praat gij van de Gemeene Gratie? Het boek, dat ik hier mee heb gebracht, is een oude Statenbijbel. Daaruit wil ik u mijne opvatting van de taak der Overheid als de juiste bewijzen. Guido: Wat verzint ge nu? De Overheid is volgens u niet rechtstreeks aan God en aan Zijn waarheid gebonden, niet waar? Olivier: Neen rechtstreeks niet. „Zij beweegt zich op het terrein der gemeene gratie en zij wandelt op dit terrein rechtstreeks alleen bij het licht der natuur". (Ge ziet: we hebben allen de formule precies uit ons hoofd geleerd). Guido: En dat wilt ge nu bewijzen uit den Bijbel? Maar lieve vriend, voelt ge niet h^oe ge met uzelf in strijd komt? Want als de Bijbel leert, dat de taak der Overheid zus of zoo is, dan blijkt daaruit reeds, dat de Overheid rechtstreeks dus wel degelijk aan het gezag van den Bijbel is onderworpen. In uw Bijbel behoorde de naam der Overheid heel niet vóór te komen! Hoe lang hinkt ge op twee gedachten; op de Gemeene-gratieleer en op den Bijbel? Maar laat ons voortgaan; ge hebt uw Bijbel meegenomen. En ik wil gaarne met u uit den Bijbel spreken. Begin maar, Olivier. Toon mij dus nu maar eens aan, dat een Staat met den Bijbel, dus: een Overheid, die in haar wetgeving God en Zijn Woord erkent en daaraan gebonden is, en die dus ook de ware Kerk erkent, in strijd is met het heilig Woord van God. Ge zult daar wél een taak aan hebben. Hier, ik zal deze flesch met eau de cologne naast u zetten; die helpt u er wel niet dóór, maar dan kunt ge u altemet eens een weinig verfrisschen. Begin nu maar. Olivier: Och, 't is immers zoo helder als glas, dat de Overheid als zoodanig zich alleen heeft te bewegen op „het terrein der gemeene gratie"; voor domme menschen, zooals uwe H. G. S.-ers, zal ik 't nog duidelijker zeggen: dus, dat de Overheid zich alleen heeft te bewegen op het terrein der natuurlijke dingen en rechtstreeks zich met de geestelijke ontwikkeling der natie niet heeft in te laten, en dat zij dus b.v. van Waarheid of on-Waarheid, ware Kerk of valsche Kerk moet afblijven. Mijn kleinzoon Abraham, op wien ik trotsch ben, omdat hij mij nog verre overtreft, placht het zóó te zeggen, dat de Overheid moest laten groeien wat groeien kon en groeien wilde. En schooner dan hij het heeft uiteengezet kan ik 't niet zeggen. Maar 't is genoeg; de Gemeene Gratie leert 't zoo. Guido: Lieve vriend, meent ge, dat ik voor dat woord „Gemeene Gratie" op den loop ga? Het is wel uw Evangelie, maar het mijne niet! Als ik het wel heb, dan is dat terrein der gemeene gratie een terrein, dat uw kleinzoon Abraham ontdekt heeft; een terrein vol diepe gaten en putten, waar die Abraham dan de Overheid kon laten induiken, zoodra de geestelijke belangen van het volk aan de orde kwamen. Men zou dat terrein ook kunnen noemen een soort van vrijstad, zooals men die oudtijds in Israël had, en dan wel zulk een vrijstad, waarheen de zich noemende „Christelijke" Overheid kon vluchten voor den bloedwreker. . Olivier: Dat kan ik niet langer aanhooren; wie voor den bloedwreker vluchtte was een moordenaar, verstaat ge? een moordenaar! En dat hebt gij van onze „Christelijke" Overheid niet te zeggen! Als ik u hóór, dan ben ik soms nog liever Rooinsch dan H. G. S.-er! Guido: Niet soms, maar altijd. Maar laat mij nu uitspreken. Ik zeide: dat terrein van de gemeene gratie is een soort van vrijstad, "waarheen de „Christelijke" Overheid kan vluchten, als zij.... Olivier: géén beleedigingen als 't u blieft? Guido: ... .als zij het oude, Protestantsche Nederland zal hebben vermoord. Maar, herinner het u goed, Olivier, die vrijsteden dienden bij Israël niet om alle kwaad te bedekken. Als iemand bleek, niet bij ongeluk, maar met boos opzet, een moord te hebben begaan, dan werd hij door den rechter uit de vrijstad uitgestooten en aan de rechtvaardige straf overgegeven. Zoo meenen wij ook, dat uwe „Christelijke" Overheid maar niet stillekens in die vrijstad mag worden met rust gelaten. Olivier: gij hebt in elk geval de bloedwraak niet uit te oefenen. Guido: En gij schijnt de rechtvaardige straf al te vreezen. Niettemin, de rechter, moet oordeelen, en die Rechter, tegen Wiens uitspraak gij u niet kunt verzetten, is Gods Woord. Olivier: Och man, de Bijbel maakt immers onderscheid tusschen den Staat en de Kerk en geeft aan elk van beide een eigen roeping. Gij, met uwe verwarde hersenen, die gij allen met uw kleinzoon Hoedemaker schijnt gemeen te hebben, verwart die beide; dat is de geheele zaak. De Staat heeft te zorgen voor de burgerlijke orde; de Kerk voor de prediking van het Evangelie. Guido: Ge wilt daarmee zeggen: de Kerk heeft alleen te maken met den godsdienst en brengt ons daartoe het Evangelie, dat ons den weg tot zaligheid verkondigt. En met die dingen der zaligheid heeft de Overheid zich niet te bemoeien. Olivier: Juist zoo; nu begint gij voor het eerst een klein weinigje licht te ontvangen; ga zoo voort en ge zult.... Guido: Vergeef mij, dat ik u moet teleurstellen. Ik met mijn verwarde hersenen meende en meen nog, dat de godsdienst niet alleen de dingen der zaligheid raakt, want „de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens". Dus, Olivier, de godsdienst gaat óók over het terrein van het tegenwoordige leven. Daarom hebben de oude godvreezende koningen dan ook naar Gods Woord geregeerd. Olivier: Och ja, ik weet het, de godvreezende koningen onder Israël hebben zich óók met de godsdienstige en kerkelijke belangen ingelaten, maar dat was toen een geheel bijzonder geval. Kerk en volk vielen toen samen. Maar nu leven wij onder geheel andere omstandigheden. Nu zijn wij in Nederland een volk, waartoe menschen van verschillen'de Kerkgenootschappen behooren en ook menschen, die van geen enkel Kerkgenootschap lid zijn. Guido: Gij wilt dus zeggen, dat als de meerderheid God noch Zijn gebod meer erkent, de Overheid, als Gods dienares, geroepen is haar daarin te volgen; en dat, als de natie half om half is op godsdienstig gebied, de Overheid ook half om half behoort te zijn. Olivier: Och, ge zit mij voortdurend in het vaarwater. Ik wilde alleen zeggen, dat in een land als het onze de Overheid de Waarheid en de ware Kerk niet als zoodanig kan of mag erkennen; zij moet zich onder deze omstandigheden van alle rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling van het volk onthouden. Guido: Ge zoiïdt uw stelsel