DRIE-UREN-TOESPRAAK '•^^QLIO TH ^ hooqescho DAMPEN DRIE-UREN-TOESPRAAK OVER GOD, ZONDE EN VERLOSSING DOOR PAUL KANAMORI Met een woord vooraf van W. A. Baron van Asbeck jf J^ENDE.-chto^\7oLMaKIN6 j| 'BBLIÖYheek "OL. HOOQE8CHO KAMPEN V iv 7 J. N. VOORHOEVE - ÜEN HAAG - 1932 WOORD VOORAF Het is een goede gedachte, de toespraken van den Japanner Kanamori ook in het Hollandsch uit te geven, en ik vind het volstrekt geen bezwaar, dat zij eigenlijk bestemd waren voor zijn eigen landgenooten. Wel bestaat er een groot verschil tusschen Oosterlingen en Westerlingen. Rudyard Kipling zegt zelfs: „East is East and West is West, and never the twain shall meet." 1) Maar in één opzicht zijn toch alle menschen gelijk, en dat is, „dat zij allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven," dus allen zondaren zijn. Zelfs acht ik genoemde omstandigheid eigenlijk een groot voordeel, want ten eerste is Kanamori daardoor eenvoudig gebleven, en ten tweede heeft hij zich daardoor beperkt tot de grondwaarheden van het Evangelie, en het is juist zoo noodig, dat die worden verstaan, want daaromtrent heerscht dikwijls de grootste onwetendheid en veel dwaling, zelfs bij hen, die in de Christelijke leer zijn opgevoed; met het gevolg, dat velen hunner omtrent hun persoonlijke zaligheid in absolute duisternis verkeeren, terwijl dit bij een juiste kennis dier waarheden zoo geheel anders had kunnen zijn. Wat de afzonderlijke toespraken betreft, zoo zou men allicht geneigd zijn tot de bewering, dat vooral de inhoud van de eerste toespraak, die handelt omtrent God, voor Westersche Christenen wel geheel en al misplaatst is. Zoo zegt hij o.a., dat de Japanners millioenen goden en voor alles een god hebben, en dat over de geheele wereld in heidensche landen de menschen hun eigen goden maken. Maar wanneer wij zien, hoeveel bijgeloof er vooral tegenwoordig is bij de zoogenaamde Christenen i) „Het Oosten is het Oosten en het Westen is het Westen en nooit zullen deze twee elkander ontmoeten." — men denke maar eens aan de mascottes, die zoo velen er op nahouden — dan kan bedoelde bewering moeilijk langer staande blijven en zou men er haast toe komen om te vragen, of Kanamori niet beter had gedaan met in de aangehaalde zinsnede de woorden „in heidensche landen" maar weg te laten. In de beide andere toespraken — zonde en verlossing — is hij, wat sommige menschen misschien wat ouderwetsch zouden noemen, en hij wijst daar trouwens zelf ook op. Zoo zegt hij, dat het niet voldoende is om zichzelf te verbeteren, dat wij onszelf niet kunnen verbeteren om in het Koninkrijk Gods in te gaan, dat wij niet gered worden door goede menschen te worden, dat wij eerst berouw moeten hebben voor wij gered kunnen worden, dat er een hel is, dat er alleen behoudenis is door het geloof in Jezus Christus, en dat wij alleen door Zijn bloed verlost kunnen worden. Dit laatste zet hij zelfs zeer op den voorgrond, en hij zegt met Paulus, „dat hij niet voorgenomen heeft iets te weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd," en dat hij dan ook, waar hij vroeger over allerlei onderwerpen lezingen hield, nu over de geheele lengte en breedte van zijn vaderland alleen den met bloed verzegelden godsdienst van Jezus Christus zal prediken. Maar al moge men hem nu ouderwetsch noemen, dat neemt niet weg, dat wat hij zegt volkomen waar en volkomen Bijbelsch is, en dat het juist datgene is, wat wij noodig hebben en waar het voor ons op aankomt. Te verwonderen is het na kennisneming van het bovenstaande ook niet, dat hij er den nadruk op legt, dat de Christelijke godsdienst geen verzameling is van leeringen omtrent zedelijkheid, maar de weg der zaligheid. En dan denken wij ook hier weer aan hetgeen Paulus zegt, „dat het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid." Menige Westersche Christen heeft het nu juist niet verder gebracht, dan dat hij het Evangelie als een dergelijke verzameling heeft aangenomen, en hij heeft daardoor ook geen persoonlijke ervaring omtrent de kracht ervan. Door Gods genade heeft Kanamori dit wel en dit doet hem spreken zooals hij deed in zijn „Drie-Uren-Toespraak". En niet alleen om daarvan nu eenvoudig te getuigen, maar ook en wel vooral om daardoor ook anderen — en natuurlijk in de eerste plaats zijn eigen landgenooten — tot diezelfde heerlijke ervaring te brengen. Dit is ook de bedoeling van deze Nederlandsche uitgave, en het is daarom ook mijn vurige wensch en oprechte bede, dat God daar Zijn zegen op schenke, en dat dit doel bereikt worde. Moge door de lezing en ernstige overdenking menige ziel gered worden en verlossing vinden door het dierbaar bloed van Jezus Christus, Gods Zoon. W. A. van Asbeck WIE IS KANAMORI? De Japanner Kanamori predikt een evangelie, dat hij kent en beleeft. Zijn tegenwoordig werk in Japan is eenig in zijn soort en in zijn invloed. Er ligt een merkwaardige persoonlijke ondervinding achter; en zonder twijfel werkt Gods Geest er in. Ongeveer vijftig jaar geleden kwam hij tot het geloof in Christus. Het was in Koemamoto op het eiland Kyoesioe. Kapitein Janes, een Amerikaansch zeeofficier, had op aanvraag van den ex-daimyo (leenroerig vorst, adellijk groot-grondbezitter) uit Higo, in diens hoofdstad Koemamoto een school gesticht. Door zijn woorden en door het voorbeeld van zijn liefderijken levenswandel wekte kapitein Janes van het begin af in de harten zijner leerlingen belangstelling voor het Christendom. In zijn „Geschiedenis der Protestantsche Zending in Japan" geeft Ritter een kort verslag van de stichting van de Koemamoto-groep, grootendeels aan de hand van wat Kanamori, een der leden, er hem van vertelde. „Eiken Zaterdagavond las kapitein Janes in den Bijbel met zijn leerlingen. In het begin was het hun slechts te doen om Engelsch te leeren, en om „kritiek te oefenen op de Christelijke leer, maar ten slotte overwon zij ons." „Hij was gewoon ons te vragen om aan de lagere volksklasse in het Japansch te vertellen, wat wij uit den Engelschen Bijbel geleerd hadden." Ten slotte sloten dertig van hen een gewijd verbond, waarbij zij zichzelf plechtig aan Christus toewijdden als Zijn dienaren, en beloofden afstand te doen van den afgodendienst. In verband met de vijandschap, die sinds 1873 heerschte in Kyoesioe tegen alle nieuwigheden, tegen vreemdelingen en Christenen, had deze kleine groep vervolging en zware beproeving te doorstaan, nu eens door den spot of den haat van hun anders gezinde medestudenten, dan weer door den toorn van hun ontstelde ouders. Sommige van hen werden inderdaad genoodzaakt Koemamoto te verlaten, en Kanamori moest, toen hij weer thuis kwam, voor zijn standvastigheid boeten, doordat hij verscheiden weken in huis opgesloten werd. „Ongeveer twintig van de groep braken hun gelofte, maar tien van hen kwamen weer terug en met de tien anderen, en nog enkelen, die zich later bij hen voegden, toonden ze, dat een Japanner weet te lijden voor wat hij als waarheid heeft leeren kennen." Er bestaat een uitvoeriger verhaal aangaande de Koemamoto-groep in het boek van Dr M. L. Gordon: „Een Amerikaansche Zendeling in Japan." Ik hoorde een der leden dertig jaar geleden de geschiedenis van de groep verhalen, en van dien nacht op den heuveltop, waar ze zich toewijdden aan hun nieuw geloof en het met hun bloed verzegelden. „Wij hebben in den laatsten tijd den Christelijken godsdienst bestudeerd en zijn zeer onder den indruk van de waarheid ervan. Daarom willen wij hem bekend maken in ons land, en bij die poging willen we ons leven slechts beschouwen als stof en asch. Door onze namen hier onder te schrijven bezweren we hierbij plechtig de oprechtheid van onze bedoelingen. Amen." Enkele dezer mannen, Ebina, Miyagawa, Harada en Kanamori, behooren nu nog, na een halve eeuw, tot de voornaamste leiders van de Japansche Christenheid. Van de school van kapitein Janes gingen ze naar de Dosjisja-universiteit als de eerste studenten in de theologie, en van daar gingen ze uit als predikanten van de strengst rechtzinnige vrije kerken. Kanamori werd predikant van een der voornaamste kerken van Tokyo. In de jaren na 1890 evenwel ging een stroom van reaktie en rationalisme (verstandsgeloof) over Japan, en velen van de Koemamoto-groep werden meegesleept. Kanamori was in dien lijd professor in de theologie. Een van de zendelingen in Japan schreef over hetgeen toen met Kanamori gebeurde het volgende: „Hij begon de nieuwste Duitsche theologische werken te lezen; met het gevolg, dat de rationalistische Nieuwe Theologie, de Hoogere Kritiek, enz., hem zijn vastheid geheel deden verliezen. Kort daarop maakte hij zijn nieuwe inzichten bekend onder den titel: „Het heden en de toekomst van het Christendom in Japan." „Hij legde toen zijn professorsambt neer. De rationalistische Duitsche zending vroeg hem in dien tijd, tot hen over te komen en met hen samen te werken, maar hij kon er niet toe komen, zelf het werk af te breken, dat zijn vroegere kollega's trachtten op te bouwen, en hij ging liever lezingen houden over maatschappelijke on- derwerpen, wat hij gedurende vele jaren deed met groot succes. „In dien toestand van geestelijke duisternis bleef hij gedurende twintig jaren, totdat de dood van zijn vrouw hem en zijn kinderen in groote moeilijkheden bracht; en nadat hij door die diepe wateren was gegaan, kwam hij weer te voorschijn met een duidelijk en vast geloof in het ouderwetsche evangelie. Hij vertelde mij, dat hij zijn zaken zóó had geregeld, dat er voor zijn gezin gezorgd was; en nu had hij besloten, de overblijvende jaren van zijn leven te gebruiken om door het geheele land het eenvoudige evangelie te prediken, zooals hij indertijd de beginselen der ekonomie had gepredikt. „Kort vóór hij tot ons kwam om bij ons te spreken, had hij een boek van honderd en tachtig bladzijden voltooid, waarin het geheele evangelie in de eenvoudigst denkbare taal wordt voorgesteld. Iedere Japanner, die lezen kan, kan dat boek verstaan. Ik heb het doorgelezen en ik heb mij verwonderd, dat men het Japansch zoo eenvoudig, en tegelijk zoo duidelijk en zoo krachtig kan schrijven. Het is, geloof ik, het eenvoudigste Japansch, dat ooit gedrukt is. Alleen wie een meester is, kan in staat zijn, zoo eenvoudig te schrijven. Men heeft mij verteld, dat hij, toen hij het eerste deel geschreven had, het aan een jongen van de lagere school voorlas, en alles veranderde, wat de jongen niet begrijpen kon. Zelf heeft hij mij dit niet verteld, maar het kan wel waar zijn. „De inhoud is voor mij nog meer verrassend dan de stijl. Het boek staat op den grondslag van de Heilige Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament, met hetzelde vaste vertrouwen, dat een man zou toonen, die nooit van de „nieuwe gedachte" (het modernisme) gehoord had. Geen orthodox predikant zou de grondwaarheden van het Christelijk geloof op meer besliste, schriftuurlijke en rechtzinnig-evangelische wijze kunnen uit- eenzetten dan ze weergegeven zijn in dit geschrift. En daarbij is het boeiend en begrijpelijk geschreven, juist geschikt voor den eenvoudigsten Japanner. De man, die het schreef, kent blijkbaar zijn landgenooten." Kanamori is nu bezig met een geheel bijzondere evangelische zending, die een denkbeeld van hem zelf is. Hij heeft de voorstelling van de hoofdzaken van het Christendom samengevat in een toespraak, die drie uren duurt. Het eerste uur bespreekt hij de Christelijke leer aangaande God, het tweede uur die aangaande zonde, het derde uur die aangaande verlossing. Deze toespraak houdt hij eiken avond, telkens voor een ander gehoor. Aan wie hem gehoord hebben vraagt hij, niet terug te komen, maar hun vrienden te zenden. Hij heeft deze preek nu al meer dan 800 maal gehouden voor meer dan 300.000 menschen, aan de Westkust van Amerika, in Japan en op Hawaii. Hij heeft de gewoonte, des namiddags met niemand te spreken, maar na het eten zich te wijden aan bidden en vasten tot voorbereiding voor den avond; en na de toespraak vraagt hij de menschen onmiddellijk te beslissen, of ze het Christelijk geloof willen aannemen. Van de 300.000, die hem gehoord hebben, hebben ongeveer 50.000 aan dien oproep gehoor gegeven. Over de manier van preeken van Kanamori schrijft Dr S. H. Wainright een belangrijk artikel in de „Japan Advertiser," waarin hij de evangelische samenkomsten beschrijft, die Kanamori toen hield onder de leiding van de Foejimitsjo Presbyteriaansche Kerk te Tokyo, welker predikant, de heer M. Umoera,.een der bekwaamste en merkwaardigste Christelijke voorgangers van Azië is. Ik ontleen er het volgende aan. „Ofschoon hij den leeftijd van drie en zestig jaren heeft bereikt, is Kanamori nog altijd onvermoeid bezig. Hij is ongewoon eenvoudig en natuurlijk in zijn manieren en zijn kleeding. Hij draagt niet het rokkostuum, dat voor een openbaar spreker in Japan onontbeerlijk schijnt te zijn, en evenmin heeft hij de stijfheid van manieren, die zoo kenmerkend is voor hen, die zich den schijn willen geven van Confuciaansche welvoeglijkheid. Hij toont zijn gehoor een exemplaar van de Schriften als grondslag van al wat hij te zeggen heeft, en als „een boek, dat niet geschreven is in den hoogen stijl van de Confuciaansche klassieken, maar in de taal van het volk." Er is weinig leven in de gewone manier van spreken van een Japansch prediker, dat wil zeggen, dat er in zijn toespraak maar weinig van de kracht en de levendigheid van het dramatische is. Zóó weinig gevoelt de Japanner de behoefte om zijn lichaamsbewegingen te doen meewerken om zijn gedachten uit te drukken, dat hij zelfs in de gesticulaties van zijn handen zeer sober is. De warmte echter, die de ziel van Kanamori vervult, is te groot, om hem binnen die grenzen te houden; toch heeft hij op echt Japansche wijze daarbij zichzelf in zijn macht. Iedereen, die getuige was, hoe Kanamori Zondagavond zijn gehoor boeide, zou gaarne erkennen, dat het gebruik van drukke gebaren niet noodzakelijk behoort tot godsdienstige geestdrift. Duidelijk bleek het, dat men met heldere redeneering en met het klare toelichten van godsdienstige leeringen óók wel indruk maakt op de schare. De spreker hield zich bezig met groote waarheden, die hij door duidelijke beelden bevattelijk maakte, en soms greep de ijver hem aan, wanneer hij sprak over nationale zonden. Maar het was een goed beredeneerde voordracht van het begin tot het einde. Ideeën speelden een grootere rol dan gemoedsbewegingen, een feit, dat zijn grond niet alleen had in het overwegend aantal niet-Christenen onder zijn gehoor, maar ook daarin, dat in openbare toespraken in het Oosten ideeën meer op den voorgrond staan dan in het Westen, omdat ginds een toespraak meer den onder- wijzenden dan den weisprekenden vorm aanneemt. Toch werden soms de gemoederen van zijn hoorders heftig bewogen, zooals bijvoorbeeld toen hij een beschrijving gaf van den kruisdood van Christus. Die schildering was onovertroffen in levendige en aanschouwelijke werkelijkheid. En de werkende kracht van des sprekers woorden werd nog grooter door de levendigheid van zijn eigen overtuiging. „Het is mij, alsof voor het Christendom in Japan een nieuw tijdperk is aangebroken door de prediking van Kanamori. De geschiedenis van het kruis, waarvan de uitwerking zoo onweerstaanbaar is geweest, als ze verteld werd in de talen van zoo vele volken en rassen, heeft er levendige uitdrukking in gevonden, vergezeld van zedelijke kracht, in de Japansche volkstaal Vele van Kanamori's vergelijkingen, bijvoorbeeld die van het met bloed verzegelde verbond van de zeven en veertig Ronin, werden ontleend aan de eigen volksgeschiedenis. De prediking overbrugde Zondagavond den afstand tusschen de boodschap van het Christendom en de ziel van het volk; dat bleek, toen 673 van de hoorders verklaarden, dat ze Christenen wilden worden." Velen, die van Kanamori's toespraak hadden gehoord, maar ze niet in het Japansch konden lezen, hebben den wensch uitgesproken, ze te hooren of te lezen in het Engelsch. Zij wilden gaarne weten, hoe een bekwaam Japanner met zooveel ervaring als Kanamori de Christelijke boodschap zou voorstellen. Zendelingen in andere landen, die er een model in zagen van verdediging van het Christendom en van evangelieprediking, vroegen er ook naar. Toen heeft Kanamori, die goed Engelsch kent, zelf de preek opgeschreven in het Engelsch, en ze zoo toegankelijk gemaakt voor allen. ROBERT E. SPEER INHOUD Blz. Woord vooraf 5 Wie is Kanamori? 7 Kanamori's inleiding tot zijn drie-uren-toespraak . 15 Over God (deel I) 23 Wat is zonde? (deel II) 46 Over verlossing? (deel III) 72 KANAMORI'S INLEIDING TOT ZIJN DRIE-UREN-TOESPRAAK We zijn hier in een schouwburg. Gewoonlijk komen de menschen hier dus om vermaak te zoeken. Maar vanavond hebben wij er een Christelijke kerk van gemaakt. Gij zult misschien weten, dat het onder ons, Christenen, gewoonte is, tot God te bidden aan het begin van een godsdienstige samenkomst. God is overal. Hij is dezen avond hier bij ons. En terwijl ik nu in het gebed tot Hem ga spreken om Zijn zegen te vragen over dit samenzijn, verzoek ik u, stil te zijn en mij te helpen, door in stilte uw eigen gebed bij het mijne te voegen, of op zijn minst u te houden in een biddende stemming. Laat ons bidden. GEBED Almachtige God, Schepper van hemel en aarde! Wij danken U voor deze groote vergadering van menschen, gekomen om van de lippen van Uw onwaardigen dienstknecht het wonderbare evangelie te hooren van Uw Zoon Jezus Christus. Wij bidden U, Vader, dat Gij Uw knecht wijsheid en kracht van boven wilt geven, opdat hij in staat moge zijn, naar waarheid en met nadruk het evangelie van Christus voor te stellen in al zijn zuiverheid en eenvoud. Help hem, dat hij vrijmoedig Uw waarheid moge prediken aan hen, die haar noodig hebben. Wij bidden U, dat Gij door Uw Heiligen Geest krachtig wilt werken in deze groote vergadering. Open hun geestelijke ooren, zoodat ze niet de stem van een mensch hooren, maar de stem van God. Open hun geestelijke oogen, zoodat ze niet slechts de dingen zien, die zicht- baar zijn voor het natuurlijk oog, maar ook de dingen die niet zichtbaar zijn. Mogen hun harten geopend worden! Mogen ze het licht van den hemel ontvangen en er door verlicht worden! Mogen ze tot het inzicht komen, dat zij in Uw oog groote zondaars zijn! En mogen ze, dus overtuigd van zonde, getrokken worden tot het kruis van Christus, den gezegenden Zaligmaker der wereld. 