HET Protestantisme en de Protestanten VERDEDIGD TEGEN DE AANVALLEN VAN ROME. DOOR LÉONARD ANET5 PREDIKANT TE BRUSSEL. (iet »S tcuiócê vetfca-ctfO door, M. SCHAIN K. AMSTEKDAM, H. DE HOOGH. 1858. Prijs f 0.25 % HET PROTESTANTISME EN DE PROTESTANTEN VERDEDIGD TEGEN DE AANVALLEN VAN ROME. LEONA.RI) ABET, PREDIKANT TE BRUSSEL. UIT HET FKANSCH VERTAALD DOOR M. SCHAIiNK. AMSTERDAM, H. DE HOOGH. 185 8. AAN DEN LEZER! Van tijd tot tijd deelen de dagbladen ons bijzonderheden mede van de aanvallen, die door de hoogere en lagere Roomsche Geestelijkheid worden gerigt tegen de Protestanten, hun geloof en hunne leer; en welligt openbaart de vijandschap van Rome zich nergens sterker dan in België, omdat de in dat land heerschende drukpersvrijheid den Protestanten de gelegenheid geeft, hunne gedachten vrijelijk te uiten en de waarheid te prediken, hetwelk in een Roomsch land, gelijk België, natuurlijk aan de Geestelijkheid niet aangenaam kan zijn. De heer Louis Durand, Predikant bij het Belgisch Evangelisch genootschap, heeft in de maand April dezes jaars daaromtrent verslag gedaan in eene bijeenkomst, gehouden in het lokaal het Wapen van Amsterdam, op het Rusland alhier, en zijne hoorders vooral bepaald bij de hevige aanvallen van den abt Combalot, wiens taal zich door ruwheid onderscheidde. Ook nog in de laatst verloopene dagen heeft de bisschop Malou een werk in het licht gegeven: "Over de valschheid van het Protestantismewaartegen de Synode der Belgisch Evangelische Maatschappij openlijk is opgekomen, (zie Haarl. Courant 11 Nov.), en in het clericale //Dagblad van Brussel" werd onlangs een manifest aan de kiezers van Leuven geplaatst, hetwelk als de staatkundige geloofsbelijdenis van de hoogere Belgische Geestelijkheid moet worden beschouwd, en waarin Nero, Julianus, Luther, Yoltaire, enz. op ééne lijn worden gesteld. (Zie Haarl. Courant 20 Nov.) Is het dan wonder, dat de dienaar der gemeente van Christus zich voelt aangegord, om den strijd des Heeren te strijden, en dat hij het wapen van Gods woord ter hand neemt F De Eerwaarde Léonard Anet, Predikant bij het straks genoemde Evangelisch Genootschap, heeft dan ook vier open Brieven tot wederlegging van de Roomsche lastertaal geschreven, waarvan de beide eerste het Nederlaudscli publiek bij deze worden aangeboden. Mogten zij den bijval vinden, waarop men hoopt, dan zullen zij, zoo de Heer wil, later worden gevolgd door de beide andere Brieven, die meer bepaald zijn ingerigt tot wederlegging van een werk, uitgegeven door den abt Dechamps en getiteld: Zamenspraken over de Katholieke bewijsgronden voor de Christelijke openbaring (1). In die beide Brieven bestrijdt de Heer Anet de Roomsche leer, verdedigt de Protestantsche, en zet de leer der zaligheid, zoo als die door de Roomsche kerk wordt onderwezen, uiteen. Hij stelt daar tegenover de Protestantsche leer over dit hoogstgewigtig onderwerp, en geeft beiden te beschouwen bij het licht van Gods Woord. Tot aanbeveling van nevensgaande bladzijden kan welligt dienen, dat de verdeeling in hoofdstukken, en de inhoudsopgave daarboven, door den Heer Anet expresselijk bij de Hollandsche uitgave ingelascht zijn, tot meer gemak van den lezer. Voorts moge de Heer der Gemeente mijnen geringen arbeid zegenen, en doen strekken tot aansporing in het ijverig en biddend onderzoek van Zijn Woord, opdat nog menigeen daarin het eeuwige leven vinde! Amsterdam, December 1857. De Veutaleii. (1) Enlrctiens sur lu Jémonstration Catholiqne de la Révélation Chre'lienne. EEBSTE BRIEF aan den ABT COMBALOT, naar aanleiding van zijne redevoeringen, gehouden in de kerk van st. gudule , te brussel, den 29 en 30 Januarij 1857. Heer Abt! Vernomen hebbende, dat gij u voorsteldet in uwe bijeenkomst van 1.1. Donderdag 29 Januarij de Bijbelgenootschappen aan te tasten, heb ik mij gehaast u te gaan hooren, in gezelschap van eenige mijner collega's. De lasterlijke beschuldigingen, waarmede gij op dien dag de Evangelische of Protestantsche Christenen overladen hebt, deden ons besluiten, de door u den volgenden dag gehoudene bijeenkomst mede bij te wonen, in welke gij , volgens uwe belofte, nooit gehoorde dingen zoudt mededeelen. Na het hooren der beide redevoeringen hebben wij den volgenden brief u toegezonden: Brussel, 31 Januarij 1857. Heek Abt ! Ia Uwe rede van den 29 dezer, over het Protestantisme , hebt gij eene menigte valsche en lasterlijke stellingen ontwikkeld , tegen welke wij ons verpligt achten, openlijk op te komen. 1". Gij hebt het Protestantsche gevoelen over het gebruik maken van den Bijbel aangetast en hetzelve rationalistisch genoemd. Wij houden staande eu zijn bereid te bewijzen, dat dit gevoelen httzelfde is als dat van onzen Heere Jezus Christus , van zijne apostelen en van de eerste kerkvaders. 2°. Gij hebt beweerd , dat de door de Bijbelgenootschappen verspreide Bijbels zijn verminkte , ontheiligde, bedorvene, bevlekte en ontzenuwde vertalingen. Wij houden tegen u staande en zijn gereed om te bewijzen, dat dit afschuwelijke lasteringen zijn. 3°. Gij hebt niet geschroomd te zeggen, dat de "Protestanten zielenhandel drijven , dat zij speculeeren op den honger der armen ; dat zij godsdienst-afval koopen, en vervolgens hunne proselieten opschrijven bij het getal koppen van het Protestantsche vee. (Welk een stijl! !) Dat is eene wijze van proselieten maken , die wij met afschuw verwerpen , en overlaten aan de kerk van Rome , welke haar zoo dikwijls en op zulk eene uitgebreide schaal in praktijk heeft gebragt, voornamelijk onder Lodewijk XIV. Wat de lasteringen betreft, die gij tegen den Bijbel hebt uitgesproken» door te zeggen, dat men diefstal en roof kan prediken met bijbelteksten daarmede zullen wij ons niet ophouden, dewijl gij deze in uwe rede van den volgenden dag genoegzaam hebt wedersproken, om ze geheel en al te niet te doen. Over al deze punten en over nog andere, zoo u dit aangenaam is, bieden wij u eene openbare zamenspreking aan , en laten de bepaling van dag en uur ter uwer beschikking. (geteekend) Ed. Panchaud. L. Anet. E. Filhol. In afwachting van uwe beslissing omtrent het aannemen van dit voorstel, deel ik u eenige opmerkingen mede, voornamelijk over uwe redevoering van den 30sten. Vooral heb ik dit besluit opgevat, omdat ik vrees dat gij, om redenen die ik hier niet verder wil onderzoeken, aan onzen wensch geen gehoor zult geven. Het schijnt dat gij de gewoonte hebt, uwe tegenstanders slechts dan aan te vallen, wanneer het hun niet geoorloofd is , zich te verdedigen. Zoo heb ik uit de dagbladen vernomen, dat gij met veel haast Luik hebt verlaten, op het oogenblik dat een onzer collega's u een verzoek, gelijk aan het onze, kenbaar maakte. Ik herinner mij , dat gij eenige jaren geleden te Amiens en te Genève even hevige aanvallen op de evangelische Christenen hebt gerigt; men heeft u een woordenstrijd voor etne openbare vergadering aangeboden, maar gij hebt ridderlijk het terrein verlaten. Ik vrees zeer, dat wij u ook hier te Brussel te vergeefs eene eerlijke zamenspreking aanbieden, voor een publiek, dat in volle vrijheid zou kunnen oordeelen, of de waarheid is aan uwe dan wel aan onze zijde. Daar wij er geen belang bij hebben, noch om feiten en grondbeginselen verdraaid voor te stellen, noch om onze tegenstanders te lasteren, spreken wij gaarne in hunne tegenwoordigheid, en geven wij hun het volle regt om te antwoorden. Het komt ons voor, in weerwil van het gebeurde, dat gij ons verzoek niet kunt afslaan; maar wat er ook van ons aanbod moge worden, zie hier voorshands sommige der opmerkingen, waartoe uwe rede mij geleid heeft. I. Uwe bekentenissen aangaande de voortreffelijkheid en goddelijkheid van den bijbel, het boek van god. Gij hebt eene welsprekende lofrede op den Bijbel gehouden: //De Bijbel" hebt gij gezegd, //is een Goddelijk boek, //geheel door den Geest Gods .ingegeven; het is het //Boek bij uitnemendheid, het eenige dat de mensch niet //gemaakt heeft; het boek Gods en dat der menschheid tevens, //het geschiedverhaal des heelals, door den Heiligen Geest //in de pen gegeven. De Bijbel omvat de orde der natuur, //der genade en der heerlijkheid. Dit boek heeft slechts ééne //gedachte: Jezus Christus vervult het gansch en al. Dit boek //is één geheel, hoewel geschreven door vijftig verschillende //schrijvers, die op eeuwen afstands van elkander leefden. //Dit boek heeft zulk eene vruchtbaarheid, dat na achttien //eeuwen van beschouwing en verklaring, zijn inhoud nog //niet uitgeput is. Het is het boek van den Godgeleerde, //van den wijsgeer, van den wetgever, van den geschiedschrij//ver, van den prediker, van den dichter, van den kunste//naar. Het is bestemd om de zedelijke kennis tot den hoog//sten trap van luister op te voeren." Ik ben zeer gesticht geweest, toen ik u zóó over den Bijbel hoorde spreken; niet omdat gij, ik beken het, ons iets nieuws geleerd hebt. Reeds sedert lang weten wij, dat de Bijbel deze schatten van licht en genade in zich bevat; en het is daarom dan ook, dat wij, naar het voorbeeld der geloovigen van de eerste Christenkerk, den Bijbel zonder ophouden lezen en zijn inhoud overdenken, den Heer biddende, dat Hij deszelfs Goddelijke onderwijzingen op onze zielen moge toepassen, door de levendmakende genade van den H. Geest. Dit boek openbaart ons met Goddelijke kracht en klaarheid de liefde Gods in Jezus Christus, de volheid en volmaakte kracht van het werk der verzoening, dat de Zoon van God volbragt heeft door Zijn lijden en dood; de vergiffenis uit genade, welke God verleent aan allen, die, in de smarten van een diep berouw, Hem hunne zonden belijden , en al hun vertrouwen stellen in de verdiensten van den Heiland. Dit boek openbaart ons de teedere zorg, waarmede de Heer over Zijne vrijgekochten waakt, en de onuitsprekelijke beloften van de heerlijkheid der toekomende eeuw; dit boek, eindelijk, leert ons de zonde te haten, en God en den naaste lief te hebben. Ziedaar waarom wij den Bijbel zoo beminnen, en waarom wij zoo vurig wenschen dat alle menschen hem mogen bezitten, hem lezen en overdenken, in den Geest des gebeds en des geloofs. Omtrent dit eerste punt: de voortreffelijkheid des Bijbels» als het boek van God, zijn wij het dus eens. Maar uit uwe bekentenissen vloeit voort, Heer Abt! dat II. DE ROOMSCHE KERK EN HARE GEESTELIJKHEID ZICH SCHULDIG MAKEN AAN EENE GROVE NALATIGHEID. Voorwaar, als gij aanneemt dat dit heilige boek de bron is van alle leerstellige en zedelijke waarheid, waarom verklaren de Roomsche priesters dat dan zoo zelden aan hunne kudde? Hoe komt het, dat in uwe kerk voor de prediking, de verklaring des Bijbels, zoo weinig plaats is? Ik weet dat gij mij onderscheidene antwoorden zult geven. Welligt zult gij mij toevoegen, dat er zeer weinig priesters gevonden worden, die in staat zouden zijn, den