TROUW .in nif WOORD, AAN "• P. SCIIOLTE TIN J- DE LIEFDE. ■s nygtirX TROUW AAN HET WOORD! stelling, dal Johaiines dezelfde personen doopte, als de Apostelen na den Pinksterdag. De geschiedenis van Jezus leert ons, dat de doop van Johannes van dien aard was, dat ook Jezus zelf dien ondergaan kon. Maar ik vraag u of zulks zelfs van verre denkbaar is bij den Apostolischen doop ? Johannes was door den Vader gezonden om te doopen, en hij doopte ook den Zoon, die geworden was uit eene vrouw en geworden onder de wet. Maal- de Apostelen waren door den Zoon gezonden. Zouden zy hunnen eigenen Zender hebben kunnen doopen, gesteld , dat Deze eens op aarde in hun midden kwam ? Zoo neen, dan moet er toch tusschen den doop van Johannes en dien der Apostelen een onderscheid bestaan hebben, waardoor de persoon, die door de laatsten niet gedoopt kon worden, deze plegtigheid door de hand des eersten kon ondergaan. Metéén woord, het is duidelijk, dat in den doop van Johannes eene ruimte aanwezig was, welke ook den Insteller des Christelijken doops kon opnemen. Het verwondert mij echter bovenal, dat gij uwe stelling kondt neder schrijven onmiddelijk nadat gij de reeds aangehaalde betuiging van Paulus, Hand. XIX: 4, 5, hadt aangevoerd. Zoo ergens, dan blijkt daar toch, dal de Apostelen andere personen doopten dan Johannes, want Paulus zelf heeft hen, die in den doop van Johannes gedoopt waren, /terdoopt. Te Ephese gekomen zoo lezen wij vs. 1, vond hij eenige discipelen, en hij zeide tot hen: Hebt gij den II. Geest ontvangen geloofd hebbende? Zij nu antwoordden hem: fFij hebben zelfs niet gehoord of er een H. Geest is. Hij zeide tot hen : waarin zijt gij dan gedoopt? Zij zeiden: In den doop van (1) ol axovovrts alrov. (2) dxovöavTfg. (3) Onze Staten-overzetters verklaren in de kantteekening dit 5e vers als nog behoorende tot de rede van Paulus, zoodat de Apostel aldus tot de Ephesische discipelen zou gesproken hebben: Johannes doopte wel den doop der bek., zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in Dengene die na hem kwam, dat is, C. J. Maar die hem, namelijk Johannes, hoorden, werden gedoopt in den Naam des Ileeren Jezus, Een ieder gevoelt echter dat Paulus dan wartaal zou gesproken hebben. De Overzetters hebben dit ook gevoeld , en daarom de vrijheid genomen, tegen alle regelen van de Grieksche taal en der gezonde logica in, vs. 5 niet met maar, doch met en te beginnen, zoodat de tegenstelling vervalt. Hierdoor ontstond nu wel in de vertaling eene in 't oog springende lamheid , doch — het leerstuk was gered. Zonderling echter is het te zien, heve zij desniettemin in de kantteekening, met blijkbare verlegenheid, op de beide tegcnstellingswoordjes wel (fiev) in vs. 4 en maar (dê) in vs. 5 gewigt leggen, daar zij onder 's hands van het tweede dezer woordjes (dê) zeggen: dat het maar en en kan beteekenen, over het hoofd ziende, dat df nooit en doch altijd maar beteekent, wanneer wel(fiev) voorafgegaan is.— Indien men in dat logisch verband het woordje wel in vs. 4 critisch als echt wil erkennen, dan moet vs. 5 (ds) door maar vertaald worden, en is het onvermijdelijk dat men Paulus onzin in den mond legt. Doch al bestond deze zwarigheid niet, zoo is het nog buitendien een taalkundige misslag, vs. 5 te vertalen: En die (hem) hoorden. Nergens in het N. T. wordt bij hooren in dezen tijdvorm (part: aoristi) hem elliptice weggelaten. Overal, waar bij dit woord in dien tijdvorm het voorwerp verzwegen wordt, blijkt uit den zamenhang, dat niet de spreker, maar het gesprokene het voorwerp is; zoodat men niet hem maar dit of het moet invullen. Nog meer. Volgens de Staten - vertaling zou die hem hoorden (axoVöavrfq) hetzelfde zijn als: zijne hoorders. Dat dit tegen alle taalgebruik des j\T. T. strijdt, is openbaar, want dan moest er vooreerst een lidwoord (ot) staan, en ten andere het woord hooren niet in dezen tijdvorm , maar in het tegen- Johannes. Maar Paulus zeide : Johannes heeft gedoopt den doop der bekeering, tot het volk zeggende: dat zij in den na hem komenden zouden gelooven, dat is , in Christus Jezus. En nu vervolgt Lucas, vs. 5, niet, gelijk wij in onze Staten-overzetting lezen : En die hem hoorden ('), maar: het of dit gehoord hebbende (2) , zijn gedoopt tot den Naam des Heeren Jezus (*) ; — eene handeling des Apostels, waaruit duidelijk blijkt, dat hij hen, die door Johannes gedoopt waren, geenszins als Apostolisch gedoopten aanmerkte. En natuurlijk, want de eisch van den apostolischen doop is, dat men gelooft, terwijl Johannes doopende alleen zeide , dat men gelooven zou, wanneer de Messias openbaar werd. Dit onderscheid springt bij het onderhavige geschiedverhaal van Lucas in het oog. In vs. 2 vraagt Paulus de Discipelen : hebt gij den H. Geest ontvangen geloofd hebbende? En straks in vs. 4, beschrijft hij Johannes als slechts vermanende, dat men gelooven zoude. De doop der Discipelen van Jezus gedurende Zijne omwandeling op aarde , was, evenzeer als die van Johannes, onderscheiden van dien doop , welken zij na den Pinksterdag bediend hebben. Nogtanswas de doop, dien Jezus vóór zijne verheerlijking door zijne discipelen liet verrigten , wezenlijk een andere doop dan dien Johannes bediende. Zonder hier nog in een uitvoerig onderzoek te treden, waarin dat verschil bestaan • hebbe, kunnen wij hetzelve reeds uit de omstandigheden en uitwerkselen bewijzen. Johannes had zonder twijfel eene andere zending , dan de twaalve, want hij was door den Vader gezonden, en zij door denZoon. Daarom ging hij voort met doopen , ook toen Jezus door middel der twaalve woordig deelwoord gelezen worden {anovovTts) ; zoo als b. v. uit Mare. Yl: 2 en Luc. 11:47 blijkt. De juiste vertaling van vs. 5 is dus: Dit nu gehoord hebbende zijn zij gedoopt tot den Naam des Heer en Jezus. Het is alzoo duidelijk, dat dit vers niet meer tot de rede van Paulus, maar tot het geschiedverhaal van Lukas hehoort, en dat zij, die gedoopt werden , die ongeveer 12 discipelen w^ren , waarvan vs. 1,6 en 7 sprake is. reeds veJe discipelen maakte en doopte (Joh. IV: 1), Waie nu beider doop één endezelfde geweest, dan zou Johannes, dadelijk bij de openbaarwording van Jezus, zich aan Hem aangesloten , onder zijne discipelen geschaard en voortaan als zendeling van Jezus gedoopt hebben. Ook zouden dan de doopelingen van Johannes van zelf discipelen van Jezus geworden zijn. Doch dit alles vond geen' plaats. Johannes sloot zich niet aan Jezus aan. Hij ging voort afzonderlijk te doopen, en zijne doopelingen werden niet discipelen van Jezus, maar zijne discipelen. De door Johannes gedoopte discipelen onderscheidden zichzelven uitdrukkelijk van de discipelen van Jezus (Matth. IX. 14). Zij leefden ook naar een anderen regel en hielden stiptelijk de wet, waarde twaalve zulks niet deden. Eilieve ! hoe zou dit alles mogelijk geweest zijn , indien beide, Johannes en de twaalve, slechts één en denzelfden doop bediend hadden? Uit al het boven aangevoerde zal het u reeds duidelijk zijn, dat ik mij niet met u vereenig, wanneer gij bl. 35 zegt: «Het eenige onderscheid lusschen den Doop vóór « en na de verheerlijking van Jezus bestond daarin , dat «vóór dien tijd geene oplegging der handen volgde, « waardoor de H. Geest werd medegedeeld. » Ik mag u waarlijk wel vragen of gij een oogenblik hebt nagedacht, toen gij dit schreeft? Geen ander onderscheid , dan alleen de oplegging der handen! Dus hetzelfde geloof, dezelfde doopformule! Maar zeg het mij dan, waar vinden wij ergens in het Evangelie, dat, gelijk gij bl. 31 zegt: Johannes gedoopt heeft in den naam des Heeren Jezus? Deze Naam was immens nog niet bekend toen Johannes begon te doopen, want Johannes betuigt zelf, dat hij Hem niet gekend heeft (Joh. I: 31), alhoewel hij reeds sedert een halfjaar van Hem, als den na hem komende , had geprofeteerd. En wy vinden immers de formule : doopen in den Naam des Heeren Jezus, eerst na Pinksterdag in gebruik (Hand. II: 38; VIII: 16; X: 48; XIX: 5). Maar, wat nog meer in het oog springt, na Jezus verheerlyking is de doop, zoo niet altijd, althans dikwijls bediend in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Indien dan nu Johannes ook in deze drie Namen gedoopt heeft, hoe konden dan de in zijnen doop gedoopten tot Paulus zeggen : wij weten niet of er een Heilige Geest is1 Dat deze discipelen zulks niet wisten was gansch natuurlijk , want toen Johannes doopte was de Heilige Geest nog niet, overmits Jezus nog niet verschenen, veel min verheerlijkt icas. Joh. VII: 39. Het was dus niet mogelijk, dat Johannes ook in den Naam des H. Geestes doopte, en zelfs de Apostelen konden niet eer in die drie Namen doopen, dan na den Pinksterdag toen de H. Geest er was. Maar, mijn waarde broeder! indien Johannes waarlijk in den Naam des Heeren Jezus, en in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes gedoopt heeft , wat moet ik dan denken van den doop, dien de Heere Jezus zelf door de hand van Johannes ondergaan heeft? Is dan de Heere Jezus in Zijn eigenen Naam, in den Naam des Zoons gedoopt? Johannes heeft niet gedoopt in eenigen Naam. Hij heeft den doop der bekeering gedoopt , en dezen heeft Jezus ondergaan. Eene wonderlijke zaak bij den eersten oogopslag. De boetprediker zelf begreep het niet, hoe de Regtvaardige den doop der bekeering ondergaan kon. Daarom weigerde en aarzelde hij Hem te doopen en betuigde veeleer van Hem gedoopt te moeten worden. Maar Johannes, gelijk hij naderhand nog bekrompene en weifelende inzigten in den persoon van den Messias verried (Matth. XI: 3-6), had gewis ook geen helder begrip van den doop, dien hij aan Hem bediende. Hij slond buiten het Koningrijk der Hemelen (Matth. XI: 11) en alzoo onder de wet. Dit bewees hij ook in zijnen wandel , want hij hield de voorschriften der wet met gestrenge stiptheid , zoodat hij zelfs aanleiding gaf tot een blaam op den Heere Jezus en Zijne discipelen, die deze stiptheid niet in acht namen (Matth. XI: 18 , IX : 14). Het is onwaar, wat gij bl. 33 beweert, dat «door den «doop van Johannes eene nieuwe bedeeling of huishou«ding van God werd daargesteld.» Waarde dooper is, daar is ook zijn doop, en de dooper was nog onder de oude bedeeling of huishouding Gods. Wel slond hij aan den uitersten grens dier huishouding en zag van daar in het Koningrijk der Hemelen dat vóór hem lag, gelijk Mozes weleer van Nebo's top, aan de grensscheiding tusschen de woestijn en Kanaan, in het beloofde land nederblikte; wel was zijn doop, als het slot der oude bedeeling , tegelijk het aanknoopingspunt voor de nieuwe; wel loste zijne prediking, als de laatste galm uil de bazuin der oude Profeten, zich op in de harmonie deiblijde boodschap, die voortaan, als eene liefelijke koelte, over de wereld suizen zou ; wel moest daarom de geschiedenis des Evangeliums beginnen met de profetie des O. Y. (Mare. 1: 2) en het getuigenis des Verrezenen aanvangen van den doop van Johannes Hand. 1:22). Maaide daar/stelling der nieuwe huishouding was de doop des boetgezants niet. Hij bereidde den weg — de Heere moest nog komen. Hij rigtte de bane in de wildernis — onze God moest nog verschijnen. Gelijk de wet gegeven was tot op het geloof, dat geopmbaard zou worden, opdat wij uit den geloove zouden geregtvaardigd worden (Gal. III: 23, 24), even zoo predikte Johannes opdat men geloooen zou in Hem, die nog geopenbaard zou worden (Job. 1:31). Een bewijs, dat de boetgezant met zijn doop en prediking niet tot de nieuwe bedeeling, maar tot de wet en de Profeten behoorde. Zeer onjuist zegt gij dan ook (bl. 38) dat het Apostolisch getuigenis deszelfs aanvang heeft in den doop van Johannes. In de door u aangehaalde schriftuurplaats (Hand. I: 22) lezen wij dat dit getuigenis van (') dien doop begint. In welken zin wij dit van te verstaan hebben, wordt on» daadzakelijk opgehelderd door het gedrag van dien zelfden Apostel, die Hand. 1:22 deze uitdrukking bezigde. Want toen hij eenige jaren later geroepen werd om voor Cornelius en de zijnen dat Apostolisch getuigenis af to leggen, ving 11ij aan met de zaak, die geschied was na den doop, dien Johannes gepredikt heeft (Hand. X: 37). Johannes stond onder de wet. Hij was een erfgenaam, maar nog een kind onder den tuchtmeester. Hij was een Ziener, maar hij zag niet bij een licht dat zijn eigendom geworden was. Wat hij zag, dat zag hij bij de afsrebrokene flikkeringen, die