0 Vader, laat deze menschen weten, dat er geen ander God is dan Gij. Gij zijt de eenige ware en levende God van het heelal. Toon U hier en nu aan de menschen; doe hen Uw heerlijkheid zien en behouden worden. Wij bidden dit van U in den heerlijken naam van Uw eenigen Zoon Jezus Christus, onzen Heere. Amen. HET A-B-C VAN HET CHRISTENDOM Mijn vrienden, ik wensch hedenavond tot u te spreken over de vraag: Wat is Christendom? of anders gezegd: Wat is het ware karakter van den godsdienst van Jezus? Ik geloof, dat er in deze vergadering vele Christenen zijn, en ook velen, die gedurende eenigen tijd het een en ander hebben geweten aangaande den Christelijken godsdienst. Maar ik ben overtuigd, dat hier ook velen zijn, die nog niet bekend zijn met de leeringen van dezen grooten godsdienst, en die nu vanavond voor het eerst in hun leven een Christelijke preek of toespraak zullen hooren. Laat het nu terstond goed worden begrepen, dat ik vanavond alleen spreek tot deze laatste klasse van hoorders. Ik stel mij namelijk voor, dezen avond te spreken over de grondwaarheden van het Christendom, over het A-B-C van den Christelijken godsdienst. Daarom zal mijn toespraak voor velen niets bevatten, dat werkelijk nieuw is, en ik vrees, dat ze voor dezen al heel onbelangrijk zal schijnen. Maar ik geloof, dat het geheele Christendom in deze grondwaarheden vervat is, zooals een eikeboom vervat is in een eikel. Wanneer ge dus deze grondwaarheden goed verstaat, zult ge in staat zijn, alle leeringen van den Christelijken godsdienst te begrijpen. Ik geloof dat het voor wie weten wil wat Christendom is, van groot belang is, eerst een goed denkbeeld te hebben van deze waarheden, die de eerste beginselen zijn. Ik hoop, dat gij allen zoo vriendelijk zult zijn om geduldig te luisteren, wanneer ik over deze eerste beginselen van het Christendom tot u spreek. WAAROM ZIJN ER ZOO WEINIG CHRISTENEN IN JAPAN? Gij weet allen, dat in dit land de Christelijke godsdienst tot dusver maar een klein getal aanhangers heeft verworven in vergelijking met andere godsdiensten. Er zijn slechts weinig meer dan honderdduizend Christenen van de verschillende Protestantsche belijdenissen. Dat is inderdaad heel weinig in verhouding tot ons geheele volk. De heele bevolking van het eigenlijke Japan is tegenwoordig ongeveer zestig millioen. De verhouding van de Protestantsche Christenen tot de geheele bevolking is dus slechts die van één tot zeshonderd. En ik denk, dat de eerste en belangrijkste reden, waarom er zoo weinig Christenen in Japan zijn, deze is, dat het grootste deel van ons volk nog geen gelegenheid heeft gehad om het evangelie van Christus te hooren. Zij hebben nooit een Christelijke prediking gehoord noch Christelijke boeken gelezen. Zij weten niet, wat de Christelijke godsdienst is. Zij kennen de leeringen van Christus niet. Menschen kunnen niet gelooven in een godsdienst, waarvan zij niets weten. Hoe zouden ze kunnen gelooven, zonder de ware natuur van den godsdienst van Christus te kennen? En hoe kunnen zij er iets van weten, zoo er niet 1 Drie-Uren-Toespraak iemand tot hen gaat en hun het evangelie verkondigt? Daarom zeg ik, dat de onwetendheid van ons volk aangaande de ware natuur van het Christendom de hoofdreden is, waarom ze niet gelooven, en waarom er zoo weinig Christenen in ons land zijn. Maar er is nog een reden, die ons volk van het Christendom heeft teruggehouden. Het was niet alleen omdat ze het niet kenden, maar ook omdat ze bang waren, er iets mee te maken te hebben. Men had hen geleerd, het Christendom te haten, en het was zóó ver gekomen, dat zelfs de naam een voorwerp van verachting was. Het is u bekend, dat gedurende vele eeuwen tot aan de politieke wijziging van 1868 het Christendom in ons land ten strengste verboden was. Al wie beleed een Christen zijn, liep gevaar, dat hij streng gestraft werd. Ik herinner mij den tijd, dat op verschillende plaatsen regeerings-waarschuwingsborden opgesteld waren met het opschrift: „Het geloof in den boozen godsdienst van Christus is bij de wet ten strengste verboden." Ik heb menigmaal menschen het kruis van Christus onder den voet zien treden op last van een regeeringsambtenaar. Men noemde dat beeld-vertrappen, omdat den menschen bevolen werd, te trappen op een afbeelding van Jezus aan het kruis. Dat was een groote plechtigheid, en het werd beschouwd als een der groote jaarlijksche feesten. Mocht iemand weigeren op de beeltenis te trappen, dan werd hij terstond gearresteerd en in de gevangenis geworpen. Zelfs na de omwenteling waren er nog vele Christenen in de gevangenis in verschillende plaatsen van het land. Geen wonder, dat het Japansche volk over het algemeen bevreesd was, een zoo verachten godsdienst aan te nemen. En al is er nu tegenwoordig niet meer zulk een barbaarsche wet in de wetboeken van Japan, toch drukt de verachting tengevolge van het vroegere verbod nog altijd op den naam van den godsdienst van Jezus. Ge begrijpt dus, hoe noodig het is, deze vooroordeelen uit den weg te ruimen door ons volk te leeren wat eigenlijk Christendom is, en ze te helpen, dat ze zelf de blijvende waarheid en schoonheid daarvan zien. WAT MIJ BEWEEGT OM TE PREDIKEN Ik ben nu een Christen en ik predik het Christendom aan mijn landgenooten. Eerst hield ik niet van dezen nieuwen godsdienst. Ik meende als iedereen, dat het een valsche leer was, en dat het invoeren van zulk een boozen godsdienst in ons geliefde land een groote ramp zou zijn. Ik achtte het den plicht van ieder, die zijn vaderland liefhad, zich op alle manier tegen de verspreiding van zulk een godsdienst in ons land te verzetten. Toen ik werkelijk Christelijke prediking hoorde en den Bijbel las en zorgvuldig bestudeerde, kwam ik tot de conclusie, dat de Christelijke godsdienst niet alleen een goede godsdienst is, maar de allerbeste, of eigenlijk de eenige godsdienst in de wereld. Dat hij in ons land wordt ingevoerd, is niet alleen goed, maar het is dringend noodig. Zonder/de lessen van het Christendom kan geen land waarlijk beschaafd en machtig en rechtvaardig worden. Nu weet ge wel, dat, als we iets hebben gevonden, dat voor ons volk goed en nuttig is, het onze hoogste plicht is, onzen landgenooten dat mede te deelen, opdat ze er ook van kunnen genieten. En omgekeerd, wanneer we iets hebben gevonden, dat voor onze medeburgers slecht en schadelijk is, het eveneens onze opperste plicht is, ze er tegen te waarschuwen. We moeten met onze landgenooten alle kennis van goed en kwaad deelen. Dat is ware vaderlandsliefde. Mijn vrienden, dit is de eenige beweegreden, die mij dringt, het Christendom aan mijn landgenooten te pre- diken. Ik predik niet tot mijn eigen voordeel. Ik hoop, dat ge op dit punt mij niet misverstaat. Het eenige en uitsluitende doel van mijn prediking dezen avond is, u gelegenheid te geven om den Christelijken godsdienst te onderzoeken, te verstaan, en voor uzelf aan te nemen. Dat is alles. Wanneer ge mij dus vanavond gehoord hebt, en ge u overtuigd voelt van de waarheid en de waarde van het Christendom, dan vermaan ik u ernstig, dat ge het nu aanneemt, en een volgeling van Jezus Christus wordt. Maar indien ge niet overtuigd zijt, en nog meent, dat het een verkeerde godsdienst is, dan zijt ge nog vrij om het Christendom te verwerpen. Ik begeer niet, het u op te dringen. Gij zijt vrij om het aan te nemen, vrij om het te verwerpen. Maar wanneer ge ten volle overtuigd zijt van de waarheid van den Chri3telijken godsdienst, en ge weerstaat die overtuiging en weigert te volden uit vrees voor mogelijke onaangename gevolgen, dan zou ik dat een daad van lafhartigheid noemen. Gij weet wat onze eerwaarde wijze heeft gezegd: „Wanneer iemand de stem van zijn geweten en zijn hart niet wil gehoorzamen, dan moet hem dat worden aangerekend als een daad van lafhartigheid." Het is mijn taak, mijn vrienden, u dezen avond de groote waarheden van het Christendom op zulk een wijze voor te stellen, dat gij ze begrijpt door ze éénmaal te hooren, en dat ge met oordeel kunt beslissen, of gij ze al of niet zult aannemen. DE GEHEELE WAARHEID IN EEN PREEK Om nu mijn voornemen uit te voeren moet ik noodzakelijk afwijken van onze gewone manier van preeken. In 't algemeen spreken we slechts over één waarheid, één deel van dezen grooten godsdienst tegelijk. Den eenen Zondag zal ik bijvoorbeeld spreken over Gods liefde. Op een anderen Zondag over Gods rechtvaardigheid, enzoovoort. Wanneer ge dus maar één Zondag onze vergadering zoudt bezoeken, zoudt ge maar één waarheid, één kant van den Christelijken godsdienst leeren kennen. Vanavond wil ik u echter de geheele Christelijke waarheid tegelijk geven. Ik wil trachten, de waarheden van het Christendom samen te vatten, zoodat gij alles in éénen hoort en terstond uw eindbeslissing kunt nemen. Wanneer gij aan de menschen zoudt willen vertellen, wat de vorm is van het menschelijk lichaam, dan zoudt ge niet over de voeten of de handen alleen gaan spreken. Want hoe belangrijk die deelen van het lichaam ook mogen zijn, zij vormen niet het geheele lichaam. Gij zoudt de samenstelling van deze lichaamsdeelen zoo volledig en zoo nauwkeurig mogelijk kunnen bespreken, maar op die wijze zoudt ge de menschen nooit doen verstaan, wat de vorm is van het menschelijk lichaam. Wanneer gij hun dat wilt doen kennen, moet ge hun het geheele lichaam van het hoofd tot de voeten in éénen toonen. Gij moet laten zien, dat het menschelijk hoofd een rond ding is, dat op den hals en den romp rust; dat de armen en handen ter zijde van den romp hangen, terwijl de beenen en voeten het geheel dragen. Dan kunnen ze eenig idee krijgen van den algemeenen vorm en het voorkomen van het menschelijk lichaam. Op dezelfde wijze wil ik u vanavond het geheele Christendom, van het hoofd tot de voeten, doen zien in één enkelen langen blik. KOM NIET VOOR DEN TWEEDEN KEER Vóór ik nu begin, moet ik een gunst van u vragen; een gunst, die ik overal vraag, waar ik over dit onderwerp spreek. Het is dit: Ga alstublieft niet weg in het midden van mijn preek. Gij zijt gekomen om mij te hooren, blijf dan ook alstublieft tot het einde. Wanneer ge heengaat vóór ik geëindigd heb, zult ge niet alleen mijn preek niet begrijpen, maar ik vrees zelfs, dat ge mij zult misverstaan. Ik ben dikwijls misverstaan door hen, die slechts een gedeelte van mijn preek hadden gehoord, vooral omdat het laatste deel, waarin ik handel over wat men de ziel en het leven van den Christelijken godsdienst zou kunnen noemen, het belangrijkste is. Indien gij dat laatste mist, krijgt ge nooit den levenden vorm van het Christendom, want zonder dat deel is het Christendom een doode godsdienst. Wanneer ge echter tot het einde blijft en mijn geheele preek hoort, dan geloof ik, dat ge de Christelijke leer in hoofdtrekken goed zult verstaan. Ik kan natuurlijk in een toespraak van één avond niet in bijzonderheden afdalen en niet spreken over de diepe dingen van het Christendom, maar ik hoop, dat ik u toch het Christendom in vogelvlucht kan doen zien, op de manier als ge een denkbeeld van een stad zoudt krijgen, door er in een vliegmachine overheen te vliegen. En dan nog iets. Ik spreek hier morgen avond weer. Maar dan zeg ik hetzelfde, wat den inhoud betreft precies hetzelfde. Wie mij dus van avond hooren, behoeven morgen niet terug te komen. Eén keer is genoeg. En er zijn velen in deze stad, die van avond niet konden komen, en die nog geen Christelijke prediking hebben gehoord. Misschien zijn er wel onder uw huisgenooten en vrienden. Wilt ge die niet morgen avond hier zenden of brengen, zoodat ze óók het evangelie van Christus hooren? Ik wil zoo gaarne, dat ons geheele volk een gelegenheid krijgt, om den weg der zaligheid te leeren kennen. Natuurlijk, indien er onder u zijn, die dezelfde preek beslist nóg eens willen hooren, komt dan morgen avond óók. Ik wil u niet tegenhouden. En misschien kunt ge het ook beter begrijpen, als gij het twee keer hoort. DEEL I OVER GOD DE BIJBEL HET EENIGE BOEK Mijn vrienden, de Bijbel is het eenige boek. Het eenige boek van den Christelijken godsdienst. Er is naast dit boek geen ander, dat het boek van het Christendom genoemd kan worden. Er zijn ontelbare boeken over het Christendom geschreven, maar wanneer gij vraagt, wat het boek is van het Christendom, dan antwoord ik, dat de Bijbel het eenige boek is. Deze Bijbel bestaat uit twee deelen: het Oude en het Nieuwe Testament. Het Oude Testament werd vóór Christus geschreven, het Nieuwe Testament na Christus. De geheele Bijbel bevat zes en zestig verschillende boeken, negeu en dertig in het Oude Testament, en zeven en twintig in het Nieuwe. Voor wie den Bijbel voor de eerste maal leest, is het beter en gemakkelijker met het Nieuwe Testament te beginnen, in het bijzonder met de vier evangelie-verhalen aangaande Christus. De Bijbel is niet zooals de boeken van Confucius of Mencius een moeilijk boek om te lezen. Hij is geschreven in een duidelijken en gemakkelijken stijl. Bovendien heeft hij Kana (het Japansche lettergrepenschrift) naast het Chineesche teekenschrift, zoodat ieder, die Kana kent, elke bladzijde van het geheele boek kan lezen. En de Bijbel is geen duur boek. Ge kunt den geheelen Bijbel koopen voor minder dan een halven dollar1), en het Nieuwe Testament voor vijf centen2). Wanneer iemand dus vijftig centen bezit, kan hij een heelen Bijbel koopen; en als hij acht en veertig Kana kent, kan hij den geheelen Bijbel doorlezen. Ik geloof, dat er geen godsdienst ter wereld bestaat, die i) y2 dollar — ƒ 1.25. J) 5 dollarcenten = ƒ 0.125. zoo gemakkelijk te leeren is als het Christendom. Ik hoop dus, dat ge allen een Bijbel zult aanschaffen en hem zorgvuldig zult lezen; dan kunt ge zelf verstaan, wat Christendom is. Toch is het geen gemakkelijke taak, den Bijbel geheel door te lezen. Mijn Bijbel heeft twaalfhonderd en twintig bladzijden. Een boek van meer dan duizend bladzijden door te lezen is een heel stuk werk. Ik zou dan ook in een enkele preek niet den geheelen Bijbel van het begin tot het einde kunnen verklaren. Maar dat is ook niet noodig, om den Christelijken godsdienst te verstaan. Er is een andere, kortere weg. Ik heb dezen Bijbel doorgelezen en zorgvuldig bestudeerd, en ik heb gevonden, dat er drie hoofdpunten zijn, waaromheen zich al zijn leeringen groepeeren. Het zijn deze: ten eerste, God; ten tweede, zonde; ten derde, verlossing. Deze drie zijn de grondwaarheden. Daarmee staan alle andere leeringen in verband. Zoodra gij dus deze drie punten verstaat, zult ge gemakkelijk alle andere leeringen kunnen verstaan. Ik vind het daarom volstrekt noodig voor hen, die den Christelijken godsdienst willen leeren kennen, dat ze een duidelijk begrip krijgen van deze grondwaarheden. En nu ga ik elk daarvan in volgorde bespreken. EEN LAND MET MILLIOENEN GODEN Ten eerste spreek ik over God, en ik moet dus beginnen met u alles aangaande God te vertellen. Doch wanneer ik zeg, dat ik over God wil spreken, dan zeggen velen onder u dadelijk: „O, daar weten we alles van. Geen Japanner kan onbekend zijn met goden; ons land ligt immers in het land van de goden. Wij hebben acht millioen goden in ons land. Wij hebben goden-planken in onze huizen. Wij hebben beschermgoden in onze ste- den en dorpen. Wij behoeven van geen andere goden meer te hooren; iedereen kent immers de goden en aanbidt ze. Wanneer we een toespraak over goden willen hooren, dan behoeven we niet naar een Christenprediker te gaan. Wij hebben vele goede dingen uit de landen van het Westen overgenomen zooals spoortreinen, stoombooten, telegrafie, omdat wij die in ons land niet hadden. Doch waarom zouden we uit de Westersche wereld goden overnemen, waar we er zelf reeds zoo vele hebben, méér misschien dan we kunnen gebruiken?" Dat is een opmerking, die door velen van ons volk wordt gemaakt, wanneer over God wordt gesproken. Het is waar, dat alle Japanners van kindsbeen af in goden gelooven. Ik ben een Japanner; ik ben geen vreemdeling. In het huis van mijn vader hadden we een goden-plank. In mijn eigen stad hadden we het altaar van den beschermgod. Ik weet heel goed, dat ons land een land is van acht millioen goden. Van kindsbeen af was ik een toegewijd aanbidder van de goden. Mijn eigen beschermgod was de god van het schrijven. (Ten Zin.) Ons familiewapen is de pruimebloesem, wat, zooals ge weet, het wapen is van den god Ten Zin. Wij waren gewoon te zeggen, dat onze familie op de een of andere wijze verwant was aan dien god van het schrijven. In eerbied voor de goden van onze voorouders deed ik voor geen anderen Japanner onder. Maar de goden, die wij, Japanners, aanbaden, verschillen totaal van den God, dien de Christenen aanbidden, en ik wil trachten, u het verschil te laten zien tusschen de Japansche goden en den God der Christenen. % WAT DE CHRISTENEN VAN GOD GELOOVEN Laat me beginnen met den God van het Christendom. Het Christendom leert, dat er maar één God is in het heelal. Eén en niet velen. Indien gij vraagt, wie die eene ware God is, dan antwoordt het Christendom: de eene ware God, dien de Christenen aanbidden, is de God, die hemel en aarde gemaakt heeft en al wat daarin is. God is de Schepper van het heelal. Wanneer ik in dit verband hemel zeg, dan bedoel ik de hemellichamen: zon, maan en sterren. Al die hemellichamen zijn door God geschapen. Met de aarde bedoel ik natuurlijk den bol, waarop wij wonen, en met „al wat daarin is" bedoel ik dieren en vogels, planten en hoornen, en al wat zich verder op de oppervlakte der aarde bevindt, met den mensch als hoofd van de schepping. Het Christendom leert dus, dat alle dingen in hemel en op aarde in den beginne door God werden geschapen, en er niets in het gansche heelal is, dat niet door Hem geschapen is. Gij weet, dat dit gebouw, waarin wij samenzijn, niet uit zichzelf ontstaan is. Het is gebouwd. Maar door wien? Natuurlijk door bouwlieden. Evenzoo is dit heelal niet uit zichzelf ontstaan. Het is gemaakt. God heeft het geschapen. En de Schepper van het heelal moet Eén zijn. Er kunnen geen twee Scheppers zijn van het ééne heelal. Dat is, wat de Christenen van God gelooven. WAT DE JAPANNERS YAN GOD GELOOVEN Wanneer ge de twee opvattingen vergelijkt, dan kunt ge gemakkelijk het verschil begrijpen tusschen de goden, die wij in Japan aanbidden, en den God, dien de Christenen aanbidden volgens de leer van den Bijbel. Bedenkt hierbij, dat, als ik u geschiedenissen vertel van de goden van Japan, ik u mijn persoonlijke ondervindingen weergeef. Ik geloofde zelf in die goden van mijn kindsheid af. Ge ziet dus, dat ik geen anderen napraat. Integendeel, wat ik geef, geef ik uit eigen ervaring. ER IS GEEN GOD ZONDER NAAM In Japan zeggen de menschen, dat er vele goden zijn, tot acht millioen toe. Dat is een fundamenteel verschil: geloof in vele goden of geloof in één God. Bovendien hebben de Japanners namen voor hun goden. Daar is geen god zonder naam in dit land, gelijk er in deze stad geen mensch zonder naam is. Indien gij naar een stad gaat en eenvoudig vraagt naar een man, zonder een naam te noemen, dan kan niemand u antwoorden. Zoo iets als een man zonder naam is er niet in de stad. Ge moet vragen naar een man, door zijn naam te noemen. Zoo is het ook, wanneer gij in dit land spreekt over een god; niemand begrijpt dan over welken god gij spreekt. Gij moet den naam noemen van den god, dien gij bedoelt: Hachiman, Ten Zin, Gongen, Konjin, enzoovoort. Wij hebben een berggod, een windgod, een watergod, een vuurgod, een aardgod en vele anderen. Men leert ons in dit land, dat de verschillende deelen der wereld bestuurd worden door verschillende groepen van goden, evenals de verschillende provincies van het land bestuurd worden door verschillende stadhouders. En dat niet alleen, maar steden en dorpen hebben hun eigen beschermgoden om hen te bewaren en te beveiligen. De beschermgod van mijn eigen stad was de god van het vuur. Eens per jaar hadden we een groot feest tot zijn eer. Op dien dag bouwden de menschen een grooten stapel brandhout vóór het groote altaar, en lieten dat den geheelen nacht branden. Tegen den morgen, wanneer alles verbrand was en er een dikke laag gloeiende kolen was overgebleven, kwamen de priesters, die den geheelen nacht in den tempel hadden gedanst met een uitgetrokken zwaard in de eene hand en rinkelende bellen in de andere, uit dien tempel te voorschijn en liepen barrevoets over de kolen zonder zich te branden. Dat werd als een wonder beschouwd. Groote scharen kwamen van heinde en ver om het te aanschouwen. Nadat de priesters verscheidene malen over het vuur hadden geloopen, begonnen de andere menschen het na te doen en op de kolen te trappen, in de meening, dat ze zich daarmee zouden bevoordeelen. Later werd de asch weggehaald, want men meende, dat die asch groote geneeskracht had voor allerlei ziekten. DE DONDERGOD Toen ik een kind was, geloofden we, dat de donder een vreeselijke god was. Wanneer we den donder hoorden rollen, meenden we, dat de dondergod boos was, en in den hemel zulk een geraas maakte door met zijn voeten te stampen. En ons werd verteld, dat de bliksem het vuur was in zijn oogen, wanneer hij naar een slecht mensch keek. Wij kropen dan gewoonlijk onder