Bijbel op eene duidelijke wijze te prediken en uit te leggen. Dat is mogelijk en waarschijnlijk. Maar hervorm dan spoedig het onderwijs, dat op uwe godgeleerde scholen wordt gegeven; rigt de studiën der jongelieden, die op uwe seminariën onderwijs ontvangen, zoodanig in, dat gij goede predikers van hen maakt, die in staat zijn, met klaarheid en zalving de onuitputtelijke onderwijzingen des Bijbels voor te stellen. Gij hebt ons gezegd, dat de H. Augustinus dagelijks den Bijbel verklaarde aan de arme zeelieden, die het grootste deel van zijn gehoor uitmaakten , en dat die eenvoudige menschen eene groote kennis van de heilige boeken hadden verkregen. Deze uitmuntende leerwijze van Augustinus is dezelfde geweest als die van alle leeraars der eerste Christenkerk, en van alle getrouwe bedienaars des Evangelies van alle tijden. Volg hen dan na, want het wordt tijd dat de Geestelijkheid uwer kerk den Bijbel opene, om daaruit de ware kennis der zaligheid te putten. Dat zou overigens harerzijds eene goede politiek zijn, en hare behoudenis, indien zij ten minste het verval van krachten kan ontgaan, waarmede zij bedreigd wordt, sedert de wereldlijke magten haar zoo flaauw ondersteunen. In alle geval kan ik u verzekeren, dat de menigte Roomsch-Katholieken, die tot het Protestantisme overgaan, enkel en alleen worden aangetrokken door de onuitsprekelijke vertroostingen, die hun worden aangeboden door den Bijbel, welke onder ons, zoo als gij weet, de geheele plaats van het godsdienstig onderwijs beslaat. Verleen hem dezelfde eer in uwe kerken; daardoor zult gij waarschijnlijk uwe geloovigen behouden, en een groot aantal uwer ongoloovigen winnen. Wat ons aangaat, wij verbloemen het niet, dat de Bijbel onze kracht uitmaakt, want het is door hem dat onze zendelingen met zulk een verbazeuden uitslag onder de heidenen arbeiden , terwijl de uwen een plantenleven leiden. En ziet gij niet, Heer Abt, dat het door den Bijbel is, dat wij u doen... heven! Het woord is hard, maar het is niet anders; gij zijt het, die dit op alle mogelijke wijze hebt uitgesproken, laatstleden Donderdag, toen gij met sterke kreeten uwe hoorders hebt opgeroepen om de Roomsche Kerk te hulp te komen, die van alle kanten bedreigd wordt door den Bijbel. Maar dit herinnert mij eene vreemde daadzaak, waarbij ik uwe aandacht met ernst moet bepalen: HT. DE GEHEIMZINNIGE VREES, DIE ZULK EEN VOORTREFFELIJK BOEK, HET BOEK VAN GOD, UWE KERK INBOEZEMT. Hoe komt het dat de Bijbel, die, gelijk gij met luider stem verklaart, het boek Gods en der menschheid is, en de bron van alle leerstellige en zedelijke waarheden, u zooveel angst veroorzaakt? Waarlijk, het is opmerkelijk! Wel is waar, zoolang dit kostelijk boek in de bibliotheken begraven ligt, gevoelt gij daarvoor weinig vrees; maar gij staat verpletterd bij de gedachte, dat de Bijbelgenootschappen hetzelve verspreiden. Doch wat vooral onze verwondering vergroot is dit, dat gij u over zulk eene kleinigheid beangst maakt! Zoo schijnt gij te veronderstellen, dat de Bijbelgenootschappen slechts twee millioen exemplaren der Heilige Schriften hebben verspreid, misschien slechts in zes-en-dertig talen, en bovendien //niemand leest ze," zegt gij. Maar hoe maakt deze geringe arbeid u in zulk eene hooge mate bekommerd?! Twee millioen exemplaren des Bijbels, verspreid onder de uitgestrekte bevolking van Europa of der geheele wereld, en die door bijna niemand worden gelezen, veel minder betracht, (volgens uw zeggen) veroorzaken het feit van eene vervolging zonder wedergade, //de verschrikkelijkste //welke de kerk van Rome ooit had door te staan," zoo hebt gij gezegd! Waarlijk, men verliest zich in gissingen. Ziedaar dan het boek van God en van de menschheid, het boek bij uitnemendheid; en wanneer men dat verspreidt, dan vervolgt men u! Wie zijt gij dan?... Dat is nog niet alles; twee millioen exemplaren van dit boek, in de wereld verspreid, zijn genoegzaam om u angstkreten te doen slaken ! Gij zijt dus nog zwakker dan wij veronderstelden! Wij moeten echter, op het gevaar af van uwen schrik ten toppunt te voeren, uwe opgaven verbeteren, die overigens altijd, om niet meer te zeggen, zeer onnaauwkeurig zijn, wanneer het de evangelische Christenen, hun geloof of hunne werken geldt. Veroorloof mij dan, Heer Abt, u te zeggen, dat het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap alleen, meer dan dertig millioen acht maal honderd duizend exemplaren der Heilige Schriften heeft verspreid, en dat wel in honderd twee en vijftig verschillende talen en tongvallen. Het Amerikaansch genootschap wandelt in hetzelfde spoor, en ieder jaar breidt zich de kring zijner werkzaamheden uit. Deze Bijbels worden vergezeld van duizenden predikers, die de aardbol als met het zegepralend net des Evangelies omvangen. Verwonder er u dus niet over, dat dit boek Gods zelfs tot in Rome doorgedrongen is. Wat de angst betreft, die u daardoor aangejaagd wordt, zij maakt een pijnlijken indruk op ons: een goed boek moest niemand vrees aanjagen! Zeg niet, tot uwe verontschuldiging, dat de uitgaven, die wij verspreiden, vervalscht zijn; gij zijt te goed onderrigt, om niet beter te weten; in alle geval zijn wij bereid, u voor de honderdste maal te bewijzen dat het niet zoo is. Overigens kent gij de twee volgende feiten wel: 1". dat wij uwe eigene vertalingen verspreiden; 2". dat onze Protestantsche vertalingen meer overeenkomstig het oorspronkelijk Hebreeuwsch en Grieksch zijn, dan de uwe. Zie onder anderen ter uwer overtuiging het werk getiteld: "de Bisschop van Brugge, de Bijbel en de Protestanten'!'' 1) Hebt gij vooris niet ten hoogsten top verheven de //raagt 1) L'Evêqne de Bruges, la Bible et les Protestants. (Librairie Evangélique, rue de l'Impéralrice No. 33 , a Bruxelles). //van het woord der priesters" van Rome; de vastheid en onwederstaanbare kracht hunner regelen van Bijbelverklaring ? Maak gebruik van deze //onwederstaanbare kracht van den //adem des priesters" gelijk gij het noemt, en doe het reine water der eeuwige en onfeilbare waarheid uit de fontein van Gods Woord hoog opschieten. Wie zal de ontegensprekelijke verklaringen , die gij uwe hoorders onder de oogen brengen zult, kunnen wederstaan ? Wanneer de Roomsch-Katholieke volken met den Bijbel in de hand de priesters hooren, zullen zij zich dan niet door de waarheid aangetrokken gevoelen, gelijk de Bereërs, die de dingen, welke Paulus hun verkondigde, vergeleken met de Schriften, en daardoor voor Christus gewonnen werden? (Hand. der Apost. XVII.) Zoo gij meent de magt te hebben, waarop gij u beroemt, dan blijft de schrik , dien de Bijbel u inboezemt, een vraagstuk. Maar gaan wij tot eene andere vraag over. IV. WIE HEEFT OOIT GETUACHT, MOOHD EN DOODSLAG DOOK DEN BIJBEI, TE REGTVAARDIGEN? Hoe hebt gij kunnen zeggen, Heer Abt! in uwe redevoevoering van 11. Donderdag, dat de Bijbel, dit, volgens uwe erkentenis, ganschelijk van God ingegeven boek, kan dienen om alle onzedelijkheid, ja zelfs moord, te regtvaardigen? Ieder verstandig mensch zal weigeren zulk eene tegenstrijdigheid aan te nemen. Maar zouden het ook de Protestanten zijn , die gij wildet beleecligen, met hen te beschuldigen dat zij alle onzedelijkheid, ja zelfs moord, met Bijbelteksten regtvaardigen ? Zoo dat uw voornemen ware, wij zouden u bewijzen vragen, hoewel het uwe gewoonte niet is, die te leveren, wanneer gij ons aanvalt. In ieder geval is de geschiedenis met hare daadzaken ook in onze dagen daar, om u een drievoudig en beschamend antwoord te geven. Ik zou, naar den aard der liefde, gewenscht hebben, dit antwoord u niet onder het oog te moeten brengen, maar de beleedigende en lasterlijke aanvallen, waaraan wij van uwen kant en vaa de zijde der uwen onophoudelijk blootstaan, maken het mij ten pligt. Zie hier de feiten, Mijnheer! 1». Van alle landen der Christenheid heerscht de meeste onzedelijkheid en ellende, volgens de ofjicieele opgaven, daar, waar de Paus zetelt en waar de Bijbel het zorgvuldigst geweerd wordt. Er bestaat geene stad in Europa, waar echtbreuk en moord zoo menigvuldig plaats hebben als in Rome. Het zijn uwe geloofsgenooten, aan wie wij deze openbaringen verschuldigd zijn. 2". De Jezuiteu zijn, naar mijne overtuiging, de eenigen op aarde, die het middel uitgevonden hebben, om alle voorschriften der zedeleer krachteloos te maken, gelijk een uwer geloof sgenooten, de groote Pascal, dit bewezen heeft. Intusschen zijn de Jezuiten, volgens het algemeen gevoelen, in weerwil hunner zedeleer, nog de ziel der Roomsche Kerk. 3". Het is waar, dat er eene klasse van menschen geweest is, in wier hart de duivelsche gedachte is opgekomen, den moord door Bijbelteksten te willen verdedigen, deze menschen waren de priesters der Roomsche Kerk. Ik ga met stilzwijgen voorbij zekere moorden, welke de overheden uwer kerk somtijds geregtvaardigd en zelfs geprezen hebben. Onlangs hebben de dagbladen des lands (België) er eenigen in het geheugen terug geroepen. Hoevele bloedige kruistochten heeft de Roomsche Geestelijkheid niet O o verwekt! Op rekening van den schoonen Bijbeltekst ■ coïïïpe.lle intrare, (dwingt ze om in te gaan) heeft de Roomsche Geestelijkheid den verschrikkelijken moord der Albigenzen ten uitvoer gebragt, waarover gij met verdraaijing van de geschiedenis gesproken hebt. Op rekening dierzelfde Bijbelplaats heeft de Inquisitie, die regtbank van priesters, zich tot de keel toe verzadigd met onschuldig bloed. Het ongehoorde bloedbad van den St. Bartholomeus-nacht; de schavotten die Alva in dit land heeft opgerigt, de barbaarsche en onzedelijke wreedheden, zoo als die nooit bij de wilden hebben plaats gevonden, in verschillende tijdperken jegens de Protestanten van Piemont gepleegd, de dragonnades van Lodewijk XIV , al die onschuldigen, geslagt op bevel der overheden van de Roomsche Kerk, zijn dat niet zoovele tallooze moorden? In welk brein is dus de helsche gedachte opgekomen van moorden te regtvaardigen door den Bijbel ? Toen ik u ons hoorde betitelen met de fraaije benaming van Prolestantsch vee, vraagde ik mij zeiven af, of gij daarmede soms wildet zinspelen, op die door uwe vaderen aangerigte slagtingen? Maar, Heer Abt! indien de Roomsche Geestelijkheid den Bijbel had bestudeerd, en de Roomsche volkeren hem hadden gekend, de geschiedenis uwer kerk zou niet geteekend zijn met die verschrikkelijke bloedstrepen. Hoor: het is ongeveer drie eeuwen geleden, dat krachtens het leerstuk uwer kerk, een man te Valence werd veroordeeld om levend verbrand te worden, ter oorzaak van zijne Godloochening (atheïsme). Hij ontsnapte en vlugtte naar Genève. De evangelische Christenen van Genève, die nog niet genoegzaam den Bijbel hadden onderzocht, en nog te veel hadden overgehouden van den geest, dien Rome hun had ingeblazen, hebben het booze werk der