de Geest Gods hem te 5 ° Zijner tijd verleende. Daarom kon hij later van uit de duisternis des kerkers en des doods de vraag opwerpen: Zijt gij het die komeri zou of verwachten wij een ander? Hij was,het licht niet; hij stond in de schaduw. Maar (1) (èno). door, in zijne wettische gestrengheid en sombere Thesbiter-gedaante, de schaduw zoo scherp mogelijk te teekenen, kon hij, bij de heenwijzing op het komende Licht, des te beter van het Licht getuigen. Doch wie in de schaduw staat begrijpt de schaduw niet duidelijk, en het licht, dat hij verwacht, is hem slechts uit de schaduw bekend. Wie in het licht staat, begrijpt beide de schaduw en het licht. Daarom is do minste in het koningrijk Gods meer dan Johannes, want ook de minste in dat rijk is licht in den Heere (Eph. V:8). Johannes doopte den doop der hekeering tot vergeving der zonden. Ziedaar de lichtstralen, die door zijne schaduw heen blonken. Maar hij predikte in woord en wandel eene bekeering van de zonde tot de wet — ziedaar zijne schaduw. Zekerlijk erkende hij in de zonde den prikkel des doods; daarom vermaande hij legen de zonde en kwam hij in den weg der geregtigheid (Malth. XXI: 32!. Maar hij meende dat de kracht der geregtigheid de wet is; daarom vermaande hij tot de wet en hare inzettingen. De wet is niet de kracht der geregtigheid ; zij is de kracht der zonde (I Gor. XV :56). Haar eisch is reinheid, heiligheid, op straffe des doods en des bloeds. Zij drukte dit uil in hare verzoenings-offers zoowel als in hare wasschingen. Geen offerdier werd ter verzoening der zonde des volks geslagt, of deszelfs bloed werd als een reinigend element, van de spits des hyzopstengels over het volk gesprengd. «Alle dingen worden bijna «door bloed gereinigd naar de wet,» zegt de Apostel, Heb. IX: 22. Het was de voorafschaduwende heenwijzing op het bloed der «betere offerande» hetwelk de conscientie reinigen zou en de zonde te niet doen. Daar echter de dienst al te omslagtig en te kostbaar zou worden, indien bij elke verontreiniging op nieuw bloedstorting verordineerd werd , zoo had de wet, in bijzondere gevallen van verontreiniging, het gebruik van «levend water » aangewezen, als de zinnebeeldige plaatsvervanger van hel reinigend en levend offerbloed. Met dit water moesten de verontreinigde personen en zaken besprengd en gewasschen worden. Doch opdat het verband tusschen deze reinigingen en de verzoening door het bloed niet uit het oog verloren zou worden, was er in sommige gevallen bepaald, dat de besprenging door middel van een hyzopstengel moest geschieden, terwijl bij de zwaarste verontreinigingen het waschwater met de asch eener roode offerkoe moest gemengd zijn (Num. XIX). In deze besprengingen (') en wasschingen (SJ , lag dus de gansche eisch der wet en tevens hare zinnebeeldige voorafschaduwing uitgedrukt. Intusschen had God door Mozes deze wasschingen nog slechts op enkele bijzondere toestanden en voorwerpen toegepast. De Farizeeuwen en Schriftgeleerden, die de wet consequent ontwikkelden, breidden die reiniging al meer en meer uit, zoodat zij dezelve ten laatste op alles wat aan en om den mensch is, op de vaten, kannen, drinkbekers en bedden, ja op alle gezette tijden van den dag toepasten. Deze hunne consequente uitlegging der wet was echter niet tegen Gods bedoeling. De Heere Jezus ijkte dezelve, toen Hij zeide: De Schriftgeleerden en Farizeeuwen zijn gezeten op den stoel van Mozes; daarom , al wat zij u zeggen,, dat gij houden zult, houdt dat en doet dat, (1) (SavTMtyio*. (2) fia.VTHStiot. (Matt. XXIII: 2, 3). Zij deden juist wat de wet wil, wanneer zij de mugge uitzogen en het volk zware lasten opleiden. Niets was wettisch consequenter dan dit, en zoo zij den kemel niet doorgezwolgen en zeiven die lasten niet onaangeroerd gelaten hadden , zou de Heere Jezus niets aan hen, als wetgeleerden, te berispen gehad hebben. God had door Mozes de wet in hare grondbestanddeelen gegeven , door de Schriftgeleerden en Farizeeuwen werd zij tot aan hare voltooijing ontwikkeld. Maar de voltooijing zelve geschiedde door Johahnes. De Farizeeuwen en Schriftgeleerden hadden het gebragt tot eene wassching van alles wat aan en om den mensch was. Nog ééne schrede en het begrip der wet was voltooid — de wassching van den gansclien mensch. Met Johannes gingen besprenging (') en wassching (2) over in onderdompeling (3). Tn zijnen doop was het gansche verzoenings- en reinheidsbegrip der wet als tot één brandpunt zamengelrokken, en daarom lag ook in zijnen doop het gansche afschaduwende karakter der wet, als in ééne aanschouwelijke handeling, uitgedrukt. Gelijk nu de voltooijing der voorbereidende huishouding van zelf grenst aan het begin der nieuwe, zoo sluit ook de bedeeling der wet, naar den uiterlijken schijn, met dezelfde plegtigheid, waarmede de bedeeling des Geestes aanvangt. Maar gelyk de gansche bedeeling der wet vooruitwijst op Dengene die komen zou, en daarentegen de bedeeling des Geestes terugwijst op Hem die gekomen is, zoo was ook de eindplegtigheid der wet slechts eene afschaduwing van hetgeen verwacht werd , en daarentegen de aanvangs- (1) (2) (3) partTiïSpa., plegtigheid der nieuwe bedeeling eene uitdrukking van hetgeen geschied is. Uit dien hoofde had de doop van Johannes (eene voltooijing der wettische wasschingen) slechts eene kracht tol regtvaardigmaking en reiniging des vleesches (Heb. IX: 10, 13), met eene vermaning tot het toekomend geloof ('); terwijl daarentegen de Apostolische doop eene kracht beeft tot regtvaardigmaking in den geest, als eene bevestiging van het geopenbaarde of gehomene geloof (*). Daarom kon ook op den doop van Johannes de gave des H. Geestes niet volgen, aangezien zijn doop niet uit de bediening des levens, maar uit de bediening des vleesches des doods (2 Cor. III; 7 , 8) ontwikkeld was. Maar juist omdat die doop de uiterste ontwikkeling der wet was, zoo was in denzelven ook de geest en kern der wet tol volle rijpheid gekomen en het vleeschelijk omkleedsel als tot berstens toe gedund. Zoo sterk als zich die doop naar het geestelijke uitstrekte, dat stond aan te breken , zoo sterk neigde hij levens af van het vleeschelijke, dat nabij de verdwijning was. Niets was daarom natuurlijker, dan dat de Dooper zijnen doop ook alleen op die kinderen der wet toepasselijk achtte, in welken ook de geest der wet woonde en daarentegen alle beroep op louter vleesch met verontwaardiging afwees (Malt. III:9). Hij doopte alleen kinderen Abrahams; maar die hunne zonden beleden (Matt. III:6). De Farizeeuwen, alhoewel naar den vleesehe kinderen Abrahams, doople hij niet. En wij lezen ook niet dat hij zuigelingen gedoopt heeft. De (1) nfllovaa iciorit;, Gal. III • 23. (2) èX&ovoa rtmtu;, Gal. UI; 25. eersten heeft hij niet gedoopt, omdat zij hunne zonden niet wilden, en de laatsten — omdat zij die niet konden belijden. De Farizeeuwen en Schriftgeleerden, alhoewel zij den roem bezaten Tan de wet reeds tot eene aanzienlijke uitgebreidheid ontwikkeld te hebben, gevoelden echter dat in den doop Tan Johannes de voltooijing der wetsontwikkeling, en alzoo het toppunt aller geregtigheid door de wet, lag besloten. Daarom kwamen ook zij tot den doop Tan Johannes en zij gaven hiermede getuigenis , dat zij in dien doop, meer dan in al hunne reinigingenen wasschingen gezainelijk , een waarborg tegen den toekomenden toorn (Matt. 111:7) erkenden. Daar zij echter, gelijk hunne eigene besprengingen en wasschingen, zoo ook dezen doop alleen naar de vleeschelijke opvatting der wet verklaarden, en de geestelijke kern en heenwijzing verwaarloosden, zoo weigerde Johannes hun den doop. Maar even als de Farizeeuwen en Schriftgeleerden zoo kwam ook de Heere Jezus tot den doop van Johannes , en even als zij erkende ook Hij , dat in denzelven de vervulling aller geregtigheid lag opgesloten Matt. 111:15. Doch voorzeker van uit een geheel tegenovergesteld beginsel. En even als de Farizeeuwen en Schriftgeleerden eene weigering van Johannes ondervonden hadden, zoo ontmoette ook Jezus aanvankelijk eene weigering bij den Dooper. Doch ook dez.e weigering ontsproot voorzeker uit een beginsel tegenovergesteld aan dat, waaruit de vroegere was voortgevloeid. Zag de Dooper inde Farizeeuwen zondaren , die zich de regtvaarheid door den doop wederregtelijk wilden toeëigenen (Matt. 111:7) — in Jezus zag hij eenen regtvaardige , die door den doop zich als zondaar scheen te willen belijden. Maar hij bevroedde ook niet, dat in dezen éénen Zoon Abrahams gansch Israël vóór hem stond , en beladen met den last der wet tot zijnen doop kwam, om daarin alle geregtigheid der wet te vervullen en daarmede voor altijd van de dienst der wet los te worden. Alle wasschingen, reinigingen en regtvaardigmakingen des vleesches (Heb. IX : 10), die van Mozes af tot Johannes toe onder de wet geschied waren, verwierven in den doop van dezen Israël hare kracht en de vervulling harer eischen. Daarom was ook Zijn doop een doop der bekeering, doch niet van de zonde tot de wet, maar van de wet, de kracht der zonde, tot de vrijheid der kinderen Gods. Was Hij door de besnijdenis, als een dienaar der besnijdenis, de bediening des doods binnen getreden, en onder haar gebleven zoo lang Hij een kind was (Gal. IV: 1 , 2) , door Zijnen doop trad Hij als man weder uit dezelve en stond Hij (en Israël in Hem) thans daar als de vrije Zoon, den kinderleider (') ontkomen. De Zoon des Menschen was thans geen dienaar des Sabbaths meer.; Hij was Heer des Sabbaths geworden. Daarom, van de doode werken bekeerd (Hebr. VI: 1) hield Hij zich van nu af niet meer op met de leere der wasschingen (Heb. VI: 2) (2), gelijk de Farizeeuwen en Johannes. Hij noemde zich zeiven een vrijen Zoon (Matl. XVII: 26) , die geene verpligting had aan de wet, welke den vreemden was opgelegd (Exod. XXX: 13). Zoo, door de vervulling aller geregtigheid van de wet los geworden , kon Hij ook voor allen den vloek der wet dragen , opdat Hij, (1) JrcKtfoywyos. (2) chtaxv geworden onder de wet, degenen die ouder de wet waren, zou kunnen uitkoopen (Gal. IV: 4), voor den dierbaren losprijs Zijns bloeds. Zoo lang Hij echter den vloek der wet nog niet gedragen had, liet Hij de wet nog in hare geldigheid voor allen (Malt. XX1II:2, 3). Want alhoewel Hij zelf reeds van de wet vrij was en slechts, om geen aanstoot te geven (Matt. XVII: 27), dingen deed die der wet waren, zoo was echter hel volk niet eerder vrij, dan wanneer de losprijs der uilkooping zou betaald zijn. • Gij zult, gelyk ik hoop, na dit alies inzien, mijn broeder! dat de doop van Johannes én in beteekenis, én in formule, én in strekking geheel iets anders was dan de Apostolische doop, en dal de woorden des Heeren Jezus Matt. XXV1II:19, kort vóór zijne verheerlijking uitgesproken, niet de uitbreiding van eenen ouden maar de instelling van eenen nieuwen doop behelzen. Door beide doopen slechts éénen doop te noemen, maakt gij den Chrislelijken doop tot een deel en eene plegtigheid der wet, en verlaagt hem lot eene voorafschaduwende afwassching. Het lijdt geen twijfel, of ook in den Apostolischen doop ligt het denkbeeld eener afwassching van de zonden uitgedrukt. Ja dit niet alleen; die doop, als zijnde eene handeling des gekomenen geloofs, is metterdaad eene afwassching der zonde. Anders zou Ananias niet tot Saulus hebben kunnen zeggen: laat u doopen en de zonden afwasschen (Hand. XXII: 16). Dat was de doop van Johannes niet, zoo min als de wasschingen der wet zulks waren. De doop van Johannes , evenmin als de slagtcfferen der wet in staat om de zonden weg le nemen (Hebr. X:ll) , heiligde de onreiner» slechts tol reinheid des vleesches (Heb. IX: 13). I)e Christelijke doop , als zijnde door het geloof eene begrafenis en opwekking met Christus (Colos. 