BUSKEN HUET ALS THEOLOOG A elfeUdTHEkk > itriebu HóÖaMtHobu V KAMPSN J A. KEUTER BUSKEN HUET ALS THEOLOOG ■ ■ ■ ■ PROEFSCHRIFT VAN A. KEUTER TER VOLDOENING AAN ARTIKEL 44 VAN HET REGLEMENT VOOR DE KWEEKSCHOOL DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT. 1917. ^merwrirN fTHfebL. M&flUCUÓbLl V KAMPEN J DRUKKERIJ L. MAS$£Ulïch dat ge mijn geloofsvormen zult omhelzen, maar ootmoedig zijn en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren en naar een betere toekomst haken, en dorsten naar de gerechtigheid en God om vergiffenis vragen en de onschuld van Jezus Christus den Rechtvaardige door het geloof tot de onze maken, zie dat kunnen wij allen. Van u moet zij (Huet's zuster) leeren een vrouw worden. Gij zijt belast met de taak om' haar te leiden, te zuiveren, te verbeteren, te heiligen. En hoe zult gij dat doen zonder het Evangelie?" Wij gevoelen in het boven aangehaalde maar al te zeer het opgeschroefde, het onechte, dan dat het een zuiver beeld zou geven van Huet's godsdienstige gesteldheid. In '59 kwam uit zijn bundel Stichtelijke lectuur, waarin enkele artikelen uit de Gids zijn opgenomen. Enkele onderdeelen welke hij hierin behandelt, vooral in zijn voorrede, vertoonen een treffende gelijkenis met zijn Brieven over den Bijbel. Ze zijn echter scherper geformuleerd. Zoo goed en zoo kwaad het kan behandelt Huet hier zijn teksten in de oorspronkelijke talen, doch al zijn zijn opmerkingen soms gevat en getuigen zij van veel geest, hij maakt er zich te veel met een Franschen slag af. Men oordeele: in zijn eerste hoofdstuk dat 90 pag. beslaat, handelt hij, in een aaneengeschakeld verhaal, over de Imitatio van Thomas a Kempis, de Ethica van Spinoza, Onze roeping, Rationalisme, Immanuel Kant, Rousseau en Socrates en aanval op Strauss, Roomschen en Quietisten, Historische Kritiek, Rechtvaardiging, Christologie, enz. enz. Men kan zich voorstellen wat er van zoo'n beschrijving terecht moet komen. Dit is toch de populariseering te ver gedreven. Dat hij ten opzichte van het Nieuwe Testament radicaler is geworden, kunnen wij zien uit zijn verdediging van Strauss tegen Ulmann en Neander, waar hij zegt: „Ik geloof dat zoolang de pectoraal theologen, bij monde van Neander enkel uitvluchten, en bij monde van Ulmann niet veel meer tegen de kritiek van Strauss weten in te brengen dan een handvol concessie's, het hun niet betaamt tegenover dezen Titan een Jupiterstoon aan te nemen en hem, in naam der godsvrucht, met kinnebakslagen uit het Koninkrijk der hemelen te verdrijven". In zijn Brieven over den Bijbel stond Huet nog tamelijk ver van Strauss af, hier schijnt de klove al gedeeltelijk overbrugd. Zaalberg en Beets moeten af en toe ook een veer laten en het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat op deze beiden Huet van toepassing brengt de woorden, die hij aanhaalt van prof. Hoekstra: „Overal ontwikkelt de wetenschap zich, op ieder gebied. Er is intusschen één wetenschap, die in deze algemeene humanistische beweging niet of nauwelijks schijnt mee te doen, dat is de wetenschap van den godsdienst. Tusschen den heerschenden geest van den tijd en den heerschenden godsdienst bestaat een kloof, die van jaar tot jaar wijder gaapt en die nu reeds voor niet weinigen niet over te komen is. Als eenig schrijver over de natuur, over den sterrenhemel, over staathuishoudkunde, over litteratuur en poësie het waagde om zelfs in populaire geschriften op te treden met voorstellingen, die voor een eeuw of langer gangbaar waren, maar thans verouderd zijn, hij zou zich daardoor belachelijk maken. Alleen op godsdienstig gebied is zoo iets niets ongewoons. Menig godsdienstig geschrift, dat het jaar 1850—59 op den titel draagt, zou ook in het jaar 1650 met stichting gelezen zijn." Deze voorafspraak van Hoekstra's redevoering: Godsdienst en Kunst, onderschrijft Huet geheel. Ja, de godsdienst komt achteraan, met een slakkengang, een merkwaardig contrast met de vlucht die de overige kunsten en wetenschappen nemen. Zooals we reeds opmerkten, was de toon der negatie in Huet's stichtelijke lectuur nog al sterk. Misschien heeft hij het zelf wel gevoeld, want het jaar daarop gaf hij uit zijn kanselredenen, welke meer positief zijn. Hier is Huet op zijn best. Zijn betoogen zijn boeiend, zijn schilderingen soms zeer goed. De kanselredenen zijn m. i. het beste wat Huet ons aan theologische litteratuur heeft nagelaten. Ze zijn uitgegeven kort voor zijn aftreden als predikant en het was als een laatste opflikkering van theologisch vuur, voordat het geheel uitdoofde. Er is in de kanselredenen nog een verheven rust, er is nog iets, zoodat het schijnt dat Huet zich in het Christendom thuis voelt als een visch in het water. Soms zijn ze wel wat gekunsteld: „Achter ons ligt het ondoorgrondelijke niet zijn, waaruit wij voortkwamen, voor ons uit de ondoordringbare toekomst. Tusschen deze twee polen is de as van ons bestaan gevat. Uit de wrijving dezer twee steenen ontspringt bij ons de vonk des eeuwigen levens. De schitterende straal onzer zielen, de fonteinworp van ons gemoed met al de kleuren van den regenboog erin afgespiegeld, zij worden opgeperst door de knelling der banden." Er zijn in de kanselredenen ook stukken van zeer groole schoonheid en groot Christelijk vertrouwen: „Neen, broeders, ons Christendom is geen plaatsvervanger, waarmede wij bij gebrek aan iets beters zoo goed mogelijk rond komen. Het is de natuurlijke, weldadige atmosfeer onzer ademhaling. Zoo vliegt de vogel door de lucht, zoo klieft de visch den waterstroom, zoo kiemt het zaad in den akker, zoo ligt het schip voor anker op de reede, zoo draaft het paard door de weide en hinnikt zijn genoegen uit." Hoe verzoenend klinkt niet het eind van zijn preek over: Elk zijns weegs: „Laat ons dan gaan, mijne broeders, de ééne rechts, de andere links. Ware er iets ongoddelijks in deze scheiding, wij zouden allen te zamen (want immers de scheiding is reeds een feit) in de zonde leven. Gij, omdat gij mijne meeningen niet deelt, ik, omdat ik de uwe verwerp. Wij beiden, omdat wij geen Katholieken zijn. De Jood, noch de Roomschgezinde, indien hij gelooft, leeft in de zonde. Daarin leeft hij alleen, die uit menschenvrees of uit gewin een overtuiging voorstaat, waaraan hij niet verkleefd is met hart en ziel. Nog eens, laat ons scheiden. Slechts hebbe niemand onzer zich te schamen over zichzelven, indien de ander hem de broederhand reikt. Niemand make zich onwaardig dit eereteeken te ontvangen. Ootmoedig zij de bede om vergiffenis en kracht, dan zullen wij vrede hebben, ook in het midden van den strijd. Drie toch zijn genoeg om rust te geven aan onze ziel, ook al gevoelen wij ons belast en beladen; de goedkeuring van ons geweten, de achting onzer medemenschen, de gemeenschap van onzen God." Toch moet men zich bij het doorlezen wel eens afvragen, of deze toespraken niet veel meer theologische verhandelingen zijn, bestemd voor een uiterst modern en kritisch publiek, dan preeken die troost en verheffing en kracht moeten brengen aan een heilbegeerige schare. Te veel missen wij erin dat kalme, liefderijke, dat werkt en sticht en tot ieders hart spreekt. Het heeft allen schijn dat Huet zijn godsdienstige opvattingen, zijn strijdpunten met de orthodoxie en de mannen der Groninger richting, heeft willen belichamen in zijn kanselredenen. Dit was geen gelukkige keuze. De kerk is niet de plaats van debat, en de gemeenteleden zijn niet allen kritische theologen. Aan het schoone in Huet's preeken wordt steeds afbreuk gedaan door het tweeslachtige dat erin is, ze zijn n.1. alle half slichtend en half polemiseerend. Soms wordt hij erin grof; zoo noemt hij in zijn preek over de toekomst, de orthodoxen: catechismuslieden. Door zijn kritisch, nuchteren geest breekt hij veel schoons af, wat hij eerst had opgebouwd. Soms schijnt het ook of het redenaarsvuur in hem gevaren is, doch dan ontkomt hij niet aan het bombastische: „onze krankzinnigengestichten gaan gebukt onder een overbevolking van martelaren der orthodoxie. De slachtoffers van het liberalisme, zij vullen onze gevangenissen en onze bestedelinghuizen. Breekt de ketenen der slavernij, dus roept de menschenliefde, en de burgeroorlog staat voor de deur. Eert de overlevering, zoo spreekt het autoriteitsgeloof, en gansche natiën sterven zedelijk den hongerdood. Zelfstandigheid, dus luidt het wachtwoord des vrijen denkens, en morgen breekt de revolutie los. Geen rouw, zegt de wereld, en onder hare danszaal loeit de lavastroom. Men eet, men drinkt, men vraagt en geeft ten huwelijk, en reeds wassen in de verte de wateren van den zondvloed." De situatie van Huet in Haarlem was er in den loop der jaren niet aangenamer op geworden. Quack, zijn vriend in dezen tijd, geeft ons in de Gids van 1886 een goede beschrijving van de omgeving, waarin Huet verkeerde. Het kalme provinciestadje Haarlem had den jongen predikant met vreugde ontvangen, en ook Huet zal zich in zijn klein huisje in de Zijlstraat wel hebben thuis gevoeld. Er waren echter langzamerhand omstandigheden gekomen, die de wederzijdsche liefde hadden doen verflauwen. Bij Huet begon het met de geldzorgen. Zijn finantiëele positie in Haarlem, ƒ 2000.