r i k .j '' ^u!' <4$^f i i OTHEi ■' >$E8Cf ? lehiz ; ; ' Wij danken den heer Wielemaker niet alleen voor bovenstaande belangrijke bijdrage, maar ook voor het voorstel en het aanbod, daaiin aan het slot gedaan. Mocht de een of ander eene grafische voorstelling van het Joodsche jaar willen en kunnen vervaardigen en met den heer W. daarvoor in correspondentie gaan treden, dan wordt uit een en ander misschien een voorstel tot uitgave geboren. Èin dan zal het Bestuur van de Ned. Zondagsschoolvereeniging, zoo mogelijk, zeker wel bereid gevonden worden, deze in de hand te werken of zulk een tabel voor het Zondagsschool-onderwijs zelf het licht te doen zien. red. '3 lïótheë'k hjl°: hooge8cho x ** m pe n 9 •JL./U , I üLo WILLEM HENDRIK GISPEN. Geboren 27 Augustus 1833. Overleden 23 September 1909. Toen de vraag tot mij kwam, of ik in eene lezing iets wilde mededeelen uit het leven en den arbeid van wijlen WILLEM HENDRIK GISPEN, vond het Bestuur der afdeeling Amsterdam van de Ned. Zondagsschool Yereeniging mij terstond bereid. Die bereidwilligheid vond vooral haar oorzaak in de groote achting, die ik, en zoovelen met mij, Gispen toedroegen. Want Gispen had zich bekend en bemind gemaakt in den lande. En dit temeer, zou ik zeggen, waar het er hem niet om te doen was. Hij kwam op den voorgrond en was het liefst op den achtergrond. Maar een prediker, een man, die door duizenden gezien en gehoord wordt, kan nu eenmaal niet onopgemerkt blijven. Gaat er dan kracht van hem uit, is hij een persoonlijkheid, heeft hij uitmuntende gaven, die hij op velerlei wijze ten nutte van anderen weet aan te wenden, dan blijft als vanzelf de aandacht op hem gevestigd. Wij zullen straks zien, dat Gispen zulk een man was. Bereidwillig nam ik de uitnoodiging aan. Maar toen ik mij zette tot den arbeid, wat tal van moeilijkheden deden zich voor! Een zóó rijk, zóó veelbeteekenend leven van 76 jaar weer te geven, alleen maar wat de hoofdzaken betreft, in een lezing van enkele kwartieren, ik zie er geen kans toe. Waarbij nog komt, dat verreweg het grootste deel van dit leven buiten mijn bereik valt en er ook om die reden geen sprake kan zijn van volledigheid. Persoonlijk leerde ik Gispen kennen, toen hij reeds den 55-jarigen leeftijd bereikt had. Het was 29 October 1888, toen hij een rede voor het Christelijk onderwijs in het kleine dorpje Blija hield Wat was dat kerkje der „afgescheidenen" overvol, niettegenstaande den motregen. Uren ver weg waren de hoorders saamgekomen en onder ademlooze stilte luisterde men naar den man, die begonnen was te zeggen, dat de plaatselijke predikant veel beter voor de christelijke school te B. kon spreken dan hij, maar de velen, die gekomen waren het spreekwoord bevestigden: vreemde oogen trekken 't best. In later .jaren, toen ik te Amsterdam metterwoon kwam, heb ik hem menigmaal hooren preeken en overvloedig gelegenheid gehad dien rijken geest, vol echten humor en diepe menschenkennis te bewonderen. Jaren lang ook las ik week aan week de brieven aan een vriend te Jeruzalem en mocht ik mij verheugen zoo nu en dan met, en tot hem te spreken. Maar gij gevoelt, dat dit veel te weinig is om in een lezing een scherp geteekend beeld van den gestorvene weêr te geven. Te stade komen mij echter, bij 't geen ik zelf opmerkte, de werken, die Z.Eerw. geschreven heeft, in 't bijzonder de straks genoemde brieven aan zijn (denkbeeldigen) vriend te Jeruzalem en zijn maandelijksche kout, eenige .jaren geschreven voor het tijdschrift „De Vrije Kerk". Gispen heeft, gelijk wij straks zullen zien, meer geschreven, maar in die brieven en maandelijksche kout geeft hij zichzelf, leeren wij zijn levensen wereldbeschouwing kennen, zoo nuchter, zoo eenvoudig en toch zoo juist en raak. Om iets meer te weten van Gispens jeugd en jongelingsjaren, meende ik niet beter te kunnen doen, dan mij met enkele, zeer bescheiden vragen te wenden tot de weduwe. Daar trof ik den jongsten zoon, Gereformeerd predikant te Barneveld, die mij zeer welwillend te woord stond. Maar mijn verzoek inwilligen kon bij niet. Nimmer had vader zich uitgelaten en wat zij nu gehoopt hadden: eenige aanteekeningen te vinden, — ook dit was op teleurstelling uitgeloopen. Als de kinderen, wat vaak 't geval was geweest, er op aandrongen, dan was het altijd: „ik ben klein geweest, heb een beetje school gegaan, ben ondeugend geweest en groot geworden". „Maar", werd er dan bijgevoegd: „ik ben diep uit het slijk weggehaald". Daaraan heel zijn leven