11:12), is eeno reiniging der conscientie om den levenden God te dienen (Heb. IX: 14). De Christelijke doop is niet slechts de afspiegeling of afschaduwiny eener behoudenis; hij behoudt metterdaad allen, die hem als eene vrage eener goede conscientie tot God door de opstanding Jezu Christi ondergaan hebben (1 Pet. III: 21). Zoo min als het Avondmaal een louter zinnebeeld is, zoo min is het ook de doop. Wie denzelven waardiglijk ondergaan heeft, is met Christus door dien doop in den dood begraven en uit denzelven opgewekt (Rom. VI: 4). Dit is voor het ongeloovige verstand evenzeer eene ongerijmdheid als de waarheid, dat het avondmaalsbrood, waardiglijk genoten , eene gemeenschap des ligchaams Christi is (1 Cor. X:16). De ongeloovige kan evenmin bevatten hoe men door den doop met Christus begraven en opgewekt wordt, als hij bevatten kan hoe men door het brood tot één ligchaam met Christus gevoed wordt. Gelijk gij nu (blijkens bl. 94) dit laatste door geloove moogt verstaan , moet gij ook het eerste verstaan, indien gij den doop in het geloof beschouwen wilt. En daarom moetik u broederlijk vermanen, de kleine kinderen zoo min tot den doop als tot het Avondmaal toe te laten, aangezien zij het begravene en opgewekte ligchaam des Heeren niet kunnen onderscheiden. Want zoo lang gij kleine kinderen doopt, stelt gij den doop tot eene «bloote afbeelding,» welke niet metterdaad afwascht en behoudt , maar slechts de afwassching en behoudenis af schaduwt. Daarom kunt gij ook tot de dwaling vervallen, van Bij de onderdompeling echter, wordt de gansche huid onder het water bedolven. Daarom kan men den doop der Apostelen zelfs niet eens een teeken op de huid noemen. Ja zelfs uwe besprenging kan dien naam niet voeren. Want ook het denkbeeld van blijvende voortduring is doorgaans aan het begrip teeken verbonden. Onmisbaar althans is deze voortduring , wanneer men beweert het teeken te dragen. Er zijn teekenen, die even spoedig verdwijnen als zij ontstaan; b. v. een bliksemstraal aan den hemel. Maar ook juist daarom kan men nimmer zeggen, dat de hemel den bliksem als een teeken draagt. Gij hebt gelijk wanneer gij bl. 103 beweert, dat iemand desniettemin gezegd kan worden een teeken te dragen, al ziet men dat teeken ook zelden of nooit. De gebrandmerkte misdadiger draagt zijn schandteeken levenslang, ofschoon hij het altijd bedekt houdt. Het al of niet openbare van het teeken doet hier niets ter zake. Maar het blijvende van het teeken ter plaatse, waar het is aangebragt, is tot het begrip van een teeken te dragen volstrekt noodig; en het teeken moet noodwendig in dezelfde gedaante, in hetzefde karakter aanwezig blijven, hetwelk het bij de aanbrenging ontving. Was het bij die aanbrenging vertoonbaar, dan moet het ook vertoonbaar blijven. Of zoo niet — zoodra het verdwenen en niet meer vertoonbaar is, houdt de persoon op, het teeken langer te dragen. Daarom draagt de Israëliet de besnijdenis en de misdadiger zijn brandmerk immer als een teeken; zij kunnen het vertoonen, zoo het gevorderd wordt. Ook uw doop was bij de toediening vertoonbaar. Gij beweert (bl. 38) dat gij dit teeken nog immer draagt. Derhalve moet gij het ook nu nog vertoonen kunnen. Welaan, gelijk gij (LI. 78) in een ander opzigt mij «uitdaagt,» zoo daag ik nu ook u uit mij dit teeken te vertoonen, en zoo ik er zelfs met behulp van optische kunstmiddelen nog een flaauw spoor van ontwaren kan, zal ik u aanstonds ons gansche geding gewonnen geven. Waarlijk, mijn broeder, gij zijt op het punt van den wederdoop te prediken en wel in den uitgestrektsten zin des woords. Want om te kunnen gezegd worden uw teeken te dragen, zal het noodig zijn dat gij het gedurig en wel elke vijf minuten uws levens hernieuwt. Neen! gij draagt uwen doop niet als een teeken; veelmin als een teeken in het vleesch; het allerminst verdient de Apostolische doop, de onderdompeling, dien naam. Wat verstaat gij door het woord vleesch ? Naar hetgeen gij daarover bl. 23—31, en elders in uwe brochure zegt, moet ik vermoeden, dat gy dit woord gebruikt hebt, zonder deszelfs beteekenis duidelijk te bevatten. Uwe redeneringen althans over de vleeschwording des Woords (bl. 25) zijn zoo zwevend en dubbelzinnig, dat men moet raden wat gij door de uitdrukking vleesch verstaat. Wanneer gij (bl. 24) belijdt, dat Jezus «zonder zonde ontvangen en geboren is,» dus zonder zonde vleesch en mensch geworden is zoo, blijkt het, dat gij bij het begrip vleesch en mensch de gedachte aan zonde niet noodwendig acht. Zegt gij echter (bl. 25) dat bij het begrip, «God-mensch alle gedachte aan zonde niet geheel «is uit te sluiten; dat de uitdrukking vleesch, op den «geheelen persoon van Jezus als mensch doelende, eene «dadelijke aanwijzing van de zonde te kennen geeft; en «dat het Woord, vleesch geworden zijnde, als zoodanig «al de gevolgen der zonde moest dragen ,»— dan schijnt gij, hoe blijkbaar voorzigtig ook in de keu.e uwer bewoordingen, echter te weerspreken, wat gij ten aanzien der zondelooze ontvangenis en geboorte beleden hebt. Het is beter over zoo fijne en gewiglige punten in het geheel niet, dan zoo dubbelzinnig te spreken. Althans, van alles, wat gij in de laatst aangehaalde volzinnen schijnt te beweren, is veel af te dingen. Het woord vleesch , van den mensch gebezigd, is de massa spieren, zenuwen , en bloedvaten met insluiting van het bloed , dat de ziel des vleesches bevat (Lev. XVII: 11); welke massa tusschen de huid en de beenderen inligt. Het bevat in zich zelf geene dadelijke aanwijzing van de zonde, zoo min als het woord mensch. Vóórdat de zonde in den mensch aanwezig was, sprak deze reeds van zijn vleesch (Gen. 11:21, 23). Wanneer de Heere Ezech. XI: 19 verzekert, dat Hij Israël een vleeschen hart in plaats van het steenen hart zal geven, zoo wordt hier met het woord vleesch zeker alles behalve de zonde aangewezen. Ook de thans verheerlijkte mensche Jezus, dien de Engelen zonder zonde zien, heeft vleesch (Eph. V : 30, Luc. XXIV: 39). Maar de uitdrukking : «vleesch des menschen» is, na den val, doorgaans eene aanwijzing van de zoude geworden , omdat het vleesch van stonde af aan de woonstede en zetel der zonde geworden is (Rom. VII: 17, 18). De naastliggende oorzaak dezer zondigheid onzes vleesches wordt ons duidelijk in de Schrift aangewezen. Zij ligt in de vleeschelijke voortplanting (Ps. LI: 7 , Joh. 111:6). De Schrift leert ons echter tevens, dat niet door twee menschen, maar door éenen mensch de zonde in de wereld gekomen is (Rom. V:12); en het .is zoo wel uit vs. 14 als uit 1 Cor. XV : 21 , 22 , blijkbaar, dat zij door dien éénen mensche niet de vrouw (alhoewel deze het eerst gezondigd heeft) maar den wan bedoelt. Voorts zegt zij, dat de onwedergeborenen uit den wille des mans geboren zijn (Joh. 1:13). En het is opmerkelijk, dat reeds de vrome Job (XIV: 4) niet vraagt, «wie zal eenen reinen geven uit eene onreine ('J maar uit eenen onreinen (2); iets, dat hem niet als toevallig kan ontglipt zijn, daar hij nog zoo straks van de geboorte des menschen uit de vrouw gewaagd had (vs. 1). Wij mogen uit deze aanwijzingen der Schrift afleiden, dat men uit den wille des mans moet geboren zijn, om een onreine te zijn, en dat de geboorte uit eene vrouw wel tot de menschwording noodig is, maar overigens tot de onreinheid des vleesches niet toe- of afdoet (3). Aangezien er nu geene menschen bestaan, die niet uit den wille des mans geboren zijn, zoo bevat het vleesch en ligchaam van alle menschen eene aanwijzing der zonde. Maar (l) nxna. (2) ndh. : "t (3| Ik kan niet afzijn bij deze gelegenheid mijne verwondering te betuigen ,dat gij (bl. 61) de Apostolische uitspraak, 1 Tim. II: 15, met de Statenoverzetters hebt kunnen vertalen , «zij zal zalig worden in kinderen te baren. i> Het Grieksche voorzetsel (dia cuin genitivo) beteekentdan nog eer door middel van; in welke beteekenis het menigvuldig voorkomt. Doch het kan hier ook niet door middel van beteekenen. De eerste en eigenlijke beteekenis van dit voorzetsel (cum gen.) is door heen; midden door iets heen. Zoo wordt het gebezigd Luc. IV:30. Zoo zegt Paulus, 2 Cor. 11:4, niet, dat hij hun met vele tranen, maar, door vele tranen heen geschreven heeft, d. i., in weerwil zijner vele tranen. Rom. IV: II , lezen wij niet dat Abraham een vader zou zijn van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, maar, van allen die door de voorhuid heen gelooven zouden . d, i. in weerwil hunner voorhuid, hunner onbesnedenheid. Evenzoo wordt 1 Tim, II: 15 aan de geloovige vrouw de troostrijke verzekering gegeven , dat zij door het kinderen baren heen zal zalig worden, d. i. (gelijk gij zelf het reeds gevoeld hebt. want ik gebruik hier uwe eigene woorden) «niettegenstaande zij nog met smarten kinderen baart en aldus de gevolgen van den zondenval ondervindt.» juist hierom is de Heere Jezus de eenige uitzondering op dezen volstrekt algemeenen regel, want Hij is de eenige mensch , die niet uit den wille des mans, noch uit den wille des vleesches, maar uit den willen Gods, uit den H. Geest geboren is. Hij is alleen geworden uit eene vrouw en niet uit eenen man, opdat Hij mensch zoude zijn, zonder onrein te zijn. Maar ook daarom, wanneer men van Zijn vleesch en van den mensche Jezus spreekt, zoo kan ja moet men bij deze woorden alle gedachten aan zonde buiten sluiten. Maria heeft zich zekerlijk bij en in de eerste dagen na de geboorte des Heeren als eene onrein gewordene gedragen. Hieruit blijkt evenwel alleen dat zij, geenszins dat hare geborene vrucht onrein was. Het is zeker waar, dat het vleesch des Heeren voor het menschelijk oog geen teeken droeg, waardoor het van het vleesch aller andere menschen en dus van het zondige vleesch onderscheiden was. Daarom zegt Paulus ook, dat God Zijnen Zoon gezonden heeft in de gelijkheid (*) des zondigen vleesches (Rom. VIII: 5). En het is zeker evenzeer waar, dat de Heere Jezus menschelijk vleesch moest bezitten , om voor de menschen de zonde te kunnen dragen en doen veroordeelen in het vleesch. Maar het is onwaar, wat gij beweert, «dat het Woord, vleesch «geworden zijnde, als zoodanig al de gevolgen der «zonde, ook den toorn Gods en den vloek der wet dra«dragen moest.» Dit zou wel het geval geweest zijn , indien Jezus uit den wille des mans geboren, met onrein vleesch ter wereld gekomen was. Doch aangezien Hij evenmin zondig vleesch had als Adam vóór den val, zoo (1) Of4,OHi)fia. heeft Hij de gevolgen der zonde niet om zijne vleeschwording moeten dragen, maar Hij is , omgekeerd , vleesch geworden, om de zonde en hare gevolgen te kunnen dragen. Wanneer alzoo de uit God geborene geest belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is (1 Joh. IV: 2), zoo belijdt hij niets anders, dan dat Jezus Christus een waarachtig menschelijk ligchaam heeft gehad , zonder juist met de uitdrukking vleesch eene aanwijzing op de zonde te geven. En deze belijdenis is, in weerwil van uwe bedenking (bl. 25, 26), voldoende, om iemand te erkennen als uit God geboren. De aanwijzing der zonde ligt niet in het woord vleesch maar in het woord Christus, gelijk uit 1 Joh. V:1 genoeg te bewijzen is. De geest des Antichrists durfde in de eeuw van Johannes niet,gelijk in onze eeuw , onbeschaamd ontkennen, dat de beloofde Christus de zonde en straf der wereld dragen zon; maar hij ontkende, bepaaldelijk door den mond der Doceten, dat de Christus die zonde in een waarachtig menschelijkWgchaAm gedragen had; hij schreef den Heere Jezus slechts een schij«ligchaam toe ('). Om die reden achtte de Apostel het noodig, het kenmerk van den uit God geboren geest vast te stellen in de belijdenis, dat Jezus Christus waarlijk een menschelijk ligchaam gedragen heeft. Maar zoo zeer als ik de natuurlijke reinheid en zondeloosheid van het vleesch des Heeren Jezus beweer , zoo gestreng beweer ik tevens de onreinheid , verdorvenheid en verderfelijkheid van alle ander menschelijk vleesch buiten het Zijne. En daarom moet ik uwe vraag (bl. 87) aan mij gerigt, of ik «met de geheele Christelijke kerk de (1) fv (foHljOft. geeft hij daarmede duidelijk te kennen, dat er tusschen het nieuwe ligchaam der geloovigen en het vleesch van Christus reeds hier een innig verband beslaat. Niet minder duidelijk wordt dit door den Apostel geleerd, waar hij 1 Cor. X:16 over het Avondmaal spreekt; en door den Heer zeiven, waar Hij Joh. VI:54 het geestelijk eten en drinken van Zijn vleesch en bloed, onmiddelijk met de opstanding in verband brengt. Ik behoef hier naauwelijks met u (bl. 94) te herinneren «dat noch Rome , noch «Luther, noch de Zwingliaansche,» noch ook de Calvinistische protestanten, (die gij vergelen hebt te dier plaatse mede te tellen), «zeggen zoo als God zegt in Zijn woord.» Zoo veel althans is zeker, dat naar de Schrift het geestelijke ligchaam des nieuwen menschen reeds hier uit het vleesch en bloed van Christus onderhouden wordt, om eenmaal uit het verstorvene natuurlyke ligchaam heerlyk op te schieten. Indien dus dat