- per jaar, was voor iemand als Huet, met in vele opzichten aristocratische neigingen, niet te veel. Zelfs in zijn ongehuwden staat kon hij er niet mee rondkomen. Toen kwam echter zijn verloving met Anna van der Thoil, en zijn benauwde geldelijke positie bleek nu eerst duidelijk. In een brief aan zijn verloofde (1857) schreef hij over zijn geldgebrek: „Mijn broeder had de goedheid mij van uit Soerabaya ƒ 500.— te zenden. Vijfhonderd gulden, dat zal me weer eenigen tijd drijvende kunnen houden. Ongelukkigerwijze zijn er zooveel dingen te betalen en af te lossen, interest en kapitaal, dat ik geloof dat mijn ƒ 500.— voor 15 Juli den weg van alle vleesch zullen zijn opgegaan. Dan komt er bij hem langzamerhand een zekere verbittering op; hij wil zoo gaarne in het huwelijk treden, maar zijn geringe bezoldiging maakt dat onmogelijk. Enfin, „dan maar celibatair blijven en zijn Anna maar voor de klasse als onderwijzeres", mokt hij. Of als laatste redmiddel gaan samenwonen met zijn oom. Hij ziet dan uit naar andere plaatsen. Den Haag en Amsterdam waren vacant en gaven een veel betere bezoldiging. Utrecht was voor hem geen vooruitgang. In deze steden werd hij uitgenoodigd op beroep te preeken, maar het beroep bleef uit. Telkens en telkens schrijft hij aan zijn meisje, dat toen in Frankrijk vertoefde: „nog niets gehoord. Groot en diep is de stilte, die het Haagsche consistorie bewaart, of: nog steeds geen nieuws uit Amsterdam." Dan maar naar Londen, daar was een vacature bij de Waalsche gemeente; het salaris was niet groot, 200 pond sterling, maar men kon daar beter onopgemerkt leven, men ging daar schuil in de menigte, en misschien dacht Huet in stilte dat hij daar ook wel heel wat stof voor schetsen en romans kon verzamelen. Ondanks zijn moeite beriep ook Londen hem niet. Dan maar naar lndië, als laatste redmiddel, doch ook dit mislukte. Door den minister werd er een ander predikant heengezonden, van gelijken leeftijd en dezelfde geavanceerde ideeën als Huet. Men begrijpt dat zijn gevoel van eigenwaarde door dit mislukken een zwaren knak had gekregen. Het zwaarst viel het hem, dat men hem in den Haag niet wilde hebben. In een brief van '57 schrijft hij: „het meest geef ik om mijn droom van Amsterdam en den Haag; mijn droom van zuiver litterator, van tijd tot tijd het evangelie predikend, daar waar men mij wil laten preeken". Hier in dezen brief (hij is van '57) zien wij een verandering van gezindheid, die hij bewust of onbewust niet uitgesproken heeft in zijn kanselredenen. Hij hield het nog geheim voor de menschen. Het is in de jaren '58 en '59 dat we een merkbare verkoeling bij Huet vinden voor het predikambt. In dit proces zullen wel drie factoren den hoofdrol hebben gespeeld: de hierboven aangehaalde finantieele moeilijkheden, die Huet zwaarder drukten dan men misschien zou verwachten, 2e. zijn kennismaking met Potgieter, 3e. het gering succes bij zijn arbeid. Vooral dit laatste hinderde hem. Het kerkbezoek werd minder. Bij zijn beroepspreek in Amsterdam was de kerk slecht bezet. Toch preekte hij met veel vuur over het voorbeeld van Jezus, een preek die een zijner kennissen voor de tweede maal nog eens wilde hooren. In Amsterdam was men zoo geestdriftig niet; de aandacht was maar matig. „Wat kan ik er aan doen"., zucht Huet, „ik blijf mijn preeken superieur, warm, interessant vinden, van hun Kant blijven de toehoorders ze beschouwen als verhandelingen." Onder grooten toeloop was Huet zijn prediking begonnen, maar een voor een waren zijn toehoorders weggebleven; ten slotte waren er nog maar enkele getrouwen over. Huet begon te bespeuren dat hij de menigte niet achter zich had, dat zijn redevoeringen, al waren ze uiterlijk ook onberispelijk, aan 't meerendeel der gemeenteleden niet gaven wat ze er van eischten. De gemeente die hem met gejuich had ingehaald, die den eersten tijd met aandacht luisterde naar den beschaafden prediker, deze gemeente wendde zich van Huet af. De tijden waren voorbij dat velen, tot andere kerkgenootschappen behoorend, ook een niet onaanzienlijk aantal Joden, zich over lieten schrijven naar de Waalsche gemeente. Op den duur bleek het gehoor niet gediend te zijn van zijne intellectualistische, ja bijna rationalistische prediking. Hadden zij in den beginne allen als om strijd in den predikant den redenaar, den artist bewonderd, de tijd leerde dat er aan preeken andere eischen werden gesteld, dan letterkundig geperfectioneerd te zijn. Het was een ontgoocheling voor Huet, want trok in dienzelfden tijd zijn ambtgenoot Pierson in Rotterdam niet voile kerken, zoodat men zich verdrong om hem te hooren? Een ontnuchtering was het voor hem, die geenszins vrij was van eerzucht. Daarbij kwam dat hij meer »n meer de inrichting van de Waalsche Kerk, en de synode van hare predikanten, als een knellenden band gevoelde. Hij wilde vrij zijn, geheel vrij in zijn doen en laten, en in iedere kerkelijke regel of verordening zag hij iets dat de vrijheid aantastte. Hij werd een vrijgeest, zoowel op het gebied van het uiterlijk als innerlijk godsdienstig leven. Veel wierp hij overboord wat in zijn oogen bombast was, want het was een zijner groote gebreken dat hij zich in het godsdienstig leven van anderen niet, of moeilijk kon indenken. Meedoogenloos brak hij met het kerkelijk overgeleverde, en daar de kerkelijke overlevering taai is, en niet spoedig wijkt, verwondert het ons niet dat er harde woorden vielen, wanneer Huet met zijn collega's samenkwam op de synode. In '57 schrijft hij al aan zijn verloofde dat men hem heimelijk bericht had, dat er iets broeide in den Haarlemschen kerkeraad ; dat men hem wilde interpelleeren over zijn „Brieven over den Bijbel". Hij had er zich reeds op gewapend, maar toen het consistorie na de preek bijeenkwam, scheen men den aanval niet te durven. Scherper ging het toe op de synodes. Hier trad Huet op in al zijn felheid. Hij schrijft over zijn laatste bezoek op de vergadering: „Mounier heeft een toespeling gemaakt op mijn impertinenten aanval op zijn ernst. De weinige woorden die hij tot mij gericht heeft, hebben hem doen waardeeren, door allen, ook door mij. De afgevaardigden hebben van mijn persoon den meest onaangenamen indruk gekregen. Zij hebben gelijk. Meer dan ooit ben. ik overtuigd van mijn geringe geschiktheid om deel uit te maken van eenig kerkelijk lichaam. Gelukkig is het de laatste keer dat ik aanstoot heb gegeven aan het Waalsche sanhedrin. Dat zal niet meer voorkomen. Mijn afwezigheid zal dat onmogelijk maken". Huet was zoo langzamerhand een kemphaan geworden, vinnig brutaal. Quack zegt dat hij de allures aannam van een enfant terrible, en Potgieter dat het hem aan la bosse du respect haperde. „Men begon zich over hem te verbazen, met hem te rekenen, ook en vooral buiten de predikanten wereld. Zelfs in den kring der officieren drong zijn naam door. Ik hoorde hen aan tafel twisten of moderne theologie niet datgene was wat men van godsdienst afwist, vóórdat men aan de militaire school zijn belijdenis leerde, en in de salons zagen de oogen der Haarlemsche meisjes teeder, levendig of bedroefd, wanneer over Huet het woord werd gevoerd". De positie van Huet in Haarlem werd steeds meer onhoudbaar. Huet maakte in vele gesprekken er geen geheim van dat hij een vrijeren vorm voor de gemeente wenschelijk hield, dan de tegenwoordige kerkorde gaf. Van hun kant gaf het meerendeel der Haarlemsche gemeente op ondubbelzinnige wijze blijk, dat het Huets ideeën niet onderschreef. Meer en meer ook begonnen zijn preeken te lijken op toespraken, en zijn toespraken op spectatoriale veitoogen. De gemeente begon zich te ergeren. In den beginne waren er al die den dominé te weinig dominé vonden, maar dat kon er desnoods nog mee door bij de vrije opvatting van die dagen. Doch wat het meerendeel der gemeente en vooral hare kopstukken niet wilden laten vallen, was het geloof aan een persoonlijk God, en dit besef ging bij Huet langzamerhand verloren. Het was in deze jaren dat Huet, wanneer hij te Amsterdam preekte, ten huize van een vriend geregeld Potgieter ontmoette. Potgieter dweepte als „behoudend" in geloofszaken, geenszins met Huet's theologische opvattingen, doch veel lof had hij voor den litterairen arbeid, en 't was dan ook op dat terrein dat de beide mannen toenadering tot elkaar zochten, een toenadering die tot een eenzijdig, onvolledig leven aanleiding gaf. Voor Potgieter, noch voor Huet was dit een voordeel. Vele idealen had Huet op godsdienstig gebied verloren; hij die zoolang geleefd had bij negatie, hij zocht iets positiefs, iets waaraan hij houvast had, en het zal zeer zeker Potgieter zijn geweest, die Huet heeft gewezen op het onvergankelijke, schoone het blijvende in de letterkunde. Huet verkeerde in een