regtbank van Valence volbragt, en den ongelukkigen Servet verbrand. Maar de Protestanten zijn voortgegaan met het onderzoek des Bijbels , en dit onderzoek heeft hun geleerd, dat de dood van Servet een moord is Wij belijden deze misdaad onzer vaderen, met verootmoediging voor God en menschen, en zouden dezelve wenschen uit te wisschen ten koste van de grootste opofferingen. Indien uwe kerk zorgvuldig den Bijbel onderzocht, zou zij spoedig de dringende behoefte gevoelen om met verootmoediging en diep berouw den schrikkelijken bloedvlek af te wisschen, waarmede haar voorhoofd is geteekend ! Helaas, wij weten het, zij zal het niet doen; thans nog is zij, wat zij geweest is, ten minste naar het zeggen van het meeren- deel harer organen in de drukpers. Maar genoeg over dezen karaktertrek uwer kerk, dien men nimmer beschouwt, zonder eenen onverwinnelijken afkeer te gevoelen. Keeren wij dus tot den Bijbel terug; een blik daarop zal onze gedachten de rust hergeven, die zoo zeer door zulke herinneringen is geschokt. Om kort te zijn zal ik zelf u zeggen, waarom uwe priesters zich zoo weinig bemoeijen met het verklaren des Bijbels aan hunne kudde, en waarom gijlieden zoo bevreesd zijt bij de gedachte, dat de Bijbel in ieders handen zou komen. V. het is der roomsche geestelijkheid niet mogelijk, het boek van god uit te leggen. De Roomsche priesters leggen den Bijbel niet uit, niet alleen omdat zij, dit Boek weinig meer dan bij name kennende, hetzelve eerst zouden moeten onderzoeken, en deze arbeid hun niet behaagt, maar ook omdat de uitlegkundige regel, die hun wordt voorgeschreven, onmogelijk is toe te passen. Dus moeten zij, op last van het Concilie van Trente, den Bijbel verklaren volgens de eenstemmige uitspraak der vaders ("... unanimem consensum 'patrum'' Sess. IV). Maar die eenstemmige uitspraak van hen, die uwe kerk de Vaders noemt, bestaat volstrekt niet. Al de eerste kerkvaders leggen in het algemeen den Bijbel uit, even als de Protestanten, terwijl de schoolsche vaderen der middeleeuwen hem in den zin der Roomsche Kerk verklaren. Er bestaat dus groote tegenstrijdigheid onder hen. Ik wil, Heer Abt, u daarvan drie voorbeelden aanhalen, met betrekking tot leerstukken, die uwe kerk voorop plaatst. 1. De kerkvaders der vijf eerste eeuwen hebben de woorden des Heeren: //Dit is mijn ligchaam" volkomen uitgelegd als de Protestanten, gevende de een meer, de ander minder plaats aan het mystieke denkbeeld; maar niet een heef daarin gezien het grof stoffelijke, dat uwe vaders der middeleeuwen daarin gezien hebben en uwe kerk daarin nog meent te vinden. Alle kerkvaders hebben, bij de verklaring der Heilige Boeken, geleerd, dat de geloovige door het geloof op geestelijke wijze gevoed wordt met het vleesch en bloed van Christus, en het is alleenlijk onder begunstiging van den donkeren nacht, die de XIen XIH^ eeuw omhulde, dat de lasterlijke leer van het op eene stoffelijke wijze nuttigen van het vleesch onzes aanbiddelijken Verlossers, den boventoon heeft verkregen. Ik weet wel dat uwe schrijvers , wanneer zij over die stukken handelen, den schijn aannemen , alsof zij de kerkvaders der eerste eeuwen ten gunste hunner stelling aanhalen, maar wanneer zij eene afdoende aanhaling willen hebben, verminken zij het oorspronkelijke, gelijk wij reeds dikwijls hebben aangetoond, en met Gods hulp verder zullen doen. 2. Ziehier een tweeden, voor u en uwe kerk belangrijken tekst: //Gij zijt Petrus, en op dezen steen (petra) zal Ik //mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen de//zelve niet overweldigen" (Matth. XVI : 18.) \ erklaar ons deze plaats eens volgens de eenstemmige uitspraak der kerkvaders ! Hoevele verschillende en tegen elkander indruischende verklaringen zult gij ons geven? Het getal daarvan zal moeijelijk te bepalen zijn. Maar ziehier het gewigtige feit: De vaders der eerste kerk, met den H. Augustinus aan het hoofd, hebben nooit uit deze woorden de gevolgtrekking gemaakt, dat Petrus met de oppermagt van Jezus Christus werd bekleed, veel min dat uwe pausen de plaatsbekleeders van Jezus Christus zijn. Maar uwe schoolsche vaders, die in den nacht der middeleeuwen rondtastten, hebben in de aangehaalde plaats dat alles en meer nog meenen te vinden. 3. Laat ons nu het derde voorbeeld beschouwen; het behelst het leerstuk, dat ons versch in het geheugen ligt, en dat de onbevlekte ontvangenis genoemd wordt. 'tls waar, tot aan Duns Scot, dat is, tot aan het einde der X[Ildl' eeuw, vindt men, met betrekking tot dit leerstuk , eenstemmigheid van uitlegging des Bijbels bij de kerkvaders; maar die eenstemmigheid is deze : Allen, volstrektelijk allen verklaren den Bijbel in een' zin, tegenovergesteld aan dien van uw nieuw leerstuk. Hij, die de laatste der kerkvaders genoemd wordt, de groote St. Bernard, zich aankantende tegen de kanunniken van Lyon, heeft dit leer•>tuk veroordeeld als eene grove dwaling. Zoo dit feit u onbekend is, raadpleeg dan eens sommige der tegen dat leerstuk uitgegevene geschriften , onder anderen de // Wederlegging van liet leerstuk der onbevlekte ontvangenis'' door G. Poinsot (*) blad 60 en volg. De regel van Bijbelverklaring, dien uwe kerk voorschrijft, is dus niet in toepassing te brengen; het is eene misleiding en onzin tevens , en geen uwer geleerden is ooit in staat geweest daarvan gebruik te maken, dewijl uwe overlevering (niet de ware overlevering) altijd het voor en het tegen leert. Het is dus niet te verwonderen, dat uwe priesters onbekwaam zijn den Bijbel te verklaren, en zich er niet veel op toeleggen. Ach! het is evenmin te verwonderen, dat zij dit boek — dit uitmuntende boek — niet gaarne zien in de handen der geloovigen. Zij hebben eene zeer grondige reden om het verborgen te houden. Eene noodzakelijke voorzigtigheid, die voor mij niet bestaat, belet u ongetwijfeld ons die reden kenbaar te maken, dat spreekt van zelve. Ik zal dus voor u het woord doen, Heer Abt ! VI. de roomsche geestelijkheid beeft voor het boek van god , omdat dit boek haar veroordeelt. Gij vreest voor den Bijbel, omdat gij, in weerwil van de wondermagt van het priesterlijke woord, hetwelk gij laatsle- (*) Réfutation du dogoie de rimmaculée Oouception , par M. G. Poinsot 2 den Donderdag zoo hoog hebt verheven, uwe geloovigen, als zij den Bijbel in de hand hebben, nooit znlt kunnen doen gelooven, dat Mozes, de profeten, de apostelen, ja de Heilige Geest zelf, door hunnen mond sprekende, niet hebben kunnen zeggen wat zij zeggen wilden; dat zij Ja hebben gezegd als zij Neen, en Neen, als zij Ja wilden zeggen. Alzoo Mijnheer, wanneer uwe hoorders in den Bijbel lezen, in het 20s,e hoofdstuk van het 2do Boek van Mozes, Exodus, dat God in de tien geboden der Wet zegt: //Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis //maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch //van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen //dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor //die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Heer uw //God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen //bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde //lid dergenen die Mij haten; en doe barmhartigheid aan //duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden //onderhouden." Hoe zult gij het dan maken om hen te doen gelooven, dat God hun daarmede heeft willen zeggen : Gij zult gesnedene, gegotene, gehouwene beelden maken, van hout, metaal, steen, leem; of geschilderd op papier, op doek; gij zult u daarvoor buigen enz. Indien gij er niet toe komt om aldus de kracht der woorden en zinsneden te veranderen , dan is het met uwe beeldendienst gedaan, van het oogenblik af, dat uwe geloovigen den Bijbel zullen kennen. En zullen zij niet van schaamte blozen, dat zij die dienst hebben uitgeoefend, wanneer zij lezen in het XLIV hoofdstuk van Jesaja, vers 9 en volgende: //De formeerders //van gesnedene beelden zijn al te zamen ijdelheid, en //hunne gewenschte dingen doen geen nut; ja zij zei ven //zijn hunne getuigen; zij zien niet en zij weten niet, //daarom zullen zij beschaamd worden. Wie formeert weenen God en giet een beeld dat geen nut doet? Ziet, //hunne medegenooten zullen beschaamd worden, want de //werkmeesters zijn uit de menschen: dat zij zich altemaal »vergaderen, dat zij opstaan; zij zullen verschrikken, zij //zullen te zamen beschaamd worden. De ijzersmid maakt //een bijl en werkt in den gloed, en formeert het met ha//meren, en werkt het met zijnen sterken arm, hij lijdt ook '/honger totdat hij krachteloos wordt; hij drinkt geen water /'totdat hij aêmechtig wordt. De timmerman trekt het rigt//snoer uit, hij teekent het af met den draad, hij maakt '/het effen met de schaven, en teekent het met den passer, //en maakt het naar de beeldtenis eens mans, naar de schoon//heid van een mensch, dat het in den huize blijve. Hij "houwt zich cederen af, hij neemt een' cypressenboom, of //een eik, dien hij heeft laten groeijen onder de boomen des //wouds; hij plant eenen olmboom, en de regen maakt dien //groot. Dan is het voor den mensch om te verbranden, //dan neemt hij daarvan en warmt er zich bij, dan ontsteekt //hij het en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er //een1 God van, en buigt zich daarvoor; hij maakt er een //gesneden beeld van, en knielt er voor neder. Zijne helft //brandt hij in het vuur, en de andere helft, daarvan eet //hij vleesch; hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd; //ook warmt hij zich zeiven en zegt: hei! ik ben warm ge"worden, ik heb het vuur gezien. Het overige nu daarvan //maakt hij tot een God, tot zijn gesneden beeld, hij knielt //daarvoor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: //Red mij, want gij zijt mijn God! Zij weten niet, noch ver//staan niet, want men heeft hunne oogen bestreken, dat zij //niet zien, en hunne harten, dat zij niet verstaan. En nie//mand van hen brengt het in zijn hart, en daar is noch "kennisse, noch verstand, dat hij zeggen zou: de helft //daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen //daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vleesch daarbij //gebraden en heb het gegeten: en zou ik het overblijfsel //daarvan tot eenen gruwel maken? Zou ik nederknielen voor "hetgeen dat van eenen boom gekomen is? Hij voedt zich 2* //met asch; het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid, //zoodat hij zijne ziel niet redden kan, noch zeggen: is er «niet eene leugen in mijne regterhand ?' Als uwe hoorders in den l6" brief van Paulus aan limotheus, hoofdstuk II vers 5, zullen lezen: Er is één God, er is ook //één Middelaar Gods en dermenschen, de mensch //Christus Jezus," dan zal het u moeijelijk vallen, hun te doen begrijpen, dat dit beteekent, dat er eene ontelbaie menigte van middelaars en