uit den Bijbel bewijzen, maar ik heb daarvan nog niets gehoord. Al was de toestand onder Israël zooals gij dien hebt geschetst, dan bewijst dat nog heelemaal niet, dat de Overheid nu op eens een geheel andere taak heeft. Uw redeneering is ongeveer zóó: in een huisgezin met kinderen van één ouderpaar is het makkelijk de tucht te handhaven; dus: in een weeshuis behoeft geen tucht te wezen. Maar ter zake: dat onder Israël Kerk en Volk geheel samenvielen is niet waar. Hebt ge niet gelezen van menschen, die onderdanen waren van Israëls koningen, die zelfs hooge Staatsambten bekleedden en die toch niet tot de Israëlitische Kerk behoorden. Denk maar aan den bekenden Israëütischen officier van Koning David, Uriah, die wat nationaliteit betreft, een Hcthiet was; of aan Doeg, den Edomiet, en aan vele anderen van hetzelfde soort. Kerk en Volk vielen dus toen niet saam. En „evenwel, nochtans en desalniettemin" regeerde David het volk naar Gods geboden. Dat onder Israël de grens tusschen Kerk en Staat was uitgewischt, is ook niet waar. De Kerk had een Hoogepriester; de Staat feen Koning. Elk van 'die beiden had zijn eigen taak. En toch was Israël een Staat met den Bijbel. Olivier: Hoor eens, nu zal ik u met al uw beweringen met één slag plat slaan. Ge leest in het Oude Testament, dat Koning David in zijn tijd ook het rijk der Heidensche Moabieten heeft veroverd en 't bij zijn Koninkrijk van Israël heeft gevoegd. Maar dat Davids daarginds, in Moab, óók de ware Kerk en godsdienst heeft gehandhaafd, daar leest ge geen syllabe van. Hij heeft er alles gelaten zooals het was. Daaruit ziet ge duidelijk, dat het oude Israël een kerkvolk was en dat het, alleen daarom, als een Staat met den Bijbel kon worden geregeerd. Wat antwoord ge me nu daarop, Guido? Toe! Guido: Ik antwoord, dat gij het onderscheid niet erkent tusschen Oud en Nieuw Testament. Olivier: 't Is om razend te worden. Juist ik erken dat onderscheid en gij, mannen van dat ellendige art. 36 uwer belijdenis. . Guido: en uwer belijdenis, niet waar? Olivier: houd op met mij in de war te maken; wij erkennen het onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament juist wèl, en gij erkent dat niet. Guido: Als 't gaat over de taak der Overheid om land en volk naar Gods Woord te regeeren, dan maakt ge een onderscheid tusschen Oud en Nieuw Testament, dat ongeoorloofd is; dan zegt ge: wat onder het volk Israël goed was, is nu onder een Christenvolk niet goed. Maar het werkelijke onderscheid, dat de Bijbel maakt tusschen Oud en Nieuw Verbond, dat erkent ge niet. Want de Bijbel leert, dat er onder het Oude Testament een middelmuur stond, tusschen Jood en Heiden (Efeze II : 14); dat God in die dagen de Heidenen heeft overgelaten te wandelen in hunne wegen (Handelingen XIV : 16); dat in die dagen ook geen enkel bevel Gods was gegeven om aan de Heidenen de boodschap van Gods genade te gaan brengen, maar dat met het aanbreken van het nieuwe Verbond dat alles is veranderd; dat toen de middelmuur is omgeworpen, en dat nu zeer duidelijk en zeer ondubbelzinnig en zeer nadrukkelijk het bevel des Heeren is gekomen: „gaat dan heen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, enz. (Mattheus XXVIII : 19). In het kort, Olivier, ge doet nèt, alsof die „middelmuur des afscheidsels'', die in de dagen van het Nieuw Verbond is omgeworpen, in Davids tijd ook reeds was omgeworpen en alsof, omdat David onder de Moabieten de Kerk Gods (die er nota bene! niet eens was!) niet heeft gehandhaafd, onze Overheden thans de kerk Gods mogen laten liggen. Weet ge wel, dat ge precies op dezelfde gronden ook bewijzen kunt, dat er geen Zending moet wezen, want David deed óók nog aan geen Zending. Olivier: houd maar op over het Oude Testament; wij leven thans onder de Nieuwe Bedeeling en daarom zoek ik het licht over deze dingen ook liefst in het Nieuwe Testament. Waar staat nu in Evangeliën of Brieven, dat de Overfieid thans nog dezelfde godsdienstige taak heeft als onder Israël? Guido: lieve vriend, naar ik meen te weten, zingt gij nu, onder deze Nieuwe Bedeeling, nog gaarne de Oud-Testamentische psalmen. Olivier: óf ik; een Gezangenvriend ben ik niet! Guido: Kostelijk; ik zing ook gaarne psalmen. Maar er is tusschen ons beiden toch onderscheid. Gij zingt de psalmen wèl, maar met een deksel op uw oogen; gij zingt ze, maar de profetie, die erin ligt vervat, daarop merkt ge niet. Olivier: Wèl nu nog toe! Nu wordt gij ook nog de rechte psalmenzinger. Ik zal me inhouden, maar bewijs me dat eens. Guido: Wel, Olivier, de psalmen zingen altijd zoo heerlijk van de Nieuwe Bedeeling en hoe het 'dan wezen zal; hoe de volken dan God den Heere zullen erkennen en hoe hun Vorsten Hem dan geschenken zullen aanbrengen, enz. Hoe kunt gij dat alles met een goed geweten meezingen? Gij zingt: „ja, elk der Vorsten zal buigen en vallen voor Hem neer". Maar gij denkt: „het Christelijk volksdeel zal zich buigen De Vorsten doen niet mêe. Gij zingt: „Van zee tot zee zal Hij regeeren, Zoover men volken kent". Maar ge denkt: Bij Isrel mocht Hij wel regeeren. De volken zullen „gemeene gratie" leeren. Ja, al wat Israëls profeten van verre hebben gezien en omhelsd en voorzegd aangaande de dagen der Nieuwe Bedeeling, b.v. dat Koningen voedsterheeren van Gods Kerk zouden zijn (Jesaja 49 : 23), dat verwerpt gij. Olivier: Nu ja, maar ik houd mij aan het Nieuwe Testament. Guido: Dat versta ik; gij hebt, evenals de Wederdoopers, van wie ge een naneef zijt, maar een halven Bijbel. En evenals zij, verwerpt ook gij het verbond Gods, met Abraham en zijn zaad gesloten en wilt gij ook van het genadeverbona, waarvan ons volk in den Doop het zegel heeft gekregen, niet veel weten. Maar hoewel ik mij aan den geheelen Bijbel houd, wil ik u toch wel eens over het Nieuwe Testament hooren. Dus: begin maar! Olivier: Gaarne: Christus zegt: „geeft dan den Keizer wat des Keizers is en Gode wat Gods is"; ziet, daar hebt ge tweeërlei terrein. Guido: Olivier, Olivier, Christus leert hier aan de Joden, dat zij beiden, God en den Keizer, moeten eeren, en nu haalt gij daaruit, dat dus de Keizer-zelf God niet behoeft te eeren. Dus: den Keizer stelt gij van de algemeene verplichting om God te eeren vrij. Dan maakt gij den Keizer tot iemand, die van Christus vrijheid heeft ontvangen om den Satan te eeren. En den levenden God maakt