scheeve positie. Zijn kanselredenen had hij willen opdragen aan zijn leermeester Scholten, wiens meest trouwe leerling hij zich nog steeds noemde. Aan Scholten schreef hij nog: „het is een feit dat mijn liefde voor het evangelie door u bij mij is gewekt." Het kan zijn dat Huet deze lofspraak schreef uit groote vereering voor Scholten, misschien ook om zijn dankbaarheid te toonen, maar geheel waar was het niet. Er was een verwardheid en tweeslachtigheid in zijn optreden, die niet lang meer kon duren, en het gevolg ervan was dat Huet in 1862 zijn ontslag nam als Waalsch predikant. Dit kwam niet onverwachts, het was geen bliksemschicht uit een helderen hemel, maar uit een broeiende wentelende wolkenmassa. Als wij in zijn brieven nog naar nadere bijzonderheden zoeken over het heengaan, vinden wij niets. Over het algemeen hebben wij aan Huets brieven voor meer intieme zaken weinig. Ze zijn, in lateren tijd vooral, Hooftiaansch deftig en afgemeten, en weinig vinden wij erin van zijn diepste gemoedsaandoeningen. De breuk, de lang verwachte was gekomen. Scholten zal meewarig zijn hoofd hebben geschud om zijn „meest trouwen leerling". De tegenpartij zal hebben gejuicht. Zij voelde het als een nederlaag een gehaten vijand toegebracht. Huet's vijanden waren in die dagen ook al vele, en teekenend is zijn gezegde: „Ik zou denken dat onze Lieve Heer mij heeft toegerust met een zeer bijzonder talent om mij vijanden te maken", en door dit gezegde gaf Huet blijk van een goede dosis zelfkennis te bezitten. Zoolang als hij kon heeft hij het predikantschap waargenomen; op het lange laatst schoten zijn krachten te kort. Het was bij hem geen plotselinge verandering, geen ommekeer eensklaps ten kwade; het moest zoo gebeuren, het kon niet anders. Het zal Scholten ten zeerste bedroefd hebben toen hij dit hoorde. In zijn „Christendom en Protestantisme" had hij geschreven: „Wie het kerkgenootschap verlaat, verbreekt den band met broeders van wie, al zijn ze ook in wetenschap ten achter, somtijds voor het leven nog veel te Ieeren is". Hoe steekt dit toch gunstig af bij de vele minachtende gezegden van Huet over andersdenkenden. Van Deventer had Huet al voorgeslagen om het voorbeeld van zijn neef de la Rivière te volgen en over te gaan tot de Hervormde Kerk. Dat leek hem in 't geheel niet. Hij zou dan geheel ondergaan in zijn pastorale bezigheden, zoodat er voor vrije studie niets overbleef. „Hollandsch predikant in Nederland wil ik niet worden. Ik zou dan ondergaan in praktische bezigheden waarvoor ik ongeschikt ben, en bovendien, althans in een stad, half omkomen van gebrek." Hasselaar (pseudoniem van zijn vrouw) schreef in de Gids van 1880: „Het karakteristieke van den Hollandschen dominé heeft hem nooit gekenmerkt". Of dit nu bij Huet een gebrek was of niet, Iaat ik in het midden, maar de opmerking is juist. Al is het niet dat Huet bovenal Fransch predikant was, een op en top Franschman waarvoor zijn vrouw en Quack hem houden. Huet, de afstammeling van den trotschen bisschop van Avranches; Huet was, wat karakter en wat uiterlijk aangaat, het toonbeeld van den echten Hollander. Neen domine, dat was hij niet, hoogstens was hij een godsdienstig redenaar. De kleine man interesseerde hem maar matig, hij sprak slechts tot het intellectueel gedeelte. Na zijn aftreden als predikant begint Huet eens flink naar buiten op te treden. Nu heeft hij de vrije hand om na afloop zijner redactioneele werkzaamheden aan de Haarlemmer Courant (zijn nieuw beroep) te debatteeren en te polemiseeren. Het eerst kwam mevrouw Bosboom-Toussaint aan de beurt. Zij had in 1862 bij een plaat van Eugène Laville: „de terugkeer van Golgotha", een onderschrift geleverd, waarin zij fel tegen het modernisme te keer ging. „Men vernieuwde de aanvallen op den Bijbel, men legde hem op de ontleedtafel, om hem aan flarden te snijden. Het evangelie brengt men tot de proportie van een foutief opstel, en den Christus met opstanding, hemel- vaart en al, tot een onnoozel sprookje, waaraan de simpelheid alleen de naïveteit kan hebben te gelooven". Zij houdt zich streng aan de letter, en noemt bijvoorbeeld Maria, de fiere Israelitin, met koninklijk bloed door de aderen. Uit dit alles kan men zien dat het een strijdartikel is, een opkomen tegen den modernen tijdgeest. Om het verder te verspreiden deed zij het opnemen in het jaarboekje: Magdalena. Het is een tendentieus geschriftje, het is op sommige plaatsen overgevoelig; maar daarnevens is er soms een felheid en een verdachtmaking zooals we dat bij een zachtmoedig schrijfster als zij niet zouden verwachten: „de Christelijke Kerk heeft al zoolang iederen nieuwen Paaschmorgen het zegevierende: de Heer is waarlijk opgestaan, elkander toegezongen, dat het wel moeilijk wordt diezelfde oude boodschap telken jare verfrischt en verjongd tot haar te brengen. Laten wij het eens anders doen; laren we zeggen: waarlijk de Heer is niet opgestaan. Dat is een nieuwe waarheid die we hebben ontdekt en die treffen zal. Anderen overtuigend zijn ze ten slotte geëindigd met zich zelf te overtuigen." „Luchtspiegelingen zijn wonderschoon, maar wie een huis noodig heeft, kan er niet in wonen; en wie aan brood behoefte heeft, kan niet verzadigd worden door een schaal wasem, al is die door nog zoo'n kunstig chemisch proces verkregen." Het verwondert ons niet dat Huet op deze geringschattende woorden reageerde. Hij begon al fel in de Tijdspiegel 1862 waarin hij de volgende acte van beschuldiging plaatste: dat zij „in openbare geschrifte, met misduiding van de bedoeling harer medemenschen, den Christelijken geest verloochenend en onder den schijn van haar eigen geloof te belijden en dat van anderen te versterken, in onchristelijke taal historisch en Christelijk geloof verwart, en alzoo zich schuldig gemaakt heeft aan verblinding, ongewone mate van zelfvertrouwen, ondernemende stoutmoedigheid gepaard met geringe zakenkennis. Hare onbevoegdheid om een oordeel uit te spreken vindt zijn grond in hare onvolledige bijbelkennis, onbekendheid met de geschriften van hare geestverwanten, dogmatische en daarom onhistorische methode, ongenoegzame ontwikkeling des verstands om een eigen oordeel te vormen over het denken van den tegenwoordigen tijd, gebrek aan opmerkzaamheid op den strijd der menschelijke meeningen in 't godsdienstige, eenzijdige bekendheid met ééne opvatting des Christendoms". De schuldige wordt dan veroordeeld om binnen 2 jaar na uitspraak van dit arrest een wedergade te leveren van haar Lauernesse en nooit ofte nimmer zich in theologischen twist te mengen, alvorens zich daartoe door een koud bad en een Iidmatencatechisatie voorbereid te hebben. Eenige maanden later werkte Huet dit arrest uit tot een brochure „aan Mevrouw Bosboom", waarin hij haar op ernstige, strenge wijze berispt. „Waart gij naar evenredigheid uwer beschaving ten volle vertrouwd met het vele voortreffelijke, dat door uw eigen geestverwanten in den laatsten en voorlaatsten tijd geschreven is over den Bijbel, gij zoudt u onthouden van met sommige kwalijk verklaarde, of uit het verband gerukte tekstwoorden een nietigen schijn van kracht bij te zetten aan uwe deklamatiën. „De Chineezen", zegt men, „zien met minachting neer op de Europeesche beschaving, daarentegen weten de Europeanen recht te laten wedervaren aan hetgeen goeds is in de beschaving der Chineezen, wat een bewijs is dat de Europeesche beschaving hooger staat." En zoo gaat het door. Huet zegt zeer terecht dat het niet aangaat het boekje alleen te richten aan de zwakke zusteren des geloofs en hierin een uitweg zoeken om de aantijgingen niet te behoeven verdedigen. De vrouwen moeten zich niet plaatsen aan het hoofd van kerkelijke miniatuursamenzweringen. De slotsom is dan: wie niet in een kwestie thuis is, moet in de zaak niet als verdediger, nog veel minder als aanvaller optreden. Mevrouw Bosboom moest haar roem als romancière niet dienstig maken om aan een dergelijk geschrift waarde te verleenen. Men kan best een goed romancière en daarbij een slecht theoloog zijn. Mevrouw Bosboom antwoordde nog even, zwakjes, in een voorwoord van een nieuwe uitgave. Zij speelde een weinig de vermoorde onschuld, de zwakke vrouw, die het tegen den woesteling niet uit kon houden. De grove behandeling van Huet was echter gedeeltelijk haar eigen schuld. Zij had van te voren moeten bedenken: wie wind zaait, zal storm oogsten. Tegen Huet traden in het krijt: Cohen Stuart, de redacteur van de Magdalena en vooral Hofstede de Groot met zijn brochure: „Het zelfstandig oordeelen der gemeente over Bijbel en Christendom, naar aanleiding van het geschrevene door Mevrouw Bosboom en Huet", waarin Hofstede tot de conclusie komt: de religieuse zelfstandigheid is verkrijgbaar voor de gemeente, als deze intuïtief Evangelie en Bijbel onderzoekt. Voor de wetenschappelijke of theologische zelfstandigheid is de gemeente niet geschikt, discursief kan zij bijna niets navorschen. Mr. W. van der Jagt schreef aan den