gedachtig, was hjj 't liefst op den achtergrond, want verheffing van zijn persoon zou zoo licht op menschverheerlijking uitloopen en Gode alleen kwam alle eer toe. Zelfs de hulde hem op zijn 70eu verjaardag gebracht, hoezeer ook getuigend van liefde tot zijn persoon en arbeid, droeg zijn goedkeuring geenszins weg. „Zij willen een paaschos van mij maken", was zijn woord, toen hij van die aanstaande hulde 't eerst hoorde en later heette het: „ik heb mijn eigen grafredenen gehoord. Zoo zullen de menschen nu ook bij mijn graf spreken". Door den zoon werd mij dan ook verzocht sober te willen zijn in mededeelingen, den mensch betreffende. Dit zou geheel in den geest zijns vaders zijn. Natuurlijk willen wij ons daaraan houden. Dankbaar erkennend wat ons geschonken is in den persoon Gispen, die een rijken schat in een zwak aarden vat droeg, stemme het woord van lieden avond ons tot het Soli Deo Gloria, eere den God uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Achtereenvolgens wensch ik nu tot u te spreken: a■ over den mensch Gispen; over den schrijver Gispen-, c. over den prediker Gispen. a. Over den mensch Gispen. Aangenaam in den omgang! Heelemaal geen dominé! Allerminst een afgescheidene! Minzaam voor zijn evenmensch! Fijn besnaard! Vol humor! Meelevend in alles en met allen! Het hart op de rechte plaats! Een edel mensch! Wie zoo, M.H. over den mensch Gispen geoordeeld heeft, heeft veel — en toch niet te veel gezegd. Want al de opgenoemde eigenschappen waren de zijne. En zonder het er op toe te leggen of het opzettelijk te willen — kwamen ze voor den dag, niet één voor éèn, maar tegelijk, en wist ge niet wat ge het eerst en om 't zeerst zoudt bewonderen. Hoe aangenaam was de omgang met hem! Men zocht dien omgang, was er op gesteld, want verrijkt en verruimd ging men straks heen. En niet enkel eenvoudigen, maar mannen van geleerdheid en eer achtten het zich een eer in zijn gezelschap te zijn en schroomden het niet, openlijk te erkennen hoe van hem te leeren viel. „Wij waren te Kampen" - zoo vertelde jaren geleden een Chr. Ger. predikant mij, „er werden examens afgenomen, doch op zekeren dag was er een ledig uurtje. Docenten, predikanten, ouderlingen, saam wel een veertig in getal bleven bijeen en één hunner vroeg toen aan Gispen hen een uurtje bezig te houden. Hij had dat gedaan en geen hunner had één woord willen verliezen van die causerie over een — sinaasappel. Dat Gispen dominé was met geheel zijn hart, hopen wij straks aan te toonen, maar hier zeggen wij: hij had niets van een dominé, allerminst van een afgescheidene. Dat ik hier het woord afgescheidene bezig, staat natuurlijk in verband met de Chr. Ger. afgescheiden kerk, wier predikant Gispen jarenlang is geweest. Die oude, afgescheidene dominees hadden iets kenmerkends. Wat het uiterlijk betrof, kwam dit al dadelijk aan den dag door de kleeding: korte broek, gegespte schoenen, mantel, bef en steek, ofschoon die zichtbare teekenen der waardigheid in de eerste helft der 19e eeuw ook gedragen werden door Hervormde dominé's. Tegen het afleggen dier kleeding is een jarenlang hevig verzet geweest. Predikanten, die het ambtsgewaad verwisselden tegen de ,'heerenkleeding" hunner dagen werden „wereldgelijkvormigen" genoemd en in het afzetten van den steek zag men zelfs het loochenen van de Drieeenheiü Gods, waarvan de drie kanten symbool waren, evengoed als de bol ervan, symbool was van God als Schepper van hemel en aarde. In de eerste jaren zijner bediening zal ook Ds. Gispen het ambtsgewaad De jonge Ds. W. H. GISPEN. dier dagen gedragen hebben, maar in Vlissingen, dus omstreeks 1860, heeft hij zijn steek vaarwel gezegd. Daar behoorde durf toe in die dagen. En dan in Zeeland! Maar het kenmerkende van — althans vele — afgescheidene dominé's lag hierin, dat zy immer en altijd over zonde, ellende, dood, uitverkiezing, verdoemenis enz. spraken. Nu versta men mij goed. Ik zeg dit niet om ook maar één hunner te grieven. Yelen waren door diepe worstelingen, zielsverzuchtingen en smarten, door diepe wegen der ellende tot aanvankelijke verlossing gekomen, en achtten het nu liun roeping om immer te spreken uit hoe grooten nood en dood wij verlost moeten worden. Zoo spraken zij in hunne gemeenten en tot hunne gemeenteleden, maar zoo spraken zij eveneens tot anderen. En die worstelingen, die zielestrjjd welken zij doorleefd hadden of doorleefden, teekende zich af op hun gelaat, in hun houding, in hun toon van spreken. "Was dit nu sommigen