gij tot een halven God; een God alleen voor onderdanen; niet voor Koningen en Keizers. Olivier, Olivier, wat mishandelt gij uw Bijbel; alleen om uw onzalige politiek, die gij nóg wel „Christelijk" durft noemen, door te drijven! En wat beleedigt gij niet alleen den Keizer, maar ook Ghristus, die, volgens U, ons zou hebben bevolen, den Keizer te eeren, hoewel die behoort tot het rijk van Satan. Ik heb geen lust u vandaag nog langer te hooren. Uwe woorden komen dichtbij de Godslastering. Olivier: Dan ga ik nu heen en zal ik mij nog eens op de zaak beslapen. Guido: Wel te rusten, maar wacht even!.... leg uw ziel niet ter ruste op het terrein der Gemeene Gratie, waarheen gij uw Overheid en volk verbant. Ge zoudt er voor eeuwig omkomen. Zoek uw toevlucht bij den God des Bijbels en van de particuliere genade, maar bedenk daarbij, dat Hij met geen halven dienst tevreden is. „Dient Hem met een volkomen hart en een willige ziel. Nacht Olivier! IV. Olivier: goede morgen, waarde Guido. Ik heb alles nog eens goed overdacht en ben tot de overtuiging gekomen, dat het tusschen ons niets dan een misverstand is. Eigenlijk zijn wij het volkomen eens. Guido: Ik ben tot dat inzicht nog niet gekomen en ik vrees, dat wij het nooit eens zullen worden, tenminste zoolang gij den God des Bijbels in Coalitie met Rome wilt dienen. Ge weet: twee heeren dienen is onmogelijk; als ge den één liefhebt moet gij den anderen haten, niet waar? Maar verklaar u maar eens nader. Olivier: Och, gij hebt mij de vorige keer verkeerd verstaan. Gij meendet, dat ik wilde beweren, dat de Keizer en de Overheden in het algemeen zich aan het gezag van God en Zijn Woord mochten onttrekken. Daarmee deedt gij mij een groot onrecht aan. Wel degelijk hebben de Overheden zich aan God en Zijn Woord te onderwerpen, maar.... . .Guido: daar komt ge weer met uw maren. Olivier: laat mij nu uitspreken: maar de Overheden hebben God naar Zijn Woord te dienen op het hun aangewezen terrein; n.1. om orde en recht te handhaven; niet om zich in de godsdienstige zaken te mengen. Laat ik u, die in ouderwetsche begrippen verstrikt zit, met een voorbeeld de zaak duidelijk mogen maken, 't Is met de Overheid net als met den slager of schoenmaker. De slager heeft in zijn bedrijf God te dienen door alles eerlijk te doen, maar daarom heeft hij in zijn slagerij niet uit te maken wat ware en valsche godsdienst is. Op zijn terrein heeft de slager alleen uit te maken wat goed en slecht vleesch is en wat goede of slechte klanten zijn; niet wat de ware en valsche godsdienst is. Daarover kan hij als slager niet oordeelen. En kijk, Guido, zoo is 't nu precies met de Overheid. Die heeft alleen over zaken van orde en recht te oordeelen. Ik hoop dat ge nu eindelijk mij recht begrijpt. Guido: Ja, ik vat u best. De slager heeft volgens u alleen met vleesch en klanten te maken en de schoenmaker met schoenen en voeten. En de Overheid met lantarenpalen en brugwachtershuisjes en met alles wat in het stoffelijke openbare leven een regeling behoeft. En ik begrijp mij óók best, waarom gij 't zoo wilt. Gij wilt de Overheid buiten al het geestelijke houden, omdat gij anders, als Roomschen, Afgescheidenen en hun dienende Hervormden, elkaar in de haren zoudt krijgen en dan al de heerlijkheid van de koninkrijken dezer aarde aan u zoudt zien ontgaan. Dus: nu moet de taak der Overheid zóó worden beperkt, dat 't Woord Gods in Nederland niets meer te zeggen heeft, maar gij met z'n drietjes alles te zeggen hebt. Dan zult gij wel zulk een Christelijke politiek voeren, dat de „Christelijke" partijen er niet bij te kort komen. Vooral de Paus zal er rijkelijk zijn deel door ontvangen. In uw Bijbelvertaling luidt de aangehaalde tekst eigenlijk aldus: „geeft den Keizer wat des Keizers is" en aan den Paus en de kleinere Christelijke partijen het overige. Maar nu vraag ik u: erkent gij de Overheid nog als dienares Gods. Dus: niet als dienares van die „Christelijke" partijen? Olivier: Ja natuurlijk, dienares Gods, dat staat haast bij elk artikel in ons program. De Liberalen, Vrijzinnig-Democraten, Socialen, Communisten, enz. hebben in hun program niets daarvan; wij wel. Maar. . Guido: Juist: maar ge wilt zeggen: maar we aoen precies als die Liberalen enz.; ik voor mij vind die laatsten dan verreweg veel eerlijker. Men weet wat men aan hen heeft. Olivier: Altijd valt ge mij in de rede, juist als ik het voornaamste wil zeggen. Ik bedoelde: de Overheid is wis en zeker Gods dienares, maar ze moet op haar eigen terrein blijven en zich dus niet met de geestelijke ontwikkeling inlaten en.. Guido: en „laten groeien wat groeien wil"; houd maar op; ik ben wel achterlijk, maar ik kan uw lessen wel droomen. Olivier: Dat drooinen is niet genoeg; ge moet u eraan onderwerpen en u bij ons aansluiten. Guido: Dat wTil ik doen, als het zoo ver is, dat gij mij uit uw Bijbel, die daar nog altijd eenzaam op tafel ligt, overtuigd zult hebben. Maar, Olivier, ge hebt mij nu van den slager en den schoenmaker en de Overheid geleerd; n.1. dat zij op geestelijk terrein niet thuis behooren, enz. Maar doe nu toch de koperen sloten van den Bijbel eens los en leer mij daaruit eens van dien slager en van die Overheid. Olivier: Ja hoor eens; dat staat natuurlijk niet alles precies in den Bijbel omschreven, maar het tegendeel evenmin. Ik weet raad: bewijs mij eens uit den Bijbel, dat het niet is, zooals ik zeide. Guido: Met alle genoegen, Olivier. De Overheid heet in den Bijbel „Gods diena- res". Wordt uw schoenmaker of uw bakker, o Olivier, in uw Bijbel ook met zulk een doorluchtigen naam genoemd? Tot de Overheden wordt gezegd: „gij zijt goden" (Psalm 82 en Johannes 10 : 34); staat er van uw kapper en meester óók: „gij zijt goden"? Is het dan naar den Bijbel om al die kringen op één lijn te stellen; om te spreken van den kring van het Overheidsgezag en van het huisvaderlijk gezag en van het schoolmeesterlijk gezag en van het schoenmakers- of bakkersgezag? Ziet ge niet, dat ge om uw doel te bereiken en de Overheid buiten de geestelijke belangen der natie te houden, eerst de Overheid naar beneden trekt? De Overheid is in den Bijbel Gods dienares, de Kerk het lichaam van Christus; en naast die twee is er geen gezag op aarde, dat daarmee is te vergelijken. Olivier: Neen Guido, gij verstaat mij niet. Ik erken wel, dat de Overheid een zeer