anderen kant weer een verdediging van Huet, en zoo werd het een vinnige strijd; door velen werden de personen ook in den strijd betrokken, wat de zaak niet weinig vertroebelde. Gelukkig waren er sommigen, die den strijd van den humoristischen kant beschouwden. Zoo verscheen er in Deventer een spotdicht. „Aan de gevallen meisjes te Steenbeek (ten hunnen bate was het boekje van Mevr. B. uitgegeven). Christelijke rijmen van jammer en bemoediging, namens een verbijsterde, maar terechtgebrachte romancière", onder het motto: En zoo zij iets willen leeren, laat ze vragen, want het staat leelijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken (1 Corr. XIV 35) en, Taceat muiier in ecclesia. Na Huets uittreden uit het Waalsche Kerkverband scheen het alsof hij slechts om formeele redenen de Kerk had verlaten. Hij bleef zijn godsdienstoefeningen voortzetten in de Concertzaal. Waarom of hij dit deed? In geen geval om een eigen gemeente te stichten, van ieder kerkverband had hij een afschuw. Het was misschien een propaganda maken voor zijn ideeën en richting. Dit soort samenkomsten was onder de modernen nieuw (eerst later zou Pierson komen met zijn „vrije bijeenkomsten"). Het bezoek was in den beginne vrij goed. Het was een kerk voor de zoogenaamde onkerkschen, doch in niets onderscheidde het zich van een gewone godsdienstoefening. Er was gebed, bijbellezing, kerkgezang met orgelspel. Wat het kerkgezang betreft, was Huet niet erg consequent. Vroeger had hij dit reeds als onesthetisch bekritiseerd, het zou gelijken op het loeien van vee; het deed een fijngevoelig mensch onaangenaam aan; en nu het in zijne macht stond cm het te doen verdwijnen, nu schrikt hij er voor terug. Hier kan Huet zich nog maar niet van het overgeleverde losmaken. Velen hebben zich de vraag gesteld waarom hij zoo op eigen houtje nog 2 jaren lang kerk hield; Huet zelf heeft er nooit iets over geschreven; wij moeten dus gissen. Om geldelijk voordeel? Misschien, maar groot zal dit niet geweest zijn. Misschien ook op aandringen van zijn getrouwen, die tot het laatst toe bij hem waren gebleven en die, nu de meester hen verlaten had, hulpeloos achter- bleven. Misschien ook om gevolg te geven aan den hartewer.sch van zijn vrouw, die in Huet zoo gaarne den theoloog zag, getuige het Gidsartikel. Het meest waarschijnlijk komt het ons echter voor dat Huet het ideaal zijner eerste predikantsjaren nog niet had opgegeven. Redenaar had hij willen worden. Als Fransch redenaar had hij schipbreuk geleden, dat voelde hij wel. Daarvoor was hij het Fransch niet voldoende meester. Daarom had hij in de laatste jaren aan den Kerkeraad gevraagd om beurtelings in *t Fransch en het Hollandsch op te treden. Huet wilde nu zijn kansen wagen met het Hollandsch, en hij was al even ongelukkig. Hij heeft het niet kunnen brengen tot een modernen Sankey. Ook zijn vrije gemeente verliep. De godsdienstoefeningen werden gehouden met steeds grooter tusschenpoozen, om ten slotte in 1864 geheel op te houden. Enkele van zijn leerredenen uit deze periode heeft Huet ons gedrukt nagelaten. Het eerst van 1862, „Onze bede". In zijn inleidend woord zegt Huet, dat deze toespraak eigenlijk bedoeld is, om zijn standpunt tegenover de Kerk nader uiteen te zetten, opdat de afkeer van velen worde tot een rechtvaardig oordeel. Veel goeds heeft hij nog te vertellen van de Hervormde Kerk. Soms echter kan deze diep dalen, dieper nog dan de [oodsche synagoge, doch tot den val was zij niet voorbereid. Huet wil protesteeren tegen het geestdoodend gedoe, en de haarkloverijen die erin zijn. Hij wil echter geen seperatisme. „Aan ons zal het niet liggen, indien deze stiefmoeder niet weldra van nieuws door ons als moeder wordt begroet en geëerd. Veeleer is het eenig oogmerk van ons streven, naar den maatstaf onzer krachten, mede te arbeiden aan de wedergeboorte van het genootschap waarin wij opgroeiden. Moge de Hervormde Kerk meer en meer worden een hartkamer, waaruit een nieuw en gezegend leven stroome door al de aderen van het vaderlandsche protestantisme. Geen andere wensch vervult ons gemoed, op onze lippen is geen andere bede." Ds. J. Liernur, Luth. predikant, vroeg in een open brief aan Huet, naar aanleiding van dit geschrevene in „Onze bede", waarom hij dan toch de Kerk verliet, die hij immers zoo hoog schatte, en dat nog wel tegen het advies van zijn leermeester. Huet bleef het antwoord schuldig. In '64 gaf hij enkele zijner toespraken uit. Als wij deze van hem vergelijken met zijn eerste geschriften, dan zien wij, hoeveel radicaler hij geworden is. Vooral de Jezusfiguur heeft voor hem veel van zijn bekoring verloren. Jezus de aanbeveler van een soort onmaatschappelijke godsdienstigheid, waaraan men den naam van piëtisme geeft. Het bijbelsch Christendom is volstrekt onvereenigbaar met de eischen der 19de eeuw." Hij heeft daarin ook een toespraak over het eenig noodige, en als vanzelf denken wij dan terug aan het tijdschrift van dien naam. Was er in dit laatste een geheel zich geven aan Jezus, in den tusschentijd is veel veranderd. Hier klinkt het: „de 19de eeuw is de eeuw van de rede. Iedere richting echter die niet opneemt het edelste van den stroom waartegen zij zelve indruischt, gaat ten gronde. Daarom moeten wij, menschen van de rede, opnemen iets van den piëtistischen geest van het Nieuwe Testament". Van Jezus zegt Huet dat wij niet altijd dat zouden willen doen, wat Jezus van Zijn discipelen eischte, dat Zijn onverschilligheid voor het aardsche grensde aan een zekere verkrachting van het plichtsgevoel. In de door Hem meest geprezen vroomheid is iets contemplatiefs waarvoor wij geen sympathie en ook geen tijd hebben. Dat klinkt nu anders dan zijn vroegere: „Christus is tegelijkertijd het ja en amen der inzichten en verlangens van ons hart". In alles merken wij dat Huet veel koeler, veel sceptischer is geworden. Steeds verder dwaalt hij af van het Christendom; de toespraken worden steeds minder godsdienstig. Met een tamelijk groot talent Iaat, in de meeste toespraken, de auteur een godsdienstige zijn kracht meten met een man der praktijk. Beurtelings verdedigen ze hun zaak, evenals in Job, en Huet vergelijkt de resultaten. Toen in 't midden van '64 Huet zag dat zijn samenkomsten geen levensvatbaarheid meer hadden, brak hij deze af. Hij eindigde niet met een toepasselijke afscheidsrede; misschien leverde deze voor hem groote moeilijkheden op. Hij sprak over: „leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen". Slechts in zijn voorrede laat hij iets los. „Wie tot het besef van zijn onvermogen is gekomen, behoort weerstand te kunnen bieden, ook aan den vriendelijksten aandrang. Werkelijk acht ik dit de schoone zijde der betrekking die tusschen ons bestaan heeft, en die thans veibroken wordt, dat gij door haar genoopt zijt geworden tot het doen van een schrede voorwaarts op den koninklijken weg dier gezegende vrijheid, die de adel is van onzen geest". Met dit laatste bedoelt Huet zeer zeker de autonomie van den menschelijken geest, welke bij Huet levensdoel moest worden. Zoo verdween hij met den stillen trom, hij die zich geroepen gevoelde om het volk in de resultaten der modern godsdienstige wetenschappen in te leiden, die in zijn brieven over den Bijbel getuigd had van de groote tijden die men doorleefde. Hij had te vroeg gejuicht. Het volk had hem gewogen en te licht bevonden; en in den strijd had hij zijn geloof verloren. Toen Huet met zijn Toespraken zijn werkkring op specifiek Christelijk gebied afsloot, treurden vele vrienden om zijn ommekeer. Goed bezien was Huet echter niet veranderd, men had hem tot dusverre, ook al door zijn schuld, maar van één zijde leeren kennen. Nu openbaarde zich wat er achter het uiterlijk van hem verscholen lag. Zoo schrijft zijn vrouw over hem, die het haar geheele leven betreurd heeft dat Huet geen predikant is gebleven. Doch het kon niet anders. Van 1862 af werd Huet door Potgieter opgenomen in de Gidsredactie, als redacteur van de afdeeling: Kroniek en kritiek. Quack beschrijft hoe hij op de redactievergadering binnenkomt: „Zijn gelaat was somber, hij was van realist „pessimist" geworden. Hij was niet meer overtuigd dat de zeer kritisch godsdienstige denkbeelden, die hij beleed, hem tot eenige oplossing konden brengen". Een heel verschil met zijn begin, toen hij wel al iets in zich had van de encyclopaedisten; doch toen was hij blijmoedig, nooit zwartgallig of bitter. Hij had nog veel moed en nog veel illusie in het leven. Na 1864 begon Huet zijn zuiver kritische werkzaamheden op het gebied der theologie. Allereerst richt hij zijn aanval tegen J. H. Gunning, predikant bij de Hervormden te den Haag, die in verschillende werken zijn medehervormden had gewaarschuwd tegen het verderfelijk modernisme, waarmee zoo druk werd gekoketteerd. Onbarmhartig is Huet, wanneer hij schrijft: „gij zoudt geen goed rechtzinnig predikant zijn, indien gij niet een weinig op een Farizeër geleek". Dan spreekt Huet over