geestelijke ligchaam met eenige vleeschelijke zelfstandigheid voorzien uit het graf verrijst, zoo zal dat vleesch nogtans niet kunnen gezegd worden uit dit ons vleesch, maar uit dat van Christus ontsproten te zijn. In dien zin zou de uitdrukking opstandingdes vleescheseene Schriftuurlijke beteekenis kunnen hebben , als te kennen gevende de opstanding van Christus vleesch in de ligchamen Zijner geloovigen. Doch in dien zin gebruikt en bedoelt men die uitdrukking niet, en het allerminst wanneer men, met de zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis, overgenomen in de Formulieren der Gereformeerde kerk, van eene wederopstanding des vleesches spreekt ('). (1) D? opstanding des vleesches is het allerminst tebewijien uit Joh XIX:26. Ons vleesch, de massa onzer spieren, zenuwen en bloedvaten met insluiting van het bloed, waarin de ziel des vleesches is, ons vleesch is de woonstede der zonde geworden en alles wat zonde in ons is, openbaart zich in bewegingen, driften, aandoeningen, hartstogten en neigingen, die in onze spieren, zenuwen en bloedsmenging gelegen zijn. De wereld geeft hierin zelve aan de waarheid getuigenis, wanneer zij, verbloemender wijze, de zonde met den naam van humeur (vocht) bestempelt, of wanneer zij u verzekert, dat gindsche man de beste mensch onder de zon is, maar dat hij alleen een moeijelijk gestel of temperament (bloedsmenging) heeft. Het lijdt dan ook geen twijfel, of wanneer; de Schrift vleesch en bloed te zamen noemt, zoo is het blijkbaar dat zij beide beschouw t als vereenigd , en gezamelijk één geheel uitmakende. Het was dan ook niet mogelijk, dat in Israël het teeken in het vleesch werd bediend zonder bloed' storting. En reeds hieruit alleen blijkt de dwaasheid van het beweren, dat de Apostolische doop een teeken in het vleesch zou zyn. Wie'dit beweert, beweert tevens dat in Christus niet alle bloedstorting een einde genomen heeft. Want bij een teeken in het vleesch moet bloed gezien zijn, of zoo niet, dan is het teeken niet in het vleesch, maar alleen op de huid toegebragt. Elke verwonding nu van eenigen omvang, welke in het vleesch en dus door de lederhuid gedrongen is, laat noodwendig een lidteeken achter. Is dan nu uwe besprenging in het vleesch toegebragt, zoo moet volstrekt Cc vrome lijder spreekt van eenen toekomstigen staat, wanneer hij 7.ich niet meer in, maar uit het vleepch bevinden zal. het lidteeken daarvan aan uw voorhoofd zigtbaar zijn. Maar welaan, ik wil voor eene poos met u aannemen , dat de doop een teeken in het vleesch is, opdat ik, met u doorredenerende, u moge aantoonen tot welke tastbare ongerijmdheden gij komen moet. De doop is dan, evenals de besnijdenis, een teeken in het vleesch; hij is — waarom deze bekentenis niet rondborstig uitgesproken en op den titel van uw geschrift geplaatst?— hij is een nieuwe vorm en plaatsvervanger der besnijdenis. Alleen in den vorm verschilt hij , overigens «beteekent en verzegelt hij hetzelfde als de besnijdenis (bl. 37).» Toen de Heere Jezus nu als kind van acht dagen besneden werd, ontving Hij buiten tegenspraak het teeken in zijn vleesch «ter bevestiging van Gods verbond in zijn vleesch (bl. 24.)» Dertig jaren later komt de Heere tot den doop van Johannes en ontvangt wederom (ik gebruik uwe eigene woorden) «een teeken des verbonds in zijn vleesch (bl. 41).» Ziedaar dus den Heere Jezus ten tweeden male in zijn vleesch geteekend. Hoe? Zekerlijk ter bezegeling van een nieuw en geheel ander verbond, dan waartoe het eerste teeken gediend had? Geenszins! «want,» zoo zegt gij (bl. 37) «door den Heiligen Doop, hetzij die bediend werd door Johannes, hetzij door de Discipelen van Jezus vóór of na Zijne verheerlijking, werd en wordt hetzelfde beteekend en verzegeld als door de besnijdenis.» Derhalve is dezelfde zaak , hetzelfde verbond , door een dubbel verbondsteeken in hel vleesch van Jezus bevestigd! Ik moet hierbij noodzakelijk aannemen , dat dan het eerste teeken in het vleesch des Heeren krachteloos geworden was, zoodat het eene vernieuwing behoefde in beteren vorm. Hoe dit echter overeen te bren- gen is met Gen. XVllilS4, waar de besnijdenis een eeuwig verbond in het vleesch wordt genoemd, is mij duister. Maar gij vervolgt bl. 41: «Onze Heere Jezus heeft «dit teeken des verbonds (den doop) in Zijn vleesch ont«vangen, niet omdat Hij het voor zich zeiven behoefde, «maar — als Hoofd des ligchaams. » Hij is dus door dien doop voor Zijne Gemeente in Zijn vleesch geteekend. Maar Zijne besnijdenis dan? Ook die heeft Hij «voor de Gemeente ontvangen (bl. 29).» In den persoon van Jezus is dus een en hetzelfde verbond tweemalen aan de Gemeente bezegeld , en wel tweemalen in het vleesch. Maar nu ontvangt de Gemeente, door den doop, ook zelve nog een teeken in het vleesch. Waartoe ? Alwederom ter bezegeling van datzelfde verbond ! Ziedaar dus de Gemeente driemalen besneden ! Inderdaad , het is schier jammer, dat Paulus dit inzigt niet heeft gehad. Hij zou dan zoo veel moeite niet hebben behoeven aan te wenden, om de Galaten van het voornemen terug te houden, zich nog ten vierden male te laten besnijden. Mijn waarde broeder! Mogt gij door deze consequenlie's gebragt worden tot de erkentenis, dat het verbond der besnijdenis een gansch ander verbond is, dan dat waartoe de doop behoort. Ik zou hier als van zelf geleid worden tot eene ontwikkeling van de leer der beide verbonden, doch, gelijk ik reeds bij den aanvang van dit schryven te kennen gaf, ik hoop zulks bij volgende gelegenheid uitvoeriger te doen, dan hier voegzaam geschieden kan. Vergun mij ten slotte nog eenige vragen en bedenkingen in betrekking tot uw geschrift. Indien het waar is, wat gij bl. 37 beweert, dat «door «den doop hetzelfde beteekend en verzegeld wordt als «door de besnijdenis,» en de besnijdenis door de instelling des doops, als een nieuw en beter teeken in bel vleescb, is vervangen en afgeschaft, zoo spreekt het van zelf, dat alleen de Christenen «bondgenooten» van Gods verbond met Abraham zijn (bl. 39). Zij zullen dus alles beërven, wat God aan Abraham beloofd heeft, zoo wel het aardsche als het Hemelsche vaderland. De Joden, ofschoon besneden, beschouwt gij (bl. 22) thans als «gelijk «staande wat het wezen betreft, met de Heidenen.» En te regt, naar het beginsel waarvan gij zijt uitgegaan. In den vorm mogen zij nog van allo andere Heidenschc volken onderscheiden zijn, in het wezen, d. i. in betrekking tot Gods verbond, staan zy met alle Heidenen gelijk. Want hunne besnijdenis, als zijnde door beter besnijdenis vervangen (bl. 30), is thans eene niets beduidende zaak. Men «treft ook bij Heidensche volken de besnijdenis aan, «doch even als deze niets gemeens heeft met het teeken des «verbonds aan Abraham gegeven,» zoo «kunnen ook de Joden onbesnedene Heidenen genoemd worden (bl. 23). Gelijk nu de Heidenen geen deel of lot te verwachten hebben van de beloofde erfenis Abrahams, zoo zijn ook van zelf dc Joden daarvan buiten gesloten, als zijnde «wat het «wezen betreft, aan de Heidenen gelijk.» Alles is op de Christenen overgegaan, aangezien alleen dezen Abrahams bondgenooten zijn. Maar eilieve, mijn broeder! indien dit alles nu zoo is , hoe kunt gij dan (bl. 39) beweren, dat de Christenen de herstelling van Israël, van d& Joden, in het beloofde land verwachten? Mij dunkt, het beloofde land is voor de bondgenooten, en aangezien volgens uw beweren niet meer de Joden, maar alleen de Christenen bondgenooten zijn, zoo kunnen dezen alleen hunne eigene herstelling in het beloofde land verwachten , en niet die der Joden of der Holtentotten of van eenig ander volk, dat buiten het verbond ligt. Of ziet gij welligt vooruit op het tijdstip, dat de Joden zich zullen laten doopen en Christenen worden? Welnu — wij hopen hetzelfde van de Arabieren en Indianen. Met één woord, wat hebben wij Israël nu nog boven eenig ander Heidensch Volk te noemen? Indien het verbond der besnijdenis hetzelfde is als dut des doops, en dus de Joden door hunne besnijdenis niet meer in betrekking staan tot het verbond der Vaderen, ja den Heidenen gelijk zijn, hoe kan de Schrift dan verzekeren, dat de Joden, alhoewel om der Christenen wil vijanden zijnde aangaande het Evangelium , echter aangaande de verkiezing nog altijd beminden zijn om der f^aderen wil? Rom. XI: 28. De Schrift loert ons hier, dat de Joden, ofschoon zelfs nog heviger dan de Heidenen , vijanden van het verbond waartoe de doop behoort, evenwel nog heden een uitverkoren volk van God., ja bemind zijn, en dat wel krachtens hel verbond met de Paderen. Eilieve, kan dit ten aanzien vaneenig Heidensch volk beweerd worden? Blijkt hieruit niet, dat God met Abraham, behalve het verbond, waaraan men alleen door het geloof deel kan hebben , ook nog een ander verbond gemaakt heeft, helwelk van dien aard is, dat de Joden, alhoewel zij thans geen geloof en geen doop hebben, evenwel, alken om hunne vleeschelijke afkomst , niet slechts eene regtstreeksche betrekking op de Vaderen, en om hunnentwil op God behouden, maar ook, krachtens het verbond met de Vaderen, nog in het bezit zijn van de uitstekendste beloften, en de schitterendste toekomst te gemoet gaan , hoedanig geen ander aardsch volk buiten hen te verwachten heeft? En wat dunkt u, zouden er ook twee uitverkorene volken, en bij gevolg twee verbonden bij God vast staan, een aardsch volk (Israël) en een hemelsch volk (de gemeente); een aardsch verbond (de besnijdenis) en een Hemelsch verbond (des Geestes), welke beide in Abraham aangevangen, en thans van elkander gescheiden , eenmaal in Christus weder onder één Hoofd (') zullen gebragt worden(Eph. 1:10) om heide in eeuwigheid (2) voort te duren, echter met deze onderscheiding, dat ook dan nog het aarsche volk een volk op aarde zal blijven, en het Hemelsche volk een volk in den Hemel, terwijl het eerste lot het vereenigend Hoofd, Christus, in betrekking zal staan gelijk een volk tot zijnen Koning, terwijl het laatste op nog inniger wijze, als Zijn ligchaam, als Zijne bruid en vrouw met Hem verbonden zijn en met Hem regeren zal ? Mij dunkt, bij dezen blik in de toekomst is het verschijnsel verklaarbaar, hetwelk wij in menigte Profetiën des O. V. voorspeld lezen , en dagelijks voor oogen zien, dat God, door middel van de besnijdenis en door instellingen der wet, nog immer de Joden als een afgezonderd volk bewaart, en dat sedert zoo vele eeuwen, te midden van alle volken, in weerwil van de herhaalde pogingen der Vorsten en Natiën om dit zaad Abrahams uit te roeijen! Eilieve, waartoe dit alles, en waartoe dit door de Profetie zoo nadrukkelijk en opzettelijk voorspeld, indien Israëls bestemming slechts is. even als (1) ayitxecpdXrutoGüöó'ui', (2) oSiyS. de Heidenen, te eeniger tijd door den doop in de Gemeente opgelost te worden? Maar ik weet, dat gij het allerminst zulk eene versmelting van Israël in de Gemeente u voorstelt. Gy handhaaft openlijk de Nationale verwachtingen van dat thans wel voor een kleinen oogenblik verlatene , maar desniettegenstaande van God verkorene en beminde volk. Gij beweert zelfs (bl. 88), dat het onderscheid tussehen Israël en de volken nog voortduurt: uit kracht van Gods verhond met Abraham. Gij zelf erkent dus, dat het verbond der besnijdenis nog immer kracht heeft; dat er alzoo twee eeuwige verbonden uit Abraham voortschieten. Doch juist daarom moest gij zoo zeer als iemand de dwaasheid en onhoudbaarheid aantoonen van het Calvinistisch stelsel des enkelvoudigen verbonds. Dat stelsel is eene hersenschim. Het is de bron geweest van de Godtergendste gebeurtenissen in den boezem der Christen-wereld; het is nog heden de oorzaak der schromelykste ongeregtigheden en verwarringen ook in den kring der geloovigen. Had de Christelijke kerk het nooit vergeten, dat het de Israëliten in hunnen verbannenen en veriatenen staat zijn, van wie de Schrift getuigt, dat hunner is de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst en de beloftenissen (Rom. IX: 4); had de Christelijke kerk het nooit vergeten , dat dit verstrooide en geplaagde volk nog altijd een uitverkoren volk Gods is, hetwelk nog im*mer het teeken des eeuwigen verbonds in zijn vleesch draagt, zij zou in eeuwigheid het niet in de gedachte genomen hebben, tegen die «beminden Gods» het zwaard te wettenen den brandstapel op te rigten, als waren zij een volk, dat buiten alle verbond Gods ligt. Het is het stelsel des enkelvoudigen verbonds, hetwelk reeds sedert vijftien eeuwen de Christelijke kerk met den dwazen waan bezwangerd heeft, dat zij alleen bedoeld wordt, wanneer de Profetie der Schrift van Kanaan en Zdon en Jeruzalem spreekt; dat haar ook naar den vleesche beloofd is : Ik zal uw God zijn en uws zaads God; dat lot haar gezegd is: Koningen zullen uwe voedsterheerenen Vorstinnen uwe zoogvrouwen zijn (Jer. XLIX:23). Vandaar dan ook, dat de regtzinnig gepantserde voorvechters van dat enkelvoudig verbondstelsel zich zoo ijverig oefenen in het spreken van de taele Canaans, opdat zij toch aan hunne spraak openbaar worden het ware Zion, het Israël Gods te zijn, terwijl zij Israël zelf als eene naauw vergunde secte verachten ('). Vandaar dat zij zelfs lot de buitensporigheid zijn doorgeslagen, van te stollen op Nederlands Israël, en Nederlands Zion, en te roemen in den God van Nederland (2) ƒ Vandaar dat de Christelijke kerken zich zoo spoedig den Koninklijken voedsterheeren in de armen en der Vorstelijke zoogvrouwen aan de borst geworpen hebben, en afhoererende van haar eenig Hoofd en haren eenigen Bruidegom , Hemel en aarde een blos aanjagen op het gezigt van het overspel tusschen kerk en staat. Vandaar eindelijk dat de Discipelen van (1) In eene propositie der gecommitteerde Raden der Staten van Holland , A°. 