middelaressen tusschen God en de menschen bestaat. Indien gij, om dit bezwaar door eene spitsvindigheid te ontkomen, hun zegt, dat er in den hemel middelaars zijn tusschen onzen Heer Jezus Christus en den mensch, zullen zij u vragen, waar dit geleerd wordt inden Bijbel, en dan zal uwe verlegenheid groot zijn! Uwe hoorders zullen in den Brief aan de Hebreen, hoofdstuk IX, onder andere dingen die het Misoffer veroordeelen, lezen, dat de apostel Paulus tot driemaal toe herhaalt, dat de offerhande van Christus slechts éénmaal geschied is en slechts éénmaai. geschieden moest; terwijl gij voorgeeft Hem duizende malen iederen dag te ofteren op uwe altaren. Zullen zij dan niet bevinden, dat gij in schreeuwende tegenstrijdigheid met het boek van God verkeert ? En wat zullen zij denken van uw zooge7iaamcl vasten en uwe verordeningen op liet vleesch, als zij lezen de zinsneden van Matth. XV : 1 tot 20; 1 Coriuth. VIII: 8; Romeinen XIV en bovenal de hoog ernstige woorden van Paulus aan Timotheus (I brief hoofdst. IV : 1—3): //Doch de Geest //zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen //afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende //geesten en leeringen der duivelen, door geveinsdheid der //leugensprekers, hebbende hun1 eigeu conscientie als met //een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwelijken, //gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen //heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen //en die de waarheid hebben bekend! Ik zou deze voorbeelden kunnen vermenigvuldigen, totdat ik alle leerstellingen en praktijken, die uwer kerk eigen zijn, zou hebben opgesomd; want die allen worden klaarlijk door den Bijbel veroordeeld. Ook zal, op den dag wanneer gij den Bijbel in de handen uwer geloovigen zult geven en hen zult aansporen dien te lezen en te betrachten, uw gansche gebouw waggelen of stuk voor stuk worden afgebroken, niettegenstaande al de hulpbronnen uwer schoolsche en Jezuïtische uitleggingen. Ziedaar de ware oorzaak der vrees die de Bijbelverspreiding u inboezemt. Instinct en ondervinding zeggen u, dat de Bijbel uw gansche leerstelsel in zijne grondslagen ondermijnt; dat hij uwe kerk met een koperen band omsluit, die van dag tot dag naauwer wordt; dat hij geen grond geeft voor eene enkele der dwalingen, door welke gij het menschelijk geweten in beslag neemt; dat hij de zielen bevrijdt van het juk uwer, den mensch verlagende, bijgeloovigheden en menschelijke inzettingen, om ze gevangen te leiden onder de gehoorzaamheid van onzen Heer Jezus Christus! Het verwondert ons dus niet, dat uwe kerk tegenover dat Heilige boek als op gloeijende kolen staat! Ook weten wij zeer wel, wat wij vermogen, met den Bijbel in ieders handen te geven; gij neemt wel den schijn aan, alsof gij deze onze handelwijze veracht, maar wij weten wat er op den bodem ligt. Overigens zal ik het genoegen hebben, naar ik hoop, u nog eenige opmerkingen aan te bieden omtrent hetgeen gij onze leerwijze (methode) noemt en zelfs omtrent de uwe, ten minste wanneer gij, tegen uwe gewoonte, mij die moeite niet bespaart door de openbare zamenspreking aan te nemen, die wij u hebben voorgesteld. Voor het oogenblik, Heer Abt! neem ik afscheid van u. Léonaud Anet, Predikant bij de Evangelische gemeen (c van den Boulevard de VObservatoire. Brussel, 2 Eebruarij 1857. TWEEDE BRIEF aan den ABT COMBALOT, over de leerwijze (méthode) der roomschen en die der protestanten. INLEIDING. Heer Abt! üe dagbladen bcrigteii ons, dat gij de openbare zamenspreking, die wij u hebben voorgesteld, niet aanneemt. Het schijnt dat iedereen deze weigering heeft verwacht; de weg, dien gij sedert lang hebt ingeslagen, behaagt u ; dat is ligtelijk te begrijpen; het is de gemakkelijkste, maar ik zou niet durven zeggen, dat het de meest eervolle is ! Hoe dit ook zij, ik ga voort u, door middel der pen, mijne opmerkingen mede te deelen. Ik moet u thans onderhouden over datgene, wat gij RoomschKatholielce en Protestantsche leerwijze noemt. Ofschoon gij in uwe Eede van 29 .lanuarij niet zoo duidelijk geweest zijt, als wij zouden wenschen, heeft men echter kunnen begrijpen, dat gij in ieder van die leerwijzen twee zaken onderscheidt. In de Protestantsche vooreerst de Bijbel, gegeven in ieders handen, opdat een ieder hem leze en overdenke, vervolgens de beginselen, naar welke wij de Heilige Schrift uitleggen, en die gij verdraaid voorstelt, om ze Bijbelsch Rationalisme te kunnen noemen. De twee bestanddeelen (elementen) waaruit, volgens uw zeggen, de Roomsche leerwijze bestaat, zijn: eerstelijk de >/predi//king, de adem van den priester, het levend en priesterlijk //woord," door u de oorzaak 1) of het middel 2) genoemd, waardoor het geloof wordt voortgebragt; ten andere: de (Roomsche!) overlevering, die de Schriften verklaart en hunnen zin aangeeft. In ieder van deze leerwijzen ziet gij twee, in naauwe betrekking tot elkander staande beginselen: het eene is de kracht, door welke het geloof ontstaat, het andere voorziet in het onderwijs en de stichting der geloovigen. Alvorens het onderzoek van uw voorstel te hervatten, Mijnheer! wensch ik u eenige van die opmerkingen te herinneren , welke ik u in mijnen eersten brief heb aangeboden. Hoor: Indien, gelijk gij zeer juist gezegd hebt, de Bijbel de bron is van alle licht en de schatkamer van alle leerstellige en zedelijke waarheden; Indien gij den adem, het woord van den Boomschen priester, zoo vruchtbaar en magtig meent te zijn, dat hij het geloof baart en onwederlegbare bewijzen voortbrengt; Indien gij in het bezit zijt van eenen onfeilbaren regel tot uitlegging der Heilige Schrift door middel van uwe overleveringen; Dan zijt gij, priesters van Bome, zeer schuldig, èn jegens God, die u den Bijbel heeft toebetrouwd, èn jegens de menschheid, welke het regt heeft u om licht te vragen, om helder licht, over iedere leerstellige en zedelijke waarheid. Inderdaad, de priesters van Bome prediken het Evangelie slechts zelden; en wanneer zij het prediken, dan doen zij dit zeer middelmatig of zeer slecht. Hunne zendeling-predikers zwetsen, in plaats van te prediken. 1) Principe. 2) Agent zzz Geleider. Men kan, den eenen Zondag na den anderen, alle Roomsche kerken eener groote stad bezoeken, zonder een' priester, een éénigen priester te vinden, die den Bijbel geopend voor zich heeft en dien aan het volk verklaart, gelijk de vaders der eerste Christenkerk deden, volgens uwe plegtige bekentenis. Van alle kerken der Christenheid geeft die van Rome de minste plaats aan de prediking en uitlegging der Heilige Schriften. Eindelijk: Uw regel van Schriftverklaring kan, naar hetgeen ik heb aangetoond, niet in toepassing worden gebragt, of wanneer men hem toepast, laat men den Bijbel zich zeiven tegenspreken, dewijl uwe overleveringen, in het stuk van onderwijs, een' waren toren van Babel zijn. Laat ons thans de historische en wezenlijke waarde van de beide leerwijzen onderzoeken. Ik behoef niet te zeggen, dat ik, in een' brief, niet meer dan eene schets over dit onderwerp kan leveren; maar vindt gij mijne inlichtingen onvoldoende, welnu, ik ben bereid u meerdere te geven. Overigens kunt gij met nut de talrijke werken raadplegen, die door ons over deze stoften in het licht gegeven zijn, onder anderen: Lucile, of het Bijbellezen; 1) — De mensch tegenover den Bijbel; 2) — De bisschop van Brugge, de Bijbel en de Protestanten 3), enz. Zij zijn te bekomen in den Evangelischen Boekhandel te Brussel. I. KLAARBLIJKELIJKE ONMAGT DER ROOMSCHE LEERWIJZE : PRIESTERLIJK WOORD, SCHOOLSCHE OVERLEVERINGEN, INQUISITIE, ENZ. De leerwijze uwer kerk heeft zulk eene magt, en werkt zóó snel, dat de tijd van zes weken v voldoende zou zijn, 1) Lucile ou la lecture de Ia Bible. 2) L'homme en face de la Bible. 3) L'Evèque de Bruges, la Bible et les Protestants. om alle inwo?iers van Brussel te onderwijzen, als zij u slechts hooren wilden; terwijl onze methode — den Bijbel in ieders handen te geven — zoo zwak, zoo langzaam in hare werking is, dat duizendtallen van jaren, ja de eeuwigheid zelve, ons niet genoegzaam zou zijn, om de waarheden des geloofs door de gansche wereld te verspreiden. Aldus hebt gij gesproken. Ik beken, dat ik met verwondering 11 die lange volzinnen, met zooveel verzekerdheid heb hooren uitspreken. (Wij zijn verwonderd over zeer verschillende zaken !) Eene menigte bedenkingen verdrongen elkander voor mijnen geest : al de voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis uwer kerk ontrolden zich voor mij. Schrik niet te zeer, Mijnheer ! ik wil ze niet allen opnoemen; sommigen zullen voldoende zijn, voor het doel dat ik mij voorstel. Het zijn de middeleeuwen waarheen ik uwe gedachten wil terugleiden; dat zal u voorzeker niet onaangenaam zijn , dewijl gij, naar men zegt, dien tijd de gouden eeuw der menschheid en der kerk van Rome noemt. Bij de kracht uwer leerwijze is de crisis, die uwe kerk heeft moeten doorstaan om van de middeleeuwen tot den nieuweren tijd te komen, een vraagstuk , dat zeer moeijelijk te verklaren is: en al de slimheid van een' Jezuïet zou vereischt worden, om daarvan de oplossing te geven. Laat ons de uitgangspunten van het vraagstuk vaststellen. Gij weet ongetwijfeld beter dan ik, dat in de middeleeuwen, — dien gulden tijd voor Rome, —de heerschappij van den Paus en zijne priesters eene ongehoorde ontwikkeling had verkregen; nooit heeft eenige rnagt op aarde zulk een volstrekt en uitgebreid gebied bezeten. De bisschop van Rome beschikte naar welgevallen over kroonen, koningrijken en volken. De keizers en de koningen waren niets meer dan eenvoudige leenmannen van uwe pauselijke heiligheid. Groote potentaten mogten zich gelukkig achten, wanneer men hun toestond, ten bewijze van hunne slavernij , den pantoffel van den paus te kussen. Op geestelijk gebied was de magt van den paus, zoo mogelijk , nog grooter. Alle secten, welke de heerschappij van Jezus Christus boven die van uwe pausen hadden verkozen , werden uitgeroeid, vernietigd; een millioen Albigenzen werden in hun bloed gesmoord, de Armen van Lyon, de VValdenzen van Piemout, de Catharen in onderscheidene plaatsen, de Lollards in Groot-Brittannie, hadden hetzelfde lot ondergaan, of waren tot asch verteerd op de brandstapels. 