de muskietnetten en trachtten ons te verbergen, want men vertelde ons, dat hij door het net heen ons niet bereiken kon. En als hij toch op het net mocht vallen, dan is dit zóó zacht en zóó licht, dat hij er in verward moest raken en geen kwaad kon doen aan wie er onder was. Het gebeurde natuurlijk wel, dat iemand buiten in het veld door den bliksem getroffen en gedood werd. Dan zeiden de menschen: „Dat moet wel een slecht mensch geweest zijn; daarom is de dondergod uit den hemel op hem gevallen en heeft hem gestraft voor zijn slechtheid." Wij jongens zeiden dan wel eens: „Maar als de dondergod van den hemel is gekomen om dien eenen man te straffen, hoe kon hij dan weer in den hemel terugkeeren? Er is immers geen ladder op aarde, die tot aan den hemel reikt." Dan werd ons echter geantwoord: „Zulk een ladder heeft de dondergod niet noodig; hij kan in den hemel terugkeeren door in een grooten boom te klimmen. Ga dien pijnboom daarginds maar eens kijken; dan kunt ge begrijpen, hoe de dondergod naar den hemel is teruggekeerd." Wij gingen en bevonden, dat de boom van boven tot beneden gespleten was, en men zei ons, dat dit gebeurd was doordat de dondergod in dien boom was geklommen om terug te keeren naar den hemel. Ja, de dondergod werd beschouwd als een der vreeselijkste goden van dit land. Wij zagen wel eens afbeeldingen van hem. Hij leek zoo iets als een zwarte duivel, die uit alle macht op trommels sloeg. En wij waren zeer bang voor hem. Nu gebruiken we dat vuur uit de oogen van den dondergod om onze huizen te verlichten. Gij weet, dat het electrische licht hetzelfde is als de bliksem. In den ouden tijd hadden we geen electrisch licht en geen gas, zelfs geen lampen. De kinderen meenen misschien, dat we altijd lampen hebben gehad. Maar neen, in den ouden tijd hadden we in ons land geen lampen. Gij weet, dat het woord lamp, dat wij gebruiken, geen Japansch woord is. Wat dacht ge, dat we vroeger hadden om onze huizen te verlichten? We hadden een licht, dat we andon noemden. Wij deden raapolie in een schotel, legden er een paar pitten in en staken die aan. Het was maar een zwak licht, en daar moesten we zelfs bij lezen. Dat ging nog, zoolang we alleen Chineesche boeken lazen, omdat die geschreven waren in groote teekens. Maar toen we begonnen Engelsche boeken te lezen bij dat gebrekkige licht, hebben we terstond onze oogen bedorven; met het gevolg, dat we nu, zooals ge ziet, brillen moeten dragen. DE AANBIDDING VAN DE HEMELLICHAMEN. Wanneer ge vijftig jaren terugziet, dan vindt ge, dat ons land even donker was als een huis, dat met deze andons verlicht was. Er was in ons land geen school, die in den modernen zin een school genoemd kon worden. De eenige school voor de gewone menschen was een plaats om schrijven te leeren. (Een tenarei.) Er bestonden ook scholen om Chineesche boeken te leeren lezen, doch die waren alleen voor de hoogere standen. Gewone menschen werden er niet toegelaten. Onwetendheid en duisternis heerschten in het geheele land. Daarom waren de menschen buitengewoon kinderlijk en bijgeloovig. Gij weet wel, dat bijgeloof en onkunde hand in hand gaan. Eiken morgen aanbaden wij de opgaande zon door in de handen te klappen en een gebed te bidden, waarbij wij de zon toespraken als: O Hi Sama, geëerd vuur, of: O Tento Sama. Wanneer de maan de aarde overstroomde met haar zilveren licht, dan aanbaden wij haar als de schoonste godin van den hemel. Kinderen hielden van de maan en aanbaden haar gaarne. Ook sommige sterren werden als goden vereerd. Er zijn twee groote sterren aan weerskanten van den Melkweg, tot welke wij pleegden te bidden. De eene werd voorgesteld als een vrouw, die aan een weeftoestel zat, en de andere als een man, die een koe verzorgde. De vrouwelijke ster werd genoemd Tanabata San, de Weefster, en de mannelijke ster werd genoemd Usjikai San, de Koeherder. Ze waren man en vrouw. De Melkweg, die hen van elkaar scheidde, heette Amano Kawa, de Hemelsche Stroom. Deze twee sterren konden elkaar maar eens in het jaar ontmoeten, op een zekeren dag in den zomer, en indien het ongelukkig op dien dag regende, en de hemelsche stroom gezwollen was, zoodat ze er niet óver konden, dan moesten zij wachten tot den volgenden zomer. Daar het een groot verdriet is voor die ster-goden, dat ze elkaar zelfs niet eenmaal in het jaar kunnen ontmoeten, is het de plicht van wie op de aarde wonen, hen te helpen door hun feest te vieren en zoo de overstrooming van den hemelschen stroom te voorkomen. Wij hadden dus op dien dag een groot feest. Zoo werd ons geleerd, alle hemellichamen als goden te aanbidden. Wie tegenwoordig naar school gaan, leeren sterrenkunde, en wie sterrenkunde geleerd hebben, weten wat die hemellichamen zijn. Men behoeft niet te vertellen, dat het geen goden zijn. Iedereen weet dat tegenwoordig wel. Maar toen ik een kind was, wisten we niets van sterrenkunde; daarvan leerden we niets in onze oude Chineesche scholen. We werden alleen onderwezen in de Chineesche klassieke schrijvers en geschiedenis, en dat was alles. Geen sterrenkunde, geen natuurkunde, geen scheikunde; niets van de moderne wetenschap. We waren totaal onbekend met de verschijnselen van de wereld der natuur. Als ge naar de volle maan kijkt, ziet ge schaduwvlekken op haar oppervlakte. Wanneer wij, kinderen, aan onze ouders vroegen: „Wat voor schaduwvlekken zijn dat op het aangezicht van de mooie maan?" dan antwoordden ze: „0, dat is een konijn, dat er op woont." In oude boeken vindt ge een afbeelding van de maan, waarop een konijn is voorgesteld, dat met een stamper iets stampt in een vijzel. Zulke dwaze dingen leerde men ons aangaande de hemellichamen. En men leerde ons niet alleen de hemellichamen aanbidden, maar ook nog lagere dingen. DE VOSSENGOD EN ANDERE GODHEDEN Wij aanbaden vossen en dassen, slangen en duizendpooten. Wij aanbaden den vos en noemden hem Inari-Sama. Inari wil natuurlijk zeggen: god van de rijst, en geleerde menschen zeggen, dat het in het geheel geen vos is, maar een voorstelling van den god van den rijstoogst, die voor ons land van zooveel belang is. Maar het gewone volk begreep zulke fijne onderscheidingen niet, en ze aanbaden eenvoudig den vos als den god van de rijst. Wanneer we een kleinen vos zagen, stoorden we er ons niet aan, maar wanneer zich een groote oude vos vertoonde, dan begonnen de menschen te zeggen: ,.Daar komt de vossengod. We moeten hem Abura age (gebakken boonenmeel) en Adzuki mesji (rijst gekookt met roode boonen) offeren, twee spijzen, waarvan de vos veel houdt." En dan brachten ze hun offeranden naar het hol van den vos, en legden ze bij den ingang neer. De vos kon dan in den nacht komen en van die offeranden smullen. Ik weet zelfs van een van mijn vrienden, dat hij een hutje bouwde bij het vossenhol en daar gedurende den nacht sliep om den vossengod gezelschap te houden. Op dezelfde wijze werden dassen, slangen en duizendpooten vereerd, wanneer zich groote exemplaren vertoonden. Gij weet, dat dit dieren zijn. Maar wij waren zóó onwetend, dat wij neerknielden, om zelfs deze geringe schepselen te aanbidden! Vond men een bijzonder mooien boom in het bosch, dan zeiden de menschen, dat er in dien boom een geest woonde, evenals een mensch een geest heeft. Dan versierden ze den boom door er een koord van gewijd stroo om te binden, en aanbaden hem als den god der groote boomen. Er werd zelfs een verhaal verteld, dat de geest van een wilg in een mooie vrouw veranderd was en met een goeden en netten man in de stad getrouwd. Werden bijzonder gevormde rotsen in het gebergte gevonden, dan werden ze ook met het heilige koord gebonden en als goden vereerd. Alles, wat eenigszins vreemd en ongewoon leek, werd tot een god gemaakt. Ik heb hooren vertellen, dat op sommige plaatsen zelfs koeien en paarden aangebeden werden. , HEDENDAAGSCH BIJGELOOF Doch zulk bijgeloof kende men niet alleen in het oude Japan. Zelfs tegenwoordig nog ziet men dergelijke bijgeloovigheden heerschen, overal in het rond, misschien zelfs van erger soort dan de vroegere! Ge weet allen wat voor een man Isjikawa Goyemon was. (Een beruchte Japansche roover.) Die wordt heden door vele menschen als een god vereerd. Ik zou wel eens willen weten, wat soort van een god zóó'n man kan zijn! Men zegt, dat bij het graf van Nedzumi Kozo (een beruchte zakkenroller) voortdurend wierook wordt gebrand. Wie offert dat? Wel, alle zakkenrollers van de stad Tokio offeren daar wierook. Hij is de god der zakkenrollers, gelijk Isjikawa Goyemon de god der dieven is. Toen ik in het Zuiden van het eiland Kioesjoe reisde, zag ik eens in een tempel een groot aantal vlaggen en banieren wapperen. Ik vroeg de menschen, wat voor een god in dien tempel woonde. „Ik zie hier zooveel vlaggen en banieren; het is zeker een beroemde god." — „Ja," antwoordde mij een man, „het is de god der spelers.' Al die vlaggen en vaandels waren hem vereerd door spelers uit alle deelen van het land. En de man vervolgde: „Als ge vertrouwen hebt in dezen god, dan zult ge winnen bij alle spel, bij dobbelspel zoowel als bij beursspeculaties, zelfs bij worstelwedstrijden en dergelijke." Nu, mijn vrienden, wat dunkt u van zulke goden? Gelooft ge, dat er zulke goden zijn: een dievengod, een zakkenrollersgod, een spelersgod? Het is vreeselijk, zoo iets maar te dénken. Het zou niet te verdragen zijn, als er zulke goden in de wereld bestonden. Maar het kan ook niet. Hoe kunnen vossen, dassen, slangen, en duizendpooten goden zijn! Hoe kunnen de zon, de maan en de sterren goden zijn! 3 Drie-Uren-Toespraak En toch: tot op dezen dag zijn er honderdduizenden in ons land, die nog in deze valsche goden gelooven! Waarom? Omdat ze onwetend zijn, en den aard van die zoogenaamde goden niet kennen. Het is puur bijgeloof. Sommigen van ons volk zijn al zéér bijgeloovig. SAMENVOEGING VAN TEMPELS EN ALTAREN Het bijgeloof heeft het aantal goden ontzaglijk doen toenemen. Zóó sterk, dat tegenwoordig onze regeering verlegen is, wat ze met die ontelbare valsche goden moet doen. Natuurlijk, de regeering kan niet met ronde woorden tot het volk zeggen, dat, wat ze nu aanbidden, allemaal valsche goden zijn, en dat ze verstandig doen, met ze weg te werpen. Neen, zulke bevelen kan de regeering niet geven. In plaats daarvan heeft de regeering aan het volk bijzondere aanwijzingen gegeven betreffende samenvoeging van tempels. Volgens die voorschriften zijn vele steden en dorpen begonnen, hun tempels samen te voegen, en alzoo het aantal terug te brengen tot slechts weinige. Ik weet een plaats, waar meer dan zeventig tempels en altaren waren, en nu heeft de bevolking dat aantal verminderd tot vier. Arme goden! Vroeger woonden ze elk alleen in groote tempels, en nu zijn ze dicht opeen gezet in kastachtige nissen in rijen van tien of twintig, net als de arme menschen in de huurkazernes op de nieuwe tempelgronden. Ik vroeg een dorpeling, waarom ze zoo onvriendelijk waren jegens die arme goden, die ze zoo vele jaren hadden gediend. „Ja," zei hij, „het leven is tegenwoordig zóó duur, dat het voor de arme dorpelingen te veel kost, zoo vele tempels te onderhouden. Het mag wel wat lastiger en ongemakkelijker wezen voor de goden, dat ze zoo dicht opeen moeten wonen, maar om den wille van de menschen hebben wij ze samengebracht op het nieuwe tempelterrein." Jawel, prettiger voor de dorpelingen, maar niet voor de arme goden! Dunkt u, dat ze over die behandeling van de dorpelingen tevreden zijn? Natuurlijk hebben de dorpelingen van hun goden geen verlof gekregen voor zulk een bijeenvoeging. Zij hebben het gedaan zonder de goden zelf te raadplegen. Maar indien dat nu werkelijk levende goden waren, zouden ze zich dan zoo door de dorpelingen laten behandelen.'' Gij weet, dat onze huizen onze kasteelen zijn. Iedereen is verplicht, zijn kasteel te verdedigen. Wanneer eens iemand in uw huis kwam inbreken en u zonder uw toestemming naar een ellendige hut bracht, zoudt ge u zulk een onbeschaamdheid laten welgevallen zonder u te verzetten? Neen, ge zoudt weerstand bieden met al uw macht. Waar nu deze goden de onbeschaamde dorpelingen niet hebben bestreden, kunnen we besluiten, dat het geen levende goden zijn. Ze zijn het werk van menschenhanden, voortbrengselen van bijgeloof. GODENMAKERIJ In den ouden tijd waren wij er trotsch op, dat ons land zoo vele goden had. Er zou toch wel geen ander land ter wereld zijn met acht millioen eigen goden. Ons land was inderdaad een godenland. Maar we waren zoo trotsch op onze dwaasheid, omdat we in dien tijd niets wisten van de andere landen der wereld. Sedert we andere landen hebben leeren kennen, is onze roem ijdel geworden. Zie naar de andere volken. Hoe talrijk zijn hun goden! Zeker, de volken van Europa en Amerika hebben maar één God, want dat zijn Christenlanden, en ik heb u straks gezegd, dat de Christenen maar één God aanbidden. Maar kijk eens naar China en Engelsch-Indië en naar de wilde volken van Afrika. Hoeveel goden hebben ze daar! Indië heeft van alle volken het grootste aantal goden. Men zegt, dat Indië tegenwoordig driehonderd en vijftien millioen inwoners heeft. Maar indien gij een Indiër vraagt, hoeveel goden hij heeft in zijn landen, dan zal hij u zeggen: driehonderd en dertig millioen! Dat is meer dan één per inwoner. Wanneer een volk roem kon dragen op zijn groote aantal goden, dan zouden de Indiërs het meest trotsche volk ter wereld kunnen zijn. Onze acht millioen goden vallen in het niet bij hun driehonderd en dertig millioen. En waarom hebben zij zoo vele goden? Waar hebben ze die vandaan? Doordat de Indiërs zelf hun eigen goden maken. Wanneer de menschen beginnen zelf goden te maken, dan komt er geen eind aan de godenmakerij. Wanneer elk van de driehonderd millioen inwoners zich een god tracht te maken, dan hebt ge terstond driehonderd millioen goden. Maar ik geloof, dat die godenmakerij niet beperkt is tot Indië. Overal in de wereld, in de Heidenlanden, maken de menschen hun goden zelf. Ze snijden verschillende figuren uit hout of steen of metaal, bekleeden ze met goud of zilver, en knielen er voor neer om ze te aanbidden. Ja, godenmakerij is iets zeer eenvoudigs! We hebben aan zulke beeldendienaars meermalen gevraagd: „Hoe kunnen die steenen of houten beelden goden zijn? Zijn ze niet van hetzelfde hout, waarmee gij uw vuur stookt, of van dezelfde steen of metaal, waarmee ge uw huizen bouwt? Zijn ze niet alle het werk van hout- en steenwerkers?" „0 ja," zeiden ze dan, „dat waren ze oorspronkelijk. Maar nu zijn de geesten van goden er in gekomen, en het zijn dus goden, die wij moeten aanbidden." „En hoe," vroegen wij, „zijn die geesten van goden in de beelden gekomen? Wie heeft ze er in gebracht?" „Dat deden de priesters," zeiden ze. „Juist, en wie zijn die priesters? Zijn ze niet als alle menschen, zwakke menschelijke wezens? Zijn de goden dan nog minder dan menschen? Kunnen de geesten van goden in een ding van steen of hout worden gebracht door den blooten wil van een mensch?" Het is te dwaas om zoo iets te denken. En toch worden alle goden zoo gemaakt, en dan worden ze aangebeden door de menschen zelf, die ze gemaakt hebben. Overal zijn de menschen zoo dwaas, goden te maken. En het wonderlijkste is, dat ze zelf gelooven in hun eigengemaakte goden. DE WILDE EN ZIJN STOK-GOD Wanneer ge naar onbeschaafde volken gaat, zult ge nog vermakelijker dingen vinden dan deze godenmakerij. Wanneer daar bijvoorbeeld mannen op de jacht gaan en ze vinden een stok op den weg, dan rapen ze hem op, zetten hem overeind aan den wegkant, knielen neer en bidden. Zij bidden ernstig om een goeden jachtbuit. Zijn ze dien dag zoo gelukkig, om flink wat te vangen, dan buigen ze bij hun terugkomst neer voor hun stok-god en bieden hem het beste van het vleesch aan als een dankoffer. Maar wanneer ze het wild niet vangen, waar ze om gebeden hebben, dan worden ze boos en geven de schuld aan den stok-god, tot wien ze des morgens hebben gebeden. Staat hij nog overeind, dan loopen ze er heen, werpen hem om en trappen er op. Ja, zij binden hem wel met touwen en smijten hem in de rivier, en dan zeggen ze, dat ze hun goden hebben gestraft, omdat ze hun gebeden niet verhoord hebben. Is dat niet onbegrijpelijk dwaas? Dat een mensch zijn god straft, omdat deze zijn gebeden niet verhoort? Maar als ge even nadenkt, ziet ge terstond de reden. De stok-god is door den man zelf gemaakt; hij is zijn schepsel. De man heeft zijn god gemaakt om fortuinlijk te wezen op de jacht, en hij heeft dus ook de macht om zijn god te straffen. God is hier het schepsel in plaats van de schepper! Zulk een god is als de hond van een jager: als hij zijn baas gehoorzaamt en zijn werk goed doet, wordt hij geprezen en beloond. Maar doet hij dat niet, natuurlijk, dan wordt hij gestraft en geslagen. Wij lachen om de dwaasheid van zoo'n wilde, en zeggen, dat het bespottelijk is, te bidden tot zijn eigen stok. Maar als ik nadenk, dan zeg ik: Neen, wij mogen die menschen niet uitlachen, want we hebben zelf óók zoo gedaan. Ik weet niet, of gij ooit zoo iets gedaan hebt of niet. Maar ik deed het dikwijls. Ik bedoel, toen ik nog jong was. Stel u voor, dat ik reisde in een onbekende streek. Als ik dan aan een kruisweg kwam en niet wist, welken kant ik op moest, dan zou ik eerst trachten het gewaar te worden, door iemand naar den weg te vragen. Vond ik zoo iemand niet, dan zou ik rondzien, of er ook een handwijzer stond. Maar als die er ook niet was, wat deed ik dan? Dan nam ik mijn wandelstok, als ik er een bij mij had, of anders een stok, dien ik vond, en zette dien op het kruispunt, en dan liet ik hem vallen met de oogen dicht. Viel hij dan naar rechts of naar links, dan zei ik, dat de goden mij in die richting riepen en ik volgde die richting. En indien ik in het geheel geen stok had, dan spuwde ik in mijn linkerhand, stak ze uit en sloeg er van onderen tegen met twee vingers van de rechterhand, in het geloof, dat de goden mij naar de richting riepen, waarheen het speeksel vloog. Ge ziet, dat ik een stok-god en zelfs een speeksel-god maakte. En vrienden, waar is nu het verschil tusschen den stok-god van den wilde en mijn speeksel-god? Ik kan het niet vinden. Overal is onwetendheid de moeder van bijgeloof. Wanneer ge oude boeken leest, zult ge vele voorbeelden vinden van menschen, die hun goden slaan en straffen, omdat ze hun gebeden niet verhoorden. De menschelijke natuur werkt overal op dezelfde manier. De geheele wereld door maken onbeschaafde volken hun eigen goden. Die goden zijn niets anders dan de weerspiegeling van hun eigen harten. Zoo ontstonden alle soorten van goden: goede, kwade, hooge, lage, sterke, zwakke, zachtmoedige, wreede. Zooals er dieven, zakkenrollers en dobbelaars in de wereld zijn, zoo kwamen er ook de goden van de dieven, de zakkenrollers en de dobbelaars. En omdat er ook vele slechte vrouwen in de wereld zijn, kreeg men ook den god van de losbandigheid. DUISTERNIS EN ONWETENDHEID De droevige geestestoestand van onbeschaafde volken is als de duisternis van den nacht. Zooals ge weet, gelooven vele menschen, dat spoken in den nacht verschijnen, maar nooit bij daglicht. Ze verbeelden zich, dat in den nacht allerlei vreeselijke wezens rondwaren. Kinderen vooral zijn bang voor de duisternis, denkende, dat ze die geheimzinnige nachtwezens zullen ontmoeten. Misschien loert daar in dien donkeren hoek de zwarte Boroe op hen. (Een verschijning, die het hoofd geschoren heeft zooals een Boeddhistisch priester.) Of misschien staan er onder dien grooten wilgenboom witte geesten met een bleek gelaat, met blonde haren en met de handen vooruit. En de kinderlijke geest verbeeldt zich, dat die schrikkelijke wezens alleen des nachts verschijnen; als de dag aanbreekt, trekken ze zich in hun schuilhoeken terug, en de wereld is voorloopig weer