wijden kring heeft, waarin zij haar gezag heeft uit te oefenen. Zij heeft orde te houden en het recht te handhaven van al die kleinere kringen, die er bestaan in de samenleving, maar binnen in die kringen zelf heeft zij geen recht; zij bakt niet mede met den bakker, en zij lapt niet mede met den schoenlapper en zij mengt zich evenmin in de taak der kerk; zij handhaaft alleen orde en recht; dat alleen is haar taak. Guido: Juist, gij maakt de Overheid tot een soort van politieagent of vrederechter. In die betrekking erkent ge haar als dienaresse Gods. Maar als het komt op de geestelijke belangen van het volk, dan doet gij tegenover de dienares Gods precies wat de engel des Heeren deed tegenover de inwoners van het goddelooze Sodom; hij sloeg ze van den kleinste tot den grootste met blindheid; zoodat zij de deur niet konden vinden. Voor alles heeft uw dienares Gods een neus, een oor en een oog, behalve voor de dingen van Hem, Wiens dienares gij haar noemt. Uw „dienaresse Gods" kent den Zoon van haren meester niet, en kent het Lichaam van dien Zoon, dat is: Zijn Kerk, niet, en kent het Woord van haar Koning niet. En juist van datgene, wat rechtstreeks dien Koning verheerlijkt of wat aan Zijn eer te na komt, daarvan zegt die dienares: dat gaat mij niet aan. Wil ik het u eens zeggen, Olivier? uw Overheid is een „dienares" Gods, die vijf geboden van haar Koning erkent en van de andere vijf zich afmaakt. Ik vraag u: waar is de vrijbrief, die de dienares kan vertoonen en waarop zij zich voor haar doen mag beroepen? Die vrijbrief bestaat niet! Maar laat mij het u ronduit zeggen: dan noemt gij de Overheid met den schoonen naam van dienaresse Gods, maar ge maakt haar tot.... uw eigen dienares en tot die- nares van uw Roomsch-Afgescheiden politiek. Olivier: Ik zal over die schoone en voor ons doel zoo juist-gepaste leer van Souvereiniteit in eigen kring nu maar niet spreken, hoewel het behoort tot de echtCalvinistische beginselen, die Calvijn in zijn tijd verzuimd heeft bekend te maken, en die onze van God gegeven leider, Abraham, nu tusschen de regels door in Calvijns geschriften heeft gelezen, 'k Zal daarover nu alleen nog dit zeggen: als Calvijn thans eens uit zijn graf zou kunnen opstaan en onder ons komen verkeeren, ja, dan zou hij in de eerste paar dagen een H.G.S.-er zijn, want wat hij indertijd geleerd heeft stemt met uwe idealen overeen. Evenwel, binnen drie weken zou hij inzien, dat die idealen in onzen tijd niet te verwezenlijken zijn en hij zou zich tot onze leer bekeeren. Guido: Juist, daar heb ik u; gij knipt de waarheid naar den tijd en naar de tijdsomstandigheden, maar de waarheid van den Bijbel verschiet nooit van kleur; ze is eeuwig, Olivier. Maar waar is uw Bijbel gebleven, dien ge hadt meegebracht? Ik geloof, dat gij dien onder de tafel hebt laten vallen. Raap dien alstublieft eens op en begin daar nu eens uit. Olivier: Goed; hier ligt hij al weer. En nu vraag ik u: waar leert u het Nieuwe Testament, (let wel: het Nieuwe, want over het Oude spreek ik niet meer), dat de Overheid nu nog een taak heeft tegenover Evangelie en Kerk, anders dan om ze vrij te laten? Guido: Met uw welnemen, Olivier, ge verslikt u. Olivier: verslikken? Wat is dat nu weer? Guido: ja zeker, ge verslikt u, want ge slikt de helft in van wat ge eigenlijk bedoelt. Ge zegt: de Overheid moet het Evangelie en de Kerk alleen maar vrijlaten, niet waar? Olivier: Ja zeker, en dat bedoel ik ook. Guido: Neen, vriend, ge bedoelt: de Overheid moet op geestelijk terrein alles vrijlaten; niet alleen Evangelie en Kerk, maar evenzoo alle mogelijke valsche leer en alle mogelijke goddelooze vereeniging; tenminste, die ge voor 't Staatsgezag niet gevaarlijk acht. Ge doet net als de Samaritaansche vrouw, die zeide geen man te hebben, maar ze had er reeds vijf gehad en had nu nog weer een soort van man. Ge spreekt zoo deugdzaam over de taak der Overheid tegenover Evangelie en Kerk, maar ge laat haar vrij om precies zoo om te springen met alle mogelijke andere leer en vereeniging; ja, als ge spreekt van Kerk, dan bedoelt ge daarmee ook de Valsche Kerk. Olivier, verlaat nu dezen waterput maar, en ga aan uw vrienden vragen wat gij mij zult antwoorden! Dan ontkomt ge metéén aan de zaak van die vele mannen, die uwe „Christelijke" Overheid heeft. Olivier: Mijn hoofd draait ervan om. Ik ga weg. Maar zeg mij nu eens precies wat ge van mij wilt weten. Guido: Mijn lieve man, ik verlang maar heel weinig. Ge zoudt mij alleen uit uw Bijbel bewijzen, dat de Overheid wèl dienaresse Gods heet, maar dat de taak dier dienares niet anders inhoudt dan voor politieagent te spelen en verder net te doen alsof alle goden dezer wereld haar meesters waren. Olivier: Nu, morgen kom ik terug. En mét mijn Bijbel. Dan zult ge eens wat hooren. Guido: 't Is goed, maar beste Olivier, als ge van avond Gods Woord bestudeert, leg dan vooral dat deksel van uw oogen. Daar kunt ge niet goed door zien. Olivier: Een deksel? Ik weet van geen deksel. Wat wilt ge daarmee? Guido: Och vriend, dat ziet ge zelf niet, maar den heelen dag zag ik het duidelijk: daar lag een deksel op uw oogen. En als ik het wél heb onderscheiden, dan stond op dat deksel ook een opschrift, te weten: succespolitiek. Met zoo'n deksel voor uw oogen leest ge in uwen Bijbel net wat gij wilt. Daarom, misschien meent ge, dat ge het niet noodig hebt, maar verzuim niet, aan- stonds van hier, even aan te loopen bij den oogendokter. Misschien dat aan die oogen ook wat hapert! V. Olivier: Goeden morgen, Guido; daar ben ik weer. Ik heb nu alleen mijn Nieuwe Testament meegebracht. Dat was makkelijk. Ik heb nu heel wat minder te dragen. Guido: Ja en 't was nog makkelijker, als ge ook dat Nieuwe Testament kwijt waart. Maar denk 0111 één ding: al raakt ge Gods Woord geheel kwijt, dan zijt ge het nog niet kwijt; ge zult er toch door geoordeeld Wbrden; ja, ge wordt er reeds NU door geoordeeld. Doch ter zake; ge zeidet een vorige maal, dat het Nieuwe Testament uwe opvatting van de taak der Overheid begunstigde en ge zijt ook reeds aangekomen met een tekst, die u onder onze samenspreking op eens uit de handen slipte. Kijk, de stukken liggen daar nog op het tapijt. Kom nu maar verder met uw NieuwTestamentische argumenten. Olivier: Gaarne. Sla maar eens op Romeinen XIII. Daar vindt ge nu de opvatting van het Overheidsambt