'tls waar, in sommige plaatsen, in engten tusschen steile bergen, hielden zich nog eenige nederige discipelen van Jezus Christus verborgen, die voortgingen hunne zielen te voeden met de waarheden des Bijbels; maar zij waren onbekend. Iedere stem werd verstikt, elke mond gestopt (behalve die der priesters, dat spreekt van zelf!) en alle licht was onder den korenmaat. Ik heb ergens een beeld gezien van die verschrikkelijke heerschappij der Roomsche hiërarchie, een beeld, dat veel indruk op mij gemaakt heeft. Welligt zoudt gij wenschen, daarmede bekend te worden. Zie hier de beschrijving daarvan. Het was een reusachtig monster; zijne beide beenen waren als zuilen en zijne voeten rustten op magtige troonen inet koninklijk purper overdekt. Zijn hoofd droeg eene drievoudige kroon en zijn voorhoofd een' onmetelijken diadeem, waarop geschreven stond: Verborgenheid; op zijne kleederen van purper en scharlaken schitterden het fijnste goud en de kostbaarste gesteenten. Zijn halfgeopende mond was gelijk die van een lam, maar van binnen zag men tanden van een' leeuw en de tong van een' draak. Uit zijne oogen en neusgaten schoten bliksemstralen. Tn plaats van handen had hij beerenklaauwen, gewapend met ijzeren nagels. Die dreigende klaauwen strekten zich liefkozend uit over tweesnijdende zwaarden en allerlei soorten van oorlogswapens, die aan zijne regterzijde waren geplaatst, en ter linkerzijde over ketenen, halsbanden en marteltuig van allerlei aard; verder op zag men galgen, schavotten, en brandstapels, waar naast ontstoken toortsen geplant waren; achter hem waren wijd uitgestrekte hoopen menschenbeenderen. Voor hem stonden alle natiën der Westersche Christenheid verzameld, maar niemand durfde hem in het aangezigt te zien ; men haastte zich de oogen neder te slaan, de knieën te buigen en het voorhoofd te steken in het stof. De koningen, de edelen , de burgers, de lijfeigenen hadden, sommigen om de voeten, anderen om de handen, een groot aantal om den hals, boeijen, koorden, ketenen, die, in grootere en kleinere kringen loopende, allen te zamen gebonden waren rondom de troonen, waarop zijne voeten rustten. Al die slaven beefden in zijne tegenwoordigheid, en die tegenwoordigheid volgde hen overal; niemand (lurfcle eenen vinger verroeren zonder zijn verlof; eene doodelijke stilte heerschte in alle plaatsen , en iedere menschelijke ziel was met doodschrik bevangen. Ik moet bekennen , Heer Abt! dat dit beeld mij bijna bevreesd maakte; gij zult deszelfs waarheid en gelijkenis met het oorspronkelijke welligt bewonderen. Er ontbrak echter één1 trek aan om het te voltooijen; gij zijt het, die mij deze wijde gaping hebt aangewezen. Het overtuigend, overweldigend woord van den priester, gelijk gij het noemt, ontbrak er aan. Het beeld had wel een' mond, en in dien mond zag men wel tanden en eene tong, en daar schoten wel bliksemstralen, banvonnissen en vervloekingen uit, die schrik, haat en wraakzucht doen geboren worden, maar nooit die gezegende adem , welke het geloof en de liefde baart. Maar wij willen toegeven dat gij gelijk hebt; wij willen veronderstellen, dat uit den mond van dat lam met leeuwentanden, de priesterlijke adem van den Roomschen priester komt, die door het werktuig (instrument) der overlevering zulke groote wonderteekenen volbrengt Verklaar ons dan, Heer Abt! het volgend wonder: Te midden dezer stilte van slavernij en verschrikking verheffen eenige onbekende geleerden, en nog minder bekende monniken en pastoors, hunne stem, en overreden koningen, vorsten, edelen, burgers en lijfeigenen om hunne ketenen af te schudden en zich te onttrekken aan de ver- schrikkelijke heerschappij der stad met de zeven heuvelen (Openb. 17 : 9). Door hunne woorden, hunne bewijsgronden en vermaningen worden de slaven, die sedert eeuwen onder het juk gebukt gingen, in beweging gebragt en als het ware geëlectriseerd, en in weinige jaren worden er duizenden tot eene zegenrijke vrijheid gebragt, — de zegenrijkste van alle — de vrijheid van een mensch, die zijn geweten onttrekt aan het onzedelijk en heiligschennend gezag van zijns gelijken, om hetzelve te onderwerpen aan God alleen. Van waar hadden die onbekende mannen zulk eene magt? Waar waren toen die honderd duizend priesterlijke monden, die het Roomsche (en niet het Christelijke) geloof voortbrengen? Waarheen zonden toen die discipelen uwer schoolsche vaderen hunnen adem? Welk eene gelegenheid om hunne longen uit te zetten, en hoe voordeelig was hun toestand om hunne stemmen te doen hooren! Voorwaar zij alleen durfden vrij te ademen, aller borst behalve de hunne was beklemd. En hunne onwedersprekelijke bewijzen, die zij getrokken hadden uit de overlevering, wat deden zij daarmede? Och, Heer Abt, wees zoo goed, ons hierop te antwoorden , en verklaar ons dit raadsel! Gij zult hierop zeggen, dat uwe ambtgenooten uit de XVIde eeuw hunne stem krachtig genoeg hebben verheven en zich niet stilzwijgend hebben laten onttroonen. Maar, zoo wij luisteren naar den getrouwen weergalm, welke de geschiedenis tot ons heeft overgebragt, wat klinkt ons dan uit het legerkamp der pauselijke heirscharen in het oor? Het gerommel des donders van het Vatikaan, vervloekingen en wederom vervloekingen, kreeten van toorn, van wraak en wanhoop, geschrei en gebrul, voorts het somber geraas van de kar der Inquisitie, van de ketenen en grendels der gevangenis, het geknetter der brandstapels, het gekerm der slagtofiers — Ach ! welke afschuwelijke herinneringen doet uwe verdediging der middeleeuwen ontwaken! Voort, voort! die adem, welke mij uit de gevangenis, van brandstapels en schavotten tegenwaait, verstikt mij. Maar hoe is zij gevallen, dat magtige Babyion, die stad op zeven heuvelen gebouwd, gezeten boven de volkeren der aarde, en wier hoofd zich tot den hemel verhief? (Openb. XVII, XVIII.) Het is een adem Gods, die haar heeft nedergeworpen, door den mond der priesters te doen verstommen ! Het is de magt van het Woord , maar van het Woord van God, verkondigd, gepredikt door weinige stemmen; eerst zwak, maar van echo tot echo herhaald in alle zielen, die hongeren naar barmhartigheid, geregtigheid en heiligheid. Het is het zuiver Evangelie van onzen Heer Jezus Christus, verkondigende te gelijk de liefde Gods, de blijde boodschap der zaligheid door de volkomene offerhande op Golgotha , en de wederoprigting der wet van God, die bijna te niet gedaan was door uwe menschelijke inzettingen. Ja! dat is het, waardoor de pauselijke colossus waggelt en wordt nedergestooteu! Uwe leerwijze dus, Heer Abt! uwe gansche leerwijze; — woorcl des priesters, schoolsche overleveringen, Inquisitie, — heeft hare onmagt getoond, door zóó kwalijk te slagen, onder zulke gunstige omstandigheden, als die, welke de middeleeuwen u hebben verschaft. In onze dagen slaagt uwe leerwijze niet beter dan in de XVIde eeuw. Als het weergalmen van uwe stemmen door de gewelven uwer kerkgebouwen hier en daar met eenig gevolg geschiedt, dan hebt gij dit gevolg, dat meer ingebeeld dan wezenlijk is, niet te danken aan het woord des priesters, dit weet gij zeer goed, maar dan werken er andere hulpmiddelen. Echter beletten die hulpmiddelen, waarvan ik niet de kracht maar wel de duurzaamheid betwist, de Protestanten niet, om hunne leerwijze toe te passen en u een' weerguloozen krijg aan te doen, alléén door den Bijbel te verspreiden, alleen door u een uitmuntend boek onder de oogen te brengen en u uit te noodigen zijn' inhoud naarstiglijk te onderzoeken. Is dit waar aan de eene zijde, dan is het aan de andere zijde even zoo waar, dat gij verscheurd wordt door inwendige verdeeldheid, die door uwe dagbladen onophoudelijk aan het licht wordt gebragt; het rationalisme (rededienst), het scepticisme (twijfelarij) en het materialisme (stofvergoding) doorknagen u van binnen; en gij biedt der wereld den treurigen staat van Spanje en Italië ten schouwspel aan, om te toonen, hoe diep uwe leerwijze natiën, die vol leven eu verstand zijn , kan doen zinken ...! Wat ons betreft, wij zullen het eerste beginsel onzer leerwijze, dat in de XVIde eeuw zoo voortreffelijk gewerkt heeft, bewaren, en met steeds klimmenden ijver toepassen. .Den Bijbel te verspreiden, hem in ieders handen te geven, iedere menschelijke ziel uit te noodigen en bij haar aan te dringen, om een aandachtig oor te leenen aan de stem des barmhartigen Gods, die in dat Heilig boek spreekt, ziedaar de edelste, de verhevenste, de heiligste en nuttigste taak, die wij ons kunnen voorstellen, en het eenige wat in staat is om aan volken, huisgezinnen en bijzondere personen de zedelijke geneesmiddelen te verschaften, welke de menschheid zoo zeer noodig heeft. Maar gij hebt voorgegeven, dat deze leerwijze nietc/ieis, welke door den Heer, de apostelen en de vaders der eerste Christenkerk is gevolgd. Laat ons zien wat daarvan zij. II. WAAROM HEBBEN DE APOSTELEN GESCHREVEN? Vooreerst: Onze Heer //heeft niets geschreven" hebt gij met groote verheffing van stem uitgeroepen... maar wat bewijst dat? Ik heb de hand aan het oor gehouden, om niets te verliezen van de verpletterende bewijzen, die gij uit dit voorname punt zoudt afleiden, maar... niets! wij willen dus overgaan tot de bewijzen die gij hebt getracht aan te voeren. Waarom en wanneer hebben de Apostelen en Evangelisten geschreven? /'De Heilige Lukas," hebt gij gezegd, //heeft //geschreven, om te beletten dat men geloof zou slaan aan //de onnaauwkeurige verhalen, die men over het leven des '/Heeren gemaakt had of zou kunnen maken." Zeer wel, Heer Abt! — //De Heilige Paulus" hebt gij uitgeroepen, '/heeft zijne brieven geschreven, om de geloovigen voor alle //dwaling te behoeden en het geloof der gemeenten, die hij //door zijne prediking of zijn mondeling onderwijs gesticht //had, ongeschonden te bewaren." Uitmuntend! -— //De //Heilige Johanues" zeidet gij, '/heeft geschreven, op drin"gend verzoek zijner geloovigen, om de Ebioniten te be//strijden, en de eeuwige Godheid van Jezus Christus, het //vleesch geworden Woord, te verdedigen." Voortreffelijk, Heer Abt! Ziedaar dan Lukas, Paulus en Johannes die schrijven; de eerste, om te beletten dat de onnaauwkeurige verhalen vertrouwen zouden winnen; de tweede, om het geloof der Christenen voor alle dwaling te behoeden; de derde, om de eeuwige Godheid van Christus onwederlegbaar aan te toonen. Dus zouden, volgens u, Heer Abt! indien Lukas niet had geschreven, de geloovigen bloot gestaan hebben aan het gevaar, van in dwaling te worden gebragt door valsche verhalen van het leven des Heeren; zoo Paulus niet geschreven had, zou het geloof der Christenen groot gevaar loopen van te verbasteren; indien Johannes niet had geschreven, werd het leerstuk der Godheid van Jezus Christus, dien hoeksteen des gebouws, door ernstige aanvallen bedreigd. Die schriften der Apostelen waren dus noodig, om de geschiedkundige en leerstellige waarheid , zoo wel als het geloof der Christenen, ongeschonden te bewaren. En zijt gij het, Heer Abt! die deze daadzaken in het daglicht stelt? Wel het is verwonderlijk: dat is juist wat wij zeggen. Gij hebt daar eene bewijsvoering van de zuiverste Protestantsche regtzinnigheid aangebragt. Mijne verbazing is groot, dat verzeker ik u! Ik herinner mij, te hebben liooren zeggen, dat men weinig waars vindt bij de Katholieke geleerden, dan alleen hetgeen zij uit de