een denkbeeldig Christendom, omdat het nooit heeft kunnen tieren, als in 't gemoed van een zeker aantal bijzonder edele personen, omdat liet van het historisch Christendom alleen den naam heeft overgehouden en het in den grond der zaak niets anders is dan de hoogste uitdrukking der menschelijke natuur. Te goed voor deze aarde, is het nooit bij machte geweest een kerk in het leven te roepen. Het feitelijk Christendom is een mengsel van kwaad en goed, van onnatuur en liefelijkheid, van trivialiteit en verhevenheid. „De moderne theologen, die met dat Christendom gebroken hebben, handelen verkeerd met te blijven dienen in het Kerkgenootschap waartoe zij door hun geboorte en hun opleiding behooren. Ze zijn geen Christenen in den algemeen gangbaren en door de historie geijkten zin. Het uit een synagoge voortgekomen Christendom is op zijn beurt een synagoge geworden, even onsteifelijk als de Joodsche, maar ook even onhandelbaar". En als hij het dan heeft over zijn predikambt, dan zegt hij, dat hij 12 volle jaren in de gelederen der kerk gediend heeft, welke korte omgang genoeg is geweest om hem voor zijn geheel volgend leven kerkelijk gestempeld, en daardoor minder bruikbaar te maken dan een gepasporteerd onderofficier, waardoor hij naar de buitensingels der maatschappij is gebannen. Hij beklaagt er zich niet over, want om het genot der onafhankelijkheid in zijn volheid te kunnen smaken, moet een gewoon mensch er de bittere kruiden der dienstbaarheid hebben gegeten. Aan zijn verlossing uit de slavernij is hij de onwaardeerbare kennis der vrijheid verplicht. „Duidelijker dan voorheen zie ik thans in, dat elke kerk een orthodoxe instelling is. Ik was in uw midden een indringer, ik was niet op mijn plaats; het was een 12jarige onbescheidenheid van mijn kant." We zien hier dat Huet het tafellaken tusschen zich en de Kerk geheel heeft doorgesneden, 't Is of hij weer vrij ademt, nu hij uit de donkere kerkgewelven te voorschijn is gekomen, in het volle daglicht. Nu is hij vrij, door niets gebonden, nu behoeft de ontwikkeling van zijn geest niet meer te loopen in het kerkelijk gareel. De Kerk deugde niet voor hem en hij niet voor de Kerk. De oplossing was gevonden. Nu gaat Huet vojrt met artikelen te schrijven tegen stelsels en richtingen van modernen zoowel als van orthodoxen kant. Hij verzamelt deze afzonderlijk verschenen artikelen en geeft ze uit onder den naam: Verspreide Polemische fragmenten, Haarlem 1864. Voor de uitgave had men hem verweten dat deze geschriften zich kenmerkten door een buitensporig vertrouwen in de juistheid van eigen doorzicht, gepaard met een groote mate van bitsheid. Het was niet een: leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart. Spottend klonk het hem tegen: Les gens que vous tuez, se portent assez bien. Links en rechts deelt Huet zijn houwen uit. In zijn: „Goed recht van den twijfel" zegt hij van Beets' Stichtelijke uren: „Beets staat boven den strijd van het geloof. Voor hem is het zwoegen niet slechts een ijdele bezigheid, maar tevens een bezigheid der ijdelheid. Op het gebied van kennen en kunnen heeft hij ternauwernood een kijkje genomen. Voorwaar wie zich in onzen tijd op kerkelijk gebied het minst van allen op haar onkunde moest laten voorstaan, is de rechtzinnigheid. Misschien geldt voor de orthodoxie ook het woord van Paulus: .Wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, dan zal ook Israël zalig worden." Over de behoudende theologie schrijft hij: De stelselmatige en tevens beginsellooze behoudzucht doet de menschen de zaak verdraaien, waardoor een eerlijk man ongemerkt een advocaat van kwade zaken wordt. In zijn artikel over het Materialisme bestrijdt hij Pruis van der Hoeven, die in zijn Christelijke anthropologie beweerd had dat het Christelijke leven ontsprong uit frisch bloed en gezonde hersenen. Huet zegt daartegen: Deze kunnen alleen maar den fraaien diermensch vormen. Wie eenigszins toegeeft dat de menschelijke geest een product is van de stof, en in tijdsorde van 's menschen ontstaan op het laatstgenoemde volgt, heeft zichzelven daardoor met gebonden handen en voeten overgeleverd aan het materialisme. Het onsterfelijkheidsgeloof wortelt in den bodem van de zedelijkheid, en zoo wordt bij het aangroeien van de zedelijkheid d. i. de groei van heiligheid en liefde, het geloof aan het toekomstig leven ook grooter. Ook komt Huet op tegen een redevoering, welke Rauwenhoff had gehouden voor zijn studenten. Rauwenhoff ziet de bezwaren, hij verzwijgt deze niet, doch inplaats van dan tot de slotsom te komen: het modernisme past niet in de tegenwoordige Kerk, zegt hij: men moet er zich doorheen slaan. Hij laakt in Rauwenhoff dat deze niet toestaat dat zijn onderzoek eindigt met een vraagteeken, laat staan met een ontkenning. Daardoor wordt de wetenschap de dienstmaagd der theologie. In „Klericalisme" wijs tHuet aan hoe de geestelijke stand in minachting is, evenals de kleurling in Amerika. Dit komt omdat de gezamenlijke priesterschap der onderscheiden Christelijke Kerken een bedenkelijke ontaarding vertegenwoordigt van het geestelijk Christendom. Dit is gemaakt inplaats van frisch. Dit komt wel niet voort uit den godsdienst zelf, maar uit den officieelen godsdienst die naar wereldsche instellingen met een groot administratief raderwerk arbeidt. Het Koninkrijk der hemelen verkeert in een ministerie van binnenlandsche zaken. Iedere godsdienst versteent, wanneer zij haar individueelen kant verliest. Tegen de moderne theologie heeft Huet, en m. i. zeer terecht, de grief dat men niet weet of zij de Christusfiguur houdt voor fantasie of voor werkelijkheid. Deze twee dingen worden ook nu nog zoo hopeloos verward, iets wat aan de prediking niet veel goeds doet, en haar als vanzelf duister maakt. Men ziet, Huet houdt hier geen blad voor den mond. Hij valt alles aan wat hem als conservatief op den weg tegenkomt, ook een openingsrede van prof. van Oosterzee, welke deze de overlevering getrouw, in het Latijn hield. Huet noemt het zeer oneerbiedig: schooljongenslatijn. In 1865 schreef E. P. J. Jorissen uit Groningen: vlucht of volharding, een apologie van het modernisme, en daarnevens ook een verdediging van zijn blijven in de Kerk. Huet had haar verlaten; men had dat niet als lafheid, als Fahnenflucht beschouwd. Doch wat moest hij nu. Hij betreurde het dat Huet alleen stond, en dat hij voor den gemeenschappelijken strijd in een groote legerorde, alleen en op eigen hand den geest der eeuw ging bestrijden. Legerbende en generaal in één persoon. Maar niemand is onmisbaar. Huet niet en evenmin Pierson (deze had in 1865 van zijn gemeente in Rotterdam afscheid genomen). Is hun uitgaan te verklaren? ja, zegt Jorissen. Ligt de schuld aan hen? Hierop blijft hij het antwoord schuldig: Het eenvoudig gezond verstand van onze voorouders schreef in het formulier van den heiligen doop: in alle verbonden zijn twee leden. Laat ons die taal eerbiedigen. Er zijn predikanten en er is een Kerk. Aan wie de schuld, indien in dit verbond een der twee leden zich onttrekt? Jorissen stond in 't onzekere. Kwam bij hem ook nu reeds de twijfel op, die grooter zou worden, en hem ten slotte zou noodzaken de Kerk te verlaten? Heftiger trad Reville op in zijn brochure: „Het goed recht der moderne richting" vooral tegen Pierson gericht. Hij verdedigt het goed recht van het blijven, en doet dit op zijn bekende vurige Fransche manier. Reeds eerder was hij voor de moderne richting in de bres gesprongen, en zeer terecht verleende de Leidsche Hoogeschool, op aan dringen van Scholten, hem het doctoraat in de theologie. Huet voelt zich geroepen Piersons standpunt te verdedigen. Het kon tevens dienst doen als een „oratio pro domo". Ofschoon geheel buiten de Kerk staande, vangt Huet den uitgeworpen handschoen op, en lanceert zijn laatste polemisch geschrift: „Ongevraagd advies", inzake Pierson. Men zou het zijn laatste theologische stuiptrekking kunnen noemen. Het was weer fel, zooals we dat van hem gewoon zijn, „de Christelijke godsdienst is een openbaringsgodsdienst en daarom is er geen plaats in de Kerk, noch voor leeraar, noch voor gemeentelid, die de openbaring loochent, en ook de Christelijke openbaring zelve naar het land der fabelen verwijst. Hierin zit het revolutionaire van de moderne theologie, en hoe zou dit kunnen blijven in een orthodoxe instelling? Een modern Christen is in zijn oog een fantasie Christen. Wel wil Reville „een verzoenen tusschen gelooven en weten", maar deze is niet te vinden. Het is een hopelooze verwarring. Dan wijst Huet er op, dat Kuenen, een man toch van erkend moderne beginselen, een orthodoxe formule voor de synode had opgesteld: n.1. om predikant te kunnen worden moest men vasthouden aan het evangelie, aan God, aan Christus en aan de vrijheid, dus een vasthouden aan het evangelie van Gods genade in Christus. Voor Kuenen hadden deze woorden een beteekenis, die indruischte tegen die van de Hervormde kerkleer. Huet wil dus