welgevallig, een grooter deel dreef den spot, openbaar of verborgen, er meê. En onder de ouden der eerste en de jongeren der tweede generatie van de afgescheidenen trad nu op de jonge dominé Gispen. Maar - het kleed er nu buiten gerekend, - had hij niets van een afgescheiden dominé. Op zijn baardeloos gelaat lag een vroolijkheid verspreid, die daar niet paste. Uit die heldere kijkers sprak zooveel guitigs, en die welbespraakte mond zei zoo vaak iets dat den lachlust opwekte, dat zelfs de minder ernstigen onder de afgescheidenen het hoofd bedenkelijk schudd en en de ernstigen wel meenden te doen met den jongen dominé nu en dan straf te vermanen. Was er dan geen ernst bij dien 23-jarige ? Voorzeker, maar 't was hem vreemd ernst voor te wenden, 't was hem ondoenlijk om de gewichtigste leerstukken der christelijke religie iemand — om mij zoo uit te drukken — voor de voeten te werpen en waar een bepaalde plooi of toon niet altijd gevonden werd dadelijk met - zooals 't wel eens genoemd is — hel en verdoemenis te dreigen. En hoe bang was hü, zelfs op rijperen leeftijd, wij hoorden het hem meer dan eens zeggen, dat men van de leerstukken, stukken leer maakte, hard en taai en ongenietbaar. Was het wonder, dat deze mensch Gispen, aangenaam als hij was in den omgang en daarbij, ofschoon dominé, den lof wegdragend, heelemaal geen dominé, allerminst een afgescheidene te zijn, reeds spoedig vele harten wist in te nemen, ook buiten het kerkverband waarin hy leefde. Minzaam voor zijn evenmensch zeiden wij dan ook. Minzaamheid! Kostelijke deugd, waarom wordt gij als met den dag zeldzamer ^ Zal het nog zoover komen, dat elke verhouding tusschen menschen onderling bij wet en contract moet worden geregeld? Moet artikel zóó en zooveel van het reglement bepalen, wat ik tegenover mijn naaste schuldig ben te doen ? En zijn juist daarom niet veler ver- houdingen zóó gespannen, dat men als twee gewapende partijen tegen elkander over staat en telkens weer hoort van schending der bedongen rechten en contractbreuk? En zelfs de uiterlijke welwillendheid onzer samenleving met zijn vele: „pardons", „om u te dienen", „zeer verplicht", enz., hoe licht ontaarden ze, als onze personen ook maar een weinig in 't gedrang komen. Hoe weinig verstaat onze tijd van het woord: „Die als Hij gescholden wierd, niet wedersrhold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Dien, Die rechtvaardiglijk oordeelt". Of deze „selfhelp" nu langs den groffen, ruwen weg of langs den fijnen, geslepen kant gaat, de uitkomst is in beide gevallen dezelfde. Sommigen zyn minzaam voor hunne partijgenooten, voor hunne medebroeders in hetzelfde kerkverband, maar weten van dragen en verdragen van andersgezinden niet af. Maar Gispen had niets van dit alles. Hij was minzaam voor zijn evenmensch, onverschillig of die evenmensch eenvoudig of geleerd, arm of rijk, belijdend of niet belijdend, tot zijn kerk of niet tot zijn kerk behoorde. Voor geen gering deel is het daaraan toe te schrijven, dat het getal dergenen die „van hem hielden" zoo verbazend groot was. En ook, dat door minder verdraagzamen der kerk waartoe hij behoorde, deze „allemansvriend" wel eens minder gunstig beoordeeld werd. Minzaamheid — kunt ge ze u denken zonder dat fijn en teeder besnaard zijn, dat ik ook noemde? Daar was iets aangeboren aristocratisch in dezen mensch. De adel van den geest! Zoo diep, zoo teer, zoo fijn voelen als Gispen, wie kon het? Dat diepe, teedere voelen werkte dat innige medevoelen en medelijden met anderen. Ik wilde, dat ik u in haar geheel nog eens kon voorlezen, het woord door hem gesproken aan het graf van een jeugdig overleden dienaar des Woords, beginnende met het: „Had Hij, die de oogen der blinden geopend heeft, niet kunnen maken dat ook deze niet gestorven ware?" Zelden heb ik zoo iets teeder-schoons gelezen. En dat alles wat ik u nu genoemd heb: dat aangenaam zijn in den omgang, dat dominé-zijn en toch geen dominé-zijn, dat minzame, dat teedere, 't werd verhoogd en verheerlijkt door fijnen humor. Humor! Echt en onvervalscht was ze bij Gispen. En niet maar zoo nu en dan, maar telkens en telkens was ze er weer. De meest alledaagsche gesprekken, de ernstigste preeken — ongedacht en onverwacht werden de hoorders verrast door spranken van zijn geest, tintelend van vernuft. In een zijner werken schreef Gispen: „dat er christenen zijn, die een zwaarmoedig en teruggetrokken temperament hebben. Zij hebben zout in zichzelven, maar weinig