volgens het Nieuwe Testament nauwkeurig en heerlijk beschreven. En wat ter wereld leest ge daar nu van een Overheid, die zich met de geestelijke belangen der natie inlaat? Dat vraag ik u, Guido. Niets leest ge dan alleen van een Overheid, die het zwaard draagt om gerechtigheid te handhaven en die tol of belasting heft. Anders niets; heelemaal niets. Guido: Beste Olivier, vóór ge verder gaat, wil ik u toch iets vragen: Zijt gij soms van meening, dat het de bedoeling van den Apostel is geweest om daar, in dat Romeinen XIII, 'de geheele taak der Overheid te omschrijven? Olivier. De gehééle taak? Als ge de kleine bijzonderheden bedoelt, dan niet, want Paulus kon natuurlijk in zijn brief niet alles noemen. Maar de hoofdlijnen van de taak der Overheid, ja zeker, die heeft Paulus hier willen aangeven. Derhalve, als Paulus een voorlooper der H. G. S. was geweest, waarom heeft de Apostel dan niet gesproken van een Overheidsbemoeiing met de geestelijke belangen? Guido. Zeg mij eens even, Olivier, vóór ge doordraaft op uw stokpaardje: aan wien of aan wie heeft Paulus dezen brief dan geschreven? Gij schijnt in de meening te verkeeren, dat wij hier een brief voor ons hebben, gericht aan de toenmalige Overheid, du« aan Keizer Nero. Oliver: Neen, natuurlijk niet; 't was een brief aan de Christelijke gemeente in de stad Rome, maar in dien brief wordt niettemin nauwkeurig beschreven, waarin de taak der Overheid bestaat. Guido: Dan heeft Paulus aan zijn brief een verkeerd adres gegeven. Overheidspersonen had men onder de Christenen te Rome niet en er was in die dagen ook niet veel kans, dat een Christen ooit Keizer zou worden; wél veel kans, dat een Christen voor de leeuwen werd geworpen, 't Was dus wel een overbodige zaak geweest, als Paulus aan die Romeinsche Christenen eens een omschrijving van de taak der Overheid had gegeven. Paulus' brief was immers geen politiek program van beginselen voor alle volgende eeuwen, maar een woord van leering, vermaning en vertroosting voor die Christengemeente in Rome. Wat hadden zij dan met het Overheidsambt te maken, waar zij geheel buiten stonden? Olivier: Zeker, dat is zoo, maar of gij 't goedkeurt of niet, Paulus geeft in Romeinen XIII de hoofdlijnen voor ide Overheidstaak. Dat kunt gij niet wegcijferen! Guido: Neen, vriend, de zaak staat anders; 't was een brief aan de Christenen te Rome. In zulk een brief was géén plaats voor een beschrijving der Overheidstaak, maar wél alleszins plaats voor een omschrijving van de taak der onderdanen. En dat vindt ge dan ook in dit Romeinen XIII. De Apostel geeft aan die Christenen in Rome een vermaning hoe zij zich tegenover hun Heidensche Overheid hebben te gedragen. Dat zoudt ge, als ge geen Neo-Calvinistischen bril op hadt, aan den aan- hef van dit hoofdstuk reeds zien. Het begint niet: elke Keizer of Overheidspersoon regeere zus of zoo, maar het begint aldus: „alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen, want er is geen macht dan van God en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd; alzoo, dat die zich tegen de Macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat, en die ze wederstaan, zullen over zichzelf een oordeel halen". Ziet ge nu, Olivier, de. Apostel heeft het over de roeping 'der onderdanen, niet over die der Overheden. Olivier: Tot dusver hebt ge gelijk, maar ik bid u: lees verder. Want dan komt juist een omschrijving van de taak der Overheid. Guido: Neen, waarde vriend, dan komt niet een omschrijving van de taak der Overheid, want voor Overheden schreef Paulus zijn brief niet. Dan komt alléén een reden, waaróm die Christenen hun Overheden onderdanig moeten zijn, n.1. omdat zij er zijn tot bescherming der goeden, tot straf der kwaden, en dat zij daarmee „Gods dienaressen zijn, u ten goede"; waarom men hun ook schatting en tol moet betalen. In het kort: de Apostel noemt hier uit het werk, zelfs van een Heidensche Overheid, datgene, waarom een Christen haar moet gehoorzaam zijn. Méér was hier Paulus' oogmerk niet. Aan een omschrijving van de geheele taak der Overheid heeft hij hier niet gedacht. En als gij nu zegt: alléén maar datgene wat de Apostel hier noemt, dat is door alle eeuwen de plicht der Overheid, dan doet ge precies als iemand, die hoorde zeggen: „een kind moet zijn moeder eeren, want ze heeft dat kind in zijn prille dagen met haar eigen melk gevoed", en die daaruit dan zou halen: dus: nu gaat de taak eener moeder ook niet verder dan alleen om haar kind met melk te voeden. Lieve vriend, de Apostel had er werk genoeg mee om zijn Romeinsche Christenen te bewegen, zulk een Overheid, als ze daar hadden, te gehoorzamen. Was de Apostel verder gegaan en had hij een volledig beeld van een Christelijke Overheid geteekend, dan had de Apostel juist het omgekeerde bereikt, van wat hij bedoelde; dan hadden die Christenen te Rome gezegd: nu, maar, zulk een Overheid hebben wij hier in Rome niet; dus; we zijn vrij om haar de gehoorzaamheid te weigeren. Daarom: de Apostel bepaalt zich tot datgene, wat reden genoeg was om óók aan een Heidensche Overheid onderdanig te zijn: ze handhaafde tenminste recht en orde in de maatschappij. Maar hoe dwaas om op grond daarvan nu te zeggen: wat er volgens Paulus nog goeds was in een regeering, zelfs van Nero, daarmede houdt de geheele taak der Overheid op". Zou de Apostel ons soms hebben willen 1 eeren, dat in 'n Christenland de Overheden weer Nero's of tenminste Heidensche Kei- zers moeten worden? Beste Olivier, gij doet nu nét als een eierenkoopman, die gehoord had, dat een half ei nog beter was dan een leege dop en die daaruit de gevolgtrekking maakte: „dan kan ik voortaan volstaan met aan mijn klanten alleen halve eieren te verkoopen". Olivier: Houd maar op over Romeinen XIII: ik heb nog pijlen genoeg in mijn koker. In 1 Timotheus II : 1 en volgg. vermaant de Apostel de Christenen, dat zij voor de Overheden zullen bidden. En waartoe? „Opdat wij een stil en gerust leven mogen leiden". Ziet ge het nu? Voor orde en rust te zorgen, dat is volgens den Apostel de taak der Overheid; met de geestelijke dingen bemoeit zich de Kerk; niet de Overheid. Guido: O, Olivier, Olivier! zooeven hebt ge de plooischaar gebruikt om Romeinen XIII, dat bedoeld was als een vermaning aan Christelijke onderdanen ten opzichte van hun Heidensche Overheden, zöö te plooien, dat het een voorschrift voor alle Overheden werd, en wat doet ge nu? nu hanteert ge de knipschaar, om 1 Timotheus II zóó te verknippen, dat het alleen maar leert wat gij leeren wilt. Olivier: Ik las u toch voor wat er in den tekst staat. De Overheid heeft ervoor te zorgen, dat wij een stil en gerust leven leiden. Daarvoor handhaaft ze orde en recht. Maar van de geestelijke ontwikkeling der Natie blijve ze af. Foei, Guido! wat bazelen gij en uwe H. G. S.