bij Kuenen een bewust bedrog constateeren, en concludeert dat een richting, welke zulke middelen te baat nam, de toekomst niet kan toebehooren. Verder wijst Huet op het karakterlooze in Rauwenhoffs rede bij de heropening van diens lessen. Deze ziet in zijn positie een antiquiteit, doch inplaats van heen te gaan blijft hij kalm wachten. Ook Scholten krijgt een lik; deze had gezegd: „pie posse naturam dici Deum, wat ook Calvijn toegeeft, doch het is de ruggegraat van Spinoza's systeem. Naast deze Spinozistische opvatting komen bij Scholten nog Rousseau'sche neigingen. Is het dan niet schandelijk dat iemand Calvijns gestoelte bestijgt, en een leer verkondigt, zoo geheel afwijkend van hem? Zoo staan dan mannen als Rauwenhoff, Kupnen, Reville (Scholten noemt hij er niet bij, uit piëteit misschien niet) als achteruitgaande verre ten achter bij Pierson (en hem zelf natuurlijk) bij diens onverschrokken voorwaarts dringen. Reville, zegt hij, wil tusschen de onafhankelijke denkers en de kudde der geloovigen een soort tiers état in het leven roepen, welke derde stand vertegenwoordigd zal worden door de moderne theologie. Zij willen wel het onbeperkt vrije onderzoek, maar toch zijn er voorname punten, die zij a priori aannemen. Het is een verheven eclecticisme. Huet vreesde dat de moderne theologie van hem een huichelaar zou maken. Door de modernen is niets zoozeer in ons kerkelijk vaderland bevorderd dan de onkerkschheid. Er was een tijd waarin het modernisme nog niet gestremd was, en geschikt om opgenomen te worden in den geest der samenleving. Aan dezen tijd heeft zij zelve een eind gemaakt. Huet komt er tegen op dat op 'slands kosten onderwijs wordt gegeven in het Calvinisme, waardoor er hanengevechten onstaan tusschen de drie gereformeerde scholen. Weg met de Kerk, roept hij uit, er moet de autonomie komen van den menschelijken geest. Niet de ons omringende werkelijkheid, niet ons denken, maar alleen onze verbeelding doet ons aan God gelooven. In het rijk der wetenschap heeft de Godsdienst alleen waarde als zielkundig verschijnsel en als historisch feit. De theologie is de wetenschap der menschelijke onwetendheid; moderne theologie, want niets is meer verouderd dan zij, een formule die zich zelf opheft, en haar voorwerp meteen. Hij eindigt dan met de groote woorden: „Wie als Pierson, door te gehoorzamen aan zijn beter ik, opgehouden heeft een kind te zijn, is zich zeiven genoeg en kan iedere instemming of medewerking missen." Zoo heeft nu Huet officiëel met iederen godsdienstvorm gebroken, hij heeft een godsdienst voor zich zelf, hij houdt er een aristocratische autonomie des geestes op na. Deze aanval was tc scherp, te sterk persoonlijk, dan dat hij onbesproken voorbij zou gaan. De anders zoo kalme Kuenen trad uit zijn tent te voorschijn: hij moest ook wel opkomen tegen de unfaire wijze van beschuldiging van Huet, immers Kuenen had allereerst het bovenvermelde rapport aan de Synode niet opgemaakt. Het was een opzettelijk bedrog, want Huet wist wel dat Kuenen daar niet aan gewerkt had. Kuenen schreef in zijn boek: „Het goed recht der modernen", dat Huet eenzijdiger was dan Pierson. Hij zag altijd slechts ééne zijde der dingen, al zag hij die ook scherp. Zijn teekening van de positie der modernen in de Kerk mag niet eens een karikatuur heeten, de gelijkenis is daarvoor te gering. De moeilijkheid ervan zag hij echter goed in. Waarschuwde Pierson eerst tegen het gevaar dat de modernen liepen van de zijde van het posivitisme; nu zeggen ze zelf: iedere moderne is positivist. Vreemd is het ook dat Huet zegt: de gemeente wil van het modernisme niets weten. Wie vullen dan nu op zeer bevredigende wijze de kerken bij zoovele moderne predikanten? Hoe groot was niet de toeloop bij Pierson in Rotterdam? Huet had het nu eenmaal in Haarlem slecht getroffen, doch wiens schuld was dat? Heftig protesteert Kuenen tegen het onbeschaamde van Huet, wanneer deze schreef: de zaak is niet langer een kwestie van nadenken of van wetenschap, maar enkel en alleen van hetzij ongekruist Nederlandsch (Kuenen) hetzij Normandisch-Nederlandsche vasthoudendheid. Dit laatste natuurlijk aan het adres van Réville. Kuenen wil den godsdienst zoo veranderen, dat men aan de wetenschap recht laat wedervaren, zonder godsdienst of zedelijkheid zelve prijs te geven. Het geheele betoog van Huet is voor hem een bewijs dat Huet geen recht heeft, waar hij de godsdienst een illuzie noemt, als de tolk der wetenschap op te treden. Zijn fanfaronades, die alleen op onkundigen indruk maken, worden het best door autoriteiten weerlegd. Tegen Huet's leuze: de modernen de Kerk uit, haalt Kuenen Fruin aan, en diens getuigenis is daarom van zoo'n groote waarde, omdat Fruin niet kerkelijk godsdienstig was. Deze zag in de organische wereldbeschouwing der modernen niet een frontverandering, maar in zekeren zin een evolutie, gevolg van grooter wordende wetenschap. Zoo zou dan het antisupranaturalisme bestemd zijn om steeds meer verbreid, om van uitzondering regel te worden. Zeker, de Kerk was in haar wording supranaturalistisch in merg en been, doch daarom is het nu niet een genootschap tot handhaving en verbreiding daarvan. De kerkelijke levensopvatting van vroeger moet gereinigd worden van hare eenzijdigheid, zonder de kostbare elementen van waarheid op te heffen, die zij in zich sluit. Zoo komt dan Kuenen tot de conclusie, dat de modernen niet vijandig staan tegenover de Kerk, dat zij in haar midden een reformatorische partij vormen, die haar loffelijk doel kan bereiken zonder dat de Kerk zelve haar wezen prijs geeft. Kuenen wil zijn post in de Kerk niet verlaten, 't zou aanleiding kunnen geven tot een grooten uittocht, een aderlating die den dood tengevolge kon hebben. Ook J. Hooykaas Herderschee was tegen Huet's ongevraagd advies opgekomen, met nagenoeg dezelfde argumenten als Kuenen, maar in veel gematigder toon. In de Nederl. Spectator 1866 dankt Huet hem ten zeerste voor zijn uiterst edele polemiek. Vond hij bij Kuenen een zekere: disposition hargneuse, waarvan Réville zegt dat zij eigen is a certains genres d'irréligion, bij Herderschee is de geest zoo verheven, zoo godsdienstig, dat hij de Hervormde Kerk geluk wenscht met zijn voorspraak. Vol welwillendheid zegt hij: uw grootste vijanden zijn zij, die de betrekkelijk goede zaak van de moderne theologie (hoe kan Huet deze betrekkelijk goed noemen na zijn ongevraagd advies) door hun onbesuisd geschrijf compromitteeren. Het speet Hooykaas, dat bij Huet niet veel meer van den godsdienst was overgebleven dan „le culte du beau". Dat is niet erg, roept Huet uit: Kijk naar uw eigen gereformeerde Kerk, welke Kuenen zoo graag als nationaal behouden wil zien, en waarvan gij zelf ook niet kunt scheiden. Deze Kerk is zoo onesthetisch mogelijk. De Nederlandsche Hervormde Kerk is een aristocratische republiek, zonder aristocraten, met een erbarmelijke synode, en een kunstmatige staatsgezindheid. Le culte du beau zou de Hervormde Kerk heel wat kunnen opknappen; deze zou misschien regenereerend werken en haar behoeden voor de schande, om ten laatste van de armen begraven te moeten worden. Hoe onoverbrugbaar de klove tusschen Huet en de Kerk is geworden blijkt uit het slot: „Uw kerk is de schuld van veler geestelijk bankroet, uw dierbare Kerk met hare kruideniers organisatie, haar stijllooze bedehuizen, haar trommelvliesverscheurend psalmgezang. Uw Nederl. Herv. Kerk, namens welke gij medelijden gevoelt met de aanbidders van het schoone, is een kaal, kolossaal genootschap tot bevordering van het leelijke." Met dit geschriftje, dat veel poneerde, maar dat niets bewees, verdween Huet uit de wereld der theologie. Door weinigen werd zijn heengaan betreurd. Veel had men van hem verwacht toen hij in Haarlem begon; groot is ook in de eerste jaren zijn invloed geweest, zooals ook la Saussaye terecht kon getuigen in zijn „crise religieuse en Hollande": „Pierson wedijvert met Huet, wie den meesten invloed heeft op de jeugd." Het was na zijn huwelijk dat, ook al door familieomstandigheden, er een duidelijk merkbare verkoeling kwam ook in de Haarlemsche gemeente. Huet had zijn moderne propaganda verkeerd aangepakt. Huet's taak was het geweest na zijn brieven over den Bijbel, waardoor hij vele evangelische verhalen ten gronde richtte, een boek te schrijven zooals Rénan dat heeft gedaan. Hij heeft het echter nooit veel verder knnnen brengen dan tot negatieve resultaten. Zoolang hij zijn aanval kon richten tegen de orthodoxie en den duffen geest van behoudzucht, dien hij aantrof in de Kerk, zoolang trad hij flink op, maar toen het er op aan kwam geschiedenis in de plaats te stellen voor hetgeen hij bewezen had dat fabelen waren, toen schoten zijn krachten te kort. Het was ook juist Huet's eenzijdigheid, die hem ongeschikt maakte voor het ambt dat hij gekozen had. Zijn denkbeelden alleen waren juist en goed, al het andere kwam voort uit bekrompenheid, conservatisme, of onverstand. Kon deze