vrienden, met wie zij van hart tot hart kunnen spreken, en uiten vaak den diepen weemoed van hun hart in woorden van humor, en als de weemoed in bitterheid ontaardt, in woorden van vlijmende satire". Wie Gispen kende weet dat hij ook, wat het innerlijke van zijn wezen betrof, van dien diepen weemoed des harten lang niet vrij was. En ofschoon woorden, vlijmscherp, ook hem wel ontvallen zijn, was humor toch het telkens terugkeerende, het bijna altijd domineerende. Het zout, dat hij in zichzelf had, gebruikte hij rijkelijk om immer weer des apostels les in praktijk te brengen: uw woord zij altijd in aangenaamheid. met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden. Col. 4:6. Nu, dat wist Gispen dan ook wel. In zijn humor lag iets opbeurends, opbouwends, iets terechtbrengends. Een humor waar men niet enkel om lacht, maar waar men ook over nadenkt. Het zou mij gemakkelijk vallen uit den grooten voorraad geestige opmerkingen en gezegden er vele bij te brengen. Maar ik wil ook hierin sober zijn, nu ik weet, dat er aan hem toegeschreven worden, waarvan hijzelf getuigd heeft, dat ze niet van hem waren. Een enkele dus: Gispen is op weg naar de Bloemgrachtkerk.l) Een schipper haalt hem in en vraagt hem: „zou u mij ook kunnen zeggen waar de Bloemgracht is ?" „Ga maar met mij mee," zegt Gispen, „ik moet daar juist wezen." „Ja, ziet u," zegt de andere weer, „men heeft mij gezegd, dat ds. Gispen in de Bloemgrachtkerk preekt en van dien man heb ik al zooveel gehoord, dat ik blij ben hem ook eens te kunnen hooren. Kent u hem ook?" „Zoo'n beetje." „Hebt u hem wel eens gehoord?" „Ja, heel vaak. Bijna iederen Zondag. Ik ben Amsterdammer." „En bevalt hij u nog al ?" ,.Nou, dat is maar zoo zoo." „Dan ging ik vast niet eiken Zondag bij hem ter kerk." „Ja, maar ik moet wel." „O," zegt de schipper, die, misschien nu voor 't eerst de witte das opmerkt, u is zeker 'ouderling of diaken." „Hier is de kerk. Als u nu die deur ingaat, dan kunt u plaats nemen waar u wilt. De zitplaatsen zijn vrij." Ds. Gispen is in 't Noorden. Hij zal een rede voor de Christelijke School in Ferwerd houden. Om daar destijds te komen, moest men van Leeuwarden met den omnibus. Nu is er een spoor. In dien grooten wagen neemt Gispen plaats. Daar i) Onlangs zoo herdoopt. De vroegere naam was »Oude kerk", maar in 't spraak gebruik was 't al lang Bloemgrachtkerk. zit h{j te midden van een 12- a 15-tal stoere Friezen, allen mannen van groffen en grooten lichaamsbouw. O.m. zit ook in dien wagen een ouderling der kerk, waar Gispen straks spreken zal. Dat is wel de grootste en zwaarstgebouwde van allen. Hij zit bijna voor, Gispen achter in den wagen. Dat is ds. Gispen denkt hij, 't zou bepaald onbeleefd zijn twee uur lang met hem te rijden en mij niet bekend te maken. Maar hoe dat aan te leggen. Ze zitten zoo ver van elkander. Maar als er straks een oogenblik van stilte gekomen is, neemt hij fluks de gelegenheid waar en vraagt, tamelijk luid natuurlijk: „Is u dominé Gispen ?" Aller oogen in eens gericht op den kleinen man, die bijna niet was opgemerkt. „Ja," heet het: „ik ben ds. Gispen, 't Beteekent niet veel, hè?" Straks, in de pastorie, vraagt de vrouw van den daar ter plaatse staanden predikant (er waren in die pastorie nog al wat kinderen) „hebt u ook kinderen, dominé?" „Ja," zegt Gispen, „ik heb er ? ('t juiste getal weet ik niet meer), maar wel weet ik, dat er ten antwoord gegeven werd: „dat is een heel getal." „Ja," heette het toen. „Dominé's vallen wel eens in herhaling." In de schoolrede zei hij o.m.: ,,'t Kan hier soms in 't Noorden zoo aanhoudend uit de verte rommelen. Dat doet de zee, zeggen sommigen, maar anderen beweren, dat het een gevolg is van 't schieten op 't Nieuwediep. Het is echter noch het een noch het ander. Als ge dat gerommel hoort, dan wordt de leege schatkist in den Haag verrold". In 't voorbijgaan moet ik even opmerken, dat dit eigenaardig gerommel, op heel ongeregelde tijden in 't Noorden gehoord wordend, een verschijnsel is, dat niet voldoende verklaard kan worden. Maar dat Gispen van die, bepaald door hem voor 't eerst gehoorde zaak, zulk een handig gebruik wist te maken, getuigt van zijn groote scherpzinnigheid. Een jonge moeder wordt door Gispen bezocht. Zij is echter al weer op en verontschuldigt zich dat de dominé in zooveel drukte komt. Zij is bezig te strijken. „O", zegt Gispen. „Dat is niets. Wij zijn collega's. Ik strijk en plooi al heel mijn leven. Soms is mijn ijzer te heet en dan weer