veilig. En niet alleen deze, maar zelfs de sterren van den nacht, die zoo mooi tintelen aan den hemel, verdwijnen alle bij de schittering van de morgenzon. Evenzoo, zoo lang een land onbeschaafd is en de on- wetendheid heerscht onder het volk, zoo lang gelooven ze in allerlei valsche goden, die de verbeelding van alle onwetende menschen bevolken. Maar wanneer eenmaal de zon der verlichting opgaat aan den horizon van den kinderlijken geest, dan verdwijnen al die verschijningen, en de mensch begint den eenigen waren God van het heelal te aanbidden. EEN ZON, EEN GOD Gij kent het gezegde: „Er is maar één zon aan den hemel, en geen twee, en er is maar één heer in het land en geen twee." Inderdaad, er is maar één zon aan den hemel, die de aarde beschijnt, en geen twee. Niemand zal zeggen, dat er een Japansche zon is en een Amerikaansche; dat de Japansche zon alleen in Japan schijnt en de Amerikaansche alleen in Amerika. Is er iemand onder u zoo dwaas om te beweren, dat onze zon wel rond is, maar dat ze in een ander land best een driehoekige zon kunnen hebben? De zon, die de geheele aarde beschijnt, is één-endezelfde zon. En wanneer ge nu ziet, dat zelfs de stoffelijke zon, die de wereld verlicht, één is en niet vele, hoe kunt ge dan zeggen, dat onze geestelijke zon, de God der geheele wereld, vele is en niet één? Er zijn ook nu nog in Japan velen, die zeggen, dat de verschillende landen der wereld geschapen werden door verschillende groepen van goden, en door die eigen goden worden bestuurd en beschermd. Ze zeggen, dat Japan door de goden der Japanners geschapen is, en alleen door deze wordt bestuurd en beschermd. Wij Japanners behoeven dus geen andere goden te aanbidden dan onze eigene. Het is goed voor menschen uit andere landen, dat ze hun goden aanbidden, maar wanneer wij Japanners gingen gelooven in de goden van andere volken, en onze eigen goden, de goden van onze voorouders, gingen verlaten, dan zou dat tot nadeel zijn voor ons land en het zou onkinderlijk zijn jegens onze vaderen. Men hoort dit vaak zeggen door Japanners, die niet weten wat Christendom is. Zij gelooven nog altijd, dat de verschillende landen der wereld geschapen werden en geregeerd en beschermd worden door verschillende groepen van goden. En velen meenen, dat het de plicht is van de bevolking van ieder land, hun eigen goden te vereeren en niet die van een ander land. Het is heel natuurlijk, dat onwetende menschen zoo denken. Maar dunkt u, dat in het licht van de tegenwoordige beschaving zulk een dwaas geloof kan blijven bestaan? ALLE MENSCHEN ZIJN GELIJK Let bijvoorbeeld maar eens op den vorm van het menschelijk lichaam. Kunt ge u voorstellen, dat de verschillende menschenrassen door verschillende groepen van goden geschapen werden? Denkt ge, dat die verschillende goden de menschen zoo gelijkvormig zouden hebben geschapen? De bevolking der wereld bedraagt tegenwoordig ongeveer zeventienhonderd millioen. Neem nu die zeventienhonderd inillioen menschelijke wezens, en doe een onderzoek naar de samenstelling van hun lichaamsorganen. Denkt ge, dat ge er verschil in zult vinden? In het minst niet. De bouw van hun menschelijk lichaam is volkomen gelijk, over de heele wereld. Natuurlijk, de verschillende menschenrassen verschillen in kleur; er zijn blanken, zwarten, gelen en bruinen. Maar dat verschil van kleur is van weinig belang en is vaak een gevolg van verschillend klimaat. Bovendien bestaat dat verschil in kleur niet alleen tusschen de verschillende rassen, maar ook tusschen raenschen van hetzelfde ras. Wij kunnen hier van avond, geloof ik, wel gelden als een vertegenwoordiging van de bevolking van deze stad. En toch, wanneer ik hier van het platform naar mijn hoorders kijk, dan zie ik tusschen u een aanzienlijk verschil van kleur. Ik zie menig hlank gelaat. Maar ook wel aangezichten even bruin als van de bruine menschenrassen. En wanneer we nu bij ons eigen volk zooveel verschil van kleur vinden, dan is het zeer natuurlijk, dat er groot verschil van kleur bestaat bij de verschillende menschenrassen. Maar wanneer ik u betoogen wil, dat alle menschen gelijk zijn, dan heb ik het niet over hun kleur, maar over hun lichaamsbouw. Kunt ge bijvoorbeeld, als gij de wereld rond reist, volken vinden met drie oogen of drie beenen? Kunt ge ergens een volksstam vinden met zes vingers of zes teenen? Op één plaats, waar ik die vraag deed, riep een van de hoorders: „Jawel, er zijn menschen in de wereld met zes vingers." Ik zeide: „Mijn vriend, waar hebt ge zoo iemand gezien? Vertel me dat eens." Toen antwoordde hij: „Jawel, misvormde menschen hebben soms zes vingers." Juist, maar dat zijn misvormde menschen, geen gewone. Onder gewone menschen vindt ge geen personen met zes vingers. Overal in de wereld heeft een mensch twee oogen, twee handen, twee beenen en tien vingers. En niet alleen zijn die uitwendige organen bij alle menschen gelijk, maar de inwendige eveneens. De longen spreiden zich ter weerszijden in de borst uit als twee takken van een boom, en het hart hangt aan de linkerzijde. Niemand heeft zijn hart tegen de ruggewervels. De maag en de ingewanden, de nieren en de lever, alle hebben bij alle menschen dezelfde plaats. Alle menschen zijn gelijk van vorm, zooals rijstkoekjes, die met denzelf- den vorm uitgestoken zijn, gelijk van vorm zijn, al is er verschil van kleur, al naar dat ze langer of korter gebakken zijn. Sommige koekjes zijn te lang gebakken en zijn zwart als negers. Andere zijn nog niet goed gaar en zijn zoo bleek als de blanken. Weer andere zijn juist voldoende gebakken en hebben een kleur als de gele menschen. Maar dat betreft slechts verschil in kleur, niet in vorm of bouw. Wanneer er nu, zooals sommige menschen zeggen, zoo vele goden zijn, die ieder trachten hun eigen menschen te maken, dunkt u dan, dat zij ze zoo bijna volkomen gelijk zouden hebben gemaakt? We kunnen toch niet denken, dat de goden een congres samengeroepen hebben om het maken van menschen te bespreken, en dat ze bij meerderheid van stemmen besloten, hoe ze moesten worden. Neen, zoo iets kan niet geschieden bij gemeen overleg. En wanneer inderdaad die verschillende groepen van goden ieder hun eigen volk maakten, onafhankelijk van elkaar, dan moest er toch groot verschil onder de menschen wezen. Stel, dat ge een gelijk stuk stof geeft aan tien vrouwen, en dat ze er, zonder iets van elkaar te weten, elk een kleed van maken, denkt ge dan, dat die kleedingstukken gelijk zullen zijn? Neen, dat is onmogelijk. GOD IS DE VADER VAN HET MENSCHDOM Wat volgt hieruit? Wel, daar volgt beslist uit, dat de God, die de menschen der aarde maakte, één moet zijn en niet vele. Er kan niet meer dan één Wereldschepper zijn. En deze eene ware God, die de zeventienhonderd millioen menschen der wereld maakte, is de ware Vader van het menschdom. Wij allen zijn Zijn kinderen; wij zijn van Gods geslacht. Wij hebben onze aardsche ouders en wij hebben hen lief en eeren hen. Maar zij hebben ons enkel verwekt en ons niet gemaakt. Er is een groot verschil tusschen een kind verwekken en een kind maken. Een mensch kan aan een kind niet den geest des levens geven. Dat kan God alleen doen. Wanneer iemand zijn ouders ongehoorzaam is en ze onvriendelijk behandelt, dan wordt hij door zijn medemenschen veroordeeld als iemand, die onkinderlijk is en zijn plicht niet doet. Gij weet, dat ondankbaarheid jegens de ouders in ons land beschouwd wordt als een afschuwelijke zonde. Het heet bij ons, dat onze verplichting jegens onze ouders hooger is dan de hoogste berg en dieper dan de diepste zee. En wanneer we nu zeggen, dat onze verplichting jegens onze aardsche ouders hooger is dan de hoogste berg op aarde, behooren we dan niet te zeggen, dat onze verplichting jegens onzen hemelschen Vader hooger is dan de hemel zelf? Inderdaad, ondankbaarheid jegens onzen hemelschen Vader is de grootste van alle zonden. Wij zijn inderdaad van Gods geslacht. Daarin bestaat de waardigheid van den mensch als hoofd der schepping. De werkelijke waarde van den mensch bestaat niet in zijn aardsche bezittingen of in zijn rang. Natuurlijk hebben die hun beteekenis. Maar deze te hebben of niet te hebben maakt niet het minste uit wat betreft onze werkelijke waardigheid als hoofd der schepping of onze waarde als menschelijke wezens. Onze werkelijke eer en waardigheid bestaan daarin, dat wij naar Gods beeld geschapen zijn, en dat wij dus kinderen zijn van den Koning van het heelal. Welnu: te gelooven in dezen eenigen waren God, Hem te gehoorzamen en lief te hebben, dat is de kern van de geheele leer van het Christendom. Indien God de Vader van het menschdom is, dan zijn wij, menschen, elkanders broeders en zusters, om het even tot welk ras of land of volk wij behooren, en indien we allen als menschen broeders en zusters zijn, waarom zouden we dan niet elkander liefhebben en in vrede met elkander leven? Ziet, vrienden, deze twee groote waarheden: dat wij van Gods geslacht zijn, en dat er een broederschap der menschen is, — dat zijn de twee grondsteenen, waarop de ware godsdienst gebouwd is. Toen men Jezus vroeg: „Wat is het grootste gebod van de wet?" antwoordde Hij: „Gij zult liefhebben den Heere uw God met uw gansche hart en met uw gansche ziel en met geheel uw verstand en met al uw kracht. Dit is het eerste en grootste gebod. En het tweede, hieraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." Ziet ge het nu niet in, dat, zoo de geheele wereld den Christelijken godsdienst aannam, en Gods geboden gehoorzaamde, zooals ze ons gegeven zijn door Jezus Christus, de toestand der wereld dan totaal veranderen zou en vrede en geluk en rechtvaardigheid en recht in de geheele wereld zouden heerschen? DEEL II WAT IS ZONDE? Nu komen we tot het tweede deel van mijn toespraak. Eerst sprak ik over God. Nu over zonde, dat is wetteloosheid, vijandschap tegen God. Het Christendom leert, dat wij allen zondaren zijn, mannen, vrouwen en kinderen. Geen mensch in deze wereld is zonder zonde. „Er is niemand, die goed doet, ook niet één." Wanneer we dat van ons volk verkondigen, dan zijn er, die daar terstond tegen opkomen en zeggen: „Ben ik een zondaar? Wat heb ik dan gedaan? Wat recht hebt gij, mij een zondaar of een misdadiger te noemen? Ik heb van mijn leven nooit bijzonder kwaad gedaan. Hoe kunt gij mij dan noemen met zulke leelijke namen? Dat is beleedigend. De dominees en evangelisten hebben het altijd over zonde, zonde, zonde, alsof ze gevangenisopzichters zijn en tot gevangenen spreken! Dat spreken over zonde is iets, dat mij nooit aangestaan heeft in de Christelijke prediking. Ik wil het niet hooren. Die predikers kijken van hun hoogen preekstoel op ons neer alsof wij misdadigers zijn, die voor den rechter staan! Daarom houd ik niet van Christelijke samenkomsten." Ik heb op deze manier dikwijls menschen beleedigd, door hun te vertellen, dat zij zondaren zijn, en het kwam, omdat ze niet begrepen wat zonde is. Ze meenden, dat ik hen van eenige vreeselijke misdaad beschuldigde, en natuurlijk voelden ze zich beleedigd. Wanneer ik van avond hier van dit platform zou zeggen, dat gij allen misdadigers zijt, dieven, moordenaars en zoo voort, zou ik u dan niet beleedigen met mijn woorden? Natuurlijk, en misschien zouden sommigen van u opspringen en mij neerslaan, omdat ik zulke dingen zei. En dat zou ik verdienen, als ik zulke beschuldigingen tegen u uitsprak. Daarom bid ik u: verstaat mij niet verkeerd, wanneer ik zeg, dat gij allen zondaren zijt. Ik denk er niet aan, dat er dieven of moordenaars in deze vergadering zouden zijn. Wat is diefstal en moord? Zijn dat geen overtredingen tegen de wetten van dit land? Natuurlijk zijn hier zulke overtreders van de wet niet. Misdadigers dragen zulke kleeding niet als gij en ik; ze dragen gevangeniskleeren, en aangezien ik die uniform hier niet zie, mag ik veronderstellen, dat er hier van avond geen enkele misdadiger is. Maar ik spreek hier ook niet over misdaden en overtredingen tegen onze staatswetten. Natuurlijk, als ik over zonde spreek, sluit ik daar de misdaden bij in. Maar deze vormen toch maar een klein deel van de zonden. Zonde in de ware en uitgebreide beteekenis is overtreding van de wet, van den wil van God. Gelijk elke wel geordende staat zijn eigen wetten heeft, zoo heeft ook dit heelal zijn eigen wetten. En nu bedoelt het Christendom met zonde het overtreden van die wetten. Er is verschil tusschen het overtreden van de wetten van een land en het overtreden van Gods wet. Omdat Gods wet en de wetten van het land totaal verschillen. Mag ik u het verschil tusschen die tweeërlei wetten eens doen zien? EI EN KUIKEN Neem bijvoorbeeld het geval van moord. Wat staat er van in de staatswet? 1 „Wie een mensch doodt, is een moordenaar." Maar Gods wet zegt: „Wie zijn broeder haat, is een moordenaar." Ziet ge niet het groote verschil tusschen die twee wetten? De eene spreekt over het werkelijke dooden van een mensch; de andere noemt het bloote haten reeds een moord. Dat is wel een groot verschil. Maar weet gij, waarom Gods wet het haten van een mensch reeds een moord noemt? Ik zal het u zeggen. Waarom doodt een mensch zijn naaste? Zoo maar uit aardigheid? Stellig niet. Hij doet het, omdat hij hem haat. De haat gaat aan den moord vooraf. Ziet gij niet, dat de haat de oorzaak is van den moord. Indien gij iemand fel haat, en uw gevoel overschrijdt een zekere grens, dan volgt de moord als het resultaat. Haat is de oorzaak en moord is het gevolg. Om u dat duidelijker te maken zal ik een beeld gebruiken. Ge kunt den haat vergelijken met een bevrucht ei, terwijl de moord het kieken is, dat uit het ei komt. Kiekens komen uit eieren. Maar kunt ge het kieken in het ei zien? Ziet ge een springend vogeltje binnen de schaal van het ei? Volstrekt niet. Als ge een ei breekt, vindt ge alleen den dooier en het wit; anders niet. Maar als ge dat ei aan een kip geeft en er haar een bepaald aantal dagen op laat zitten, dan komt er een kuikentje uit. Wanneer ge kiekens uit eieren wilt hebben, dan stopt ge ze er niet eerst in, zooals een goochelaar doet, als hij duiven uit een ledige doos haalt. Om kiekens uit eieren te krijgen, hoeft ge de toevlucht niet te nemen tot zulke kunstjes. Wie stopte ooit een kieken in een ei, om het er uit te krijgen? Zulke dwaze dingen doet geen mensch. Laat het ei maar lang genoeg onder een hen liggen, en het kieken zal er mooi en natuurlijk uitkomen. Met deze redeneering komen we tot de gevolgtrekking, dat er van het begin af een kieken in het ei geweest moet zijn. Anders zou het er nooit uitgekomen zijn, al zoudt ge het ook nog zoo lang warm houden. Het is een onveranderlijke wet in de natuur, dat iets niet voortkomt uit niets. Er was voorzeker van het begin af een kieken in het ei, ook al konden wij het met onze lichamelijke oogen niet zien. Het ei bevat in zichzelf al de elementen, die noodig zijn om een kieken te vormen. Ik heb gezegd, dat de haat een ei is, waaruit de vogel van den moord uitgebroed wordt. Neem nu dat ei van den haat en leg het, niet onder een hen, maar in uw eigen hart, en zie eens, of de vogel van den moord er ook uitkomt. Ik zie geen enkelen vogel van moord van avond onder ons vliegen, maar zijn er geen eieren van moord onder ons? Hebt gij niet in uw hart die eieren, die, uitgebroed, stellig moord zullen voortbrengen? Goed, dan zal ik u een andere vraag doen. Hebt gij nooit van uw leven iemand gehaat? Hebt gij nooit jaloerschheid of afgunst jegens iemand gekoesterd? Zijt gij nooit boos op iemand geweest van dat ge in deze wereld geboren zijt? Ik vrees, dat sommigen onder ons daaraan vandaag zich nog schuldig hebben gemaakt. Ik vrees, dat er hier wel jonge menschen zijn, die dezen zelfden dag nog hebben gevochten. Misschien hebben sommige vrouwen wel gezegd: „Nu ja, mannen hebben mogelijk zulke leelijke moordeieren in hun hart, maar wij vrouwen hebben in ons hart zoo iets toch niet." Neen, dames, het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar ook gij hebt kiemen van zonde in het hart. Ik vrees zelfs, dat er nog meer kiemen van kwaad in vrouwenharten zijn dan in mannenharten. Weet gij wel, dat het altijd vrouwen zijn, die oesjinotokimaïri doen? Dat wil zeggen, die te middernacht uitgaan met brandende kaarsen op het hoofd naar het altaar van sommige goden, om ze te bidden, dat ze de menschen dooden, die zij haten? Zijn het niet onze oude schoonmoeders, die de jonge schoondochters zoo onvriendelijk, ja zoo wreed behandelen? Is het niet een feit, dat we meer onvriendelijke naturen vinden onder de vrouwen dan onder de mannen? Ik vrees, dat die eieren talrijker zijn in de harten van vrouwen dan van mannen. Maar neen, niet alleen vrouwen, mannen en vrouwen beide hebben die eieren, die kiemen van kwaad, en wan- 4 Drie-Uren-Toespraak neer ze die een weinig warm houden, dan vliegen de booze vogels plotseling uit hun harten uit. Ik beken eerlijk, dat ik die eieren ook heb. Maar de mijne zijn tot dusver in mijn hart enkel gebleven als eieren, zonder dat ze uitgebroed zijn, omdat ik nog geen gelegenheid heb gehad om ze warm te houden. Ik heb zoo moeilijke ervaringen nog niet in mijn leven gehad, dat de eieren uitkwamen. Had ik die moeilijke ervaringen gehad, dan zouden uit mijn hart de vogels van den haat ook wel uitgevlogen zijn. Daarom zeg ik, dat niets op aarde zoo gevaarlijk is als de verborgen booze gedachten in het menschelijke hart. ONVOLDOENDHEID VAN DE WETTEN VAN DEN STAAT In het hart van den mensch vinden we niet alleen de eieren van den moord, maar honderden eieren van andere soort: eieren van diefstal, van overspel en zoo veel meer. Waarom stelen de menschen? Uit aardigheid? Wel neen, ze stelen, omdat ze de bezittingen van anderen begeeren. Zoo zij niet begeerden, zouden ze niet stelen. Daarom is begeerte een ei van den diefstal. Ziet ge dat niet? Ge begrijpt, hoe talrijk de eieren van den diefstal onder ons zijn. De wet van den staat zegt: „Wie de vrouw van een ander schendt, moet veroordeeld worden als schuldig aan echtbreuk." Maar Gods wet zegt: „Wie onreine gedachten koestert jegens een vrouw, moet veroordeeld worden als schuldig aan echtbreuk." De wet ziet naar het uitwendig gedrag, naar den vogel, terwijl God kijkt naar de inwendige gedachte, naar het ei. Politieagenten zijn vogelvangers. Wat meent ge, dat politieagenten dag en nacht doen? Trachten ze niet die vogels van het kwaad te vangen? Wanneer een dief of een moordenaar vlucht, dan roepen de menschen de politie om hem na te jagen en hem te vangen. Maar een vogel te vangen, dat gaat niet zoo gemakkelijk. Ze hebben vleugels! Ik kan nog niet eens een musch vangen. Als ik hem naloop, dan vliegt hij weg. Het is hard werk voor de politie, die andere vogels te vangen. Moordenaars en dieven laten zich niet zoo gemakkelijk grijpen. Soms moet een politieagent tegen hen vechten met gevaar van zijn leven. Maar hoe komt het, dat, terwijl de politie haar best doet en trouw die vogels tracht te vangen, het aantal dieven en andere misdadigers niet vermindert, maar veeleer toeneemt? Gij weet, wat onze dichter zegt over de onmogelijkheid om de dieven uit een land uit te roeien. „Al zou het zand aan den oever der zee eens uitgeroeid kunnen worden, dan zoudt ge nog het zaad van dieven en roovers niet kunnen uitroeien." Waarom is dat zoo? Omdat de politie nog wel de vogels kan vangen, maar nooit de eieren kan stukslaan, en terwijl men bezig is één vogel te dooden, worden honderden eieren gelegd en uitgebroed, en dat kan de politie niet beletten. Indien ik iemands horloge nam, zou de politie mij terstond als een dief arresteeren, omdat de vogel uitgebroed is en uit het ei is gevlogen. Maar indien ik, in plaats van het horloge te stelen, het enkel maar begeer, en dus eieren van diefstal leg, kan geen politieagent de hand naar