schriften der Protestanten hebben weggenomen. Dat is welligt overdreven, maar voor zooveel u betreft, geloof ik dat het waar is. Ook moogt gij u, met ons, verblijden dat de Inquisitie dood, of bijna dood is, anders zoudt gij de hitte des vuurs niet anders ontgaan dan door eene herroeping. Wel is waar zou een Protestantsch prediker vele andere grondige bewijsredenen kunnen aanvoeren, tot staving van onze stelling; maar die, welke gij ons hebt voorgehouden, is alleen reeds voldoende om de noodzakelijkheid te bewijzen der schriftelijke overbrenging van de leer der Apostelen tot .ons. O, maar ik vergeet, dat gij ons nog een bewijs verschaft, even Protestantsch als het eerste, namelijk: //de meeste //schrijvers van het Nieuwe Verbond hebben slechts omstreeks «het einde van hun leven geschreven," zegt gij. Goed, wij spreken dat niet tegen; wij kunnen u toestaan, dat het niet noodzakelijk was dat de Apostelen schreven, vóór het einde hunner loopbaan. Terwijl deze mannen, wier harten overvloeiden van liefde, wier gansche leven de uitdrukking van heiligheid, ijver en zelfopoffering was, — terwijl die mannen daar persoonlijk tegenwoordig zijn, Joden en Heidenen onderwijzende, gemeenten stichtende en die voedende met de waarheid, die hun alleen was toebetrouwd, zijn zij overal met hun levend woord om te leeren, te bestraffen, te vermanen, te onderwijzen, alle dwalingen te bestrijden, de gezonde leer te handhaven; en het schijnt ons toe dat hun schrijven nu niet zoo noodzakelijk is. Zij zijn het levend boek der waarheid. Maar zij gaan heen, de Heer vergadert hen tot zich, en daar zij willen dat hun woord, gedurende hunne afwezigheid, in de gemeente tegenwoordig zij om het werk voort te zetten, zoo schrijven zij, en door hunne schriften spreekt hunne gezegende stem bij voortduring ook tot ons en doet ons dezelfde leeringen hooren, als zij uitspraken , toen zij nog op aarde waren. Hoor, wat Petrus hieromtrent zegt, in het begin van zijnen Tweeden Briel (Hoofdstuk 1 vers 13 en volgg.): //Ik acht het regt te zijn, «zoolang ik in dezen tabernakel ben, dat ik u opwekke //door vermaning, alzoo ik weet, dat de affegging mijns /'tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook de Heer Jezus //Christus mij heeft geopenbaard. Doch ik zal ook naar- //stigheid doen bij alle gelegenheid, dat gij , na mijnen uit"gang, moogt van deze dingen gedachtenis hebben." Met reden gevoelen zij , nu zij de gemeente gaan verlaten , de noodzakelijkheid, haar in staat te stellen de waarheid ongeschonden te bewaren, door geschrevene bewijsstukken. Gij hebt dus ongelijk, wanneer gij zegt, dat het niet 1100dig was dat zij schreven. Zij zeiven hebben het noodig geacht, want zij hebben het gedaan. Met welk eene zonderlinge aanmatiging durft gij hen tegenspreken ! Maar dit is niet alles, Mijnheer! Hebt gij dan, bij het lezen van het Nieuwe Testament, niet bespeurd, dat de Apostelen de noodzakelijkheid hebben gevoeld, de meeste stukken die het Nieuwe Verbond uitmaken, aan de Gemeente te geven, lang voor het einde hunner loopbaan, om eene reden , die de aandacht overwaardig is ? Zij konden namelijk niet overal tegelijkertijd zijn, en overal waar zij niet waren, slopen wanorde en dwalingen met eene verbazende gemakkelijkheid in. Paulus, die niet kon blijven vertoeven in het midden der gemeente, die hij te Corinthe gesticht had, schrijft haar twee brieven, opdat zijn geschreven woord zijne plaats zou vervullen, om er dwalingen en ondeugden te bestraffen. Om dezelfde redenen rigt hij brieven tot de Christenen van Galatië, Efeze, Eilippi, Thessalonika en Judéa. Dewijl hij niet te Rome tegenwoordig is, en Petrus evenmin — volgens de Schriften en in tegenspraak met uwe overlevering — zoo rigt hij zijn' bewonderenswaardigen brief tot de Christenen van die stad, omdat zij dit noodig hadden. Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, die niet overal zelf konden zijn om het geloof in zijne zuiverheid te handhaven, rigten hunne brieven tot de kerk in het algemeen en tol alle Christenen. Lees dus die brieven, Mijnheer! en gij zult eindelijk begrijpen hoe noodzakelijk zij waren, volgens het oordeel hunner schrijvers zeiven. Wat zou er van ons geworden zijn, zoo de Apostelen ons het Nieuwe Testament niet geschreven hadden achtergelaten! 3 Is het niet waarschijnlijk dat, reeds eeuwen vóór dat de Roomsche geestelijkheid hare groote fabriek van overleveringen had in werking gebragt, in het Oosten en overal, alles zou zijn ontaard en verdorven? Wat zou er van de geschiedenis , de leer, en zelfs de zedelijkheid zijn geworden, daar de Apostelen reeds bij hun leven zooveel moeite gehad hebben om te beletten, dat de ketterijen ingang vonden, en het zedebederf insloop? En zouden uwe schoolsche vaderen ons niet met een Testament hebben begiftigd, waarin men al uwe dwalingen, zelfs de grofste, zou hebben kunnen lezen, met vermelding tevens van al uwe ceremoniën, zelfs van die, welke het godsdienstig gevoel kwetsen? In dat Nieuwe Testament of dien eigengemaakten Bijbel, door middel van uwe mondelinge overlevering gefabriceerd, zou men vinden: het vagevuur, de transsubstantiatie en de mis, vooral de mis die voor geld verkocht wordt; de mis in alle soorten en tot iederen prijs; het gezag uwer pausen, kardinalen, bisschoppen en kanunniken; het hevel, om he?i te doen leven in pracht en overdaad enz. enz.; uwe beeldendienst; uwe aanroeping der heiligen; uwe gebeden voor de afgestorvenen, en alle andere praktijken, bijgeloovigheden en dwalingen, waarmede uwe eeredienst en uwe symbolische schriften opgevuld zijn. En welke geschiedenissen omtrent de Moeder des Heeren zou men daarin niet al lezen! Niets is er, dat men daarin niet vinden zou; zelfs de Onbevlekte Ontvangenis zou niet ontbreken, hoe kort het ook geleden zij, dat die is uitgevonden. Alles zou er in staan, zelfs de plegtige vermelding van die zoo treurig vermaarde regtbank: de Inquisitie, en ik houd het voor volkomen zeker, dat daarbij melding zou zijn gemaakt van brandstapels en marteltuigen. Het Testament, de Bijbel, niet — of alleen in uwe overleveringen bestaande!! De enkele gedachte daaraan doet mijne ziel van afschuw en schrik verstijven. Maar genoeg; ik wil tot mij zeiven inkeeren om den Heer van ganscher harte te danken, dat Hij den Bijbel niet op uwe genade heeft overgegeven, en zorg heeft ge- dragen, dat de schriften der Apostelen, zoo als zij uit hunne handen zijn voortgekomen, ongeschonden tot ons zijn overgebragt, in weerwil van uwe kerk. III. de eerste kerk wilde, dat de geloovigen den bijbet. lazen.— getuigenissen van fénélon en van 146 kerkvaders. de gansche bijbel is in de volkstalen geschreven, en door alle tijden heen heeft men hem in de volkstalen gelezen. Steeds onze leerwijze aanvallende, hebt gij met grooten ophef verzekerd: 1". dat het den geloovigen, tot aan de XVIdeeeuw, niet geoorloofd was den Bijbel te lezen, en zij hem niet in handen hadden, dewijl 2 . de Bijbel niet in de volkstaal was overgebragt. Wij zullen eens de waarheid dier stellingen nagaan. Tegenover de eerste, of liever tegenover beide tegelijk, stel ik daadzaken, die door een uwer meest beroemde kerkvoogden , den geleerden Fénélon, bevestigd zijn. Ziehier wat hij zegt: "lk geloof, dat men zich in onze dagen noodelooze moeite "geeft, om te bewijzen wat onbetwistbaar is, namelijk, dat de //leeken de Heilige Schriften lazen in de eerste eeuwen der //kerk. Om zich daarvan te overtuigen , behoeft men slechts //de schriften van den li. Chrysostomus open te slaan. Hij //zegt, bij voorbeeld, in zijne inleiding voor den Brief aan //de Romeinen, dat hij eene levendige smart daarover ge"voelt, dat vele geloovigen den H. Paulus niet verstaan ge//lijk het behoort, en dat de onwetendheid van sommigen "zoo ver gaat, dat zij zelfs het getal zijner Brieven niet "weten; hij voegt daarbij, dat die wanorde daarvan komt, "dat zij niet naarstiglijk zijne schriften willen ter hand 3* //nemen, en dat de onbekendheid w.ct de Heilige Schriften ude bron is van de besmetting der ketterijen en der losnlieid van zeden? //In die dagen had men de Heilige Schriften en de //Liturgie in de volkstaal. Geheel het A\ esten verstond //Latijn , in welke taal de oude Bijbeluitgave bestond, door //den H. Augustinus de oude Italische genoemd. 1) Het //Westen had ook de Liturgie in dezelfde taal, welke die //van het gansche volk was. In het Oosten was het even //zoo: al het volk sprak daar Grieksch; het verstond de //overzetting der zeventigen en de Grieksche Liturgie, gelijk //ons volk eene Fransche vertaling zou verstaan, liet is //dus, zonder in eenig kritisch onderzoek te treden, klaar- //der, dan de dag, dat het gansche volk in zijne //eigene taal den bijbel en de liturgie bezat , dai //men de kinderen den bijbel liet lezen om hen wel //op te voeden; dat de heilige leeraars hun vervolgens //de boeken der Schrift in hun geheel verklaarden in //hunne predikatiën; dat de volkeren zeer gemeenzaam wa//ren met den tekst; dat zij werden aangespoord den //Bijbel geduriglijk te lezen; dat men hen berispte als zij //het Bijbellezen verzuimden, kortom, dat men dit verzuim //beschouwde als de bron van de ketterijen en den achter//uitgang in de zeden 2).1 Lees en herlees nog eens, Mijnheer ! dit stuk van den vromen IMnélon, en neem vooral nota van de woorden , die ik met groote letters geschreven heb, dan zult gij overtuigd worden dat de methode der Bijbelgenootschappen, namelijk om den Bijbel een ieder, zelfs den kinderen, in handen te geven, de leerwijze der eerste Christenkerk was. 1) Ttala, de voornaamste onder de oude Latijnsche overzettingen, die reeds van de eerste eeuwen des Christendoms dagteekent en uit de Grieksch-Alexandrijnsehe vertaald is. Vert. 2) Aangehaald door den Abt de Genoude in zijue Bijbelvertaling, blz. XVII en XVITI van de voorrede, Parijsche uitgave 1846. Zoo gij nog niet overtuigd zijt, verschaf u dan het boek van een uwer uitnemendste geleerden van den nieuweren tijd, die voor eenige jaren overleden is, waarvan de titel luidt: Uittreksel over de noodzakelijkheid en het nut van het Bijbellezen; uit de heilige Vaders en andere Katholieke schrijvers bijeenverzameld, tot aanmoediging der Katholieken, uitgegeven door Leander van Ess, professor aan de Universiteit van Marburg, en Katholiek pastoor dier stad. Brussel bij J. Maubach, 1820. In dat merkwaardig boek zult gij zien, dat onze leerwijze ten sterkste is geprezen en aanbevolen door de groote menigte der kerkvaders en der meest beroemde geleerden, door alle eeuwen der kerk heen, de middeleeuwen daaronder begrepen. Honderd zes en veertig getuigenissen zijn in dit boek vervat. Gij zult misschien eenige moeite hebben om het te bekomen, want men heeft er zich met bijzondere zorg op toegelegd, om het uit de wandeling te