te koud." Hoe practisch-menschkundig Gispen was, getuige het volgende: Een jongeling komt Gispen vragen, of hy op Zondagmorgen wel met den trein naar A. mag. Daar woont zijn meisje en zijn patroon kan hem op Zaterdag, wegens drukte, niet missen. Het antwoord is, dat hij voor zulke vragen niet in de Spinozastraat, maar op het Waterlooplein ') moet wezen. Daar wordt alles haarfijn uitgeplozen, wat mag en niet mag. Een lid der gemeente, goed t'huis in de leer, maar onregelmatig in leven doordien hij veel dronk, is op den kerkeraad gevraagd te komen. Ben der predikanten spreekt hem van zonde, oordeel enz. Dan komt Gispen aan de beurt. „Hoeveel borrels drink je wel per dag ?" „Acht, dominé'" „En wat kost elke borrel ?" „Vijf cent." „Drink je Zondags ook ?" „Soms wel, soms niet." „Acht borrels van vijf cent is 40 cent. Dat maakt in een week — wij zullen den Zondag er nu maar buiten houden — 6 x 40 = ƒ2.40. Die benadeel je je huishouding. Heb je daar wel eens over nagedacht ? Dat het zonde is, behoef ik je niet te zeggen. Dat weet je zelf wel". „Ja dominé". „Zou je mij iets willen beloven ?" „Wat is dat, dominé?" „Je belooft mij, dat je deze week inplaats van acht, zes borrels per dag zult drinken". „Dominé, dat beloof ik". „Goed, geef mij op onze afspraak nu de hand en kom de volgende week weer hier". De man kwam de volgende week. „Dominé, ik dank u wel. 't Is goed gegaan". „Mooi, nu gaan wij verder. De zes moeten deze week vier worden. En de volgende week krijgen wij weer rapport". De zes zijn vier, de vier twee, de twee nul geworden en jarenlang is de man nog een voorbeeldig lid der gemeente geweest. Een candidaat, die examen deed voor de classis, waarin Gispen ook zitting had, deed dit verre van schitterend. Er gingen dan ook stemmen in de vergadering op, den jongen man over drie maanden eens terug te laten komen. Maar Gispen verwachtte daarvan niet veel, omdat de candidaat over drie maanden nog hetzelfde hoofd zou hebben. Gispen neemt het op voor een man, ambtsdrager zyner kerk, die iets heel ongereformeerds had gezegd en deswege veel te verduren had, hem verdedigende door te zeggen: „val dien broeder niet hard, hij denkt soms ongereformeerd, maar heeft toch, daarvoor kennen wij hem te lang en te goed, een gereformeerd hart." ') Waar Joodsche synagogen staan. Tot een hooggeplaatste in den lande, een christen, oud en grijs geworden in regeeringszaken en daarvoor ook een eereteeken op de borst dragend, zegt Gispen: „Uw lintje is een Remonstrantsch lintje, want gij hebt er hard voor gewerkt, 't mijne is echt Gereformeerd: ik heb er niets voor gedaan." Wie zóó opmerken kan is humorist, dien is meer gegeven dan menig ander mensch. En dat zoo iemand meeleeft in alles en met allen, spreekt wel van zelf. Een afgetrokken, in zichzelf gekeerd mensch, een mensch enkel voor zijn studeerkamer of voor zijn kerk, was Gispen dan ook in geenen deele. Dat waren ook Beets en Looman niet, om slechts deze twee tijdgenooten van Gispen te noemen. Hoe heeft hij, en hoe hebben ook de genoemde mannen in hun lang leven een open oog en hart gehad voor heel het rijke menschenleven. Zyn ze daarom alle drie zoo oud geworden ? Ik weet het niet, maar dit weet ik wel, dat wij niet genoeg dankbaar voor het bezit van zulke mannen kunnen zijn. Zij vormen als het ware de schakels tusschen partyen, die vaak zoo ver van elkander staan. En ook — hunne hoofden en harten zijn altijd bezig. Menschen nader tot elkander te brengen, kloven te dempen, verbroedering in den goeden zin des woords te bevorderen, dat is hun doel. Nog in het laatst zijns levens schreef Gispen1): „Zou het niet wenschelijk zijn, dat in ons goede land maar ééne kerk bestond, heilig, algemeen en christelijk, waarin volk en overheid bogen voor den door God gezalfden Koning?" Gemakkelijk is het leven derzulken niet. Gispen kwam eens op een avond, jaren geleden, bij een ouderling-schoenmaker en zei: „wat heeft een schoenmaker toch een rustig leven; 's avonds doet hy 't schootsvel af, legt els en pekdraad neer en hij rust, maar mijn hoofd doet mij zeer van 't peinzen en rust niet." En ook, hoe menigmaal worden zij, die meeleven, in alles, verkeerd beoordeeld. En dat door menschen, die weinig of niets van die edele bedoelingen vatten. Wat is men den briefschrijver wel hard gevallen over zijn echt-menschelijke en menschkundige brieven. Zoo te schrijven streed met de waardigheid en deftigheid, die den predikant eigen moest zijn. Er zat niets dierbaars in. En