mij uitsteken, zoolang de booze begeerten enkel nog in mijn hart liggen als eieren. Indien ik een mensch doodde, zou ik natuurlijk terstond als moordenaar gearresteerd worden. Maar zoolang ik enkel den haat en de booze gezindheid jegens een ander in mijn hart koester en niet in werkelijkheid een moord doe, zoolang zouden tien duizend politiemannen mij kunnen omringen zonder mij iets te doen. Neen, de wetten van den Staat kunnen geen enkel ei stukslaan. Ze zijn volkomen machteloos tegenover de kiemen van het kwaad. Daarom zeg ik: al zoudt ge uw staatswetten nog zoo streng en nog zoo volkomen maken, ge zult nooit het land zuiveren van misdadigers alleen door de wetten. Omdat ze de eieren niet kunnen stukslaan. Door welke wet kunnen die eieren dan stukgeslagen worden? Alleen door de wet van God. Staatswetten kunnen de vogels vangen, althans soms, maar Gods wet alleen kan de eieren breken. En nu, mijn vrienden, de Christelijke godsdienst bedoelt al die booze eieren stuk te slaan, want als ge de eieren stukslaat, worden er geen booze vogels uitgebroed. Als de vogels uitgebroed zijn, natuurlijk, dan moet de wet van den Staat ze vangen, maar als de eieren van het kwaad in het hart gelegd zijn, moet het Christendom ze breken door de wet van God. Zoo moeten deze twee wetten samenwerken tot reiniging van zonden en misdaden. Wanneer we de zonde bezien van dit standpunt, dan geloof ik u wel overtuigd te hebben, dat ze algemeen is in de wereld. Ik geloof niet, dat iemand van u nu zal zeggen: „Ik ben geen zondaar," of: „Ik heb zulke eieren van zonde niet in mijn hart," of: „Ik ben volkomen vrij van zulke onvolmaaktheden." Ik zeg, dat ieder mensch een zondaar is, omdat hij deze eieren of kiemen van het kwaad in zijn hart heeft. Ik spreek over zonde met eenige terughouding. Indien ik verder wilde gaan en meer ronduit wilde spreken, dan zou ik zeggen, dat we niet alleen de eieren hebben, maar we hebben de vogels ook. Ons land is vol van die vogels. Ziet gij ze niet, de vreeselijke vogels van overspel, diefstal, moord en zoo vele andere, die overal over ons land vliegen? Wat zijn ze talrijk! DE ZONDE VAN ECHTBREUK Laat mij een paar van de belangrijkste noemen, die tegenwoordig om ons heen vliegen. Ik neem eerst de zonde van echtbreuk. Wat moet ik er van zeggen? Is het zoo, dat mannen alleen maar kijken naar vrouwen met booze en onreine begeerte? Staat het zóó in dit land met de zonde van echtbreuk? Zie naar de onreine vrouwen, die men prostituees noemt. Wie zijn dat? Wat doen ze? Ik schaam mij zelfs over hen te spreken in zulk een achtbaar gezelschap, maar ik moet wel. Ik moet wel zeggen, dat het vrouwen zijn, die haar deugd verkoopen. Zij zijn de instrumenten van de zonde van echtbreuk. Zij zijn het, die onze geheele maatschappij besmetten. Zij halen onze jonge mannen neer in de diepten der onreinheid. Zij zijn het, die de harten van moeders en vrouwen breken, en die, het gansche land door, het geluk en de heiligheid van het huisgezin verwoesten. Geen plaag is zoo boosaardig en zoo verwoestend als de plaag van de prostitutie, die niet alleen onze jonge mannen besmet, maar de geheele maatschappij, oud en jong, hoog en laag, ontwikkeld en onontwikkeld. Waar kan men zich in onze steden bewegen, zonder door deze vrouwen te worden lastig gevallen? En hoe vele mannen laten zich door deze onreine vrouwen verleiden! Indien nu zelfs mannen, die hooge plaatsen innemen, zulke dingen doen, is het dan vreemd, dat jonge mannen hen nadoen? Vaders geven een slecht voorbeeld aan hun zonen, door met slechte vrouwen om te gaan. "V ele mannen houden zulke vrouwen als bijvrouwen, niet alleen in het geheim, maar ook wel openlijk en onbeschaamd in hun eigen huis, onder hetzelfde dak met hun vrouw en kinderen. Al de heiligheid van het huis en al de reinheid van den omgang van man en vrouw wordt verwoest door de aanwezigheid van deze slechte vrouwen. Ik heb hooren zeggen, dat er tegenwoordig in ons land Japan verscheiden honderdduizenden van deze vrouwen zijn, en men zegt, dat het aantal nog toeneemt. Ik geloof, dat het hoog tijd is voor allen, die het vaderland liefhebben en wie de welvaart van het volk ter harte gaat, dat ze opstaan en dezen stroom van ongerechtigheid stuiten. Het is de plicht van onze staatslieden, die zorg dragen voor de eer en de ware welvaart van ons volk, dat ze aan deze booze en schandelijke toestanden een einde maken. Maar ik richt mij in het bijzonder tot onze vrouwen, dat ze zich aangorden en een kruistocht beginnen tegen de verderfelijke bordeelen. Zij hebben het in hun handen en in hun macht, om deze booze praktijken te doen ophouden, indien ze voldoende wakker worden om hun plicht en hun verantwoordelijkheid te verstaan. Ik weet wel, dat onze Christelijke-Jonge-VrouwenVereeniging en onze Christelijke-Vrouwen-MatigheidsVereeniging en het Reinheids-Genootschap zeer goed werk doen. Wij zijn zeer dankbaar voor hun uitmuntenden dienst. Maar, als ik mijn meening wat vrijmoedig mag uitspreken, ik ben er niet over voldaan. Ik geloof, dat ze nog niet genoeg vastbesloten zijn om hun doel te bereiken. Ze zijn nog niet ernstig genoeg om hun leven te wijden aan de voltooiing van dit groote werk der zuivering van de maatschappij. Immers, mijn vrienden, zoo de maatschappelijke betrekking van onze mannen en vrouwen niet door en door gezuiverd wordt, krijgen we nooit een natie, zooals we die wenschen. We weten allen, dat een volk gebouwd is op de huisgezinnen, en dat een huisgezin gebouwd is op de verhouding tusschen man en vrouw. Indien die verhouding verontreinigd is, gelijk tegenwoordig zoo veel het geval is, hoe kunnen we dan verwachten, reine huisgezinnen te hebben? Indien we geen reine huisgezinnen hebben, hoe kunnen we dan reine kinderen grootbrengen? Indien we geen reine kinderen kunnen grootbrengen, hoe kunnen we dan verwachten, een rein en gezond volk te krijgen? En zonder een rein en deugdzaam volk, hoe zouden we dan een reine en groote natie kunnen zijn? DE ZONDE VAN DEN DIEFSTAL En wat zal ik van den diefstal zeggen? Noemt ge alleen dieven hen, die in de stilte van den nacht in de huizen inbreken om geld of kleeding of kostbaarheden weg te nemen? Ja, dat zijn dieven, maar dat zijn niet de eenige dieven. Men zou ze de diefjes kunnen noemen. Groote dieven doen het niet zoo grof. Zij doen het op fijne manier, dikwijls gekleed in rok of smoking, met een zijden hoed op en met ordeteekenen op de borst, en zij stelen in het volle daglicht. Weet ge niet, dat we zulke gevallen van rooverij gehad hebben in het Huis van Afgevaardigden en onder de hooge staatsambtenaren? Hebben we ze niet gehad aan de banken en de handelmaatschappijen? Bevinden sommigen van hen zich niet nü nog in de gevangenis? En, het ergst van allen, hebben we niet gehoord van zulke gevallen van diefstal zelfs onder de kaalgeschoren priesters van sommige godsdienstige orden? Toen ik in het Zuiden van het land reisde, hoorde ik met verbazing, dat ongeveer driehonderd leerlingen van een staats-middelbare school zich tot een bende hadden vereenigd en voor zeventienhonderd en vijftig dollar boeken hadden gestolen uit een boekwinkel in de stad, waar de school gevestigd is. Stel u voor: leerlingen van een middelbare school, van wie wij verwachten, dat ze de ruggegraat van ons volk zullen worden, bleken dieven te zijn. Dat is toch iets vreeselijks. Maar ik vermeld alleen de gevallen, die in de dagbladen komen. Wanneer alle gevallen van rooverij onder ons volk vermeld werden, dan betwijfel ik, of de bladen wel plaats genoeg zouden hebben. Het land is vol dieven. Naar ik gehoord heb, zijn er in de gevangenis tegenwoordig zeventigduizend dieven, die de gevangeniskleeding dragen. Maar buiten de gevangenis zijn er vele honderdduizenden dieven van erger soort, met gewone kleeren aan. Ja, de groote vogels van deze soort vliegen overal in het land rond. DE ZONDE VAN MOORD En wat moet ik zeggen van de zonde van moor-d? Zul len we alleen hèm een moordenaar noemen, die een menschenleven wegneemt met zwaard of revolver? Zijn er geen andere manieren om menschen te dooden? Welzeker. Er zijn duizend manieren om een moord te plegen. Ik zal er u een noemen, een afschuwelijke manier, waarop het publiek over het algemeen niet veel achtgeeft. Een verkwistende zoon maakt het geld van zijn vader op, geeft het uit voor drank en voor slechte vrouwen, ten slotte heeft hij de familie verarmd, zijn eigen gezondheid en zijn eer verwoest, de achting van zijn omgeving verbeurd, en eindelijk zinkt hij weg in diepten van ellende en eerloosheid. Hoe, dunkt u, zijn zijn ouders daaronder? Wel, de vader is vroeg grijs, en de moeder heeft vroeg rimpels in het gelaat. Waar wijst dat op? Heel eenvoudig hierop, dat het leven van die ouders door hun ontaarden zoon verkort is, misschien met vijf of tien jaren. Zij gaan zooveel jaren vroeger naar hun graf dan wanneer ze dien ondankbaren zoon niet hadden gehad. God had hen misschien zeventig jaren op aarde willen laten leven, en nu wordt hun leven met vijf en zestig afgesneden. Dat die zoon zijn ouders zoo veel vroeger ten grave doet dalen, is dat niet even erg als dat hij met eigen hand een einde aan hun leven maakte? Stellig is het dat. Het is een geval van oudermoord. Hij heeft zijn vader en zijn moeder vermoord, toen zij vijf en zestig jaren oud waren. En het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar er zijn vele zulke gevallen van oudermoord in ons land. Hoe vele vaders en moeders gaan met een gebroken hart naar een vroegtijdig graf ten gevolge van het wangedrag van hun kinderen! Weet gij zulke gevallen niet in uw eigen stad of dorp? Gij weet wel, dat al onze kinderen op school leeren, dat de eerste plicht van eenmensch is, zich kinderlijk te gedragen jegens zijn ouders. Allen weten het dus wel. Maar helaas, wat op school geleerd wordt, gaat dikwijls het eene oor in en het andere uit. Zoodra de leertijd om is, is het grootste deel van het geleerde vergeten. EENZIJDIGHEID VAN DE HEIDENSCHE ZEDELEER Maar nu moet ik zeggen, dat, waar ik het wangedrag van onze kinderen jegens hun ouders in zoo strenge woorden veroordeel, ik tegelijk den anderen kant van de zaak niet moet vergeten: het wangedrag van de ouders jegens de kinderen. Ik moet niet de kinderen alleen laken, en de ouders vrij laten uitgaan. Ik mag niet partijdig wezen. Ik geloof, dat op het stuk van de betrekkingen tusschen ouders en kinderen onze zedeleer zeer partijdig en eenzijdig is, en bijgevolg zeer gebrekkig. Terwijl wij grooten nadruk leggen op de plichten van kinderen jegens hun ouders, leggen we niet genoeg nadruk op den plicht der ouders jegens hun kinderen. Onze zedeleer veroordeelt de minste inbreuk op de verplichting der kinderen, maar zij ziet de nalatigheid aan den kant der ouders over het hoofd. Zijn er gevallen van oudermoord onder onze kinderen, er zijn ook ernstige gevallen van kindermoord onder de ouders. Er zijn ouders, die hun kinderen dooden. Zijn er geen gevallen van vruchtafdrijving? Worden er geen pasgeboren kinderen gesmoord? Is dat geen moord? Moeders en vaders doen dat. Natuurlijk zijn, wie zulke gruwelijke misdaden plegen, schuldig aan kindermoord, en ze kunnen volgens de wet worden gestraft. Maar er zijn andere gevallen van kindermoord, die even erg zijn en door de wet niet gestraft worden. Ik denk aan het verkoopen van meisjes door hun ouders aan slechte huizen. Natuurlijk is het niet geoorloofd meisjes te verkoopen, maar vele meisjes worden naar die huizen gezonden om het geld, dat de ouders krijgen. Men zegt onder ons, dat meisjes, die aan die huizen verkocht worden, in een vuile sloot worden geworpen, waar ze nooit weer schoon uitkomen. Ze worden verworpelingen van de maatschappij. Vele van haar doen venerische ziekten op en sterven spoedig. Haar leven wordt dus verkort, doordat ze in die vreeselijke plaatsen komen. Ja, die huizen zijn voor die meisjes een hel. Ze zijn voor haar leven veroordeeld. En dan ziet ge haar eigen ouders, vaders en moeders, die hun dochters in de vuile sloot hebben geworpen, drinken en dobbelen met het geld, dat ze voor hun kinderen hebben gekregen. Gelooft ge ook niet, dat die slechte mannen en vrouwen werkelijk hun ongelukkige dochters vermoorden? Stellig doen ze dat. Gelooft ge, dat die ouders nog een vaderlijk en moederlijk gevoel hebben voor de kinderen, die ze zoo behandelen? Kunt gij ze nog ouders noemen? Ik niet. Zij hebben geen recht op dien eerenaam. Ik zou ze liever duivels noemen, die feest houden van het vleesch en bloed van ongelukkige menschelijke wezens. Ik schaam mij te moeten zeggen, dat ons publiek zich niet veel stoort aan het slechte gedrag van zulke ouders, en dat onze regeering zulke gruwelijke misdaden toelaat. En dat niet alleen, maar zelfs godsdienstleeraars en zedeleeraars (ik bedoel Heidensche priesters en zoogenaamde zedeleeraars) vallen die ouders bij, en leeren, dat het kinderplicht is van die dochters, haar ouders te gehoorzamen en hun wenschen te vervullen. MOORD EN ONMATIGHEID Ik moet op nog een soort van moord wijzen, op den moord door den drank. Bedwelmende dranken verwoesten het menschelijk leven. Breken de dronkaards niet de harten van hun moeders, hun vrouwen en kinderen? Ja, dat doen ze. Ze brengen hun dierbaarsten naar een ontijdig graf. Zij vermoorden hen. En niet alleen hun dierbaarsten en hun naasten, maar ook zichzelf. Hoe vele dronkaards vinden een vroegtijdig graf! Zij plegen zelfmoord. Maar hoe vreeselijk is het dan, dezen levensverwoester te fabriceeren en te verkoopen, en het geheele land met zulke vergiften te verderven! Ik beschouw altijd den drank als mijn doodsvijand, omdat hij mijn vader vermoord heeft. Deze stierf nog jong door den drank. Daarom is de drank mijn doodsvijand, en ik kan het niet uitstaan, met hem onder denzelfden hemel te leven. Ik ben besloten wraak te nemen op den moordenaar van mijn vader. Misschien is er onder mijn gehoor nog wel iemand, die met mij kan zeggen: de drank was de moordenaar van mijn vader, of wel: de moordenaar van mijn man. Op een andere plaats, waar ik dit zei, riep een vrouw: „Ja, de drank is de moordenaar van mijn zoon. Mijn zoon is aan dat vreeselijke vergif ges.torven." Ik weet een geval, dat de drank zes en dertig menschen tegelijk doodde. Misschien weet ge het ook nog, hoe de bladen dat ontzettende bericht brachten, een paar jaar geleden. Op één van de Noordelijke spoorwegstations doodde de assistent-chef zes en dertig reizigers door den drank. Hij dronk zich dronken, terwijl hij dienst had, en vergat daardoor geheel, dat er een extratrein moest komen; dientengevolge botsten twee treinen, en zes en dertig reizigers werden onmiddellijk gedood. De drank verwoest niet alleen het menschelijk leven, maar hij verwoest ook het gezin en het bezit, en hij ruïneert het geheele land. Hij is inderdaad de ergste vijand van de menschheid. Hij moet de wereld uit. Ik hoop, dat onze geheel-onthoudersvereenigingen wakker worden en het uiterste doen om dezen vijand der menschheid te vernietigen. Ik weet wel, dat ze goed werk doen, maar ze doen niet genoeg. Kijk naar Amerika! Wat hebben die Amerikaansche onthoudersgenootschappen voor groots tot stand gebracht. Denk het eens in, dat een volk van honderd millioen menschen de bedwelmende dranken geheel heeft afgeschaft en dat het geheele land is drooggelegd. Het is niet te berekenen, wat het gevolg daarvan is voor de gezondheid, de welvaart en de zedelijkheid van het volk. Ge weet, dat in ons eigen land meer dan een tiende deel van den rijstoogst omgezet wordt in bedwelmenden drank. In deze dagen van rijstschaarschte, nu velen klagen over gebrek aan voedsel, wordt het tiende deel van het voornaamste voedsel van ons volk genomen om er vergiftige dranken uit te bereiden. Wat is dat toch een schande voor ons land! Ge ziet dus wel, dat er niet alleen eieren van zonde zijn in de harten der menschen, maar dat groote vogels van zonde in de lucht vliegen in het geheele land. De wereld is tegenwoordig vol zonde. We vinden de zonde links en rechts de heele wereld door. Ieder mensch is vol zonde van het hoofd tot de voeten. Neen, er is geen mensch op aarde, die niet zondigt, ook niet één. DE VOORDEUR VAN HET CHRISTENDOM Maar nu zal iemand opmerken: „Kijk eens aan; die prediker, die daar van dat hooge platform op ons neerziet, bestraft ons als ellendige zondaren, en houdt ongetwijfeld zichzelf voor een goed man." Neen, mijn vrienden, ik bestraf niet alleen u als ellen- dige zondaren. Ik weet, dat ik zelf een ellendige zondaar ben. Misschien hen ik de voornaamste der zondaren. Weet gij het niet? Wij, Christenen, houden niet een ander, maar onszelf den spiegel voor. Wanneer gij andere menschen een spiegel voorhoudt, dan ziet ge hun gelaat daarin weerkaatst, en dan voelt ge de neiging om aanmerkingen te maken en te zeggen: „Die man heeft een te lang gezicht; het gelaat van dien ander is een beetje te rond," en zoo voort. Maar wanneer ge een spiegel alleen voor uw eigen gelaat houdt, dan kunt ge uw eigen gelaat er alleen in weerspiegeld zien. Ik wil het wel erkennen: vóór ik een Christen werd, meende ik van mijzelf, dat ik een goed man was, beter misschien dan mijn medemenschen. Ik had geen der wetten van ons land overtreden. Ik had niemand onrecht gedaan. Ik had niemand bedrogen. Ik was mijn ouders niet ongehoorzaam geweest. Ik had mijn kinderen in eer en deugd grootgebracht. Ik had werkelijk niets gedaan, dat veroordeeld moest worden. En zoo meende ik een goed man te zijn. Maar toen ik een Christen werd, hield ik den spiegel recht voor mijn gelaat en zag er mijn eigen beeld in, van het hoofd tot de voeten, en toen zei ik: „0, wat ben ik toch een ellendig zondaar!" Ik zag van mijn eigen leven zonden van allerlei aard in den spiegel weerkaatst, eieren en vogels, van welke ik mij vroeger in het geheel niet bewust was. Ja, ik vond inderdaad, dat ik een groot zondaar was. Daarom vrienden, ben ik van avond niet bezig u te bestraffen. Ik verwijt u in het geheel niets. Ik kan het niet doen. Want ik ken u niet persoonlijk. Ik ken uw geschiedenis niet, en ik weet niet wie ge zijt en hoe ge zijt. Ik zie uw aangezicht voor de eerste maal. Hoe zou ik u kunnen bestraffen! Neen, zoo iets tracht ik heden avond niet te doen. Maar één ding vraag ik van u: Neemt dezen spiegel van God, houdt hem voor uw eigen gelaat, en ziet, wat voor soort van menschen gij zijt. Wat dunkt u, zal het gelaat van een heilige of van een engel uit den hemel in dien spiegel weerkaatst worden? Vrienden, ik vrees, dat ge integendeel de beeltenis zult vinden van groote zondaren. En dan zult gij stellig uitroepen: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" Ik zeg u: zóó uw eigen zonden te ontdekken en zóó te roepen om er van verlost te worden, dat is inderdaad de voordeur van het Christendom. Wanneer gij werkelijk begeerig zijt, tot den godsdienst van Christus toe te treden, dan moet gij naar de voordeur gaan. Gij moet niet over de schutting klimmen of door de heg dringen om er binnen te komen. Er zijn velen onder onze landgenooten, die trachten over de schutting te klimmen of door de heg te dringen. Ze zeggen: „0 ja, dat Christendom is goed voor ons land, voor ons volk, voor ons gezin, voor ons huis, voor onze vrouwen en kinderen, en daarom zal ik ook maar toetreden." Heel goed; het is volkomen waar, dat het Christendom goed is voor het land en het volk; maar gij kunt nooit tot het Christendom toetreden met zulk een oppervlakkig geloof. Ja, uw land, uw familie, uw vrouwen en kinderen zullen misschien tot den Christelijken godsdienst overgaan, indien gij ze er toe aanspoort omdat het goed voor ze is, maar gij kunt nooit een Christen worden door zoon oppervlakkig geloof. Indien gij werkelijk in het Koninkrijk Gods wenscht in te gaan, dan moet