propaganda wel stichten? Een groote fout was ook Huet's uitgang van redeneeren (zie Brieven over den Bijbel), dat men n.1. om te weten waaraan men zich had te houden, alleerst had te weten waaraan niet. Deze stelling gaat in de geloofszaken niet op. Men moet eerst komen tot het positieve in het geloof, en dan kan men datgene, wat hiervoor onnut of zelfs schadelijk is, overboord werpen. Altijd was Huet: der Geist der immer verneint. Zijn onbarmhartige kritieken verwekten veel ergernis. Huet stelde zich daarin op een veel te hoog standpunt, behandelde ieder niet speciaal theoloog, als een leek die geen recht tot spreken had (zie bijv. Mevr. Bosboom). S. F. W. Roorda van Eysinga (Leek en Schriftgeleerde), zegt van zijn kritieken: „Wat aan Huet's kritieken ontbreekt is het leven, het kloppende hart; niet slechts de bezielende adem, maar ook het helderziend oog der liefde, der liefde die alleen het apostolische getuigenis heeft, dat zij alle dingen begrijpt." Huet laakt alles, slaat om zich heen, fel en heftig; soms doet hij het in goede vormen, soms echter vergeet hij die, maar laat Huet nu eens zelf op de proppen komen. „Geef ons een Bijbel naar de behoefte van onzen tijd, een Bijbel verklaard naar het licht van onze wetenschap; een praktischen bijbelgids met populaire aanteekeningen, waaruit wij zien kunnen waaraan wij ons hebben te houden. De bewijsgronden kunt gij in eenige deelen, met bijlagen voor de geleerden afzonderlijk, wel uitgeven". Bij dit laatste voelen wij een trekje humor, misschien voortgekomen uit een twijfel aan Huet's kennis in een zaak, die hij zoo positief voorstond. Hij eindigt dan: „Met de behendigheid en onbarmhartigheid van een gladiator grijpt hij den leek bij de keel, en dwingt hem om het laatste woord der wetenschap te zeggen, het onzalige shibboleth over de vraag: naturalisme of supranaturalisme." Van Hamel zegt van Huet dat hij in de Kerk, theologie en politiek is een ketter, een criticus, dogma's ontledend, wierookwalmen wegblazend, heiligen-huisjes rammeiend, geheimzinnig gekleurde vensterglazen verbrekend, alles aantastend wat zich als bovennatuurlijk voordeed. Ziedaar een niet aanlokkelijke teekening van zijn persoon. Was het te verwonderen dat Huet op den duur zoo niet populair kon blijven? De Genestet was met zijn moderne theologie gekomen, en hij werd de lievelingsdichter van het publiek. Een afkeurende kritiek op zijn gedichten verwekte een storm van verontwaardiging, en niemand minder dan van Vloten gordde zich aan om den vermetelen criticus in de Gids af te rossen. Pierson kwam met bijna dezelfde theologische opvattingen als Huet, en de kerk was te klein om de schare der hoorders te bevatten. Hij werd een der meest geliefde predikers van zijn tijd, zelfs zijn orthodoxe tegenstanders eerden hem om zijn beminnelijke eigenschappen en zijn groot geloof, ondanks zijn ketterijen. Mevrouw Bosboom schreef van hem aan Huet: „Pierson is de meest beminnelijke .woordvoerder uwer richting", en toen in „de Heraut" Anastasio, ds. Barger, de radicale beginselen van Pierson beschouwde als een in den hoek werpen van zijn moeders Bijbel, toen werd hij hiervoor duchtig op de vingers getikt door zijn eigen partijgenooten. Bij Huet was dat geheel anders. Men zag hem komen met groote verwachtingen, en het was zijn eigen schuld dat hij schipbreuk leed. Huet had nooit predikant moeten worden. In hoeverre de drang van buitenaf, de familietraditie, van invloed is geweest op zijn keuze, weten wij niet. Van meet af aan bespeuren wij echter bij hem weinig roeping, en misschien verbergt hij dat zich niet geroepen gevoelen onder het mom van ongeschiktheid in zijn eerste brieven. Bij den dood van de Genestet wijdt hij woorden vol waardeering en bewondering aan hem (Ned. Spectator 1863). Hij bewondert daarin de Genestet die, finantieel onafhankelijk, ondanks zijn aanleg en liefde voor de letterkunde, uit eigen beweging de theologische studie verkoos. Werpt dit misschien ook een licht op zijn keuze? Zou hij, indien hij vrij ware geweest, misschien anders hebben gekozen? Eerst was het aisof hij streed tegen de kerkelijke organisatie, die hij voelde als een knellende band. Hieraan had hij zich kunnen onttrekken door uit dat kerkverband te treden en zich te scharen aan de zijde der dissenters, wier organisatie vrijer was. Dit zou hem echter ook niet geholpen hebben. Zijn godsdienstige overtuiging was niet sterk genoeg, was te eenzijdig ontwikkeld dan dat hij over de bezwaren die hij zag, en waarvan vele gegrond waren, heen kon stappen. Er hielp bij hem geen overgaan tot een ander Kerkgenootschap. Het was niet het uiterlijke wat het deed, het was het innerlijke. In zijn heele leven was er iets tweeslachtigs geweest; was er een strijd tusschen de theologie die hem maar matig bekoorde, doch die hij als beroep had gekozen, en zijn lust om zich te werpen op het uitgebreide veld der letterkunde. Predikant was hij nu eenmaal, en hij trachtte van het ambt te maken wat er van te maken was. Huet was niet de persoon om iets half te doen. Doch de ontnuchtering kwam. Met zijn miskenning als spreker groeide ook zijn afkeer tegen de theologie, en kwam steeds meer de litterator bij hem boven. Nog voor zijn aftreden heeft hij in Haarlem en in Amsterdam zuiver litterarische cursussen gegeven. In '62 komt daarbij zijn redacteurschap aan de Gids en de Nederlandsche Spectator. Huet laat zijn theologie steeds meer glippen. Zijn blijven was zelfbedrog, evenals zijn theologie. Ongemerkt, zegt hij, predikte ik tegen het einde het godsbegrip van Spinoza, versierd met het Nieuw-Testamentische etiquet: Onze Vader die in de Hemelen zijt. Onmerkbaar is de overgang van Huet van theoloog in litterator, (Huet is nooit zuiver theoloog geweest) en even onmerkbaar is zijn komen van den levenden God tot zijn later Godsbegrip, de onveranderlijke schoonheid. De overgang is langzaam maar zeker. Welk Godsbegrip Huet als litterator had zien wij uit een lezing, die hij hield voor de vereeniging: „Oefening kweekt kennis" den Haag 1878. Hierin zegt hij: „Ik geloof niet aan den adel der menschelijke natuur. Wat mij levensmoed geeft is eensdeels een berustend scepticisme, anderdeels mijn geloof in de louterende en bezielende kracht van het schoone. Leven wij in een tijd, die ten aanzien van het bovenzinnelijke onvast in zijn schoenen staat? Welnu laat ons gelooven aan de werkelijkheid van het schoonheidsideaal, en dat wij in onze verbeelding een goede leidsvrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten". Op deze wijze voortgaande zou men een wijsgeerig stelsel kunnen bouwen, waarvan de sluitsteen het opschrift droeg: „Het goede en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone". Pierson had wel gelijk, toen hij beweerde dat de theologie in Huet's uiterlijke leven een grooter plaats heeft ingenomen en ook langer is gebleven dan in zijn innerlijk. Mede door de traditie verblind had hij een weg gekozen, waarvan later zou blijken dat deze hem niet tot het gewenschte doel zou leiden. Dat hij, een man van zooveel talenten, niet geheel zou verdwalen, daarvoor had hij teveel de energie van de Huets. Het heengaan uit de Kerk was in Huet's dagen geen zeldzaamheid. Hij ging voor, en na hem volgden Réville, Pierson, jorissen, om alleen de voornaamste te noemen. Wij zagen in den beginne reeds hoe Huet in betrekking stond met de redactie van de „revue de théologie". Het duurde ook niet lang of de voormannen dezer richting: Colani en Schérer, verlieten hun kerkelijk ambt. Doch hoe verschillend was hun geestelijke gesteldheid met die van Huet. Bij Colani, evenals bij Renan, den voormaligen jesuitenmonnik, een groote weemoed in hun geschriften. Zeker, hij is vooruitgegaan, doch achter hem liggen de puinhoopen van zijn verwoest geloof. Door zijn modernisme, zijn logica, is hij, noodgedwongen, gerukt uit zijn kinderlijk vertrouwen. Wat is er nu nog van zijn geloof overgebleven? Scherer gevoelde dat de strenge logica op godsdienstig ge- bied hem als een noodlot boven het hoofd hing. Hoe droevig en ontheiligd scheen hem het leven. Tot eten, slapen, geldwinnen veroordeeld, van alle hoogere uitzichten beroofd. Geen verborgenheden meer, dat beteekent niets onbekend meer, geen hemel, geen poëzie meer, en het bovennatuurlijke alleen is de natuurlijke levenskring der ziel. Het is het wezen van haar geloof, haar liefde. En schrijft Pierson niet in „de oorprong der moderne richting" met een onverholen weemoed: „Waar is de voorstander der moderne richting die, als de eerste geestdrift is geweken, niet soms het oog met weemoed wendt naar de schoone dagen van de onschuld des geloofs, nu voor altijd vervlogen, en toch voorheen in zoo menig opzicht onuitsprekelijk goed? Waartoe ben ik gekomen? De godsdienst is poëzie, wel de hoogste, maar toch is het slechts poëzie." Bij al deze mannen zien wij een treuren over een paradijs waaruit zij getreden zijn, of beter waaruit zij door hun rede verjaagd zijn. Dit treuren