dan weêr: een predikant moet predikant blijven. Hij mag zich niet bemoeien met volksnooden, met politiek, met dagelijksche zaken. Maar die zoo spreken zijn in den regel menschen, die niet meéleven in alles, en weinig verstaan van het verband der dingen op aarde. Toen Kingsley, de latere beroemde Engelsche prediker, in een klein dorpje 't eerst als predikant kwam, had hij opgemerkt, dat de dorps- •) Levensbeschouwing, bi. 47. Zalsman, Kampen 1908. bewoners verre van zindelijk waren en in zijn eerste preek had hjj heel wat gezegd over 't noodzakelijke van wasschen, schrobben, schuren, enz. Maar na de preek zei een zijner kerkeraadsleden, dat men hem daarvoor niet beroepen had en dit ook niet op zijn weg lag. Den volgenden Zondag preekte Kingsley over den tekst: Indien gij Mij niet gelooft, zoo ik u de aardsche dingen zeg, hoe zult gij MJj gelooven, indien Ik u de hemelsche zeg? Dat meeleven in alles was oorzaak, dat G-ispen het goede wist te vinden en te waardeeren in anderen- Het: naak tot my niet, want ik ben heiliger, dan gij, was hem geheel vreemd en dat verklaart m. i. voor een groot deel de gemakkelijkheid, waarmee hij anderen en anderen hem ontvingen. Naturen als die van Gispen stooten niet af, maar trekken in hooge mate aan. Was het wonder, dat deze mensch de aandacht, zonder het te zoeken, op zich vestigde? Men sprak van hem; hij werd gevraagd in zijn kerk, maar ook daarbuiten. En Gispen gaf zich, en heeft zich onafgebroken gegeven tot aan zijn dood toe. In de Commissie der Nederlandsche Tentzending stond ook nog zijn naam; ziekte heeft belet, dat hjj er een werkzaam aandeel aan heeft kunnen nemen. In de lange reeks der jaren, dat hij predikant is geweest, heeft hij gesproken voor tal van vereenigingen, op Zendingsfeesten, preekte hij in de Christelijk Gereformeerde gemeente dat spreekt, maar ook in Hervormde kerken. Te Zwolle indertijd in de Groote Kerk, om de andere week een weekbeurt. In tal van corporatiën en commissiën heeft hij zitting gehad en ofschoon in den regel weinig sprekend, werden zijne adviezen zeer op prijs gesteld, wijl zij zaakrijk, doordacht en juist waren. Daarbij was hij, ofschoon zwak naar "t lichaam, onvermoeid in den arbeid. In het cholerajaar, 1866, preekte hij eiken avond voor volle en overvolle kerken. En wie met dezen mensch van zoo voortreffelijke eigenschappen als nu genoemd in aanraking kwam, werd ook weldra gewaar, dat het hart hem op de rechte plaats zat. Dat maakte hem in der waarheid.tot een edel mensch. Zijn leer was voortreffelijk, maar zijn leven ook. Gispen was een Christen, niet in naam, maar door Gods genade in waarheid. Daarom hadden Gods kinderen hem en hij al Gods kinderen lief, waar ook wonende of waartoe behoorende. Ook in dat opzicht laat zijn heengaan zulk een leegte achter. Namen als Brummelkamp, Gispen, Dr. H. Bavinck en vele anderen zijn zeldzaam in de kringen, waar men zoo gaarne spreekt van Souvereiniteit in eigen kring. Zeker ook deze mensch had zijne gebreken. Hij was een zondaar. En zóó diep was hij daarvan doordrongen, dat de minste zweem van menschverheerlijking hem den grootsten afkeer inboezemde. „Wij zullen het niet kunnen keeren" — aldus zei de zoon tot mij — „dat er over vader gesproken en geschreven wordt, maar hoe minder het gedaan wordt, hoe meer in overeenstemming men in den geest mijns vaders handelt". „Als een arm zondaar, verloren in zichzelf, maar dóór de genade Gods, naar Diens eeuwig welbehagen behouden, zoo i£ deze mensch Gispen gestorven" en had zijn zoon in opdracht aan het graf te zeggen. Ons uiterste zij gelijk het zijne 1 b. Gispen als schrijver. Yeel heeft Gispen niet geschreven. Dit was dan ook niet de eigenlijke werkzaamheid zijns levens. Maar een man als hij, die zoo in alles meêleefde, die een open oog ook had voor de sociale nooden onzes volks, die, ofschoon nooit aan de staatkundige politiek een werkzaam aandeel gehad te hebben, door zijne brieven aan een vriend te Jeruzalem en zijn maandelpsche kout in het tijdschrift de Yrije Kerk, ten zeerste bewezen heeft hoe hij met die kaart van ons land ook bekend was, hoe zou hij altijd hebben kunnen zwijgen van 't geen in zijn hart en hoofd leefde ? Begonnen evenwel is hij — ik meen althans dat dit zijn eerste schrijven is geweest voor 't volk — met eene verklaring over onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Maar dit niet in boekvorm. Dat het dit later geworden is, is het beste bewijs van de graagte, waarmede deze