ge door de voordeur binnenkomen, dat wil zeggen: gij moet uw zonden erkennen en er berouw over hebben. Zonder dat kunt ge nooit het koninkrijk Gods binnengaan. WAAROM IS DE ZONDE ZOO VREESELIJK? Ik houd het thans voor uitgemaakt, dat gij van uw zonden overtuigd zijt. Ge zult hebben gezien en verstaan. dat alle menschen zonder uitzondering zondaren zijn. Maar nu zal iemand beweren: „Goed en wel, ik ben overtuigd, dat ik een zondaar ben. Ik weet, dat ieder mensch op aarde een zondaar is. Maar wat hindert ons dat, al waren we ook de zwartste der zondaren? Waarom zouden we zoo bang voor de zonde moeten zijn? Waarom is de zonde zoo vreeselijk? Ik zie er niets vreeselijks in. Is de zonde dan niet enkel een tekortkoming, een zwakheid van de menschelijke natuur? Komt het niet geheel in orde, als we, nadat we gezondigd hebben, spijt hebben over ons wangedrag, en trachten het weer goed te maken en ons karakter te hervormen? Hebben onze oude wijzen het ons niet geleerd: „Wanneer een mensch gezondigd heeft, dan moet hij het terstond en zonder aarzeling weer goed maken?" Dat is alles wat gevraagd wordt en verder behoeven we ons er niet over te bekommeren. Wanneer wij onze verkeerde daden maar weer goed maken en ons karakter hervormen, dan zullen de zonden, die wij bedreven hebben, voor altijd uitgewischt worden als een inktspat van het gelaat of een donkere vlek op een spiegel." Maar neen, vrienden, zulk een lichte zaak is de zonde niet. Zonde is niet als een inktspat of een donkere vlek. Zulke Vergelijkingen zijn altijd misleidend. Ge weet, dat vergelijkingen geen waarheden zijn. De menschen meenen dat vaak, maar neen, het zijn op zichzelf geen waarheden; ze worden alleen maar gebruikt om waarheden toe te lichten, en in vele gevallen lichten ze niet voldoende toe en maken ze de waarheid niet duidelijk voor het verstand van den mensch. In sommige gevallen geven vergelijkingen zelfs een verkeerde uitlegging, zoodat de menschen er door misleid worden. Deze vergelijking van de zonde met een inktspat of een donkere vlek is een goed voorbeeld van misleidende vergelijking. Zonde, misdaad, die woorden zijn rechtstermen. Lees nu de wetboeken eens, wat vindt ge daar? De wet zegt: „Gij zult niet stelen.' Maar als ge nu reeds gestolen hebt.1' Zegt de wet dan: „Verbeter uw gedrag, en dan ig alles goed?" Neen, de wet laat onmiddellijk volgen: „Zulk een diefstal wordt gestraft met gevangenschap van zooveel jaren." Wederom zegt de wet: „Gij zult niet doodslaan." Maar wanneer ge nu reeds iemand gedood hebt? Dan zegt de wet niet: „Hervorm uw karakter en gij zult vrij zijn." Neen, ze zegt: „Gij zult met den dood gestraft worden." Inderdaad, elke wet van den Staat dreigt met straf op de overtreding. Indien er geen straf is, is de wet krachteloos. Niemand zou vreezen de wet te overtreden, zoo er geen straf op de overtreding was gesteld. De reden, dat de menschen zoo bang zijn, de wet van den Staat te overtreden, is, dat als ze overtreden ze gestraft worden. Wie ze ook mogen zijn, de wet kent geen aanzien des persoons, al gelukt het sommige overtreders voor een tijd aan de straf te ontkomen. Iedere wetsovertreder moet te eeniger tijd zijn loon ontvangen. En er zijn twee wegen om de straf uit te voeren: de politie en de gevangenis. De wetten zouden krachteloos zijn zonder deze twee middelen om ze uit te voeren. Zoo ziet ge, dat de zonde niet beschouwd kan worden als een kleinigheid, zooals sommige menschen graag zouden willen, want de zonde brengt vroeg of laat haar geduchte straf over den overtreder. DE STRAF DES HEMELS En nu zal mogelijk iemand een andere opmerking maken: „Goed, ik stem toe, dat de wetten van den Staat straf dreigen, maar is dat ook zoo met de wetten des hemels, met Gods wetten? Is daar ook straf aan verbonden? Straft de hemel de zondaars ook, zooals de Staat de overtreders straft? En is de straf van den hemel even onmiddellijk en even direkt als de straf van den Staat?" Ja, vrienden, er is een snelle en zekere straf van God in deze wereld. Dat weet iedereen. Wij hebben in onze taal het woord Tenbatsoe, dat reeds van de oudste tijden af gebruikt is. En wat beteekent Tenbatsoe? Dat beteekent letterlijk: straf van den hemel. Dat is geen straf van den Staat. Dat is geen straf van menschen. Neen, het is straf van den Koning des hemels. Iedereen in ons land vreest die Tenbatsoe. En dikwijls komt ze snel en spoedig. Niemand kan er aan ontkomen. We spreken immers ook wel van het hemelsche net, waarvan de mazen op het eerste gezicht zoo wijd lijken, maar bij nader onderzoek blijken ze zeer nauw te zijn, zoodat zelfs het kleinste vischje er niet door kan. Al zulke gezegden laten ons geloof zien in straf van den hemel over onze zonden. In de wet van God is het duidelijk uitgesproken, dat zelfs een ijdel woord, dat een mensch spreekt, niet ontkomt aan de rechtvaardige straf in den dag des oordeels. Maar ik moet over deze straf nog een paar opmerkingen maken. Indien gij den mensch alleen beschouwt als een schepsel van deze aarde, wiens bestaan ophoudt met het einde van dit leven, dan lijkt het wel, of er in die straf des hemels veel onvolkomenheid is en veel ongerechtigheid. Niet altijd worden in deze wereld de goede menschen geëerd en de slechte geminacht. Niet altijd worden eerlijke menschen rijk en oneerlijke arm. Niet altijd gaat het den rechtvaardigen goed en den onrechtvaardigen slecht. Zien we niet dikwijls juist het tegendeel? Hoe was het in het geval van onzen nationalen held Koesoenoki Massasjige? Ofschoon hij goed was, bemind en geeerd door iedereen in het land, hield zijn familie het geen drie geslachten vol. Terwijl Asjikaga Takaoeji, de s Drie-Uren-Toespraak stichter van het Asjikaga-stamhuis, van wien iedere Japanner weet, dat hij een slecht man was, zoo gelukkig was, dat zijn nakomelingen gedurende vijftien geslachten heerschers waren in Japan. Zijn geslacht bloeide, terwijl het geslacht van den ander na korten tijd uitstierf. Omdat zulke dingen gebeuren, zijn er menschen, die betwijfelen, of er wel een hemelsche straf of een hemelsche gerechtigheid bestaat. Ze zeggen, dat deze wereld bestuurd wordt door het toeval of het noodlot, en niet door Gods wijze voorzienigheid. Natuurlijk hebben vele brave menschen getracht, deze schijnbare onrechtvaardigheid uit te leggen. Ik heb zelf vele van die uitleggingen gehoord, maar ik moet bekennen, dat ze me niet hebben voldaan. Zoo lang gij den mensch beschouwt als een schepsel voor deze wereld alleen, zonder verwachting van een toekomstig leven, zoo lang kunt gij deze moeilijke kwestie niet oplossen. Maar ik geloof, dat de mensch niet voor deze wereld alleen geschapen is. De mensch heeft ook een toekomstig leven. Hij heeft een bestaan aan de overzijde van het graf. Ons aardsche leven is niet anders dan een pelgrimstocht naar dat leven. Wij zijn in deze wereld slechts reizigers, en onze pelgrimstocht op deze aarde duurt vijftig 'of zeventig jaren, maar ons leven in de toekomstige wereld duurt eeuwig. Wat is die korte periode van vijftig of zeventig jaren van onzen aardschen pelgrimstocht vergeleken met dat eeuwige leven van de toekomstige wereld! Kunnen die twee vergeleken worden? Wanneer dit tegenwoordige leven voorbij is, zal het ons een half vergeten droom van den nacht schijnen. HET LEVEN IS EEN REIS Het doel van onze komst in de wereld wordt dan ook in het tegenwoordige leven niet bereikt. Het is hier niet anders dan een reis naar de volgende wereld, het oord van onze bestemming. Stel u voor, dat ge naar Yokohama gaat en daar passage neemt aan boord van een schip, dat naar Amerika vaart. De tocht over den Oceaan duurt ongeveer twintig dagen. Gedurende die zeereis van twintig dagen kunt ge van alles ondervinden, goed en kwaad, aangename en onaangename dingen. Wanneer ge echter Amerika bereikt hebt, dan vergeet ge al die ondervindingen, of ge herinnert ze u slechts flauwtjes. Die waren het doel van uw reis niet. De boot was uw bestemming niet. Waarom gingt ge naar Amerika? Was het niet om uw studie of uw zaken of een bezoek? Die reis was eenvoudig een middel om het doel te bereiken, dat ge in het oog hadt. En zoo stel ik me ons leven op aarde voor als een reis. Toen we geboren werden, zijn we aan boord gegaan van ons levensschip. En nu geloof ik, dat sommigen van u al ver op den oceaan zijn. Misschien zijn er, die Hawaii reeds hebben bereikt. En menschen als ik zijn reeds bijna in het gezicht van de Gouden Poort, de haven van San Francisco. Het is mogelijk, dat er hier zijn, die van avond nog hun bestemming bereiken. Wie zal het zeggen? Wij weten niet, hoe dicht we bij de eeuwige haven zijn. Ik zie hier van avond vele jonge menschen. Die zeggen misschien bij zichzelf: „0 neen, we zijn nog niet dicht bij die haven; we zijn er stellig nog ver vandaan. We hebben nog vele jaren te leven op aarde. We behoeven over de aankomst daarginds niet te piekeren. We zijn voorloopig nog goed veilig." Maar neen, jonge vrienden, ook gij zijt niet veilig. Wat zijn er vele jonge menschen, die vroeg sterven! Neen, niemand is veilig voor dien laatsten oproep, die van den hemel komt. Het is mogelijk, dat de jongste van mijn hoorders dien oproep hoort, vóór het weer dag wordt. Bovendien, het aardsche leven is maar kort. Het duurt slechts een oogenblik. Het is als een droom in den nacht. Toen ik jong was, zei ik tot mijzelf: „0, ik heb nog een lange reis vóór mij. Ik behoef mij niet te haasten. Over het toekomstige leven behoef ik mij niet te bekommeren. Ik heb nog tijd genoeg; ik kan dat later wel doen." En nu, als ik terugkijk op de jaren van mijn leven, dan is het mij, of het een droom is geweest! Er zijn oude menschen, die altijd over het verleden praten. Ze zijn met hun gedachten altijd in oude tijden. Zij kunnen over niets anders spreken, dan over wat ze vroeger hebben gedaan en wat er vroeger gebeurd is, en jonge menschen hebben niets aan hun gesprekken, omdat jonge menschen altijd vooruit zien en oude menschen achteruit. Maar de ware levensvreugde is niet in het verleden; zij is in de hoop van de toekomst, en wij allen haasten ons voort naar dat land onzer hoop. DE TROON DES GERICHTS Wanneer we aan de kust van de andere wereld aangekomen zijn, waar gaan we allen dan heen? Kunnen we daar gaan, waar we willen? Zullen we vrij zijn om te kiezen, waar we onze eeuwige woning zullen hebben? Neen, vrienden, die vrijheid zullen we niet hebben. Ik zeg u, dat er maar één plaats is na den dood, waar we allen zonder uitzondering zullen heengaan, en dat is in de tegenwoordigheid van God. Ieder mensch moet, wanneer hij de kust van de andere wereld bereikt, voor Gods rechterstoel verschijnen. Dat hangt niet af van zijn vrije keuze; hij moet. Een mensch moge over zijn vrijen wil praten zoo veel als hij wil, maar er zijn twee punten in het menschelijk leven, waar hij absoluut niets te zeggen heeft. Aan beide uiteinden van het leven, den ingang en den uitgang, heeft de mensch absoluut geen keuze. Wat mensch op aarde is ooit ter wereld gekomen door zijn eigen vrijen wil? En wie is vrij om de plaats te kiezen, waar hij zal heengaan? Cij zijt toch niet hier in de stad of in Tokyo geboren door uw eigen vrije keuze? Gij zijt niet in de wereld gekomen door uw eigen vrijen wil of door den wil van eenig mensch, maar door den wil van den Almachtigen God, die het verordend heeft, dat gij ter wereld geboren zoudt worden. En evenzoo gaat gij deze wereld niet uit door uw eigen keuze, maar gij zult uit deze wereld worden weggenomen door dien laatsten oproep van den hemel, waaraan geen mensch ter aarde weerstand kan bieden. Kunnen koningen of keizers, rijken of machtigen een enkel oogenblik weerstand bieden aan dien laatsten oproep van den hemel? Wanneer gij voor Gods rechterstoel verschijnt, zult gij het rechtvaardige loon ontvangen voor uw leven op deze aarde. Wanneer gij dan rechtvaardig en volmaakt bevonden wordt, zult ge met blijdschap en vreugde kunnen binnengaan in het Koninkrijk der hemelen. En ge zult het eeuwige leven genieten in dat land van volmaakten vrede en geluk. Wanneer gij daarentegen zondaars wordt bevonden en overtreders van Gods wet, dan zult gij gestraft worden door geworpen te worden in de eeuwige hel. ER IS EEN HEL Ik zeg u, mijn waarde vrienden, dat er in de toekomende wereld een plaats is, de hel genaamd, waarheen al de overtreders van Gods wet zullen worden gezonden, om voor hun zonden te worden gestraft. Dat is een eeuwige waarheid en een eeuwige werkelijkheid. Ik weet wel, dat er vele menschen zijn, en misschien zijn ze van avond hier ook wel, die zeggen: „Ik geloof niet, dat er in de toekomstige wereld zulk een hel is. Die bestaat enkel in de verbeelding van sommige godsdienstige menschen. Zoo iets wordt den menschen alleen verteld met de bedoeling om ze van het kwade af te houden en tot het goede aan te sporen. Geen ontwikkeld mensch gelooft tegenwoordig in zoo iets als een hemel of een hel in de toekomstige wereld. Dat zijn van die ouderwetsche ideeën." Goed, wanneer gij niet gelooft in een toekomstige wereld, dan wil ik u dat geloof niet opdringen. Ge kuilt met geen middelen iemand tot het geloof dwingen. Maar wees hiervan verzekerd, of gij het gelooft of niet: uw geloof of uw ongeloof doet niets af aan het feit, dat de toekomende wereld bestaat. Het geloof of ongeloof van den mensch heeft niets te maken met het bestaan van de hel. Gij moogt gelooven of niet gelooven wat gij wilt, maar dat verandert niets aan de feiten. De zon, die dezen avond in het Westen ondergaat, zal voorzeker morgen in het Oosten weer opkomen. Dat is een feit. Ge weet, dat dit feit niet veranderd kan worden door uw denkbeelden. Ge moogt de meeningen van een ander bestrijden en loochenen zooveel als ge wilt, maar feiten kunt ge niet loochenen. Een feit is onbetwistbaar. Het bestaan van de toekomende wereld is een feit. Daaraan verandert gij niets door het te gelooven of niet te gelooven. De hel en de hemel zullen voor u opgaan, wanneer uw ziel beneden den horizon van dit aardsche leven zinkt, even zeker als de zon morgen ochtend zal opgaan aan den Oostelijken hemel. Past er dan op, dat ge na uw sterven niet geworpen wordt in de hel, waarvan gij het bestaan hebt geloochend in uw onwetendheid! Denkt ge, dat eenig land goed geregeerd kan worden, zoo er in dat land geen hel is? Denkt ge, dat ons geliefde vaderland in zulk een toestand van vrede en welvaart zou verkeeren, zoo het geen hel binnen zijn grenzen had? Wat is dan de hel van dit land? Wel, de gevan- gcnissen zijn de hel van een land. Ieder, die de wet van den Staat overtreden heeft, wordt in de gevangenis geworpen. Gij weet het wel: het overtreden van de wet van het land is geen kleinigheid; het is geen vergissing, die gemakkelijk hersteld kan worden. Neen, het breken van de wet is opstand tegen de souvereiniteit van het land. En de rechtvaardige straf daarvoor is, dat de overtreder in de gevangenis wordt geworpen. Juist omdat we zulke gevangenissen in ons land hebben, kunnen we tegenwoordig vrede en veiligheid genieten. Stel u eens voor, dat we geen gevangenissen in ons land hadden. Dan kon iedereen maar doen wat hij wilde. Hij kon moorden, hij kon stelen, hij kon brandstichten, en toch kon hij niet gevangen genomen of gestraft worden, omdat er geen politie was om hem te arresteeren en geen gevangenis om hem op te sluiten. Wat kan er van zulk een wetteloos land terecht komen? Dunkt u, dat we een enkelen dag in vrede en veiligheid in zulk een land zouden kunnen wonen? Neen, indien er zulk een hel niet is in een land, wordt het geheele land een hel, en niemand zou in zulk een land willen wonen! En zoo is ook in de toekomende wereld een hel. Ieder, die de wetten van Gods Koninkrijk in deze wereld heeft overtreden, zal in die wereld in de gevangenis worden geworpen. Het Koninkrijk Gods zal zoodoende geen hinder hebben van de kwaaddoeners; eeuwige vrede en eeuwig geluk zullen er in wonen. Alle zondaars moeten gestraft worden met eeuwige pijn. Dat is de tweede grondwaarheid van het Christendom. DEEL III OVER VERLOSSING WAT IS VERLOSSING? We komen thans tot het derde punt, het laatste en het belangrijkste. Dit is het hart van het Christendom. Ik hoop, dat ge nog langer geduld zult hebben en aandachtig naar mij zult luisteren, want dit is het moeilijkste gedeelte, en ik zal trachten het zoo duidelijk te maken als ik kan. Gij hebt gezien, dat ik eerst heb gesproken over God en daarna over zonde, en nu ga ik spreken over verlossing. Verlossing wil zeggen, dat een mensch verlost wordt van de zonde en van de straf der zonde. Hoe kan een mensch verlost worden? Door het plaatsbekleedend offer van Christus aan het kruis. Een andere weg van verlossing bestaat er niet. Ieder mensch moet behouden worden door te gelooven in de kracht van het kruis van Christus. Daarom is de leer van de verzoening door het offer van Christus aan het kruis de allerbelangrijkste leer. Indien gij niet ten volle deze centrale waarheid van het Christendom verstaat, zult ge nooit begrijpen, wat Christendom is. Het Christendom is niet maar een verzameling van zedelessen gelijk de werken van Confucius en Mencius. Het is niet een zedeleer, maar het is de weg der behoudenis. En die weg bestaat niet daarin, dat men Christus navolgt, zooals vele menschen meenen, maar die weg bestaat in de verzoening door het bloed, dat aan het kruis gestort is. Dit is het punt van den Christelijken godsdienst, waar de menschen zeer licht een vergissing maken. Ze meenen, dat een mensch behouden wordt, doordat hij goed wordt door de leeringen van Christus. Ze meenen, dat ze door den Bijbel te lezen, zijn onderwijs te bestudeeren en zijn geboden te houden, hun karakter zullen hervormen, goede en rechtvaardige menschen zullen worden en zoo behouden zullen worden. Feitelijk gelooven ze, dat ze verlost zullen worden door hun eigen goede werken volgens de leeringen van den Bijbel. Maar dat is een groote vergissing. Wij worden niet verlost doordat we goede menschen worden. We moeten verlost worden ten einde goede menschen te worden. Goede menschen worden niet verlost, maar verloste menschen worden goed. Wij moeten allereerst verlost worden door te gelooven in de verlossende kracht van het kruis van Christus, en dan zullen we goede menschen worden door de leeringen van Christus te volgen. Verlossing moet eerst komen, en dan zal het gemakkelijk gaan goed te worden. Eerst het kruis en dan het onderwijs. Het onderwijs is als voedzame spijs. Goed voedsel is noodig om de gezondheid van het lichaam te onderhouden. Maar voedsel kan niet in de plaats komen van medicijn. Goed voedsel alleen is niet genoeg om een zieke te genezen. Wanneer iemand ziek is, roept hij allereerst den dokter en neemt medicijnen in. En daarna neemt hij voedzame spijs om gezond te blijven. En zoo zijn zondaren menschen, die geestelijk ziek zijn. Om van die geestelijke ziekte verlost te worden moeten ze den geestelijken Arts roepen en Zijn genezende medicijn innemen, namelijk het geloof in het kruis van Christus. Daarna kunnen ze Zijn voedzame spijs nemen en genieten, namelijk de leeringen en geboden van Christus. Dat niemand verlost kan worden van de gevolgen der zonde door enkel maar zedelijke en godsdienstige voorschriften te volgen, is duidelijk. In zedelijke en godsdienstige voorschriften is geen kracht om een mensch te verlossen van de gevolgen der zonde. Hij moge berouw hebben over zijn zonde en zijn gedrag trachten te verbeteren zooveel hij kan, maar hij kan onmogelijk het kwaad te niet doen, dat hij tegen anderen heeft bedreven. MIGAWARI — PLAATSVERVANGER Neem een geval uit de rechtszaal. Wanneer ik bij voorbeeld van avond een mensch vermoord, dan zal ik terstond gearresteerd worden en voor het gerecht gebracht en door de rechters gevonnist worden. En als ik