brengen. Ik heb echter het geluk een exemplaar van dit werk te bezitten. Indien gij na dit alles nog vollediger inlichtingen verlangt, omtrent datgene wat in de zes eerste eeuweu des Christendoms voorviel, dan zijn wij gaarne bereid u die te geven. Gaan wij nu over tot uwe tweede stelling: //Men bezat //den Bijbel niet in de volkstaal, vóór de XVIde eeuw!'' Vooraf willen wij eenige kleine opmerkingen maken. In het vuur uwer rede, of liever in eene vlaag van gemelijkheid tegen den Bijbel, hebt gij uitgeroepen dat //de Albigenzen", die slagtoffers der wreedheid uwer vaderen, "rooverij pleegden met den Bijbel in de hand." Maar hoe konden de Albigenzen zich aldus van den Bijbel bedienen, terwijl er vóór de XVIde eeuw geen Bijbel in de volkstaal bestond? Waren zij dan latinisten, of schenkt gij hun eenige honderde levensjaren, om hen na de XVIde eeuw te doen leven? Zeg ons dan maar, dat zij volgelingen van Luther of Calvijn waren! En de Armen van Lyon, en de Waldenzen van Piemont, en zoo vele anderen als den Bijbel lazen, in welke taal lazen zij dien, anders dan in de volkstaal? Of maakt gij ook van hen volgelingen van LutherP Ik zie wel, dat gij de tijdsorde en de geschiedenis hebt behandeld of liever mishandeld, gelijk gij de Protestanten mishandeld hebt. Is dit uit onwetendheid ?... Nog één woord over de Albigenzen. Het is niet als Protestant, dat ik de verdediging hunner nagedachtenis ter harte neem, dewijl zij hebben geleefd en ter dood gebragt zijn, eeuwen vóór de verschijning van het Protestantisme, Maar ik kom tegen den laster op, zelfs dan, als hij mij niet bereikt, en gij lastert hen, door roovers van hen te maken. De geschiedenis is daar, om de beschuldigingen te logenstraffen, waarmede gij hunnen naam wilt schenden. Kent gij dan niet het spreekwoord, dat nog vele eeuwen na de Albigenzen in het zuiden van Frankrijk is bewaard gebleven, en dat ik in de nieuwere taal wedergeef met de woorden: Als iemand niet hoereert, noch liegt, noch valschlijk zweert, Dan wordt hij als „Waldens" weldra tot asch verteerd. 1) Vrij uitgesproken, Heer Abt! is het, om uwe kerk te voldoen, niet genoeg dat men op last van den Paus hun het leven heeft benomen, en moet men nog hunne nagedachtenis belasteren ? Gij hebt ons gezegd, dat de Bijbel reeds zeer vroeg in verscheidene Semitische talen is overgebragt, en dat uwe kerk //groote achting koestert voor de Oostersche vertalingen." Maar vooreerst: waren die Semitische talen de volkstalen van hen die ze spraken? Gij zult voorzeker niet //neen' durven zeggen. Dus hadden de Chaldeërs, de Sjriërs, 1) Si quelqn'un ne veut ni être adultère, ni se parjurer, ni mentir, — on dit qu'il est Vaudois et ou le fait mourir. de Arabieren, de Ethiopiërs enz. den Bijbel in hunne volkstaal. Ten tweede: uwe kerk zegt gij, //koestert grooten eer//bied voor de Oostersche overzettingen." Ik geloof het wel: niemand verstaat ze, gij vreest die niet! Als de Bijbelgenootschappen in Holland, Belgie, Frankrijk, Italië enz. Bijbels verspreidden in de Arabische of Syrische talen, en aan de Arabieren en Chinezen, Fransche, Hollandsche of Italiaansche Bijbels zonden, dan zoudt gij hen zonder twijfel toejuichen, en zoudt bij u zeiven zeggen: — en ditmaal zoudt gij gelijk hebben — //Niemand leest ze, wij zijn veilig!" Is uwe stelling nog niet omvergeworpen? Zoo het u mogelijk ware daaraan te twijfelen, dan zou ik u vragen, wat dan de Hebreeuwsche taal voor de Israëlieten was, indien het geene volkstaal ware, dat is eene taal, die door allen gesproken werd. En wat was de Grieksche taal voor de Grieken, en het Latijn voor de Latijnen, anders dan volkstaal? En was Fénélon, om hem alléén te noemen, dan al te onnoozel, toen hij geloofde, dat de Bijbel in de eerste Christenkerk door de leeken in hunne aangeborene taal gelezen werd? Ik kan mij niet onthouden u te zeggen, dat ik mij zeiven geweld heb moeten doen, om met u in nader onderzoek te treden van de stellingen, die gij opwerpt. Maar wat mijn begrip te boven gaat, is, dat gij uwen hoorders zulke opraapsels hebt durven voorstellen als onwederlegiare bewijzen, die de zaak uitmaken en alle verdere discussie overbodig doen zijn. Daarvan waart gij, naar het scheen , zóó overtuigd, dat gij alle echo's der hoofdkerk gedwongen hebt, meermalen te herhalen: // Onwederlegiare bewijzen! /" Als dat de onwedersprekelijke bewijzen zijn voor uwe geloovigen , gelijk een pauselijkgezind orgaan verzekert, dan moet men u geluk wenschen; het doel is dan bereikt, uwe leerwijze heeft hare vruchten gedragen: uwe geloovigen hebben hun denkvermogen verloren! Wat ons betreft, wij zullen voortgaan datgene met den Bijbel te doen, wat de eerste kerk daarmee deed. IV. OVER DE PROTEST ANTSCHE LEERWIJZE TEN OPZIGTE VAN DE UITLEGGING DES BIJBEI,S. Br blijft mij nog over, u te spreken over onze leerwijze (methode) ten opzigte van de uitlegging des Bijbels, welke gij Bijbelsch Rationalisme noemt. Het spijt mij, u te moeten zeggen dat gij op dit punt niet beter in de waarheid zijt, dan wanneer gij tot ons spreekt over de geschiedenis, de overzetting in de volkstalen, of het gebruik dat de eerste kerk van den Bijbel gemaakt beeft. Ik zal dan trachten zoo kort en zoo eenvoudig mogelijk de grondstellingen te verklaren, volgens welke wij de H. Schrift uitleggen, terwijl ik die grondbeginselen met de H. Schrift zelve zal verdedigen. Ik ben vooraf reeds verzekerd , dat gij ze rationeel, 1) maar gansch niet rationalistisch 2) zult vinden, indien gij dit onderscheid wel gelieft te maken. Twee verschillende beginselen vormen onze leerwijze; 3) veroorloof mij het eene het menschelijk element, en het andere het Goddelijk element te noemen. De zin dezer woorden wordt aangeduid, door hetgeen ik u zal zeggen. Door menschelijk elem,ent (beginsel) verstaan wij, de verstandelijke en zedelijke werkzaamheid, die door iederen menscli moet worden uitgeoefend, om te verstaan wat de Heilige Schriften leeren. De leeringen des Bijbels omtrent al wat noodig is tot zaligheid, tot heiligmaking, tot den vrede der ziel, zijn voor ieder verstand te bevatten; bijgevolg is een ieder gehouden , op welke hoogte de bevatting of ontwikkeling van zij- 1) Redematig = redelijk. 2) Wat, met verwerping van het Goddelijk gezag, door de Rede alléén wordt geleerd. 3) Ofschoon dit woord slecht gekozen is, behoud ik het toch omdat gij het gebruikt hebt. nen geest overigens moge staan, hij moge onwetend of geleerd zijn, ieder, zeg ik, is verpligt, in ernst en opregtheid, zich met zijn verstand, geweten en hart toe te leggen op de kennis van de leer en de zedekunde der Heilige Schrift. Tedere godsdienstige kennis, die niet de vrucht is van deze verstandelijke en zedelijke werkzaamheid, is onvruchtbaar. Al wat een mensch aanneemt en gelooft, omdat menschen, hetzij priesters of anderen, hem dit verzekerd hebben, is voor zijne zaligheid van geenerlei waarde en zonder uitwerking op de heiligmaking zijner ziel. i)e waarheid oefent geen' wezenlijken invloed uit op onze ziel, als zij voor het oog van ons geweten niet bekrachtigd is met het zegel van Goddelijk gezag. Hoewel hij, die de waarheid verwerpt, niet te verontschuldigen is, mag er toch geenerlei dwang, zelfs geen zedelijken, op hem worden uitgeoefend, met oogmerk om hem eene waarheid te doen aannemen, die zijn geweten niet als zoodanig erkent. Het geweten alleen van God afhankelijk zijnde, zoo doet men een aanslag op het regt van God, door hetzelve aan een schepsel te onderwerpen. Wij verstaan door Goddelijk element, eene krachtdadige en onmiddelijke werking van God op de ziel, om in haar een nieuw leven te scheppen. [s ieder mensch in het bezit van eene genoegzame vatbaarheid, om de waarheden, die ter zaligheid noodig zijn, en in den Bijbel geleerd worden, te erkennen, niemand is in staat door zijne natuurlijke krachten al hare waardij te vatten, veelmin zich die waarheden eigen te maken en ze in beoefening te brengen. Hij moet daartoe door licht en kracht van Boven bekwaam gemaakt worden. De Heer heeft op de plegtigste wijze dat Goddelijk licht en die Goddelijke kracht beloofd, zeggende: //Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk '/die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die //klopt, dien zal opengedaan worden." (Matth. YII: 7, 8). En wederom : '/Indien gij , die boos zijt, weet uwen kin'/deren goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de II e//melsche Vader den Heiligen Geest geven, dengenen die //Hem bidden ?" (Lukas XI : 13). Aan de eene zijde dus, de mensch die al zijne vermogens inspant en aanwendt om de leeringen der H. Schrift te verstaan; aan de andere zijde God, die over de ziel, welke opregtelijk de waarheid zoekt, Zijnen Geest uitstort om haar te verlichten, levendig te maken en te heiligen, om in haar hut nieuwe en eeuwige leven te verwekken, dat door Jezus Christus der wereld aangebragt werd, en om haar met vrede en liefde te vervullen. Ziedaar, Heer Abt! onze leerwijze, welke ik mij veroorloof, èn uit een godgeleerd, èn uit een wijsgeerig oogpunt rationeel te noemen. Daar ik u volkomen acht in staat te zijn om onderscheid te kunnen maken tusschen rationeel en rationalistisch wil ik hopen dat gij in het vervolg, als gij hiervan spreekt, dit niet meer verdraaid zult voorstellen. Mogt de omschrijving, die ik daarvan geef, u onvoldoende toeschijnen, dan wil ik haar gaarne, naar mijne zwakke krachten, meer volledig maken. Intusschen wil ik u aantoonen dat V. DE PROTESTANTS CUE LEERWIJZE VOOR ZICH HEEFT HET GEZAG VAN DEN HEER EN VAN ZIJNE APOSTEI.EN. De weinige regelen, die ik ga nederschrijven , zullen op nieuw het gebruik, dat wij van den Bijbel maken, en tegelijkertijd onze wijze van uitlegging regtvaardigen. Vooreerst: Heeft de Heer ooit aan het volk het onderzoek der Heilige Schriften, zoo als die in Zijnen tijd bestonden, verboden ? Of heeft Hij getracht een gedeelte daarvan , wat dan ooki voor het volk te verbergen? De lezing, zelfs de meest oppervlakkige lezing der Evangelien, zal geen schijn of schaduw van twijfel ten dezen opzigte overig laten. De Heilige Schriften werden iederen Sibbath in het openbaar in de Synagogen gelezen , en nooit heeft de Heer daarover een verwijt tot de Joden gerigt, integendeel. Wanneer Hij twist met de stoffelijk gezinde Sadduceën zegt Hij tot hen: '/Gij dwaalt, dewijl gij noch de kracht '/Gods, noch de Schriften kent." In al zijne zamensprekingen met de Priesters , Wet- en Schriftgeleerden en Farizeën, beroept Hij zich steeds op het getuigenis der Schriften. Als Hij het volk leert, het eenvoudige volk, dan is het altoos door de Schriften. En wanneer Hij tot de Joden zegt: '/onderzoekt de Schriften,'" of, zoo gij liever wilt, '/gij onderzoekt de Schriften," geeft Hij hun dan niet zijne volkomene goedkeuring te kennen, voor zooveel