1625 , wordt onder de «roepende zonden, die het land hard druk«ken,» zoo als: «het toelaten van bordeelen enz.», tevens geteld: «het «ongelimiteerde van de vergaderingen der Joden en van andere Sectarisscn (!).» (2) Het is iets anders, wanneer men louter vergelijkenderwijze van Nederlands Zion en Israël spreekt, gelijk men ook van Nederlands Arcadië spreekt. Jezus, vergetende dat huu burgerschap in den Hemel is, vergetende dat onder hen geene Priesters en Meesters zijn zouden, overal landskerken, ja heerschende landskerken hebben opgerigt, met hare aardsche Koningen en Vorsten aan het hoofd , gelijk in de dagen van Israël, met hare Sanhedrins, met hare tempels en heilige plaatsen, met hare Regtbanken en Wetboeken, met hare Paasch- en Pinkster- (waarom ook niet Loofhutten- en Purim-) feesten, met hare Sabbathen en Bededagen, met hare geordende Priesters en Schriftgeleerden, en ook met hare besnijdenis — haar toeken in het vleesch Dat alles is de natuurlijke vrucht van het stelsel des enkelvoudigen verbonds. Totdat alles zou men niet gekomen zijn, indien de Gemeente des Heeren Jezus had blijven gevoelen, dat zij een ander en nog verhevener uitverkoren volk Gods is, dan de thans nog verstrooide Joden; dat zij bondgenoot is van een ander verbond Gods, dan waarin het nog levende Israël begrepen is, alhoewel beide verbonden in dien éénen Abraham hun begin en in dien éénen Christus hunne vervulling en hun einde hebben; dat zij andere beloften en heilgoederen te beërven en te bejagen heeft, dan een Kanaan dezer eeuw en een Zion op deze aarde; dat nog heden haar Verlosser, zoo Hij de God en Koning van een aardsch volk zal genaamd worden, niet de God van Nederland, noch van Engeland , noch van Kamschatka, maar de God van Israël, de Koning der Joden is, al zwerft Israël ook nog verstrooid daarheen, en al is Juda thans nog een schimp, een smaad en eene aanfluiting allen volkeren. Van u , mijn broeder! had ik de duidelijke, scherpe en doordringende onderscheiding dezer twee verbonden en vol- ken verwacht; van u, die in de Profetiën der Schrift reeds zoo menigen helderen blik geslagen, die het vleeschelijke der feesten dikwijls zoo overtuigend aangetoond, die het overspel van kerk en staat nog onlangs zoo onbewimpeld hebt ten toongesteld. En nu? Wat doet gij? Wat God u eerst te onderscheiden gegeven heeft, dat vermengt gij weder, maar tot een mengsel gelijk aan dat der voeten van Nebukadnezars droombeeld. Wat gij voor de Gemeente niet dienstig acht, dat laat gij Israël behouden; maar wat u van Israël behaagt, dat rooft gij wederregtelijk voor de Gemeente. Aan Israël laat gij het aardsche land; maar aan de Gemeente geeft gij de besnijdenis. Aan Israël laat gij de feesten, maar aan de Gemeente geeft gij den Sabbath. Aan Israël laat gij de Wet en hare inzettingen , maar aan de Gemeente geeft gij de overleveringen der «Gereformeerde» menschen in «wezenlijke» en niet wezenlijke onderscheiden. Terwijl gij elders met het zwaard des Geesies de kwade vruchten afhouwt, zaait gij, reeds met den titel van uw geschrift alleen, ijverig in het vleesch. Wat anders kan dit geven, dan een mengsel van leem en ijzer, hetwelk gij in uwe brochure der menigte als eene onverteerbare spijze aanbiedt ? Hoe gaarne, mijn broeder! zou ik anders tol u spreken en andere dingen van u getuigen! Hoe dringend heb ik u reeds voor geruimen tijd, bij vertrouwelijken geschrifte, in dezen toon vermaand, opdat gij zoudt toezien wat gij deedt, indien gij tot de openlijke verdediging van zoo ónchristelijk eene instelling u aangordet. Gij hebt my daarop geen regel schrifts ten antwoord gezonden , en thans ben ik genoodzaakt u openlijk te beris- pen. Smartelijk is mij deze taak, alhoewel zij gemakkelijk is te vervullen. Want dc verwarringen en tegenstrijdigheden van uw geschrift zijn te tastbaar, om niet aanstonds gevoeld te worden, wanneer het geestelijk gevoelsvermogen slechts eenigzins ontwikkeld is. Of spreekt gij niet den titel uws boeks reglstreeks tegen, wanneer gij bl. 29 beweert, dat «even als bij Abraham,» zoo ook thans nog in de Gemeente «het leven des verbonds hangt «aan het ontvangen van het teeken des verbonds?» Volgens den titel uws geschrift is de doop het teeken des verbonds. Wat anders zouden wij hieruit moeten besluiten, dan dat gij het leven des Nieuwen Verbonds in Christus, en dus niets minder dan de zaligheid afhankelijk stelt van het ontvangen des doops, bepaaldelijk des kinderdoops! Doch neen! dit is uw gevoelen niet. Uit het verband uwer redenering daar ter plaatse, en uit de aangevoerde teksten (Col. II: 10, 11. Eph. 1:22, 23) blijkt, dal gij voor deze keer door het teeken des verbonds niet den doop, maar de geestelijke besnijdenis des harten verstaat. Maar dit druischt immers lijnregt tegen uwen titel in, welke niet beweert, dat het Nieuwe Verbond door een geestelijk, maar door een vleeschelijk teeken verzegeld wordt? Of is de doop der kleine kinderen met de besnijdenis des harten ééne zaak? Gij schijnt niet verre te zijn van zulks te vermoeden, daar gij alle mogelijke voorbeelden uit de Schrift te zamen brengt om te bewijzen, dat zuigelingen het woord gehoord, geloofd en in het geloof gesproken hebben. Zonder die voorbeelden nog stuk voor sluk ter toetse te brengen, mag ik u alleen doen opmerken, dat gij ze allen ontleent aan eene vroegere huishouding Gods, welke ons zelfs een voorbeeld -■ PT oplevert van eene ezelin, die door Goddelijke opening des rnonds gesproken heeft (Num. XXII: 28). Al nemen wij ook aan dat het kindeke, hetwelk Jezus (Luk. IX:47, 48 , den discipelen ten voorbeeld , bij zich stelde (i), in Hem geloofd heeft, zoo geeft ons dit nog hoegenaamd gffeenen grond, om dezelfde geloofswerkzaamheid zelfs mogelijk te stellen, in zuigelingen die nog niet eens staan kunnen. En al worden de kinderen, die in den tempel het Hosanna geroepen hebben, ook door den Profeet zuigelingen genoemd, zoo zult gij toch wel weten, dat deze benaming nog niets bewijst voor het doopen van pas geborene kinderen, aangezien de Hebreïnnen hare kinderen driejaren lang zoogden (II Makk. VII: 27). Beide, het eerstgenoemde kind en de Hosanna roepende zuigelingen hadden een leeftijd bereikt, waarop zij, indien zij metterdaad geloofden, althans blijken van dit geloof geven konden. En dit is het immers, waarop hier, bij de vraag wie gedoopt moeten worden, in de eerste plaats alles aankomt. Het ongerijmdste van dit alles is nog, dat men uit deze beide voorbeelden eenen grond wil ontleenen tot het doopen van pasgeborenen, terwijl de Schrift ons zelfs niet met een enkelen tittel berigt, dat Jezus den doop van die kinderen bevolen heeft. Wij lezen wel, dat Hij (Mare. X: 16) aan kinderen de handen opgelegd heeft, maar gij zijt ons het bewijs schuldig gebleven, van hetgeen gij bl. 50 beweert, «dat deze handoplegging het «zigtbare teeken van Zijnen Geestdoop was.» Dit is integendeel openbaar eene dwaling, want de H. Geest was notj niet, en zelfs de discipelen, alhoewel gedoopt, had- (1) iCTijÖtv 7'««vro». den dien Geestdoop niet ontvangen, gelijk duidelijk uit Joh. VII:39, en tastbaar uit Hand. 1:5 blijkt. Marcus verhaalt ons ook uitdrukkelijk , dat deze handoplegging eene zegening was, en het is bekend, dat reeds bij de Aartsvaders de zegening van het opleggen der handen vergezeld ging. Zoo beschouwden het de moeders van die kinderen insgelijks, want zij verzochten Jezus, daLHij hun de handen zou opleggen en bidden (Matt. XIX:13). De handoplegging was onder het O. V. eene zeer gewone zaak. Zij is eerst na den Pinksterdag voor de geloovigen eene plegtigheid geworden, die den Geestdoop voorafging. Meer klem schijnt uwe vraag te behelzen (bl. 109): «of Johannes de Dooper niet gehoord zou hebben, toen «hij [van vreugde opsprong in den buik zijner moeder, op «de stem der groetenis van Maria (Luk. 1:44).» Of hij gehoord heeft, omdat hij op de stem van Maria opsprong, is waarlijk eene vraag, die voor de gewijde gehoorkunde hoogstmoeijelijk is te beantwoorden. Er zijn haar echter nog meerdere en niet minder moeijehjke vragen voor te leggen, b. v., of de vijgeboom ook gehoord heeft, toen hij op de stem van Jezus terstond verdorde. En of het kindeken gehoord heeft, omdat het (niet van vreugde maar) in blijde huppeling (') opsrong, is nog moeijelijker te beslissen, aangezien het ons niet geopenbaard is , of deze blijde huppeling eene wonderdadige werking Gods op het bewustelooze kind, dan wel eene bewuste vreugdebetooning der nog ongeborene vrucht geweest zij. Dat althans, onder de zich zelf verheerlijkende werking Gods, bewustelooze zaken, eene gedaante van vreug- (1) tv dyakhrtöft,. debetooning kunnen aannemen, blijkt onder anderen uil Jez. LV:12. Maar al nemen wij ook aan, dat Johannes reeds in den schoot zijner moeder gehoord en geloofd heeft, zoo is dit toch zeker, dat hij dan juist door die huppeling een blijk van dat geloof gegeven heeft. En ziedaar wederom het eenige, waarop bij de vraag des doops in de eerste plaats alles aankomt, door u over het hoofd gezien. Wanneer gij nu (bl. 51) uit deze bijzondere werkingen Gods op jonge kinderen, onder de bedeeling des O. V., het besluit opmaakt, wat God in zuigelingen doen kan, zoo moet ik dit besluit allezins billijken. Maar wanneer gij daaruit tevens terzelfder plaatse afleidt, wat God nog doet in zuigelingen, zoo moet ik die gevolgtrekking als zoodanig afwijzen. Naar die logica zou men, met het oog op Bileams ezelin, in de Roomsche mirakelenkraam te regt komen. Maar indien, gelijk gij beweert, pas geborene zuigelingen het woord kunnen hooren, zoo volgt hieruit niet alleen, dat zij de onderlinge zamenkomsten mogen bijwonen, het is zelfs betamelijk volgens het Apostolische gebod. «In de Christelijke kerk (zoo spreekt gij «bl. 109) mogen en kunnen zelfs zuigelingen de openbare «zamenkomsten bijwonen; wij toonen dit door hen in «die zamenkomsten te doopen.» Uwe achtdaagsche doopelingen zijn dus hijiooners der openbare godsdienstoefeningen, en wel bijvvoners die hooren kunnen. Met andere woorden, zij zijn kerkgangers, al worden zij dan ook ter kerk gedragen. Maar eilieve, vanwaar is het dan, dat die bijwoners of kerkgangers geen van allen en nooit in de eerstvolgende Godsdienstoefening terugkomen? Ja dit niet alleen; zij blijven, als hadden zij het onder- ling afgesproken , ten minste in de twee of drie eerste jaren van hun lidmaatschap uit de kerk. Inderdaad, dat verraadt geenen gunstigen indruk van de plegtigheid en het daarbij gehoorde. Uwe Gereformeerde Kerk heeft dan ook dit zonderling gedrag harer lidmaten verklaard, door in haar Doopformulier te betuigen, «dat hare jonge kinderen deze dingen niet verstaan.» Doch aangezien gij hierin van het gevoelen uwer kerk afwijkt, zoo zal het noodig zijn, dat gij eene andere verklaring van dit aanstootelijk verschijnsel geeft. En zeg het mij , houdt gij den zuigelingen bij het huisbezoek ook vermaningen voor ? Uit de door u aangevoerde Schriftuurplaatsen (Eph. VI: 1—4 ,Col. III: 20 , 21) blijkt niet, dat dit des Apostels gewoonte was, want hij spreekt daar tot kinderen, die hunne ouders gehoorzaamheid betoonen kunnen; iets, dat ik nog nooit in pasgeborene zuigelingen gezien heb. Maar gij, ik spreek in goeden ernst, gij zijt verpligt zulke zuigelingen te vermanen, indien gij in goeden ernst beweerd hebt, dat zy het woord hooren kunnen. Dat overigens de kinderen, en ook de pasgeborene zuigelingen, al zijn zij geene leden (!) eener gemeente, nogtans tot het ligchaam der leden behooren, wordt ons door de Schrift duidelijk genoeg verzekerd , wan- (1) In weerwil van bl. 104 uwer brochure houd ik nog altijd staande, dat ieder geloovige , die nog niet gedoopt is, gedoopt moet worden, terwijl ik te gelijker tijd beweer, dat de doop niet noodig is opdat men tot het Christendom behoore. Christendom en gemeente zijn niet hetzelfde. Er is slechts één Christendom j er zijn vele gemeenten. De bekeerde moordenaar aan het kruis behoorde tot het Christendom , maar hij was geon lid van eene gemeente. 