vinden we niet bij Huet; bij hem geen terugblik op verloren idealen, op een kinderlijke geloofsvoorstelling, in den loop der jaren hem ontnomen. Hieruit zou men met groote waarschijnlijkheid kunnen afleiden, dat Huet nooit in dat paradijs is geweest. Huet was van den beginne af aan te veel verstandsmensch om geloovig te zijn als een fijngevoelige Pierson, of een geestdriftige Colani. Wanneer hij eens zijn geloof uitstort zooals in zijn eerste brieven aan van Deventer en zijn oom 1' Ange Huet, dan klinkt er iets onnatuurlijks uit. Huet was niet de geloofsmensch, misschien was het een onbewust zelfbedrog, en is hij in den loop der jaren steeds meer tot zelfkennis gekomen. „Ik hoorde niet onder ulieden thuis", schrijft hij aan Gunning, „mijn predikantschap is een 12-jarig zelfbedrog geweest". Het had lang geduurd voordat Huet tot deze zekerheid kwam, doch laten wij deze Fchuld op zijn jeugd werpen. In het Handelsblad staat als onderschrift bij de vermelding van zijn dood: „Voor zijn eigen geluk ware het beter geweest, als Huet later was geboren, na de Sturm und Drang periode der moderne richting". Anderen zeggen weer: wanneer Huet maar wat langer onder de hoede van Scholten was geweest, dan zou het anders zijn geloopen; weder anderen wijten het aan zijn tekort aan filosofisch inzicht, waarin hij zeker zeer verre bij Pierson ten achter stond. Huet echter was mijns inziens, sit venia verbo, niet van het hout waaruit men predikanten snijdt. Was hij allereerst te veel scepticus, daarnevens zou men hem op theologisch gebied een epicurist kunnen noemen. Zooals bij Lucretius treedt Huet sterk op tegen den overgeleverden godsdienst en het bijgeloof (hoe vaak worden deze dingen bij Huet vereenzelvigd). Lucretius bestreed wat de menschen religio noemden, en stelde daarvoor in de plaats de piëtas; bij Huet zien wij hetzelfde. Alleen vult hij de piëtas aan met het schoone. Na zijn breuk met de Kerk wordt Huet's optreden tegen haar steeds meer gematigd. In een brief aan van Deventer 1879 erkende hij de mogelijkheid dat de modernen in de Kerk bleven. Had zijn medestrijder Pierson intusschen zich niet met haar verzoend, door een professoraat bij de theologische faculteit in Heidelberg te aanvaarden? „Als modern theoloog heb ik het afgelegd." Dit erkent hij openhartig, maar spijt heeft hij niet van zijn theologische studie. Zijn eerzucht was om te toonen dat de moderne theologie met dat al een goede propaedeutische leerschool was, een eerste gedeelte van de Faust, bestemd om door een tweede gedeelte gevolgd te worden. Huet was in die jaren te Parijs. De levenslust en de levensilluzie van zijn jeugd waren verdwenen. Somber en teruggetrokken was hij geworden. Slechts zijn vrouw en Gideon zijn zoon zijn de eenigste lichtpunten in zijn leven. Zijn leven was niet meer, zooals hij in '65 schreef, gelijk aan dat van zoovele andere predikanten die, nadat zij hun ambt hadden neergelegd, zich geworpen hadden op de journalistiek. Zijn leven was wel het droevigst van allen. Parijs was, zoo schreef hij aan Scholten, een verzamelplaats van uitgetreden predikanten. Réville had daar, na zijn mislukte politieke carrière in Havre, een soort vrije gemeente gevormd, doch spoedig werd hij als erkend vrijdenker, door den nog veel radicaleren Gambetta benoemd tot hoogleeraar in de vergelijkende godsdienstwetenschappen. Colani werd onderbibliothecaris van de Sorbonne, Schérer lid van den Senaat; Bonnet Maury, vroeger predikant te Dordrecht, was hoogleeraar in de Kerkge- schiedenis geworden. Pierson zou zijn professoraat te Heidelberg spoedig verwisselen voor een hoogleeraarschap in Utrecht. Huet had wel redenen om zich klein te gevoelen; moest hij, de trotsche, niet aan Scholten schrijven om diens voorspraak bij Réville, om hem over te halen een aankondiging te plaatsen in de „revue des deux mondes", welke nooit hare kolommen voorHuet's geschriften had willen openen, van zijn boek: Parijs en omstreken. Réville toonde geen wrok meer en schreef een gunstige recensie. Wat Nederland in hem als theoloog had verloren, wilde hij zijn land als litterator teruggeven. Men bleef echter hier te lande sceptisch staan tegenover zijn verdiensten. Het was met hem als met Tijl Uilenspiegel: Iedereen haat mij, maar ik heb het er ook naar gemaakt. Geen universiteit opende zijn poorten voor hem, mindere grootheden gingen hem voor, en zijn groote werken: „het land van Rembrand" en „het land van Rubens" konden slechts ten deele zijn impopulariteit verkleinen. Huet heeft in zijn leven zijn stokpaardjes gehad. Was het in zijn predikantsperiode dat hij zich op en top Franschman gevoelde, en werd hij in zijn meening hierin nog gesterkt door zijn vrouw en Quack, ofschoon we toch veilig kunnen aannemen dat in die 150 jaar, dat zijn familie hier te lande vertoefd had, het Fransche bloed wel geacclamatiseerd zal zijn, terwijl ook niets in zijn persoon aan een Franschman deed denken; was een ander stokpaardje zijn vermeende, door niets te bewijzen afstamming van Huet, den beroemden bisschop van Avranches; in zijn Land van Rembrand zien wij weer een ander , n.1. Erasmus. Wij kunnen ons voorstellen dat diens ironische geest hem, den onmeedoogenloozen ironicus, aanlokte. Wat hij echter over hem zegt is wel merkwaardig: „Leefde Erasmus op dit oogenblik in Nederland, dan zou hij zich in het godsdienstige het meest voelen aangetrokken tot den ethisch irenischen geest van Nic. Beets. Tegelijkertijd zou hij bevriend zijn met Opzoomer, Kuenen, Cobet, Dozy, Fruin, de Vries, Kern. Ook Scholten's studie over het N. T. zou hem zeer bekoren. Hetgeen de Franschen „1'esprit ouvert" noemen was in groote mate zijn deel." Hoe of al deze heterogene dingen met elkaar te rijmen zijn, is ons een raadsel. „Verder zegt hij: niemand schreef na Cicero zulke schoone brieven"; we denken dan aan Plinius. „Vergeefs zal men iemand zoeken die meer dan hij een man uit een stuk is". Dan zien wij naar Lüther en een Ignatius van Loyola. Tot het laatste toe is Huet in briefwisseling geweest met . Scholten. Laten wij hopen dat deze vriendschap niet alleen voortkwam uit de hoop dat Scholtens invloed gewicht in de schaal zou leggen bij een eventeel professoraat. (Hetzelfde is beweerd van zijn correspondentie met Mevrouw Bosboom, die machtige relatie's in den Haag had.) Tot het laatst toe blijft Huet Scholten achten als zijn hooggeschatten leermeester, zijn „land van Rembrand" draagt hij in een keurige voorrede aan hem op. Hij had gezegd: Niet ongestraft ben ik 12 jaar predikant geweest. Steeds weer komt de dominé bij hem boven. Zijn „land van Rembrand" zoowel als in zijn „reis van Napels naar Amsterdam", waarin hij uitvoerig stilstaat in de musea en kerken, waarin de ltaliaansche kunstenaren de dogmata hunner Kerk neergelegd hebben in marmer of op doek, bewijzen dat. In 1886 overleed hij plotseling, terwijl hij nog zittend voor zijn schrijftafel aan een kritische studie werkte. In een zijner laatste brieven had hij geschreven: „de theologie der 18e eeuw liet het bovennatuurlijke in het christendom uit bedrog, de theologie der 19e eeuw laat het uit eerlijk zelfbedrog ontstaan, en al wie genoeg artistiek gevoel bezit om tusschen dergelijke procédé's behoorlijk te kunnen onderscheiden, zal erkennen dat de laatstgenoemde methode verreweg fijner en edeler is". Daarin zat het. Huet beschouwde het bovennatuurlijke als bedrog, zij het dan ook een vroom bedrog. Bij hem geen zoeken ernaar, zooals bij een de Genestet, ook een aarts-twijfelaar. Hij niet zooals de Genestet: Ik geef mij over in blind geloof, maar in een donkere harde stemming berustte hij in het lot. Pierson en de Genestet behielden het liefelijke en teere in zich, Huet verhardde. Te fijn ontwikkeld echter was Huet, dan dat hij voor het brute ongeloof was van het gore proletariaat (Polak, Gids 1891). „Huet zal blijven voortleven bij de menschen door zijn stijl", zegt Quack. Zijn roem ligt niet op het gebied der theologie, waarin hij m. i. in zijn studententijd lichtzinnig was, in predikantentijd 1'enfant terrible en in zijn nadagen: la béte noire is geweest. Doch ondanks dat alles: Huet is een der voorloopers in ons land geweest van de moderne richting. Een nieuwe lente, een nieuw geluid, juichte hij, maar: „Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht", en zijn geloofsbloem stierf nog, voor zij tot bloei was ontloken. Als verbreider van de moderne idee was Huet hier gekomen. Na zijn heengaan bestreed hij deze echter fel, in zijn nadagen scheen hij meer vergevensgezind te zijn, doch met dat al kunnen we volkomen meegaan met wat Moll en ter Haar schrijven in: de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland: „Zeker is het dat de moderne richting geen erger vijanden bezit dan in dezulken, die na met Christendom en openbaring te hebben gebroken, zich een volslagen scepticisme in de armen werpen, en bezig zijn voor godsdienst, maar zoo ook voor de moderne richting zelve, het graf te delven.