schuldig bevonden word, zal ik ter dood worden veroordeeld. Ik moet sterven, omdat ik het leven van een ander heb genomen. Dat is de straf voor mijn misdaad. Zelf moet ik er voor boeten. En wanneer ik nu in de gevangenis de uitvoering van het vonnis afwacht, vind ik daar een Bijbel; ik lees er in en vind, wat Christus van den moord zegt. Ik krijg berouw over mijn gedrag en besluit mijn leven te beteren. „Ik heb kwaad gedaan," zeg ik, „maar ik zal het nooit weer doen. Ik zal mijn gedrag verbeteren en zal stellig voortaan een goed mensch worden." En nu vraag ik den rechter, mij mijn misdaad te vergeven wegens mijn oprecht berouw. Wat zal hij zeggen? „Goed, wanneer gij werkelijk berouw hebt, en u waarlijk voorneemt, uw karakter te verbeteren, zal ik u uw misdaad vergeven. Ga in vrede naar uw huis?" Neen, vrienden, als de rechter eenmaal het doodvonnis heeft uitgesproken, kan hij het op zulk een grond niet herroepen. Het doet er niet toe, hoe oprecht uw berouw is over uw vroeger gedrag en hoe eerlijk gij van plan zijt voortaan uw leven te verbeteren, indien gij eenmaal een mensch hebt gedood, kunt gij dien moord nooit meer ongedaan maken. Gij zult voor altijd een moordenaar blijven. Daaraan is niets te veranderen; die vlek is niet uit te wisschen. Het kwaad kan niet ongedaan worden gemaakt. De misdaad moet haar rechtvaardige straf ontvangen. Maar als ge me vraagt, of er absoluut geen weg is om het leven van den moordenaar te redden, dan zeg ik: Welzeker, in den ouden tijd was er een weg tot redding van het leven van zulk een moordenaar. Dat was door een migawari, een plaatsvervanger, een onschuldige, die de schuld van den misdadiger op zich nam en in zijn plaats stierf. Wanneer ik bij voorbeeld iemand heb vermoord en ter dood veroordeeld ben, en mijn vriend biedt zich aan om mijn straf op zich te nemen en in mijn plaats te sterven, dan is hij mijn migawari. Tegenwoordig hebben we die instelling niet meer in onze strafwetgeving. Migawari wordt niet meer toegestaan. Maar in vroeger tijd hadden we verscheiden gevallen van deze plaatsvervanging. Zoo stierf bij voorbeeld de zoon in plaats van zijn vader, de dienstknecht stierf voor den meester, de vriend voor den vriend. Wanneer een vader voor een misdaad ter dood veroordeeld was, kwam zijn zoon tot den rechter en zeide: „Mijn vader heeft de misdaad niet bedreven, maar ik heb het gedaan; wees dus zoo goed mij in zijn plaat3 te vonnissen." En dan stierf de zoon in de plaats van den vader, en de vader was gered. De zoon verloste den vader. Is dat niet het sterkste bewijs van liefde van een zoon voor zijn vader? Kan iemand grooter liefde hebben dan deze, dat hij zijn leven voor een ander aflegt? In de oude dagen van het leenstelsel is het meermalen voorgekomen, dat een leenman stierf in de plaats van zijn leenheer en zoo met zijn eigen leven dat van zijn meester vrijkocht. Dat werd beschouwd als een uiting van de grootste trouw. En hier hebben we de beste voorbeelden van de twee fondamentale deugden van onze nationale zedeleer: kinderliefde en trouw. Christus heeft gezegd: „Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden." Inderdaad, migawari is de edelste deugd der menschheid. Verder kan niemand gaan. JEZUS IS ONZE MIGAWARI Wanneer gij nu het kruis van Christus uit dit oogpunt beschouwt, dan kunt ge gemakkelijk verstaan, hoe de menschen door dat kruis van Christus verlost kunnen worden. De dood van Christus is de migawari voor alle menschen, die erkennen gestraft te moeten worden. Hij stierf in hun plaats. Zooals ik u straks reeds zeide: wij hebben allen gezondigd. Zondaars moeten gestraft worden. Eenmaal bedreven zonde kan niet ongedaan worden gemaakt. Zij moet haar loon ontvangen. Al hebt gij nog zoo diep berouw over uw vroeger gedrag en al tracht gij nog zoo ernstig uw karakter te hervormen, uw berouw en uw levensverbetering kunnen nooit uw zonde uitwisschen. Die zonde kleeft u altijd aan en eischt haar loon. Daarom is de eenige weg, om van de gevolgen uwer zonde verlost te worden: migawari, dat wil zeggen: plaatsvervanging. Iemand moet in uw plaats sterven. Iemand moet verzoening doen voor uw zonde. Anders kunt gij nooit verlost worden. Maar dat kan geen mensch doen voor een ander. Alle menschen zijn zondaren. Zondaren kunnen geen zondaren verlossen. Wijzen of heiligen kunnen geen verzoening doen voor de zonden van een ander. Confucius was een der grootste wijzen, die de wereld ooit heeft voortgebracht, en hij heeft ons vele wijze woorden en nuttige voorschriften nagelaten. Maar daar hij een mensch was, was hij ook een zondaar voor God gelijk wij allen. Zelfs Confucius kan dus geen verzoening doen voor onze zonden. Ook heeft hij in zijn onderwijs er zich van onthouden, ronduit te spreken over den hemel en het toekomende leven. Omdat hij een mensch was en zijn kennis beperkt was tot deze wereld. Ik geloof, dat Confucius groot gelijk had, toen hij zich onthield van te spreken over dingen, die hij niet met zekerheid kon weten. Maar nu kunt ge mij vragen: Hoe kon eenig mensch, zelfs Christus, migawari doen en een plaatsvervanger zijn voor menschen van alle tijden.'' Is dat niet geheel ondenkbaar, dat één mensch de zonde zou kunnen wegnemen van alle menschen van het begin der wereld tot aan het einde toe? Doch luister! Christus is niet maar een gewoon mensch. Hij is niet maar de grootste van alle wijzen; hij is niet maar de grootste van alle heiligen. Hij is niet maar de grootste en beste mensch, dien de wereld ooit heeft gezien. Er zijn menschen, die Christus wenschen te beschouwen als het hoogste type der menschheid. Maar zij vergissen zich sterk. Christus is meer dan mensch, meer zelfs dan de grootste en hoogste mensch in de wereld. Christus is de eeniggeboren Zoon van God. Inderdaad: Christus is God. „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God . . . Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Het gansche heelal is door Christus geschapen. Zooals gij ziet, leert de Bijbel, dat Christus waarlijk God is. En deze ware God van hemel en aarde kwam neder op deze aarde, die Hij geschapen had, en woonde onder de menschen, ten einde hen te verlossen van hun zonden. En Hij leerde ons de waarheid aangaande God en aangaande den hemel en het toekomstige leven. Omdat Hij, God zijnde, hieromtrent alles weet. „Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard." Geen menschelijk wezen kan de geheele waarheid aangaande God vertellen; niemand dan de eeniggeboren Zoon van den Vader. Zooals gij ziet, bestaat er een onmetelijke afstand tusschen dezen Zoon van God, die alle dingen weet in hemel en op aarde, en die groote wijzen der oude wereld, die zich onthielden van te spreken over de onbekende dingen van den hemel. De afstand is zoo groot als die tusschen hemel en aarde. Christus leerde ons niet alleen de waarheid aangaande God. Hij leefde ook het leven Gods op aarde, en Hij stierf den dood des zondaars aan het kruis. Daar Hij God is, werd er natuurlijk geen zonde in Hem gevonden. Zelf kende Hij geen zonde. Maar Hij nam al de zonden op Zich van allen, die in Hem gelooven; Hij werd hun Plaatsvervanger. En natuurlijk kon Hij tot Plaatsvervanger worden gemaakt, omdat Hij de Almachtige God is, en de Almachtige God is toch zeker grooter dan deze kleine, onbeduidende wereld van menschelijke wezens. Daarom kon Hij zich ook aanbieden als Plaatsvervanger voor alle menschen van alle tijden. Erken ik nu, plaatsvervanging noodig te hebben, en neem ik Christus als mijn Plaatsvervanger aan, dan ben ik van de zonde verlost, — evenals in het voorbeeld, dat ik straks gaf, ik vrij werd van de schuld van den moord, doordat mijn vriend in mijn plaats stierf. Allen, die dus nu in Christus gelooven en Zijn plaatsbekleedend offer aan het kruis aannemen, zijn bevrijd van de zonde, van de macht der zonde, en bijgevolg van alle straf der zonde. Hun zonden zijn vergeven. Zij zijn verzoend door Zijn dood aan het kruis. Wanneer wij dus vertrouwen op het zoenoffer van Christus, zijn wij vrij van de straf der zonden, die we in ons leven hebben bedreven, vrij ook van het oordeel over de zonde, en hebben wij het recht verkregen om in te gaan in het Koninkrijk Gods en eeuwige zaligheid te genieten. EEN VERBOND, DAT DOOR BLOED VERZEGELD IS Dat is het nu, wat bedoeld wordt, wanneer er gesproken wordt over verlossing door Christus. Ge ziet, dat we niet verlost worden door de leeringen van Christus, maar door Zijn bloed, dat aan het kruis vergoten is. Natuurlijk, nadat we verlost zijn door het bloed van Christus, hebben we ook de leeringen van Christus noodig. Evenals een zieke versterkend voedsel noodig heeft, nadat hij door medicijn genezen is. Maar omdat dit nu de belangrijkste leering van het Christendom is, hoop ik, dat gij haar zult begrijpen. Christus verlost ons niet maar door Zijn prediking en Zijn onderwijs. Hij was niet maar een prediker der gerechtigheid. Hij zei niet maar: „Doe het goede en onthoud u van het kwade, en dan zult gij behouden worden." Neen, Hij verloste zondaren in spijt van hun zonden en van het kwaad, dat zij deden. En Hij deed het niet door woorden, maar door daden, namelijk door Zijn bloed te storten op het kruis. Inderdaad, hier hebben we het geheim van de kracht van het Christendom. Het bestaat niet in Zijn wijze woorden, maar in het storten van Zijn bloed. Gij weet, dat in vele landen het bloed het symbool is, dat iemand met zijn leven voor iets instaat. Met een droppel rood Tiloed verbindt een man zich zijn verbond te houden, zelfs ten koste van zijn leven. Gij kent de geschiedenis van de zeven en veertig leenmannen van den vorst van Ako, die een plechtigen eed zwoeren, dat zij den dood van hun heer zouden wreken door zijn vijanden te dooden, en nadat ze dat verbond hadden onderteekend, verzegelden zij het met hun eigen bloed en maakten er op die wijze een bloedverhond van, (sji wo kisseroe,) dat bestaan zou tot hun dood. Ieder van die zeven en veertig verplichtte zich, zijn leven te geven, om dat groote doel te bereiken. En inderdaad gaven allen hun leven om trouw te blijven aan hun eed. Zoo heeft Christus een verbond gemaakt tot verlossing van onze zielen. Dat verbond luidt, met onze woorden, aldus: Alwie in Hem gelooft, zal verlost worden van de zonde en van de straf der zonde, hoe groot zondaar hij ook moge wezen. En dat verbond heeft Hij verzegeld met Zijn bloed. Ge ziet, dat de godsdienst van Christus een godsdienst is van een bloedverbond, en zulk een godsdienst kan zijn geloovigen gewillig maken om hun leven te wagen. Christenen belijden niet alleen hun godsdienst met den mond, maar zij verdedigen hun geloof met hun leven. Ieder, die Christen wordt, verplicht zich om als het noodig is, zijn leven op te offeren voor Christus, dien hij volgt. Christus vraagt dat van Zijn volgelingen. Hij zeide: „Zoo iemand achter Mij wil kome, die neme zijn kruis op en volge Mij." Dat is: bereid wezen om voor Hem te sterven! De discipel moet het voorbeeld volgen van zijn meester. Indien de Meester Zijn leven voor anderen heeft gegeven, dan moet de discipel bereid wezen, dat ook te doen. Christenen moeten bereid zijn hun leven af te leggen, niet alleen voor den Meester, maar ook voor hen, die de Meester liefheeft. In één woord: de ware Christen is de man van het offer, gewillig om zelfs te sterven aan het kruis in den dienst van God en menschen. DE OFFERGEEST Ik wenschte, dat ons volk als volk vervuld mocht zijn van dezen offergeest. Het is van ons volk bekend, dat het in tijden van grooten nood zich weet op te offeren. Wanneer ons land in gevaar is, is alle man bereid de wapenen te nemen en desnoods ten doode toe te strijden. Zulk een geest is den hoogsten lof waardig. Tegenwoordig kennen de menschen overal dezen geest van opoffering. Overal toonen de menschen dien geest als hun land in nood is. Dat is niet tot eenig land beperkt. De laatste groote oorlog heeft afdoende bewezen, dat bijna elke natie van de beschaafde wereld dezen vaderlandslievenden geest heeft, wanneer de groote nood het noodig maakt. Maar ik heb het hier niet over den geest van vaderlandsliefde, van hoe groote beteekenis die ook moge zijn. De ware geest van opoffering maakt de menschen gewillig om hun leven te geven voor een rechtvaardige zaak te allen tijde, in tijd van oorlog en in tijd van vrede, in hooge betrekkingen en in het dagelijksche leven. Ieder staatsman behoort bereid te zijn, te allen tijde zijn leven te offeren voor het welzijn van den staat. Iedere opvoeder behoort bereid te zijn, zijn leven te geven voor de zaak der opvoeding. Iedere godsdienstleeraar behoort bereid te zijn te sterven voor het geestelijk heil zijner landgenooten. Ouders behooren bereid te zijn hun leven op te offeren voor hun kinderen, en kinderen behooren bereid te zijn hun leven te offeren voor hun ouders. Mannen voor hun vrouwen en vrouwen voor haar mannen. Wat zouden we zeggen, zoo een man zijn eigen leven redde en zijn vrouw in handen van den moordenaar liet? We verwachten allen van een scheepskapitein, dat hij altijd bereid zal zijn om zijn leven op te offeren voor de veiligheid van zijn passagiers. Indien bij een schipbreuk de kapitein het schip verliet vóór de passagiers, wat zouden we van zulk een man zeggen? Ik geloof, dat er niets ter wereld zoo edel en zoo schoon is als deze geest van zelfopoffering. Ik wenschte, dat onze landgenooten met dien geest vervuld moch- 6 Drie-Uren-Toespraak ten zijn en dat niet alleen ten behoeve van ons eigen land, maar van de geheele menschheid. Japan moet heden ten dage niet voor zichzelf alleen leven, niet voor het Verre Oosten alleen, maar voor de geheele wereld. Maar wanneer ons volk tot zulk een zelfopoffering bekwaam zal zijn, dan heeft het een godsdienst van zelfopoffering noodig. Wij hebben een godsdienst noodig, verzegeld met het bloed van zijn Stichter. Een bloote vormengodsdienst baat niets. Gij weet, dat ik gedurende vele jaren lezingen heb gehouden in het geheele land over verschillende onderwerpen. Ik heb lezingen gehouden over politiek, over ekonomie, over opvoeding, over maatschappelijke hervormingen en zoo voort. Maar nu heb ik alle andere onderwerpen ter zijde gelegd, en ik predik alleen door de lengte en de breedte van het land dezen met bloed bezegelden godsdienst. Ik heb besloten niets te weten onder mijn landgenooten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd. Omdat ik geloof, dat niets anders in hemel of op aarde den mensch kan redden van de zonde en van de straf der zonde. En er is niets anders op aarde, dat een mensch kan veranderen van een zelfzuchtig schepsel in een engel van opofferingsgezindheid. De eenige weg om iemand te maken tot een offervaardig mensch ten behoeve van anderen is deze met bloed bezegelde godsdienst van het Christendom. DE VERVOLGDE GODSDIENST Maar nu zal iemand vragen: „Brengt het Christendom werkelijk zulke menschen voort? Is er waarlijk zulk een kracht in den godsdienst van Christus? Toonen Christenen dien geest van zelfopoffering meer dan Heidenen?"' Ja. Het Christendom heeft zijn kracht getoond in zijn geschiedenis gedurende negentien honderd jaren. Onder alle godsdiensten der wereld is geen enkele zoo ver- volgd door de handen zijner vijanden als het Christendom. Geen andere godsdienst heeft zooveel martelaars gehad. Wat heeft het Romeinsche volk het Christendom wreed behandeld, toen die godsdienst het eerst in het Romeinsche rijk kwam! Eeuwen lang hebben ze alle Christenen op de wreedste wijze vervolgd. Ze werden levend verbrand, voor de leeuwen geworpen, gekruisigd. De Romeinen trachtten op alle manieren het Christendom uit te roeien, maar het gelukte hun niet. Hoe meer zij het vervolgden, des te meer werd het verspreid en des te meer nam het aantal aanhangers toe. Het bloed der martelaren werd het zaad der kerk. In ons eigen land hebben we de geschiedenis van de wreede vervolging der Christenen door de Tokoegawa sjogoens. Gedurende meer dan twee eeuwen hebben de Tokoegawa's wreed vervolgd wie den Christelijken godsdienst geloofden. Op één plaats, zoo wordt verteld, werden vele gaten in den grond gegraven om daarin de Christenen levend te begraven. Men begroef ze er in tot den hals. Dan kwamen de beulen met de zaag in de hand en zeiden: „Welaan, Christenen, wilt gij afstand doen van uw geloof in dien boozen godsdienst van Christus? Dan zullen we u weer uitgraven. Of wilt ge vasthouden aan uw geloof? Dan zagen we u het hoofd af. Wat kiest gij?" Zoo werden ze een voor een bedreigd. Maar tot verbazing van de beulen liet geen een zich door die dreigingen vrees aanjagen. Ze zeiden allen, dat ze liever het hoofd wilden verliezen dan hun geloof verloochenen in Christus, omdat Hij voor hen stierf aan het kruis. Zoo verloren die Christenen hun leven op verschrikkelijke manier. Men zegt, dat er onder die arme vervolgde Christenen vele vrouwen waren. Vrouwen zijn van nature zwak; maar zelfs deze vrouwen zagen dien vreeselijken dood kalm-vertrouwend tegemoet. KRACHT VAN HET KRUIS Vrienden, hoe is dat te verklaren? Waar haalden die eerste Christenen hun moed en hun standvastigheid vandaan? Ik zeg het u: de eenige bron van zulk een moed en zulk een standvastigheid is in het kruis van Christus. Door het kruis van Christus worden de zwakken sterk: lafaards worden helden, bevreesde vrouwen worden dapper. Indien gij werkelijk de beteekenis van het kruis van Christus verstaat, dan kunt gij alle dingen overwinnen door de kracht van dat kruis. Het kruis van Christus is de ware kracht tot behoudenis. Hoe slecht een mensch ook moge zijn, zoo hij waarlijk de liefde van den stervenden Jezus aan het kruis verstaat, dan zal zijn hart smelten, en hij zal een nieuw mensch worden in Christus. Ik ken vele gevallen, dat slechte menschen op zulke wijze veranderd zijn. Op zekere plaats was een man, die besloten had een ander te dooden, en toen hij daartoe op weg was, kwam hij een Christelijk vergaderlokaal voorbij. Hij ging binnen en hoorde den prediker spreken over de liefde van den stervenden Christus. Het hart van den man werd daardoor getroffen, en het smolt in het vuur der liefde. Hij wierp den revolver weg, dien hij in den zak had, beleed zijn zonden, en werd dien avond nog een volgeling van Christus. In plaats van menschen te dooden trachtte hij van dien dag af hen te behouden, en naar ik gehoord heb, is hij gestorven, terwijl hij bezig was anderen te dienen. „Want het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods." Ja, er is kracht in het kruis van Christus. Niet alleen om zondaars te verlossen van de straf der zonde, maar ook om hen te verlossen van de macht der zonde, en hen te maken tot nieuwe menschen in Christus. En waarom is dat zoo? Omdat, zooals gij weet, het kruis van Christus de volmaakte openbaring is van de oneindige liefde van God. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Liefde, dat weet gij, is kracht. Liefde overwint alle dingen. Geen kracht op aarde is grooter. Zij is machtiger dan alles. Ze kan de harde harten van booze menschen doen smelten. DR JOSEF NEESJIMA Laat mij de kracht der liefde om de harten der menschen te doen smelten, toelichten door een voorbeeld, waarover ik van avond gaarne spreek. Gij zult, denk ik, allen weten, dat de eerste president van de DosjisjaUniversiteit in Kyoto Dr Josef Neësjima was. Hij wordt geteld onder de drie groote opvoeders van het tijdperk van Meiji. (De regeering van den vorigen keizer.) Foekoezawa Oekitsji, Nakamoera Keinoe en Josef Neësjima, dat waren de drie, en ik vertel met blijdschap, dat ik al die drie groote leeraars persoonlijk heb gekend. Maar van de drie was ik het intiemst bekend met Dr Neësjima. Ik was student aan zijn school in die vroege dagen van Dosjisja. En later werd ik door hem teruggeroepen om zijn assistent te zijn en in zijn school onderwijs te geven. Vele jaren heb ik met hem samengewerkt tot den dag toe, dat hij heenging naar het betere land. Ge ziet, dat ik hem wel goed moet kennen. Ik kan zeggen, dat niemand hem beter kende dan ik. Dr Neësjima was een groot man, maar zijn grootheid lag niet in zijn kennis noch in de kracht van zijn verstand. Hij was niet bijzonder welsprekend. Hij was geen buitengewoon schrijver. Geen enkel boek heeft hij nagelaten. Zijn grootheid lag in zijn verheven karakter. Hij was een groote persoonlijkheid. Hij had een groot hart, vol liefde. Zijn studenten had hij lief, alsof het zijn eigen kinderen waren. Inderdaad, hij was een liefhebbende leeraar. In zijn groote liefde tot zijn studenten lag zijn grootheid. DE WARE OPVOEDER Ik denk, dat men van eiken opvoeder dit behoort te kunnen zeggen. Zonder deze liefde kan hij als leeraar van jonge menschen niet slagen. Natuurlijk, om onderwijs te geven moet hij kennis hebben om mee te deelen, en geestelijke kracht om de leerlingen te leiden en te besturen. In één woord, hij moet een geleerd en bekwaam man zijn. Zonder dat kan hij geen goed onderwijzer zijn. Maar al heeft hij deze noodzakelijke eigenschappen, dan kan hij toch zonder werkelijke liefde voor zijn leerlingen nog geen nuttig onderwijzer zijn. Indien het blijkt, dat een leeraar niet die ware liefde tot zijn leerlingen heeft, dan acht ik het beter, dat hij zijn betrekking neerlegt en ander werk zoekt. Wanneer we onze kinderen voor hun opvoeding naar school zenden, dan vertrouwen wij ze geheel toe aan de handen van hun onderwijzers. Wij vragen van die leeraars, dat zij om den wille van het vaderland van die onopgevoede en onwetende kinderen nuttige mannen en vrouwen maken. Het zou misschien beter wezen, indien we onze kinderen thuis konden houden en ze zelf onderwijzen, en ze zoo konden opleiden volgens onze eigen wenschen en verlangens. Maar dat is onmogelijk. Wij ouders kunnen die taak niet op ons nemen. Daarom vragen wij de onderwijzers het voor ons te doen. En zij ondernemen het moeilijke werk: van onze kinderen mannen en vrouwen te maken en nuttige burgers. Wanneer flus onderwijzers werkelijk het werk der ouders doen, dan behooren ze ook vaderlijke genegenheid te hebben voor de kinderen. Hoe zouden ze zonder die genegenheid zulk een moeilijke taak op zich kunnen nemen en ze zóó volbrengen, dat de staat er genoegen mee kan nemen? Maar misschien zegt gij: „Weineen, het werk van een leeraar is niet zoo moeilijk als gij meent. Zijn werk bestaat daarin, dat hij een deel van de bijzondere kennis, die hij verworven heeft, meedeelt aan de jonge menschen, die hem worden toevertrouwd. Meer is het niet. Er menschen van te maken en de karakters te vormen, dat is niet het eigenlijke werk van een onderwijzer. Hij moet kennis meedeelen, en wie meer van hem verwacht, verwacht te veel van een onderwijzer in onze dagen." Wel, indien opvoeders er zich mee tevreden stellen, dat ze hun kennis voor geld verkoopen, dan heb ik natuurlijk niets te zeggen. Het spijt me te zien, dat sommigen dat inderdaad doen, al zullen ze het niet in het openbaar zeggen. Er zijn tegenwoordig vele onderwijzers onder ons, die eenvoudig hun kennis verkoopen tot hun eigen voordeel, en om den wille van het vaderland spijt me dat. Wanneer daarentegen onze opvoeders voor de ouders de moeilijke taak ondernemen om van hun kinderen goede mannen en vrouwen en goede kinderen te maken, dan moeten ze allereerst voor dat werk zichzelf toerusten met ware ouderlijke genegenheid. Ik geloof, dat president Neësjima werkelijk zulk een liefhebbende leeraar was. Ik herinner me verschillende voorvallen in zijn leven, waarin die liefde openbaar werd. Wanneer we door het een of ander in onze school teleurgesteld of ontmoedigd waren, dan gingen we naar onzen president om ons te beklagen. Hij ontving ons altijd met blijdschap. En terwijl we met hem spraken, scheen al onze mismoedigheid en ontevredenheid weg te smelten in zijn zonnige, vriendelijke tegenwoordigheid, zooals ijs smelt door de warmte van de stralen der zon. Er was in onze president een geheimzinnige kracht, die niemand kon weerstaan. STUDENTENSTAKING Het gebeurde gedurende het presidentschap van Dr Neësjima, dat er groote opwinding ontstond aan de Dosjisja-universiteit, ten gevolge van een verschil van meening tusschen leeraren en studenten. De geheele school kwam in verwarring. Er kwam een groote staking onder de studenten. De president deed al zijn best om de beide partijen tot elkaar te brengen. Maar ook hij kon de verzoening niet tot stand brengen. Toen alle hoop om de school weer tot rust te brengen, vervlogen was, werd als laatste redmiddel besloten, de hinderlijke elementen van de school te verwijderen. Er bleef niets anders over dan de toevlucht te nemen tot dit laatste tuchtmiddel. Toen gebeurde het op een morgen, toen alle leeraren en studenten vergaderd waren in de kapel, dat de president binnenkwam met een stok in de hand. „Wat nu," werd er gefluisterd, „de president met een stok? Komt hij de kapel binnen met een stok?" Zoodra hij binnengekomen was, ging hij voor de vergadering staan en zeide: „Heeren, het spijt me, dat er zulk een verwarring is in de school. Dat is een schande voor Dosjisja. Maar daar deze verwarring ontstaan is, moeten we den persoon of de personen straffen, die er voor verantwoordelijk zijn. Ik wil dus dezen morgen den schuldige straffen." Natuurlijk dacht ieder, dat de president de aanvoerders van den opstand straffen zou. Doch hij vervolgde: „Maar, heeren, ik kan de verantwoordelijkheid niet leggen op een van de studenten en evenmin op een van de leeraren. Wie is verantwoordelijk? Indien noch de studenten noch de leeraren verantwoordelijk zijn voor deze onrust, op wien moet ik dan de verantwoordelijkheid leggen? Ik zal het u zeggen. De persoon, die de volle verantwoordelijkheid draagt voor deze groote verdeeldheid in Dosjisja, dat is Josef Neësjima, de president. Het is de plicht van een president, de school te besturen en in goede orde te houden. De president Neësjima is er echter niet in geslaagd, de orde in zijn school te bewaren; hij heeft gefaald in de uitoefening van zijn plicht en heeft zoodoende deze groote onrust in Dosjisja veroorzaakt. Die rustverstoring heeft niet alleen aan de studenten nadeel berokkend en de leeraren groot verdriet gedaan, maar ze heeft ook schande gebracht over de school. Dat alles is het gevolg geweest van de onbekwaamheid van den president om de school zoo te besturen als hij behoorde te doen. De geheele verantwoordelijkheid moet dus op hem worden gelegd; hij moet ze dragen en hij moet gestraft worden." Toen hij uitgesproken had, hief hij den stok op in zijn rechterhand, stak de linkerhand uit en begon ze uit alle macht te slaan, keer op keer. Hij sloeg zijn hand zóó sterk, dat ten slotte de stok in drie stukken brak, en wat er met zijn hand gebeurde, kunt ge u wel voorstellen. Zij begon te bloeden, en de gansche school stond ontzet toe te zien. Dat konden ze niet langer aanzien. Een van de studenten snelde op den president toe, greep zijn arm en kreet: „O, mijn leeraar, mijn leeraar!" Die kreet sleepte de geheele school mee. Leeraren en studenten barstten in tranen uit en weenden overluid. Het was werkelijk een wonderbare aanblik. De president met zijn bloedende hand en de weenende school! Waarom strafte hij zichzelf? Was er in zijn gedrag iets, dat zulk een behandeling verdiende? Een man vol liefde, met een hart vol vaderlijke genegenheid voor zijn studenten, zoo getrouw mogelijk dag en nacht werkende voor het welzijn van de school? Wat voor schuld kon in zulk een man worden gevonden? Neen, wij konden geen schuld in hem vinden. Hij was werkelijk geacht en geëerd en bemind door de geheele school. De studenten waren in opstand, doch niet tegen den president; het was tegen de leeraren van de school. Inderdaad, de president had met het oproer in het geheel niets te maken gehad, en dat wist de geheele school. Hoe kon dan hij, de onschuldige, ten aanzien van de geheele school zichzelf zoo straffen? Dat had geen uitleg noodig. Ieder begreep, dat de president migawari pleegde; dat hij zich in de plaats stelde van de studenten. De studenten hadden de wetten van de school overtreden. Dat wisten ze. En overtreders moesten gestraft worden. Toepassing van strenge straf op de oproerige studenten was de eenige weg om de orde in de school te herstellen. Daarom moest hij als president van de school hen straffen en hen verwijderen. Er was geen andere weg. Maar Dr Neësjima was niet alleen de president, de bestuurder van de school. Hij was in belangstelling en genegenheid de vader van zijn studenten, die hij liefhad als zijn eigen kinderen. Hoe kon hij zijn geliefde kinderen slaan, zelfs om ze te straffen? Zoo kwam hij tusschen twee vuren te staan: gerechtigheid en liefde. En liefde won den strijd. Hij besloot gewond te worden om hun overtredingen, verbrijzeld te worden om hun ongerechtigheden, de straf voor hun zonden op zich te nemen. En zoo werden hun wonden genezen door zijn striemen. DE MACHT DER LIEFDE Ten gevolge van deze daad van liefde werden de harten der dwalende studenten totaal veranderd. Gisteren waren ze nog oproerlingen, nu werden ze de meest trouwe en toegewijde studenten van de geheele school. Ze begonnen te zeggen: „Als onze president ons zoo liefheeft, dat hij zichzelf zulk een lijden niet spaart, zouden we hem dan ook niet liefhebben? We zijn bereid, voor zulk een president, als het noodig is, ons leven te geven." Later hebben die oproerige studenten hun portret laten maken tot herinnering aan deze gedenkwaardige gebeurtenis. Zij groepeerden zich rondom een tafel en op die tafel lagen de drie stukken van den gebroken stok. De geest van de school was veranderd. Alle wrijving tusschen leeraren en studenten was totaal verdwenen. Onaangenaamheden tusschen de studenten onderling waren voorbij. Door de liefde van den president was de school tot een harmonisch geheel samengesmolten. Ja, ze was opnieuw geboren, ze werd een geheel nieuwe school. De tucht was hersteld, de orde werd bewaard en het aanzien der school was grooter dan ooit. We waren allen getuige geweest van de macht der liefde. Dr Neësjima was van nature geen welsprekend man. Maar als hij sprak, was hij dikwijls in tranen. Die tranen hadden een machtige uitwerking; we werden er allen door ontroerd. Maar toch was die zwijgende prediking van de bloedende hand de machtigste prediking, die onze vereerde onderwijzer ooit gehouden heeft. En nu, vrienden, wat dunkt u? Vanwaar zou Dr Neësjima zulk een liefhebbend hart hebben gekregen? Vanwaar kreeg hij het denkbeeld, om zichzelf te stellen in de plaats van de schuldigen? Natuurlijk kreeg hij dat van het kruis van Christus. Ik kende hem zeer goed. Hij geloofde in het kruis van Christus. En hij geloofde niet alleen in het kruis van Christus, maar hij trachtte ook dat kruis van Christus te dragen. Ik geloof, dat de ware Christen niet alleen moet gelooven in het kruis, maar dat hij dat kruis ook moet dragen. Wij moeten allen volgelingen zijn van den gekruisigden Jezus. Het is niet noodig, dat wij doen wat Dr Neësjima deed, maar wij moeten bereid zijn, op onzen eigen weg en in onze eigen omstandigheden te doen wat hij deed. Het Christendom is de godsdienst der liefde. En het volmaaktste voorbeeld van die liefde werd gegeven aan het kruis van Christus. Christus, de zonde der wereld op Zich nemende en stervende aan het kruis in de plaats van den zondaar, dat is de verpersoonlijking van de liefde van God. KRUISIGING EN HARITSOEKE Ik denk, dat gij allen wel weet, wat kruisiging is. In ons land noemden wij dat vroeger Haritsoeke. Maar wat wij in ons land kennen als haritsoeke, kruisiging, verschilt toch van de kruisiging in de dagen van Christus. In ons land geschiedde de kruisiging op deze manier. De misdadiger werd met touwen aan gekruiste stukken hout gebonden en dan werd hij aan beide kanten met een speer doorstoken. Het moet vreeselijk zijn, aan een kruis gebonden en met een speer doorstoken te worden. Maar iemand, die met een speer in de zijde wordt gestoken, sterft onmiddellijk. De pijn en het lijden, al zijn ze hevig, duren maar een oogenblik, en dan is alles voorbij. Maar zoo was de kruisiging niet in de dagen van Christus. In die dagen werd de misdadiger, vóór hij gekruisigd werd, eerst geslagen en gegeeseld. Het Romeinsche geeselkoord bestond uit verscheiden leeren riemen met stukken ivoor aan het eind, om de geeseling erger en pijnlijker te maken. Na die vreeselijke geeseling werd den man het kruis, waaraan hij gehangen zou worden, op den rug gebonden en werd hij naar de gerichtsplaats gevoerd. Daar werd hij van al zijn kleederen ontdaan en op het kruis gelegd met uitgebreide handen, en dan begon het nagelen. Want hij werd niet maar met touwen aan het kruis gebonden, hij werd er letterlijk aan genageld. Groote ijzeren spijkers, speciaal voor dat doel gemaakt, werden met een hamer door de palmen van beide handen gedreven. Was dat gebeurd, dan werden de voeten op dezelfde wijze vastgespijkerd. Soms werden de nagels door beide voeten tegelijk geslagen, soms door beide voeten afzonderlijk. En wanneer het slachtoffer zoo vastgenageld was aan het kruis, werd dit opgericht, zoodat het geheele gewicht van het lichaam aan de spijkers te hangen kwam. En er was nóg een verschil tusschen ons haritsoeke en de kruisiging in den tijd van Christus. In haritsoeke werd de man onmiddellijk met een speer gedood. Maar in den tijd van Christus werd de man niet onmiddellijk gedood met een speer of met een zwaard. Men liet hem aan het kruis hangen om er den smartelijksten dood te sterven. Hebt ge u wel eens met een naald in de hand gestoken? Dat deed pijn, niet waar? Maar stel u dan eens voor, wat het zijn moet, wanneer spijkers door handsn en voeten worden gedreven. Kunt gij u indenken, welke pijn zulk een wreede behandeling moet veroorzaken? En dan duurde dat lijden, tot het ten slotte niet meer uit te houden was, en het slachtoffer uitriep: „Dood mij, dood mij toch, en maak een einde aan mijn pijn!" Indien gij door een speerstoot of een zwaardhouw ineens een einde aan het lijden kondet maken, zoudt gij het slachtoffer groote barmhartigheid bewijzen. Doch in die tijden deed niemand dat. De bedoeling van de kruisiging was niet, het leven te nemen, maar pijn en lijden aan te doen; men liet het slachtoffer dus aan het kruis hangen, tot hij na een langen doodsstrijd stierf. Er is geen pijnlijker dood dan de dood aan het kruis. Soms leed het slachtoffer dagen lang de hevigste pijnen. De dood door een speerstoot of door vuur komt spoedig; de dood door ophanging komt oogenblikkelijk; maar de kruisiging, zooals die in den ouden tijd geschiedde, was een langdurige marteling. Wanneer we dus zeggen, dat Jezus aan het kruis gestorven is, dan wil dat zeggen, dat Hij dien langzamen, allerpijnlijksten dood is gestorven. Wij weten niet, welk geestelijk lijden Hij aan het kruis heeft ondergaan. Natuurlijk moet van al Zijn lijden het geestelijke lijden het grootst geweest zijn. Maar dat gaat hoven ons begrip. Van die geestelijke marteling zullen wij nooit den waren aard kennen. Maar Zijn lichamelijk lijden kunnen wij verstaan. We kunnen het meevoelen, als wij dat willen. En die zware dood heeft Hij voor ons ondergaan, om ons te kunnen verlossen van de zonde en de eeuwige pijn! Jezus was geen zondaar. Zij vonden geen schuld in Hem. Maar Hij nam Zelf onze zonden op Zich. God legde al de zonden van degenen, die in Christus gelooven, op Zijn geliefden Zoon, en verloste door dat offer hen van den dood. Zie, dat is verlossing. Ik hoop, dat gij het ten volle begrepen hebt. BEROUW Ik heb u straks verteld, hoe Dr Neësjima zijn eigen hand met zijn stok sloeg en daardoor zijn studenten redde van hun rechtvaardige straf. Toen gij die geschiedenis hoordet, scheent ge allen zeer onder den indruk te zijn. Ik merkte op, hoe sommigen van u hun tranen niet konden inhouden. En ik dank u voor uw sympathie met mijn geliefden Ieeraar. Maar ik denk, dat niemand van u hier persoonlijk bekend was met Dr Neësjima. De geschiedenis gebeurde meer dan vijf en dertig jaren geleden. Bovendien staat ge misschien niet in betrekking tot de Dosjisja-universiteit. De ware liefde, die mijn geliefde Ieeraar bij die gelegenheid toonde, heeft echter nu nog de macht, de harten der menschen te doen smelten, menschen, die hem nooit gekend hebben en die hij niet kende. Dat is inderdaad een wonderbare eigenschap van de liefde. Maar, vrienden, Dr. Neësjima sloeg enkel zijn linkerhand, tot ze wat bloedde. Dat was niet eens zulk een gróót lijden. Toch worden overal, waar ik dit vertel, de menschen tot tranen toe geroerd. Doch zoo was het niet met onzen Heiland. Het was niet Zijn hand, die ten bloede toe geslagen werd. Hij werd gekruisigd. Hij werd op de wreedste wijze aan het kruis genageld. Zijn handen en Zijn voeten werden met ijzeren spijkers doorboord. Met doornen werd Hij gekroond. Zijn geheele lichaam bloedde ten gevolge van de geeseling door de onbarmhartige handen der Romeinsche soldaten. Maar, lieve vrienden, indien uw harten bewogen werden door het geringe lijden, dat Dr Neësjima voor zijn studenten leed, en indien gij tranen storttet om hem, tot wien gij in geen betrekking staat, wat dunkt u dan van dat groote lijden van Jezus Christus, die stierf, niet voor eenige onbekende studenten, maar voor u, om u te redden van de eeuwige pijn? Kunt gij tranen storten om Hem en om Zijn lijden? Natuurlijk zult gij tranen storten, wanneer gij het ter harte neemt. Maar tranen storten is niet genoeg. Want Christus stierf om u van de zonden te verlossen. Hebt dan berouw over uw zonden, raijn vrienden, dat bid ik u; en neemt Zijn aanbieding van verlossing door het kruis aan. Wordt gereinigd en gezuiverd door Zijn bloed. Er is verlossing door den dood van Christus aan het kruis. KIEST VOOR CHRISTUS En nu hoop ik, vrienden, dat gij allen begrepen hebt, wat Christendom is, en wat gij dus moet doen. In de eerste plaats moet gij gelooven in den eenen waren God. In de tweede plaats moet gij uw zonden kennen en er berouw over hebben. In de derde plaats moet gij gelooven in het offer van Christus aan het kruis. Gij moet gelooven in de kracht van Zijn verzoening. Gij moet Hem aannemen als uw Verlosser, en besluiten Hem te volgen in leven en dood. En dan nóg iets. Wanneer gij besluit een volgeling van Christus te worden, dan moet gij dat worden niet alleen in naam, maar inderdaad. Gij moet in uw dagelijksch leven dien echten geest hebben van den zelfopofferenden dood van Christus aan het kruis. Gij moet ook uw kruis dragen in uw dagelijksch leven. Gij moet bereid zijn, uw eigen leven op te offeren ten dienste van uw medemenschen. En wanneer gij nu ten volle hebt verstaan, wat ik getracht heb u duidelijk te maken, wanneer gij nu volgelingen van Christus wilt worden, dan geloof ik, dat het thans de tijd is, om beslist voor Christus te kiezen. Van groot belang voor u is het dan ook, dat gij geregeld onderwijs krijgt in den Christelijken godsdienst. Van avond heb ik u alleen de eerste beginselen van het Christendom doen kennen. Gij moet hierbij niet blijven staan, maar verder in de diepe dingen van den Christelijken godsdienst onderzoek doen. Zegene God uw beslissing dezen avond! EENIGE ZENDINGSBOEKEN: Hudson Taylor, de man die op God vertrouwde door M. Broomhall. In prachtb. f250. Van Boschnegeré en Roodhuiden door P. M. Legêne. Met een aanbevelend woord van G. J. Staal, oud-gouvern. van Suriname. - f 1.25. Zonnestralen over de Noordsche landen door Hjalmar Westeson. - f 1.50, gebonden f 2.40. Tusschen de einden der aarde door F. G. JCargel en E. Barthvan Marle. - f 0.75, gebonden fl.25. Uitgave: J. N. VOORHOEVE. DEN HAAG