pennevrucht des schrijvers ontvangen is. In 1868 voor 't eerst uitgegeven, beleefde het in 1876 een tweeden, in 1892 een derden en in 1900 zelfs een vierden druk. Bij den derden druk teekent de Schrijver o. m. dit aan: „Meer dan een kwart eeuw verliep, sinds ik de toelichting in de Bazuin begon publiek te maken. Yeel is in dien tijd veranderd en ook de schrijver is, wat de bijzonderheden aangaat, niet dezelfde gebleven. Maar ten aanzien van de hoofdzaak neemt hij nog alles voor zijne rekening. Hij erkent, met niet minder vastheid van overtuiging dan voor 25 jaren, dat deze artikelen des geloofs bevatten: „De ware Christelijke belijdenis, of: de hoofdsom der leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen". Eveneens zijn de werken: Rechtvaardig voor God, Heiligmaking en Levensbeschouwing oorspronkelijke Bazuinartikelen, later door Zalsman te Kampen in boekformaat uitgegeven. Gispen, die altijd gering van zichzelf dacht, kon zich niet begrijpen, dat die simpele artikelen nog waard waren in een boek verzameld te worden. In het woord ter inleiding geschreven bij het werkje over heiligmaking, heet het dan ook: „Deze opstellen, evenmin als die over .Rechtvaardig voor God", zijn bestemd voor menschen van studie. Zij zijn geschreven voor geloovigen, wier kennis nog geringer is dan die van den Schrijver". Als nu maar eenige leering of vertroosting , door de lezers mocht worden genoten en de uitgever in zijn pogen niet beschaamd werd. dan was de Schrijver al rijkeiyk beloond. De nu genoemde boeken zijn het lezen overwaard. Wat een schat van leering, wat diepe gedachten, wat troostende zinnen staan er in die boeken. Want, zoo iemand, dan kon Gispen u den rijken troost der Gereformeerde leer meêdeelen. Er zij er geweest, en ze zijn er helaas nog, die door hun uiteenzetting der Gereformeerde leer schrik aanjagen, afkeer inboezemen. Maar Gispen doet u zien hoe troostvol die leer is. En dat, zonder in 't minst aanhaar te kort te doen. Noode onthoud ik mij uit de genoemde werkjes een en ander meê te deelen. Maar het bestek mijner lezing gedoogt het niet, ook maar één enkele bladzyde af te schrijven. Wel kan ik u aanraden deze pennevruchten des overledenen te lezen, in- en na te denkeu en onder 'sHeeren zegen zult ge er door opwassen in uw geloof. Yan uitgebreider bekendheid dan genoemde werkjes zijn de brieven aan een Vriend te Jeruzalem, ook als wekelijksche kost, jaren achtereen voor de Bazuin geschreven en in 1903, 25 jaren na 't neerschrijven van den eersten brief, nog ten deele in boekvorm uitgegeven. Zijn de straks genoemde boeken geschreven voor geloovigen, de brieven behandelen allerlei onderwerpen. Kerk, Staat, Maatschappij, volkszonden, volksdeugden, groote mannen in- en buiten de kerk, kleine en groote conflicten, alles wordt besproken, naargelang het zich voordoet. En de schrijver, die zijn vriend te Jeruzalem op de hoogte houdt van alles wat er voorvalt, doet dit met zoo veel leuke en rake opmerkingen vergezeld gaan en geeft bljjk zóó juist en scherp te zien, dat mannen van gezag en naam het weekblad de Bazuin lezen. Tegelijk worden diepe vraagstukken en ingewikkelde kwestiën zoo helder en zakelijk in weinige regels uiteengezet, dat ook de eenvoudige Gispen volgen kan. Dat was juist het geheim van Gispen als schrijver. Met weinig woorden wist hij, voorgelicht door zijn groote scherpzinnigheid, door te dringen tot het hart eener zaak en, kon een verheven stijl u niet boeien, ge werdt genoopt tot lezen door de groote nuchterheid, eenvoud en natuurlijkheid waarmee hij de dingen zei. Ook hier laat de tijd niet toe, veel weer te geven uit zijn brieven. Maar een paar korte stukjes wil ik u voorlezen. In 1880 was er, de nog steeds niet uitgestreden, kwestie over Heer of Heere. Luister wat Gispen er over zegt en vraag u dan af of't niet uitgekomen is wat hij voorspeld heeft:') De volgende citaten zijn uit bij het J H. Kok te Kampen uitgegeven boek: Eenige brieven aan een vriend te Jeruzalem, door W. H. Gispen. „De eene doctor in de theologie bidt den anderen om voortaan het Opperwezen niet meer „Heer'', maar „Heere" te noemen, wijl de eerbied voor God dit vordert. Nu behoef ik voor mij het mü niet aan te trekken, wijl ik van kindsbeen af gewoon ben „Heere" te zeggen en te schreven, maar wat moeten zij nu doen, die in het tegenovergestelde geval verkeeren? Zy moeten natuurlijk, om niet oneerbiedig te schijnen, het veranderen en voortaan „Heere" zeggen en schrijven. Het volk zal er