-ers van een Overheidsbemoeiing met het geestelijke? Ik zeg altijd: ge bedoelt het zoo kwaad niet, maar uw verstand is zoo bekrompen; gij verwart Kerk en Staat. Guido: Op uw standpunt is uw geheele Christelijke Coalitie-politiek uit den Booze. Ge zegt: de Overheid is er alleen maar om te zorgen voor een stil en gerust leven. Maar hebben wij, om daarvoor te zorgen, zooveel Afgescheidene en Roomsche Ministers en Kamerleden noodig en al dat misbruik van Gods Naam bij verkiezingen? Belasting heffen, het izwaard der gerechtigheid hanteeren, de orde bewaren, dat kon zelfs Nero en dat kunnen dus Liberalen en Vrijzinnig-Democraten ook wel. Ik heb heel niet bemerkt, dat het in Nederland onder uwe Roomsch-Afgescheiden regeering zooveel stiller en geruster is dan het was onder Liberale heerschappij. Maar, Olivier, ik blijf nu bij den tekst, door u aangehaald. Och, lees mij dien nog eens voor. Olivier: Maar dien héb ik u toch voorgelezen ! Guido: Neen, Olivier, dan hebt ge uw bril niet opgehad. Of: ik moet geiooven dat gij er een bril op na houdt, waardoor 'n mensch scheel ziet. Olivier: Ik heb u klaar en duidelijk voorgelezen, dat de Apostel vermaant, dat wij voor de Overhelden moeten bidden. En de reden-waarom is: „opdat wij een stil en gerust leven mogen leiden". Hier ligt dus de taak der Overheid. Guido: Olivier, lees toch den tekst! Olivier: Dat heb ik gedaan. Guido (met kracht): Olivier, lees uw tekst! Olivier: Dan moet gij dat zelf maar doen. Guido: Best, en dan moet gij luisteren, en onder het luisteren bedenken, dat, zoodra die tekst u onrustig op uw stoel doet rijden, er ergens in uw geest een wond zit, misschien wel een zweer, waar die tekst juist tegenaan komt. Maar hoor nu: „Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, voor Koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle". . . . Olivier, zit nu het raam niet izoo uit te kijken; anders moet ik de blinden nog sluiten.... „in alle godzaligheid en eerbaarheid, want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker, welke wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen". Olivier: Ja natuurlijk, die dingen, waarop gij telkens den klemtoon legt, zijn óók noodig, maar dat behoort tot de taak der Kerk. Guido: Olivier, Olivier, spi'eekt de Apostel hier dan over de Kerk? De Apostel ver- maant hier immers om te bidden voor de Overheden. En hij geeft óók op, waartoe dat gebed voor de Overheid moet dienen, n.1. opdat wij le. een gerust en stil leven mogen leiden (dus burgerlijke orde en recht); 2e. dat wij mogen leven in alle godzaligheid; 3e. dat wij mogen leven in alle eerbaarheid; 4e. dat zoodoende de menschen mogen komen tot zaligheid en tot kennis der waarheid. Olivier: Ha, nu wilt ge de Overheid kerkje laten spelen! Guido: Ik wil niets, Olivier, want ik heb dien tekst niet gemaakt. De Apostel Paulus is hier aan het woord; dat schijnt u erg te steken, want gij wilt zijn woorden blijkbaar aan mij toeschrijven. Overigens: de Apostel leert hier ook niet, dat de Overheid „kerkje" moet „spelen", maar dat zij haar werk zóó heeft te vervullen, dat zij bevordere, dat de onderdanen leven in godzaligheid en eerbaarheid, en dat zij zalig worden en komen tot kennis der waarheid. Vraagt ge nu: hoe kan de Overheid een leven in godzaligheid bevorderen? Ik antwoord: Niet door zelf kerkje te spelen, maar door de ware Kerk te steunen. En hoe een leven in eerbaarheid? Door mede zelf Gods geboden te handhaven. En hoe, dat de menschen zalig worden? Door het ware Evangelie der zaligheid voor te staan. En hoe, dat zij komen tot kennis der waarheid? Door te zorgen, dat het opkomend geslacht op hare scholen in de waarheid onderwezen worde. Olivier: Och ja, in het Nieuwe Testament vinden wij eigenlijk geen teksten, die ons duidelijk leeren wat de Overheidstaak is. Ieder ketter heeft zijn letter; maar een duidelijk antwoord geeft de Schrift ons in deze niet! Guido: In elk geval heb ik u nu toch zóó ver, dat ge erkent, dat Go'ds Woord niet leert wat gij leert. Maar. .. . over dat zeggen van u, dat de Heilige Schrift ons in deze heelemaal geen duidelijk antwoord geeft, wil ik nog wel even met u spreken. Olivier. Houd, als 't u blieft op; ik ben al doodmoe. Guido: Maakt het boek van de Gemeene Gratie u óók zoo moe? Of „Ons Program" van uw kleinzoon Abraham? Laat mij u herinneren: een stil en gerust leven, dat behoort bij de kennis der waarheid. Tenminste als er, wat de Apostel elders noemt, ook bij is, n.1.: „de liefde tot de waarheid" (2 Thess. II : 10). Leef zóó stil en gerust", Olivier. En tot morgen! VI (Slot). Olivier: Morgen, Guido. Hè, wat heb ik van nacht gedroomd. Ik zag u met al uw H. G. S.-ers reeds bezig met schavotten en martelpalen op te richten, 0111 al de ketters daaraan te straffen. Guido: Hoe kunt ge dat van ons droomen? Heb ik dan gisteren avond zoo iets geleerd of heeft één onzer dat gedaan? Olivier: Neen, gelukkig hebt ge de macht daartoe niet, maar 't ligt, dunkt mij, toch wel in uw lijn. Guido: Er zijn er, in wier lijn het zeker ligt en die er de macht toe hebben gehad en die die macht ook hebben gebruikt. In ons eigen Vaderland hebben zij onze Vaderen bij duizenden en tienduizenden omgebracht. Olivier: Alles oude koeien, die ge uit de sloot haalt; Rome doet zulke dingen nu niet meer! Guido: En wij hebben nooit zulke dingen gedaan en doen ze ook nu nog niet. En toch droomt ge zulke dingen van ons! Ge moest 'dus eens beginnen met van Rome te droomen. Maar ik geloof: van haar droomt ge heerlijke droomen. Denk er om, Olivier, droomen is bedrog! Olivier: Ge dwaalt heelemaal van ons onderwerp af. Ge moet leeren voet bij stuk te houden. Weet ge nog wel eens, hoe ver wij gisteren gekomen zijn? Guido: Opperbest; ge zeidet: de Bijbel geeft ons omtrent de taak der Overheid geen duidelijk antwoord. Daaromtrent wilde ik u thans iets vragen. Stemt ge in met de belijdenisschriften