5 neer zij zegt (1 Cor. VII: 14), dat de kinderen van eenen geloovigen man of eener geloovige vrouw heilig zijn. Uwe redenering evenwel over die Apostolische uitspraak (bl. 57—60), dwaalt al te zeer van haren zin af. «Paulus» zoo zegt gij (bl. 58), «moetende den itaat des huwelijks bepalen, verklaart het (gemengde) huwelijk heilig.» Al nemen wij ook aan, dat Paulus hier den staat des huwelijks bepalen moest, zoo moet het ons toch openbaar zijn , dat hij hier niet het huwelijk, maar de ongeloovige partij van het gemengde huwelijk heilig verklaart. Hieruit mogen wij nu wel hij gevolgtrekking afleiden, dat ook zulk een huwelijk heilig is, en tegen deze gevolgtrekking wil ik niets inbrengen. Maar ik eisch dan ook evenzeer eerbied voor deze gevolgtrekking: «Aangezien de ongeloovige vrouw «heilig was om des geloovigen mans wille, maar op grond «van zulk eene heiligheid niet kon gedoopt worden, «zoo kunnen ook de zuigelingen der geloovigen die «plegtigheid niet ondergaan, daar zij alleen eene heiligheid om der ouderen wil bezitten.» —• De vraag : Is er een afval der heiligen? is dus van zelf eene dwaze vraag , want de Apostel wijst ons hier zelfs op een heilige, die openbaar ongeloovig en ongedoopt was. Wij kunnen hierbij opmerken, dat een geloovige, die lid eener gemeente was, niet alleen naar de ziel maar ook naar het ligchaam lid was. Dit bragt van zelf mede, dat alles wat ligchamelijk aan hem verbonden was en toebehoorde , zijne vrouw, zijne kinderen, zijne dienstboden en zelfs des verkiezende zijne goederen (Hand. 11:45), der gemeente toegevoegd en het eigendom der gemeente werd. Dit alles werd, als behoorende tot het ligchaam diens geloovigen. van de wereld afgenomen en tot het zigtbare ligchaani van Christus, de gemeente, toegevoegd. Alles nu, wat van de wereld afgezonderd is lot toevoeging aan de dienst des Heeren, is heilig en geheiligd, en deze heiligheid wordt dus ook aan levenlooze zaken toegekend, b. v., een kus (Rom. XVI: 16), spijze (1 Tim. IV :3—5) enz. Hoeveel te meer dan aan levende kinderen! Maar hoe ongerijmd is het tevens, uit zulk eene heiligheid gevolg te trekken tot doop en zaligheid! Het schijnt wel bij eene oppervlakkige lezing van uitdrukkingen als deze: Hij werd geloovig, of gedoopt, of zalig met al zijn huis, of geheel huisgewijs, alsof, gelijk gij (bl. 55) beweert, «de handeling van het hoofd des huisgezins aan al «de huisgenooten wordt toegekend, ten gevolge waarvan «allen deelen in hetgeen het hoofd des huizes ten deel «valt.» En dat zulk eene toekenning of toerekening een begrip is, dat in den Bijhei gevonden wordt, is buiten tegenspraak, want in Deut. XXIII:2, wordt zelfs het tiende geslacht van eenen bastaard uit de vergadering des Heeren geweerd. Maar of zulks nu daarom een Bijhelsch begrip, gelijk gij het noemt, heeten mag, is zeer te betwijfelen. Een Evangelisch en Nieuwtestamentelijk begrip is het ten minste niet, en hierom is het ons toch thans alleen te doen. Indien het woord van Lukas (Hand. XVI: 34), dat de stokbewaarder met al zijn huis of geheel huisgewijs geloovig geworden is, naar het Sinaïtisch begrip der toerekening opgevat moet worden, dan heeft het zekerlijk dezen zin : «dat het geloof van dien «man , als hoofd des huizes, toegerekend werd aan al de «leden zijng huisgezins, zoodat allen, om het even of zij «werkelijk geloofden of niet, om zijns geloofs wille als «geloovigen beschouwd, met de geloofsvoorreglen ge«zegend, en alzoo gedoopt werden. Maar indien dit de regel was, waarnaar de Apostelen den doop toedienden en dus de gemeente oprigtten , dan is het ook buiten tegenspraak , dat in de Apostolische gemeenten al die huisgezinnen, waarvan de man geloovig was, als geloovige huisgezinnen beschouwd, en ook al de leden van dat huisgezin als geloovigen erkend en gedoopt zijn. Dat zulks echter in de eerste Christen-gemeenten geenszins het geval was, blijkt juist uit 1 Cor. VII :14, waar de Apostel eene ongeloovige vrouw ongeloovig blijft noemen , alhoewel haar man geloovig en zij in hem geheiligd was. Ook is het onbetwistbaar , dat die vrouw niet gedoopt was, want in vs. 16 beschouwt de Apostel haar als nog van de zaligheid verstoken. Wij mogen hieruit dus afleiden, dat het stelsel der toerekening van het hoofd des huizes op de leden, in de Corinthische gemeente zoo min als bij Paulus, in aanmerking kwam. En indien het woord van Paulus tot den stokbewaarder (vs. 31): Geloof! en gij Zl'lt zahg worden, gij en uw huis! dezen zin heeft: dat al de leden van dat huisgezin, om het even of zij geloofden of niet, door het geloof alleen van dien man, in de zaligheid deelden, dan was de vraag van dienzelfden Paulus, 1 Cor. VII: 16. Wat weet gij man of gij uwe (ongeloovige) vrouw kunt zaligmaken ? eene ongerijmdheid. Dan had die man gereedelijk kunnen antwoorden: Dat behoef ik niet te weten, Paulus! want mijne ongeloovige vrouw is reeds zalig geworden door mijn geloof, want zie: tk geloof, en ik ben zalig geworden, ik en mijn huis. Trouw aan het woord! mijn broeder! De vraag : Wie moeten gedoopt worden? is geene andere dan deze: Wat heeft de Heere ten aanzien van den doop gebodex? Het is ons hier niet om het nuttige, noch om het gewone, noch om gevolgtrekkingen en menigerlei redeneringen, het is ons hier om het gebod des Heeren Jezus Christus te doen. Uw gansche tegenschrift, al ware het ook nog vijfmaal geleerder en zesmaal uitvoeriger dan het nu is, had ik eenvoudig kunnen beantwoorden, door u de instellingswoorden des doops toe te zenden met het onderschrift: Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, Mare. XVI. Ifa. Voorwaar! ik doe bijna meer dan noodig is door zoo vele bladen te beschrijven, en zoo vele woorden te verontrusten , om een gebod te handhaven, dat de Almagtige geboden heeft. En dat voor een broeder, die betuigt niets anders te willen dan Zijn woord en gebod.' Hoort gij dan en verstaat gij niet? Ziet gy dan en bemerkt gij niet? Waarom dan vinden wij bij de instelling der besnijdenis den kinderlijken leeftijd met het cijfer der dagen aangewezen, en daarentegen in het gansche INieuwe Testament geen schijn of schaduw van een gebod om kinderen te doopen ? Heeft onze God dat vergeten, toen Hij der gemeente het gebod des doops gaf ! Sliep Hij toen? of was Hij op de reize? of had Hy iets te doen!* Waarom dan verkeert uwe kerk immer als in barensangst, wanneer zij uitgedaagd wordt, bewyzen Gods voor hare kinderbesprenging ter wereld te brengen? Waarom zijt gij zelf, na zooveel lezens en na zooveel peinzens nog niet tot zekerheid , zoodat gij mij met den donder van Gods woord lot zwijgen brengt? Ziedaar! ik leg u het gebod des Heeren voor, en dat zal u genoeg zijnJ Dat zal u genoeg zijn, om er de Formulieren Tan Dordtrecht en de folianten der Vaderen mede te verpletteren! Dat zal u genoeg zijn, om eene heldere krachtige bazuin te blazen, waarvoorde nachtuil verschrikt naar zijne rotskloven tuimelt, en de struisvogel van angst den kop in de struiken steekt. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn! Zóó zult gij spreken , en zóó zult gij handelen; niet omgekeerd! Geen redeneringen, geen gevolgtrekkingen , geen tegenspraak ! Gelooven en — doenzoo gij een kind Gods zijt. Dat woord heb ik begrepen, door de genade onzes Gods , en ik treed er u en alle kinderbesprengers , hetzij Roomsch of Onroomsch , hetzij Luthersch , Calvijnsch of Remonstrantsch mede onder de oogen. Niet omdat tk iets ben of omdat ik iets kan , maar omdat de Almagtige God met mij is, die Zijn woord zal waar maken, en de leugen ten leugen stellen, al zijn het Koningenen Vorsten, ja gansche volken, die haar verdedigen. Ongedoopt zijt gij, ongedoopt is de Paus en ongedoopt is het gansche Nederlandsehe volk. Telken reize wanneer gij een kind. besprengt en het daarmede als gedoopt naar 's Heeren instelling verklaart, doet gij eene dwaasheid voor het aangezigt des Heeren, en gij niet alleen, maar ook ieder Prediker in den lande , hetzij dit kind een pasgeboren Prins of een achtdaagsche bedelaar zij. Komt niet tot mij met een wolk van wereldsche wijsheid , noch met bewijzen der vaderen, aan de derde en vierde eeuw onlplunderd ' TVat heeft de Heere gesproken? Kn hoe heeft het de Heere geboden ? Dat is het, wat gij mij antwoorden zult en verder begeer ik niets l.e weten. Maar wii hebben kinderen ! — Ik ook, door 's Heeren zegen.— Maar wij zijn geloovigen!— Ik ook, door Gods genade. — Doch ik vraag niet wat gij hebt, en ik vraag niet wat gij zijt. Maar ik vraag: wat de ' Heere geboden heeft. Trouw aan het woord ! TV ie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn! Zijn wij niet in de bediening des Geestes ? Zijn wij niet in de nieuwe Schepping Gods? In Christus Jezus, in wien noch besnijdenis eenige kracht heeft noch voorhuid, maar eene nieuwe Schepping ? (Gal. VI: 15). Waarom dan brengt gij het geborene uit de oude Schepping tot het waschbad der nieuwe ? Waarom begraaft gij eenen ouden mensch en wekt gij eenen nieuwen op, waar nog geen oude gestorven en geen nieuwe geboren is? — Maar onze kinderen zijn erfgenamen! Erfgenamen? Welaan, doe dan met hen gelijk de Schrift zegt: Zoo langen tijd de erfgenaam een kind is, verschilt hij niets van een dienstknecht (Gal. IV:1). Stel uwe kinderen dan onder voogden en verzorgers (vs. 2), maak hen dienstbaar onder de eerste beginselen der wereld (vs. 3). Besnijd hen, doch niet op de huid met een handvol waters, maar in hun vleesch met een steenen mes. Zeg tot hen: raakt niet en smaakt niet en roert niet aan (Col. 111:21)! Zóó dient er gedaan met erfgenamen, die nog kinderen zijn. Of heeft Christus niet Zijne Apostelen en Profeten en Evangelisten en Herders en Leeraars gegeven en Zijne Gemeente gebouwd, «opdat wij,» die leden Zijner Gemeente zijn, «niet «meer kinderen zijn zouden, die als de vloed bewo«gen en omgevoerd worden met allen wind der leere (Epb. IV: 11, 14)?» Wat drijft u dan, om met alle magt kinderen in de gemeente in te lijven , die niet anders kunnen, dan bewogen en omgevoerd worden, omdat zij kinderen zijn , die als kinderen spreken , en als kinderen gezind zijn, en als kinderen overleggen (1 Cor. XIII: 11) ? Waaraan beeft de Gereformeerde Kerk het anders te danken, dat zij reeds spoedig ('J als een vloed bewogen en omgevoerd is met allerlei wind der leere , dan alleen daaraan , dat zij van stonde aan kinderen tot leden gemaakt, en de gemeente Gods tot een huis van onmondigen [gesteld heeft? Waaraan anders, dan dat zoo velen dier kinderen , alhoewel naar het ligchaain als boomen opgewassen, echter in het verstand kinderen gebleven zijn, en hebben zitting genomen in het gestoelte der Ouderlingen, als kinderen gezind zijnde, en hebben de Synodale en Classikale en Academische zetels bezet, als kinderen overleggende, en hebben de kansels beklommen, als kinderen sprekende? Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch en zal in eeuwigheid geen geest worden, al wordt het ten achtsten dage reeds met water besprengd, en al wordt het vroegtijdig naar hooge en doorluchtige scholen gezonden, en al wordt het met eene oplegging van twintig handen tot Prediker bevorderd, en al wordt het van landswege voor hooggeleerd en van kerkswege voor hoogeerwaardig verklaard. Vleesch is het en vleesch blijft hetj, en al telt het ook zestig jaren ouderdoms , en al zit het met deftig besneeuwden kruin in het gestoelte der Overpriesteren — het is een kind, dat gij voor u ziet, en niet een volwassene in het verstand, noch een nieuw schepsel in Christus Jezus. Hoe? Meent gy dat de mannen van Dordt het niet gevoeld hebben, dat (1) Reeds Lodensteijn kon, eene halve eeuw na de Dordtsehe Synode, het Avondmaal niet meer vieren. hunne kerk, die aanving met de meerderheid harer leden in kleine kinderen te aanschouwen, weldra eene schole der onmondigen worden zou ? Huns ondanks hebben zij het gevoeld, en daarom hebben zij van stonde af aan, der kerk naast Gods woord eenen tuchtmeester gegeven, die haar wekelijks catechiseren zou, en een A. B. boek van formulieren met ja ik en neen ik, als voor kinderen, die nog niet weten wat zij zeggen of zwijgen zullen. Juist, juist hebben die Dordtsche vaderen daarin gehandeld, nu zij eenmaal de kinderbesprenging gewettigd hadden. Eene kerk, die uit onmondige kinderen opwast, kan niet bestaan zonder tuchtmeester en formulierboek, en zij zal ook bestaan, zoo lang geslacht aan geslacht blijft zweren, bij hetgeen de vaderen geschreven en bij hetgeen de ouden gezegd hebben. Maar eene schole der onmondige kinderen blijft zij , met hare voogden en verzorgers , en beklagenswaardig de volwassene in het verstand, die de stemme hoort: Staat in de vrijheid waartoe Christus u geroepen heeften nogtans als een kind in die schole verblijft. Maar gij hebt u van haar afgescheiden! Hoe? Gij zijt mede onder de eersten geweest, die uit haar zijt uitgegaan. Van haar afgescheiden ? Uit haar uitgegaan? Helaas ! ware dit zoö! Waart gij, als een man, die te niet gedaan heeft hetgeen eens kinds is, uit haar te voorschijn getreden! Men zou gedacht hebben, toen gansche scharen met en na u die schole der onmondigen ontweken, dat gij ook den tuchtmeester, en het A. B. boek en de besprenging des vleesches van u zoudt geworpen hebben, om als vrye zonen en dochteren, niet met het woord der vaderen, maar met het woord des Vaders alleen in de hand, over alle muren en door alle benden heen, ja dwars door de wereld regt op het Hemelsche Jerusalem aan te loopen. En nu! Wat is er geschied? Het ongehoorde, ja hel ongehoorde! De vrijen hebben de dienstbaarheid opgezocht en de kinderen de roede! Niet fel genoeg klemde u de leiband desstram gewordenen kinderleiders om de lenden en niet krachtig genoeg zwaaide hij de tuchtroede. Verontwaardigd hebt gij u afgescheiden, en op nieuw het woord der vaderen, het gewrocht van een schepsel over u gesteld, en deszelfs gezag hernieuwd als het gezag des Almagtigen, « omdat het in «alles met Gods woord overeenkomt.» En daarom hebt gij naast de oude eene nieuwe school der onmondigen gesticht, welke, den burgeriijken bewaarscholen ter beschaming, reeds ten achtsten dage de zuigelingen opneemt. Wel aan! Dordtrecht! er is nog van uw merg in de beenderen uwer zonen! Na twee eeuwen tijds is uw gebouw reeds uit elkander gescheurd, zoodat zij het ontvlugt zyn , voor den bouwval bevreesd. Het is gebleken, dat zelfs de geest der eeuw te sterk is voor hetgeen uit vleesch is opgerezen. Maar uwe kinderen willen niet wijs worden uit de ondervinding van eeuwen. Uw onderwijs willen zij alleen. Wederom is er begonnen, op dezelfde fondamenten, met dezelfde hoeksteenen. Op nieuw wordt er beproefd , wat geestelijks er opwast uit den wortel der zuigelingen. Maar wat gij niet hebt uitgesproken en niet uit te spreken hebt gewaagd , dat wagen uwe kinderen met openlijk bazuingeschal!.... Zij leggen het zegel ruiterlijk in het vleesch Zekerlijk ; zoo iemand, dan zijt gij het, mijn broeder! die voor de kinderbesprenging de wapenen moet opvatten, al is het dau ook, dat gij de mogelijkheid harer dwaling moet toestemmen. Maar het teeken in het vleesch! Alzoo is het Nieuwe Verbond in Christus Jezus een verbond in het vleesch! Want waar het teekenis, daar is ook het verbond. Gelijk geschreven is (Gen. XVII: 11): Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden , dat zal tot een teeken zijn des verhonds, en (vs. 13)— mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch. fs dan nu ons verbond in Christus Jezus een verbond in het vleesch, zoo Zijn wij Israël naar den vleesche. Zoo laat ons dan niet meer de gemeente op de Joden wijzen, zeggende: Ziet Israël dat naar den vleesche is (1 Cor. X: 18)! Maar er staat wederom geschreven: Doch gijlieden zijt niet in den vleesche, maar in den Geest (Rom. VIII: 9). En andermaal : Gij , die eertijds heidenen waart in het vleesch (Eph.IV: 11), wordt mede opgebouwd tot eene woonstede Gods in den Geest (vs. 22). Eq eindelijk: Niet de kinderen des vleesches zijn kinderen Gods (Rom. IX: 8), maar zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden , die zijn kinderen Gods (Rom. VIII: 14). Daarom zegt Hij ook: Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn. En Hij spreekt naar Zijn verbond van eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, niet in het vleesch, maar juist in de uittrekking des ligchaams der zonde des vleesches (Colos. 11:21). Alzoo, een teeken, dat met handen geschiedt in het vleesch, kan onmogelijk het teeken Zijns verbonds zijn. Nergens ook in Zijne gansche Schrift, noemt Hij den doop het teeken Zyns verbonds , zoo min als een teeken in het vleesch. Maar Hij noemt Zijnen doop een had der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Gecstes (Tit. 111:5), en een reinigend bad des waters door hel woord (Eph. V: 26) ; en eene vrage eener goede consciëntie tot God door de opstanding Jezu Christi (1 Pet. 111:21). En waar Hij van een zegel spreekt, dat (niet Zijn verbond maar) Zijne gemeente verzegelt, zoo noemt Hij niet eene zaak, die in den vleesche is, maar den Heiligen Geest der belofte, die uit de Hemelen daalt (Eph. 1:13, IV: 30 , II Gor. 1:22), en welke, alhoewel gewoonlijk na de oplegging der handen volgende, echter gebleken is de handen der menschen niet noodig te hebben, om te kunnen verzegelen (Hand. X:44). Opdat een iegelijk mensch wete, dat wij geen verbond in het vleesch hebben, noch een verbond, dat in het vleesch geteekend en verzegeld is , maar een verbond in den geest, om niet naar den vleesch le leven, noch iemand naar den vleesche te kennen (II Cor. V: 16) , maar ons te verblijden in en uit te strekken naar de geestelijke zegeningen, waarmede de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus ons gezegend heeft in den Hemel (Eph. 1: 3;. En daarom, trouw aan het woord! PFie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn. Eerst het inwendige en dan het uitwendige; eerst het onzigtbare en dan het ziglbare. Niet gelijk in Israël, waar het zigtbare en tastbare op den voorgrond gesteld werd, opdat het tot het onzigtbare en geestelijke leiden zou ; waar de kinderen naar den vleesche onder den tuchtmeester gesteld werden, opdat zij tol geestelijke kinderen in Christus zouden opgeleid worden;— maar omgekeerd : eerst het geestelijke gezaaid in den verborgenen mensch des harten, opdat het van uit het binnenste zich uitbreide, zich door het zigtbare en hoorbare ligchaam heen openbare , en alzoo de gansche mensch als een lid van Christus, naar ziel en ligchaam gereinigd worde met het bad des waters door het woord. Het geestelijke nu wordt in het natuurlijke gezaaid, gelijk geschreven is: «Ilce zullen zij gelooven , «van welke zy niet gehoord hebben (Rom. X:14)?» En niet het natuurlijke kan een lid van Christus zijn, maar het geestelijke, dat uit het natuurlijke opwast. Ik heb in mijne vorige brochure reeds genoeg aangetoond, dat, in betrekking tot Christus als Hoofd der Gemeente, geene louter vleeschelijke, maar alleen eene geestelijke afstamming van Abraham gelden mag. Ik heb daarbij (zie bl. 23 dier brochure) tevens doen opmerken , dat desniettemin aan de vleeschelijke geboorte uit geloovige ouders groote voorregten verbonden zyn. Breng de teedere opwassende jeugd, als eenen dierbaren en veel belovenden akker tot de gemeente en zaai in haar ijverig het zaad des nieuwen menschen, hetwelk is Gods woord. En zoo dra gy uit haar eenen nieuwen mensch ziet opschieten, die niet alleen met het hart gelooft ter regtvaardigheid, maar ook met den mond des ligchaaras belijdt ter zaligheid (Rom. X: 10), zeg dan tot hem : Laat u doopen en uwe zonden afwasschen (Hand. XXII: 16)! Zal de gemeente Gods alleen uit geloovige zielen bestaan? Zullen hare leden niet geloovige menschen zyn , die ook met het ligchaam geloovig zijn, en van wie men zeggen kan : uwe ligchamen zijn leden van Christus (1 Cor. VI: 15)? Waarom dan reeds zuigelingen als leden der gemeente erkend, alleen in de veronderstelling, dat hunne ziel geloovig zyn kan? alleen, omdat zij naar het ligchaam tot een geloovig lid in eene betrekking staan , weinig anders dan die, waarin de ongeloovige vrouw teCorinthe tot haren geloovigen man stond? Waarom dan, indien ook al die zuigelingen geloovige zielen bezitten, waarom dan niet gewacht, tot dat zij ook naar het ligchaam geloovig geworden zijn? Want het geloof des ligchaams is, om zoo te spreken, de mondelijke belijdenis. Gelijk geschreven is: Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus en met uw hart gelooven, dat God Hem uit den dooden heeft opgewekt, zoo zult gij zalig worden (Rom. X:9). Daar is de gansche mensch geloovig naar ziel en ligchaam, en eerder niet. Wantik ken geenen anderen mensch, dan eenen ligchamelijken; waarom het ook noodig is dat wij met ligchamen uit het graf verrijzen, zoo wij als menschen verryzen zullen. En wij weten , dat Hij, die de menschen zal oordeelen, hen zal rigten naar hetgeen door het ligchaam geschied is (II Cor. V: 10). Alzoo, wat niet door het ligchaam geschiedt, dat kan ik niet oordeelen en de mensch is mij onbekend. De gemeente des Heeren nu zal bestaan uit geloovige menschen, die ook door het ligchaam Hem verheerlijken. En de eerste verheerlijking, die Hij door hun ligchaam eischt, is de belijdenis Zijns naams (Matt. X: 32). De gemeente des Heeren is de vergadering Zijner discipelen, Zijner belijders, en wie Hem nog niet belijden kan, kan ook nog niet Zijn discipel genoemd worden. En gelijk de zaligheid niet zijn kan zonder het ligchaam, (om welke oorzaak onze hope ook is op de verrijzenis des ligchaams), zoo kan ook het zaligmakend geloof niet zijn zonder hel ligchaam; gelijk geschreven is: Met den mond belijdt men ter zaligheid (Rom. X. 10). Heeft God nu eenen anderen weg met de kinderen , die nog niet gelooven en belijden kunnen, zoo willen wij dit Zijner genade overlaten. Maar Zijne gemeente zal een ligchaam in deze wereld zijn, dat gezien en gehoord wordt, en waarvan elk lid zigtbaar en hoorbaar Hem verheerlijkt. En wat noch door de werken, noch door de belijdenis Hem verheerlijken kan, dat zal geen lid van dat ligchaam zijn. Want er staat geschreven: Zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke (beide) Godes zijn (1 Gor. VI.20). Men spreekt zoo veel van eene zigtbare en onzigtbare Gemeente op aarde. Er is geene onzigtbare Gemeente op aarde mogelijk. Want elk lid van Christus is zigtbaar, tastbaar en hoorbaar mensch, en aan hem is de Gemeente immer zigtbaar. En zoodra de mensch zich door het ligchaam als een lid van Christus openbaai t, moet bij ook met het gansche ligchaam in het bad des waters gedompeld worden, opdat hij naar ziel en ligchaam afgewasschen van zijne zonden (Heb. X: 22) als een nieuwe mensch te voorschgn trede. Het ligchaam des Christens is een lid van Christus. En alles, wat hem ligchamelijk toebehoort, is Christus geheiligd. Want hij is een Priester, en al wat der Priesteren is, dat is heilig, den Heere en Zijner dienst afgezonderd. Zijn huis en zijn akker, zijne legerstede en zijne spijze, zijne dienstknechten en dienstmaagden, het is alles heilig, want ziet! het is eens Priesters. Het is alles ten dienste van 's Heeren tempel, welke is Zijne Gemeente (Eph. 11:21). Ook zyne kinderen, die uit zynligchaam zijn voortgekomen, zijn heilig en niet onrein, gelijk de kinderen der heidenen, die de wereld dienen en den duivelen offeren. Daarom brengt hij hen , onder gebed en onderwijs en vermaning en tucht, op tot de dienst zijns Gods, opdat zij ook Priesteren mogen worden in den geestelijken tempel. zij het worden ;ullen?Dat zal te zijner tijd blijken, wanneer zij geene kinderen meer zijn; wanneer hunnevochlen (humeuren) en het zamenstel (organismus) van beenderen , spieren