zij de Schriften onderzochten ? Indien er iets verwonderlijks is in de leerwijze des Heeren, die zelf '/het eeuwig Woord, het vleeschgeworden "Woord, het Licht der wereld, het uitgedrukte beeld der //zelfstandigheid des Vaders" was, gelijk Johannes Hem noemt, dan is het dit: dat Hij zulk eene onderwerping aan de Schriften des Ouden Testaments heeft betoond. In al Zijne onderwijzingen legt zich de Heer er op toe om der ziel de waarheid te doen gevoelen, door zich gedurig te beroepen op het verstand, het geweten en het hart. Zelfs dan nog, wanneer Hij met gezag spreekt, noodigt Ilij de Joden uit, om zich door eigene overtuiging te vergewissen én van Zijn gezag, én van de waarheid Zijner woorden. Wel stem ik toe, dat er eene wijze van uitlegging der Schrift bestaat, die door den Heer nadrukkelijk wordt veroordeeld, maar dat is juist de uwe, Mijnheer; gij kunt u daarvan overtuigen, door het lezen van Matth. XV : 3 en volgg.: //Waarom overtreedt gij het gebod Gods door uwe //inzettingen (overleveringen)? Want God heeft geboden, '/zeggende: Eert uwen Vader en uwe moeder, en: Wie '/vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Maar //gij zegt: zoo wie tot vader of moeder zal zeggen : Het is '/eene gave, wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, '/en zijnen vader of zijne moeder geenszins zal eeren die «voldoet. En alzoo hebt gij Gods gebod krachteloos gesmaakt door uwe inzetting. Gij geveinsden, wel heeft Jesaja wan u geprofeteerd, zeggende: Dit volk genaakt Mij met «hunnen mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart "houdt zich verre van Mij. Doch te vergeefs eeren zij Mij, '/leerende leeringen die geboden van menschen zijn !" Zie ook Mark. VII : 8 en volgg. Dat is juist wat gij doet, door middel uwer overleveringen: gij maakt de geboden Gods te niet. Het is ook waar, dat er schriften bestonden, welke de Heer nooit heeft aangehaald, en Zijne Apostelen evenmin, waarmede zij gehandeld hebben alsof ze niet bestonden en op wier getuigenis zij zich nimmer hebben beroepen; welke de Joden hun eveneens nooit hebben tegengeworpen, dewijl zij die nooit als ingegeven hebben erkend en ze nooit eenig gezag in zake der godsdienst hebben toegekend; deze schriften zijn de Apocryphe boeken, die door uwe kerk aan het Oude Verbond zijn toegevoegd. Ja! zij is het, die zich aan dat misdrijf heeft schuldig gemaakt, en dit is niet het eenige dat zij gedaan heeft om te trachten de Schriften te verminken. Geene andere kerk in de gansche Christenheid heeft eene heiligschennende hand naar den Bijbel durven uitsteken om hem te vervalschen. Als gij weten wilt wat de Vaders dachten over de Apocryphe boeken, raadpleeg dan eens den H. Hieronymus over dit onderwerp. Maar hebben de Apostelen de leerwijze gevolgd, die wij volgen ? Hoe kunt gij daaraan twijfelen, als gij met eenige aandacht het Roek der Handelingen leest! Gij zult daar zien hoe Petrus en Johannes, Stefanus en Paulus, geduriglijk de van God ingegevene Schriften aanhalen, en zich onophoudelijk op hun getuigenis beroepen. Ik verzoek u onder anderen de volgende plaats op te merken: «De Joden van Beréa waren edeler dan die te Thessa//lonika, als die het Woord ontvingen met alle toegenegen- //heid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen //alzoo waren." (Hand. XVII : 11.) Wat zegt gij van dit feit? Ziedaar dan de groote Apostel Paulus, wiens zending zoo onwedersprekelijk bezegeld is', zie hem daar te Beréa in tegenwoordigheid van een gehoor, aan hetwelk hij het Evangelie verkondigt, en Jezus Christus predikt. Ik veronderstel dat de Bereërs hem wel op het woord konden gelooven, dien bewonderenswaardigen Apostel, (zonder dat wij daarom zouden verpligt zijn u te gelooven op uw woord, u, en de gansche Roomsche Geestelijkheid); echter onderzoeken de Bereërs iederen dag de Schriften, om zich te overtuigen of Paulus de waarheid spreekt! Wat zijn die Bereërs echte Protestanten! Hebt gij er ooit ontmoet, die meer dan zij aan de Protestantsche leerwijze gehecht waren? Die Protestanten van Beréa moesten toch ten minste, om hun vermetel gedrag, onder censuur gesteld worden, niet waar ? Maar , Heer Abt! zij worden integendeel geprezen; zij zijn edeler dan die van Thessalonika! De Brieven der Apostelen leveren ons geheel gelijksoortige getuigenissen ... Wat zeg ik ? Het feit zelve van hun bestaan en hun1 gansche inhoud zijn waarlijk onwedersprekelijke getuigenissen in ons voordeel. Laat mij daarvoor ten minste ééne plaats bijbrengen , dewijl ik ze niet in hun geheel kan aanhalen: //Als tot verstandigen spreek ik: //oordeelt gij hetgeen ik zeg!" Zoo spreekt Paulus tot de Corinthiërs. (1 Corinth. X : 15.) Als gij mij thans vraagt, door de Schrift dat grondbeginsel onzer leerwijze te staven, hetwelk ik Goddelijk element heb genoemd, dan zal ik u vooreerst de belofte des Heeren herinneren, die ik reeds aangehaald heb: //God geeft //den Heiligen Geest dengexen, die Hem daarom bidden." Deze belofte houden wij voor waarachtig, gelijk alle beloften des Heeren, en wij plaatsen haar onder de meest gewigtige. Ik herinner u verder, dat, volgens het Boek der Hande- lingen van de Apostelen, de Heilige Geest werd uitgestort, niet op de Apostelen alléén, maar op alle geloovigen. Eindelijk verzoek ik u al de Brieven te onderzoeken , en zeer bijzonder het tweede hoofdstuk van den eersten Brief aan de Corinthiërs, en het achtste van dien aan de Romeinen; en gij zult zien, dat de ware Christen heeft ontvangen den Heiligen Geest, den Geest Gods, den Géést van aanneming tot kinderen of den Geest van Christus, en dat het hart, uit kracht van het werk, hetwelk die Geest in hetzelve volbrengt, eerst Christelijk wordt. Dus verklaart de Apostel //dat hij, die den Geest van Christus niet heeft, //Hem niet toekomt.1' (Rom. "VIII : 9.) Wij houden het voor eene Bijbelsche waarheid van het hoogste gewigt, dat de Geest zelve, die de gedachte Gods in de Heilige Schrift heeft nedergelegd, evenzoo die gedachte in onze zielen moet leggen, opdat zij daarin een zaad zij van heiligheid en eeuwig leven. Tk weet dat de Roomsche Geestelijkheid voorgeeft den Heiligen Geest te ontvangen, als zij ontvangt wat zij de heilige ordening noemt, en dat zij aan de geloovigen slechts het tooverspreukige opus operatum. 1) der sacramenten overlaat, dat men betitelt met den naam van //gratie." Maar dat is eene anti-bijbelsche 2) aanmatiging, die weinig vertrouwen geniet , en dat niet zonder reden. Voorzeker, de geest, welken eene menigte uwer pausen, zoo als de Borgias, kunnen ontvangen en vervolgens gegeven hebben, door de ordening, die geest verdient eene gansch andere benaming dan heilig. Heilig.... Maar ontheiligt men dat woord niet als men het vereenzelvigt met zoovele namen van mannen, die alles behalve heilig geweest zijn ? Hoevele lasterlijke aardigheden zijn niet verwekt, men zou bijna kunnen zeggen gewettigd , door de spotachtige toepassing 3), welke uwe kerk van goddelijke dingen gemaakt heeft! Wat wil Zijne Heiligheid zeggen als die 1) Werk der werken. 2) Tegen den Bijbel indrnischende. 3) Parodie. woorden een zondaar aanduiden ? En welk een zondaar soms ! — Wat is die heilige geest, waarvan een uwer godgeleerden zeide, dat hij //van Rome op het concilie van Trente kwam //in een' reiszak ?..." Een geest van dwaling , en de taal van dien Godgeleerde is eene Godslastering ! Omtrent de overlevering houden wij staande en zijn wij bereid te bewijzen, hetgeen volgt: Onze wijze van uitlegging des Bijbels is die, welke de vaders der eerste Christenkerk gevolgd hebben. En , om namen te noemen, beroep ik mij als bewijs, op de commentariën van den Heiligen Chrysostomus. voor het Oosten , en op die van den Heiligen Augustinus, voor het Westen. Wanneer de mondelinge overlevering niet overeenkwam met de Schrift, stelden deze kerkvaders haar aan de Schrift ondergeschikt, en handhaafden zij het volstrekt gezag der laatste. Die handelwijze der oudvaders verkrijgt een groot gewigt voor ons uit het feit, dat de mondelijke overlevering, nader bij hare bron zijnde, toen nog niet zoo bedorven kon zijn, als zij geworden is bij het doorloopen der eeuwen van bar baarschheid en duisternis, die de nieuwere tijden van de eerste eeuwen onzer jaartelling scheiden. Wij, Protestanten, handelen juist zooals de oudvaders, terwijl de Roomsche Kerk volkomen het tegendeel doet. //Zij doet Gods gebod //te niet door hare inzettingen." Wilt gij mij veroorloven, Heer Abt! U een' raad te geven, die, wat gij er ook van denken moogt, uit opregte liefde voorkomt ? Bestudeer den Hijbel als het leste boek van den Christen. Gij hebt gezegd, dat hij het Boek van den Godgeleerde, van den redenaar, van den wijsgeer, van den wetgever, van den dichter en den kunstenaar is, en gij hebt vergeten dat hij vóór alles en boven alles het boek is van den Christen. //Dit boek heeft slechts ééne gedachte: //Christus vervult het van het ééne einde tot het andere." Ja, het is daarom dat de Bijbel het boek van den discipel van Christus is. God schenke u de genade, hem uit di oogpunt te bestuderen ! Ofschoon ik nog vele dingen had te zeggen over uwe leerwijze, zal ik echter eindigen; ik ben reeds vrij ui vol- ris geworden, misschien zelfs te uitvoerig. Léonakd Anet, Leeraar der Evangelische Gemeente van den Boulevard de VObservatoire. Bij H. DE HOCHjM wordt mede uitgegeven: ZAKELIJK WOORDENBOEK DES BIJBELS, : OF VERZAMELING "VAN SCHEIFTUURPLAATSE1 BEVATTENDE DE (iRO\l)BE(iI\SELE\, LEERSTELLINGEN, VOORSCHRIFTEN E\ IIAADZAKKX DER HEILIGE SCHUIFT, IN ALPHABETISCHE ORDE GERANGSCHIKT, ALSMFDE DE MEEST VOLLEDIGE VERZAMELING VA\ GELIJKLlilDEM l'LAATSEV. f Inwerkt naar ile Fransche litgave volgens de Slalen-Overaetling. UITGEGEVEN DOOK HET EVANGELISCH V EK BOND. Prijs Ingenaaid f 2.50 Geb. in linnen f 2.90. Dit boek is waarlijk eene zeer kostbare aanwinst, waarmede 2 Christelijke letterkunde is verrijkt geworden , en zij, onder onze zers , die hetzelve zich kunnen aanschaffen , zullen bevinden , dat lf vooral nuttig is om hunne lessen over de Schrift gereed te mak der teksten is veel zorg besteed, en dit werk kan niet anders dijj gewaardeerd worden door hen, die met chtllingwokth van gevo£ len zijn, "dat men niet beter over de dingen Gods kan sprekei* dan met de woorden der Schrift" Het is voor ons dikwijls vervelend, wanneer wij in gewone pr dikatiën altijd dezelfde teksten moeten hooren herhalen, en alzJ onophoudelijk niet anders dan dezelfde muntstukken ontvangen , tel wijl wij het regt hebben al de schatten van het Woord Gods J verwachten. — Zulk een boek nu is, indien men daarvan een g trouw gebruik wil maken , werkelijk geschikt om te doen zien , wellj in waarheid de schatten zijn , die in dit Woord zijn vervat. (The, (Jhristian Observer.) j! Gc lrukt bij G. J. Thieme , te Arnhem.