meer op gaan letten. Het zal de „e" blijven beschouwen en meer en meer beschouwen als de kenmerkende aanwijzing van Gods heilige Drievuldigheid, en het gebruik van die :,e" als belijdenis, het weglaten als ingewikkelde verloochening van den eenigen waarachtigen God erkennen, ten minste iemands eerbied voor God kunnen afmeten, naar zijne gewoonte, om „Heer" of „Heere" te zeggen". Z\jn opmerkingsgave komt ook uit in het volgende: Onlangs, op een avond, liep ik eens de Amstelkerk in. Ik werd dadelijk getroffen door het gezicht van de ouderwetsche olielampen, precies dezelfde als in onze kindsheid. Wat hebben die lampen haar somber licht al op vele menschen doen vallen, en wie zou gedacht hebben, dat zij tegen het einde van de 19e eeuw nog de eer zouden genieten allerlei soorten van orthodoxie en nog een weing modernisme daarenboven, te verlichten! Waarlijk wij zijn van gisteren, en weten niet! Eene Hervormde gemeente in de hoofdstad des rijks, die een aantal schatrijke lieden onder hare leden telt, nog door patentolie en blikken lampen verlicht; verwondert het u, dat dit feit mij aan het mijmeren bracht? In de café's electrisch licht, en in de kerken een olielamp; dat is meer dan eene aardigheidhet is eene ontzettende werkelijkheid, een ontroerend en diep beschamend verschijnsel I" Beets is 70 jaar geworden. Natuurlijk schrijft Gispen daarover aan zijn vriend. Ziehier, wat hij schrijft: „Als gij de Hollandsche bladen in handen krijgt, zult gij lezen van een verjaringsfeest, dat Zaterdag 13 dezer werd gehouden. Nicolaas Beets was toen zeventig jaren oud. Heel de republiek der Nederlandsche letteren en kunsten was naar de grijze Bisschopsstad getogen of had hare afgevaardigden gezonden, om haar president geluk te wenschen en met fijne en kostbare geschenken te vereeren. Koningen brachten dezen Koning der letteren hunne hulde. Wat Nederland aan aanzienlijke, geleerde, rijk met kunstenaarsgaven bedeelde mannen en vrouwen nog bezit, was daar tegenwoordig of werd daar vertegenwoordigd. En wat al de koningen der aarde en al de aanzienlijken en geleerden te zamen niet geven kunnen, dat gaf God: een volmaakt schoonen herfstdag, en aan den door heel een volk gevierden en geliefden man een ootmoedig, een geloovig en eenvoudig hart om, na al de hulde en eerbewijzen van de lippen en uit de handen zijner medemenschen ontvangen te hebben, zijn mond te openen en te zeggen: Soli Deo Gloria! (Gode zij alleen de eer) en hem weder te sluiten met het psalmwoord: God zij altoos op 't hoogst geprezen, Lof zij zijn goedertierenheid! Die nimmer mij heeft afgewezen Noch mijn gebedjgehoor ontzeid. Mannen van allerlei richting zijn het eens in de onderstelling dat Beets, hetzij hij spreekt of preekt of zingt, altijd zich zeiven geeft, dat zijn taal de taal is van zijn hart, en dat hierin het geheim zijner in Nederland zeldzame populariteit schuilt. Uitnemender getuigenis kan aan een zoon van den gevallen Adam wel niet gegeven worden. Waarom is er zooveel gemaaktheid in de wereld, in de kerk, in huisgezin en maatschappij? Omdat er zoo weinig menschen zijn van wie het de moeite waard is zich zeiven te geven, zoo weinig menschen die er zoodanig van binnen uitzien, dat zij den moed kunnen hebben om het binnenste buiten te keeren. Het leven op verlerlei gebied heeft wel iets van een nooit-eindigende maskerade. Een ongemaskerde in dien stoet doet onwillekeurig de vraag rijzen: wie is deze? Maar, dat men zulk eenen hoogacht en vereert, bewijst toch ook, dat er onder het maskaradepak der menschheid nog harten kloppen, die naar waarheid dorsten en in schoonheid bovenal de waarheid beminnen. Ieder, die in zijn kring, of voor geheel zijn volk populair is, heeft de gave om in woorden uit te drukken wat anderen denken, voelen, ondervinden. Hij heeft niets te doen dan zichzelven uit te spreken om, in een of ander opzicht, wijzen en onwijzen, aanzienlijken en geringen te treffen. Men gaat daar niet voor studeeren, men leert het niet als eene kunst aan, men kleedt zich er niet voor, om straks dat kleed weer uit te doen. Het komt, geloof ik, zoo maar van zelf, en als het niet van zelf komt, komt het nooit." En nu mag het antwoord van Beets hier niet ontbreken. Hooggeachte Heer, „Van al de dagbladartikelen, welke zich in de maand September zoo welwillend met mij hebben bezig gehouden, heeft mij geen zoo diep en op zulke wijze getroffen, als het door u geschrevene en mij vriendelijk toegezondene in „de Bazuin" van den 19