van de Kerk der Reformatie ? Olivier: Of ik! op bevel van mijn kleinzoon Abraham heb ik ze nog eens van voren af aan onderteekend; behalve natuurlijk Artikel XXXVI. Guido: Dat weet ik, maar ik geloof, dat ge, zooals dat onder u gebruikelijk is, ze hebt geteekend, zonder ze vooraf te hebben gelezen. Olivier: Hoe dat? Guido: Wel, toen ,ge gisteren al maar halve teksten voorlaast, dacht ik aan wat onze belijdenis zegt, n.1. dat men den Woorde Gods niet af of toe mag doen, en verder, dat „de leer van dit Woord" (n.1. van den Bijbel) „zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is". Dus óók de leer omtrent het ambt der Overheid. Tenminste dat zegt de Belijdenis. Olivier: Wij zijn van de Schrift afgestapt. Laat ons nu maar.... Guido: Ge wil zeggen: voortgaan met het licht der rede. Maar neen, Olivier, ge doet nu net als de vos, die in de klem vastzat en die toen z'n poot maar wilde afbijten. Heusch, dat is de weg niet! Wilt ge er ongeschonden afkomen, dan moet de heer van de klem u daaruit loslaten. Dus we blijven nog wat voortpraten over Gods Woord. Als de kolen u te heet worden, dan wil ik het raam wel wat voor u openzetten. Zeg eens, Olivier, erkent ge het Koningschap van Jezus Christus? Olivier: Dat zou ik meenen. Ik heb mijzelf verlost uit de strikken der Synodale Organisatie en nu erkennen mijn vrienden met mij het Koningschap van Jezus Christus over Zijne Kerke. Guido: Wat maakt ge daar weer een paardensprong! We waren druk bezig met het Overheidsambt en nu begint ge op eens over de Kerk en de strikken der Synodale Organisatie te spreken. Zulk een springen is geen bewijs van een goed geweten, Olivier! Evenwel, een oogenblik zal ik u naspringen. Ge noemdet Christus den Koning der Kerk en ge moogt Hem zoo noemen, mits ge bedenkt, dat Hij over Zijn Kerk Koning is in een zeer bijzon'deren zin. De Apostel schrijft: „Hij is het Hoofd des lichaams, n.1. der gemeente". Olivier: Nu, en wat maakt dat voor verschil; Koning of Hoofd? Guido: Dat zal ik u trachten uit te leggen met een voorbeeld. In den z.g. Franschen tijd was Napoleon hier onze Keizer en zijn broeder Lodewijk werd toen onze Koning, maar het hoofd, dat aan ons volk met innige banden des bloeds was verbonden, dat waren ze niet. Daarvan hadden onze Oranjes meer weg, met wie we door jarenlang samen leven, lieven en lijden waren saamgegroeid, en dus veel inniger waren verbonden dan met een buitenlandsch vorst. Nu, dit is, zooals elk beeld, gebrekkig, maar hier hebt ge toch iets van het onderscheid tussohen een Hoofd en een Koning. En nu is Christus van Zijn Kerk het Hoofd, het levende Hoofd; dus met levende banden aan haar verbonden. Om het u duidelijk te maken: zulk een Hoofd hakt maar niet het grootste deel van Zijn lichaam af, want dat doet dat Hoofd zelf even veel pijn. Het Hoofd gaat van het lichaam ook niet in Doleantie, maar als het lichaam ziek is, zin* het op middelen ter genezing.... Olivier: Genoeg over de Kerk. Wij zouden spreken over de Overheid en nu.... Guido: Ja, nu maaktet gij uw paardensprong naar de Kerk en ben ik u onbevreesd naar " dat terrein nagesprongen. Maar nu keer ik terug naar het punt, waar onze afdwaling begon: en ik vraag nog eens: gelooft gij het Koningschap van Christus? Olivier (hoofdschuddend): Al wéér hetzelfde. Ja zeker, Christus is Koning Zijner Kerke; lees maar Psalm II: „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg mijner heiligheid". Hier hebt gij Christus' Koningschap over Zion, dat is: Zijne Kerke. Guido: Olivier, berg die schaar daar weg! Olivier: Mijn schaar? Ik was bezig met Psalm II. Guido: Ja en ge kniptet er handig weeleen stuk af. Want wat staat er verder in (vs. 10 van) dezen psalm? „Nu dan, gij Koningen, handelt verstandelijk, laat u tuchtigen, gij Richters der aarde, dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne" enz. Hier komt een vermaning tot de Overheden der aarde, om Christus als hun Koning te erkennen. Dus vraag ik nog eens: Olivier, gelooft gij het Koningschap van Christus? Olivier: Ja zeker, Christus, als de Eeuwige Zoon des Vaders, bestuurt de geheele schepping; en als zoodanig stuurt Hij ook de harten der Vorsten en leidt ze als de waterbeken. Ook erken ik, dat de Zoon van God, na Zijn vernedering en lijden, die Hem oorspronkelijk toekomende kroon heeft weder ontvangen. Evenwel bezit Hij die koninklijke macht als Schepper; niet als Middelaar. Als Middelaar en Verlosser is Hij Koning over Zijne Kerk; maar alleen in Zijne hoedanigheid van Schepper is Hij Koning over de gansche aarde. Derhalve: Zijn Kerk regeert Hij door Zijn Geest en Woord, maar in de aardsche Koninkrijken regeert Hij niet door Zijn Geest en Woord, maar door Zijn Voorzienig bestel en door de ordonnantiën, bij de Schepping gegeven. De Overheid leeft dus bij de natuurlijke Godskennis, zoo leerde terecht mijn kleinzoon Abraham. Ook heeft deze kleinzoon er de aandacht op gevestigd, dat enkel en alléén in de Gereformeerde belijdenis van de Kerk van Bohemen te lezen staat, dat de Overheid regeert bij de gratie van Christus' Verlossers- of Middelaarschap, maar dat andere Gereformeerde belijdenisschriften zoo iets nooit hebben geleerd (Dr. A. Kuypers, Gemeene Gratie, Deel III, bladz. 270; Heraut No. 2620). Dus nog eens: de Overheid staat niet (zooals de Boheemsche Gereformeerden leerden) onder Christus als het Lam of als 'den Godmenschelijken Verlosser, maar alleen onder Christus als den eeuwigen Zoon; en de Overheden, als dienaressen Gods, hebben dus met ware Kerk of valsche Kerk niets te maken, dan alleen voorzoover zij het burgerlijk recht van alle Kerken zonder onderscheid moeten handhaven, evengoed als het recht van alle burgers zonder onderscheid. Guido: Gij zegt daar, dat alleen de Boheemsche Gereformeerden (en dat geheel verkeerd) hebben geleerd, dat Christus, als Middelaar, Koning is over alle Overheden. Maar vertel mij eens: spreken de andere Gereformeerde belijdenisschriften dat Boheemsch-Gereformeerde gevoelen dan tegen? Olivier: Dat juist niet, maar ze leeren toch zoo iets nergens. Guido: Hé! Maar dan hebben gij en de uwen, zonder dat ik er iets van vernomen heb, stillekens ook eenige regels uit den Heidelbergschen Catechismus geschrapt. In mijn Heidelberger lees ik: „Dat Christus daarom ten hemel is gevaren, opdat Hij Zichzelf daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke gemeente, door hetwelk de Vader alle dingen regeert" (Heid. Catech. vraag en antwoord 50). Olivier (verbleekend): Dat heeft men dan over het hoofd gezien. Bij een volgende Synode onzer Kerken zal daartegen een gravamen moeten worden ingediend of zal er iets van moeten worden geschrapt.... Zeer eenvoudig!.... Guido: Zeker! uw politiek eischt dringend zulk een schrapping, maar.... eischt Gods Woord dat ook? Olivier (wrevelig): Begint ge nu weer met den Bijbel? Daar hebben wij nu immers over afgehandeld. , Guido: Neen, daar beginnen wij nu weer mede. Wat leest ge in het eerste hoofdstuk van de Openbaring van Johannes? Heet Christus daar niet ,,de Overste van de Koningen der aarde"? Olivier: Nu ja, maar niet als Middelaar. Guido: „Nu ja", maar wèl als Middelaar, want er staat niet: Jezus Christus, het Eeuwige Woord, maar er staat wèl: Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste van de Koningen der aarde, Hem, Die ons heeft liefgehad, enz. Dus: D/ezelfde, Die ons heeft liefgehad en gewasschen in Zijn bloed, die heet hier: de Overste van de Koningen der aarde. Wat hebben die Boheemsche Gereformeerden het dus recht ingezien! En wat leest ge in Efeze 1 vs. 22? Dat God Hem aan de gemeente gegeven heeft, maar. .. . tot een Hoofd over alle dingen. En alle verklaarders zeggen eenstemmig dat die „alle dingen" niet maar de kerkelijke dingen zijn, maar alle dingen in hemel en op aarde (Zie in het verband, vs. 21 en 22). Olivier: Nu, maar in elk geval kunnen wij ons beroepen op Prins Willem, den Zwijger. Onze politiek is de politiek van den Prins. Gij, H. G. S.-ers, izijt van die mannen als Petrus Datheen. De Prins, behoudens enkele H. G. S.-afdwalingen, stond op hetzelfde standpunt als wij: de Overheid is er voor bewaring van orde en recht; niet om zich in te laten met de geestelijke ontwikkeling der Natie. Guido: Gij maakt nu geen paardensprong, maar een.... bokkesprong. Eigenlijk meende ik, toen wij het over den Catechismus hadden, aan uwe bewegingen te bemerken, dat gij neiging voeldet om het raam uit te springen. Zóó ver kwam het echter gelukkig niet. Maar nu geeft gij mij een schoone gelegenheid om u nog den Prins, dien ge voor uwe politiek u hebt toegeëigend, afhandig te maken. Vergun me u te vragen: Moet de Overheid de hand houden aan den waren kerkedienst en het Koninkrijk van Jezus Christus bevorderen? Olivier: Wel neen; vraagt ge mij dat nu nog? Zoo iets staat wel in artikel XXXVI der geloofsbelijdenis, en zoo leerde ook Calvijn, maar het is toch niet Calvinistisch, maar Roomsch. Guido: Uitnemend, maar zóó iets heeft toch de Prins voortdurend gedaan. Onze Prins Willem van Oranje is het geweest, die er bij de kerken krachtig op heeft aangedrongen, dat er een Algemeene Synode voor de Hervormde Kerk van Nederland zou worden gehouden en die, toen het tot een Synodale Vergadering kwam, (eerst te Bedbur, alwaar op aandrang van den Prins tot een latere Nationale Synode werd besloten) daarheen zijn vriend Marnix van St. Aldegonde met geloofsbrieven, door hemzelf geschreven, heeft afgevaardigd (Zie Dr. van Meer, de Synode te Emden, bladzz. 89, 97 en elders).Ook hebben de predikanten den Prins herhaaldelijk verzocht, dat hij een Synode zou uitschrijven o.a. in 1580 (zie werken der Marnixverg. S III. D. II, 2de stuk). Dus: de Prins hééft zich rechtstreeks ingelaten met de geestelijke belangen der natie en met name met de belangen der Nationale Kerk (Bijt niet zoo op uw nagels, Olivier!) Maar nu, verder: moet de Overheid, volgens u, o Olivier, het onderwijs zóó regelen, . dat de ware godsdienst en de Nationale Kerk er door worden bevorderd? Olivier: Natuurlijk niet; de school aan 'de ouders en de Overheid buiten den godsdienst en buiten de school, 'dat is Calvinistisch. Guido: zoo is uw leuze, dat weet ik; maar.... daarnaar deed de Prins niet, want hij stichtte de Universiteit te Leiden, met de uitdrukkelijke verklaring erbij, dat zij moest dienen tot opleiding van predikanten voor de Nationale Hervormde Kerk. Maar, lieve Olivier, hu vraag ik u nóg eens: moet de Overheid zich ook inlaten met en zorg dragen voor 't stoffelijk onderhoud van de Kerk en van hare dienaren, de predikanten? Olivier: Een zilveren koorde tusschen Staat en Kerk? vraagt ge me daarnaar? O kwame de gezegende dag, dat wij die koorde konden doorsnijden! Scheiding van Staat en Kerk, dat was en blijft onze leuze. Guido: Maar niet de leus van den Prins; w7ant in tal van brieven van predikanten uit den tijd van den Prins, (te vinden in de werken der Marnixvereeniging), kunt ge lezen, dat de Prins, daartoe aangezocht, gezorgd heeft voor middelen tot salarieering der predikanten. Olivier: Ja helaas! in dat alles was de Prins nog op het dwaalspoor. Guido: Gij wilt zeggen: op hetzelfde spoor, waarop wij ons thans bevinden. Maar dan mogen dus wij ons op den Prins beroepen en niet gij. Olivier: Maar de Prins heeft dan toch maar een strijd gehad met Datheen! Guido: Gewis; dat ging over het toelaten van andere godsdiensten in ons Vaderland, maar over het erkennen en bevorderen van den waren godsdienst, daarover liep die strijd niet. Wat dat betreft, wijkt gij van den Prins af en houden wij het mét hem. De Prins heeft in zijn Overheidsambt de ware Kerk en den waren godsdienst beide erkend en beschermd. Dus, Olivier, ge kwaamt hier eerst met den heelen Bijbel; toen met een halven Bijbel; toen met de belijdenisschriften, en toen met Oranje, toen met een halven Oranje, maar ge zijt hier dat alles kwijt geraakt en ik durf haast niet uitspreken wat ge overhoudt. Maar nu wij toch over den Prins spreken, nog één vraag: wie heeft onzen edelen Oranjevorst van het leven beroofd? Ge spraakt daareven zoo verontwaardigd over Datheen, die vreesde dat de Prins tegen Rome te weinig op zijn hoede was. Heeft Datheen toen misschien, in woede, dien moord op den Prins bedreven? Olivier: O neen, van zulke dingen beschuldig ik Datheen niet. Guido: Maar wie dragen daar dan wél de schuld van? Wees voorzichtig, Olivier, gij beroept u op den Prins, maar.... met degenen, die hem hebben omgebracht wor- telt gij op één stoel. En dan durft ge nog zeggen, dat uw politiek de politiek is van den Prins. Olivier: Ik moet weg; goeden nacht, Guido! Guido: En wordt gij wakker eer het te laat is, o Olivier. N.V. Drukkerij J. R. Vrolijk, Amsterdam