en zenuwen tot die vastheid van wasdom ontwikkeld zijn, dat ook de gansche uitdrukking van hun wezen (hun karakter) gevestigd is, en men op hunne belijdenis iets meer kan staat maken, dan op vlugtigebewegelijke kinderpraat. Want hetgeen zij thans nog overleggen en spreken, dat spreken zij als kinderen (1 Cor. XIII: 11), die als de vloed bewogen en omgevoerd worden (Eph. IV: 14). Than* ten minste kunne« zij nog' geene Priesteren zijn m den geestelijken tempel des Heeren. Indien Hanna haren Samuel, niet voordat hij gespeend was, naar het aardsche huis des Heeren bragt, opdat hij daar den Heere nacht en dag dienen zou (1 Sam. 1:24), hoeveel te minder zal de Christen zijne kinderen tot het Hemelsche huis Gods (1 Pet. II: 5) namelijk de gemeente, als leden, toevoegen, zoo lang zij nog de melk der moederlijke borstgenieten! Want, gelijk de Schrift zegt (Heb. V: 13): een iegelijk, die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der geregtigheid, want hij is een kind. En dal men van zulke onmondigen den Priesterlijken tempel Gods vervult; is onvermijdelijk, wanneer men reeds dezulken tot Priesteren verheft, die nog in den letterlijken zin melk van nooden hebben. De gemeente nu moet zorg dragen, dat zij geene leden toelate, «die onervaren zijn in het woord der geregtigheid» en indien /-ij door achteloosheid er zoodanigen onder hare leden telt, zoo klaagt de Schrift over haar(Hebr. V: 11, 12). Maar hoe zal men zich verantwoorden, wanneer men willens en wetens , niet uit achteloosheid, maar naar een voorbedacht stelsel, in de gemeente kinderen inbrengt, die onervaren zijn in het woord der geregtigheid? Wat zal men zeggen, wanneer de Heere vraagt: «Waarom «maakt gij Mijn geestelijk huis tot eene schole der on«mondigen, en stelt Priestersin Mijnen tempel, die nog van noode hebben, dat men hun leere, welke de eerste beginselen der woorden Gods zijn (Heb. Y: 12) ? En «waarom voegt gij leden aan Mijn ligchaam, die niet in «t aat zijn Mijn ligchaam te onderscheiden? Houdt gij «zelf hen niet terug van de gemeenschap Mijns ligchaams «in het eten des broods? Indien gij zelf dan hen niet «bevoegd keurt, om aan Mijn ligchaam gemeenschap te «hebben, waarom voegt gij ze dan als leden aan Mijn «ligchaam ? Zal Ik leden hebben , die met Mijn lig«chaam geene gemeenschap kunnen hebben? En indien «gij zelf met ben niet één ligchaam zijn wilt in de bre«king des broods, zal Ik dan nogtans één ligchaam met «hen zijn?» Wat zal men hierop zeggen? En wat zal men den Heere antwoorden ? De kinderdoop is eene stelselmatige ontheiliging van het ligchaam des Heeren. Door den mond van Maleachi klaagt de Heere: Gij verontreinigt Mijnen altaar, want als gij wat blinds aanbrengt, om te offeren, het is hij u niet k waad. En gij vraagt: JYaarmede verontreinigen wij u? Daarmede, dat gij zegt: des Heeren tafel is verachtelijk (Mal. 1:7, 8). Maar gij ! wat doet gij ? De tafel des Heeren. verontreinigt gy niet, want gy zegt: «Laat de kinderkens niet er bijkomen, want zij 6 «kunnen het ligchaam niet onderscheiden!» Maar gij ontheiligt het ligchaam des Heeren, want gij zegt: «Dat «de ltinderkens er leden van zijn!» En hel brood verontreinigt gij niet, want gij roept: «dat de kinderkens «er niet van eten !» Maar het vleesch des Heeren ontheiligt gij, want gij zegt: «dat de kinderkens van Zijn «vleesch en been zijn!» Hoe? Wat is dan meerder, de tafel of het ligchaam, waardoor de tafel geheiligd wordt? En wat is meerder, het brood of het vleesch, hetwelk het brood heiligt ? En als gij wat onnoozels, en wat zuigends, en wat krijtends aanbrengt, zoo is 't bij u niet kwaad, en gij vraagt: «Waarmede verontreinigen wij U?» Daarmede, dal gij metterdaad zegt: des Heeren ligchaam is verachtelijk! O, mijn broeder! mogt gij en allen, die kinderen tot leden van 'sHeeren ligchaam stellen, de oogen openen voor zoo groot een kwaad! Hij heeft de kinderkens lief en roept: Laat zij tot Mij komen! Hij neemt ze in Zijne armen en Hij zegent ze. Hij zorgt voor hen , de ouders vermanende, dat zij ze opvoeden in Zijne tucht en vreeze. Hij laat hun de heilige Schriften, die hen wijs kunnen maken tot zaligheid, vroegtijdig voorleggen, opdat zij ervaren worden in het woord der geregtigheid, en door het geloove nieuwe menschen worden, naar de verkiezing Zijner genade. Maar Hij wil niet, dat zij tot leden Zijner gemeente gesteld worden, alvorens zij in staat zijn , Zijn ligchaam te verheerlijken en te eeren door hunne goede belijdenis en werken. Opdat het heilige ligchaam des Heeren onbesmet en onberispelijk zij in deze wereld, en geene leden hebbe, die niet alleen in den leenspreukigen, maar zelfs in don letterlijken zin nog spelen als kinderken* op de markt (Matt. XI; J 6). Want ziet hel aan de kerk, waaruit gij zijt uitgegaan, en ziet het aan al die kerken of gemeenten , die kinderen tot leden hebben , of zij niet (tenzij zij streng onder den tuchtmeester gehouden Morden) ook als de kinderen op de markt zich vertoonen, nu eens weenende bij de' klaagliederen eener zuchtende regtzinnigheid, dan weder dansende op de fluite eener wereldsche vrijzinnigheid ; nu eens het hoofd latende hangen over de onmagt van den geloovige, dan weder fier daarheen tredende in de almagt van den ongeloovige. Ik weet het; deze verschijnselen worden ook gezien in die gemeenten, welke den kinderdoop verwerpen. En wij kennen de oorzaak hiervan maar al te zeer. Wanneer men toch doopen wil, wat slechts uit vleesch geboren is, dan maakt hetgeen verschil, of men volwassen dan wel pasgeboren vleesch doopt. Maar ik beweer ook geenszins, dat de staat van misvorming , waarin thans de Gemeente Gods op aarde verkeert, verholpen zal zijn, zoodra de kinderdoop verworpen wordt. Met de nalating van hel kwaad, is het goede nog niet gedaan. De kinderdoop is niet het éénige kwaad, dat de Gemeente verbastert. Maar hij is eene voorname, zoo niet de voornaamste harer wanstaltigheden. Zoo lanp de/,o instelling door de geloovigen gebillijkt wordt, zal hunne hereeniging uit de tegenwoordige treurige verstrooidheid onmogelijk zijn, en de wasdom van Gods rijk op aarde immer kwijnen. De verwerping van den kinderdoop is de voorwaarde, zonder welke geene ware hervorming der Gemeente Gods kan aangevangen worden. Alle pogingen daartoe, die deze onchristelijke en het geestelijke huis Gods verwoeslende instelling eerbiedigen , zullen vruchteloos zijn , en spoedig haren vleeschelijken grondslag verraden. Wanneer een aantal ware geloovigen zich tot eene gemeente des Heeren Jezus vereenigt, om in de wereld als een afgezonderd , maar verlichtend, heiligend, en door de prediking aanwassend ligcliaam te leven en te wandelen, dan zullen zij gewis met groote gevaren van insluiping der huichelaren en valsche broeders, en van invloeijing der wereld te worstelen hebben. Maar zoo zij den kinderdoop instellen, dan zijn die gevaren niet alleen onvermijdelijk en onoverkomelijk , maar hunne verontreiniging en spoedige verbastering tot een wereldsch gezeldschap is wiskunstig zeker. Neem eene gemeente zoo zuiver als zij met mogelijkheid hier op aarde bestaan kan, en stel haar als een licht en een zout midden in de wereld ; ik zal u niet durven waarborgen, dat zij na jaren tijds ten langen laatste niet eene vernieuwing en hervorming zal noodig hebben. Alles, wat in de tegenwoordige eeuw en schepping aan plaats en tijd gebonden is, veroudert op den duur, om plaats te ruimen voor het nieuwe. Indien de Heere aan zijne Gemeente onverwrikbare vastheid beloofd heeft (Matt XVI: 18), zoo is dit zekerlijk niet toe te passen op het plaatselijke harer verschijning, en zoo de Gemeente in het Oosten verdwijnt, het is opdat zij in Westen weder verrijze. Maar indien het uw opzet ware, zulk eene jeugdige versche gemeente binnen tien, twintig jaren tijds , ganschelijk te doen verwelken, zoodat er een aantal leden onder haar gevonden werden, die, bij allen ergerlijken wandel, öf de Godbeid van den Messias, öf de verzoening in het bloed Zijns kruises, öf de regtvaardiging door 't geloof, öf de waai- achtigheid der Schrift, óf welke waarheid ook, openlijk loochenden, — gij zoudt niets beters kunnen doen, dan haar den kinderdoop aan te raden. De kinderdoop is een der voornaamste middelen in de hand des Boozen geweest, om, reeds sedert de derde eeuw, de wereld te verchristelijken en de Gemeente te venvereldschen. Door den kinderdoop wordt de natuurlijke mensch Christen eer hij het weet, en het is de kinderdoop, die , zinsbegoochelend, hem later verhindert te weten te komen , dat hij geen Christen is. Klaag in uw tijdschift niet zoozeer over het naamdragend Christendom , terwijl gij in hetzelfde tydschrift den kinderdoop verdedigt! Zonder kinderdoop waren er in den Apostolischen tijd naaindragende Christenen.; door den kinderdoop is er een naamdragend Christendom ontstaan. Klaag ook niet zoo zeer over de vereeniging van Kerk en Staat! Het is uit den kinderdoop, dat dit wangedrocht gevoed wordt, hetwelk gansch Europa beheerscht. Hadden de Hervormers den kinderdoop verworpen, nooit zou de hervorming tot eene staalkundige beweging ontaard zijn. Maar Luther en Calvijn beiden huldigden van ganscher harte het enkelvoudige verbondsstelsel, en waren Israël, dat naar den vleesche is, vijandig. Zich zeivenen hunne kerk Israël wanende te zijn , moesten zij ook wel de besnijdenis aannemen , namelijk den kinderdoop, en hiermede hebben zij de volken der aarde in zoo vele Israëls, en hunne vorsten in gezalfden des Heeren herschapen. Daarom laten noch de volken, noch de vorsten der aarde zich den kinderdoop ligt ontrukken! De volken niet, omdat zij daarin hunne spoedige ontchristelijking aanschouwen. De vorsten niet, omdat zij daarin hun- ne kerkelijke onttrooning vooruit zien. Zoo eenig kerkelijk leerstuk , (lan is het dat des kinderdoops, dat ingrijpt tot in het hart van het staatkundige leven , en daarom is gewis ook geene instelling zoo onuitroeibaar als deze. En welnu , wil'de wereld zonder geloof, door geboorte en besprenging, christen zijn, dat wij haar de kinderbesprenging laten behouden ! Wij staan haar daarmede niets af, wat der Gemeente toebehoort. Maar o! mogten de kinderen Gods wijzer zijn in hun geslachte, en zich onbesmet houden van die praktijk der wereld, want dwaasheid is het voor den Heere, en Zijn zegen kan er in eeuwigheid niet op rusten. Hij wil, dat Zijne Gemeente afgezonderd van de wereld daar sta, opdat zij , als een innig verbonden, hoorbaar en ziglbaar ligchaam, tot de wereld spreke en op haar werke ter behoudenis. En thans ? De geloovigen hebben met de wereld éénen doop — zullen zij met haar ook niet één geloof hebben en éénen Heer dienen? En nu mijn broeder! het is tijd, dat ik dezen eindig. Ik doe dit, met u nogmaals toe te roepen: Trouw aan het woord.' Bekeer u van deze uwe zonde en houd op langer het bevel des Heeren te overtreden! Doe weg uit O O het midden uwer gemeente dat verzinsel van hel schepsel, hetwelk Gods gebod krachteloos maakt! Treed onversaagd met Gods woord in de hand in den kring der vergadering, de kinderen er buiten gesloten hebbende, en vraag of zij gezind is te doen, gelijk de Heere gebiedt. Zoo neen — leg dan uwe hand op de Schrift, en geef voor Goden de menschen het schoone getuigenis, dat gij voor u in eeuwigheid geen kind zult doopen of besprengen; omdat het geene leering van God is, maar van de men- schen. Zoo ja —neem dan uw sprengbekken, en leger den tuchtmeester en het A. B. boek in, en hang het aan den nok der tinne uws kerkgebouws , tot een blijvend gedenkteeken van de bevrijding der volwassene zonen en dochteren Gods. Ha ! dat zou heerlijk zijn en eene liefelijke offerande voor onzen God, wanneer gij met uwe geloovigen alle juk der menschen van de schouderen werpende, als een volkomen man te voorschijn traadt, dragende niets anders , dan het woord der waarheid, dat waarlijk vrijmaakt; vragende niet wat de menschen willen, noch wat de wereld doel, noch wat van de ouden gezegd is , maar vragende alleen wat de Heere gesproken heeft. Wanneer zóó eene gemeente alleen op die geestelijkesteenrots gebouwd wordt, en trouwelijkterugwijst en uitwerpt al wat den Heere Jezus, in belijdenis en wandel , óf niet kan , öf niet wil verheerlijken , dan zal zy als een licht in de wereld daar staan, dat tot aan de verste einde der aarde gezien wordt, en waarvoor alle nevel zal terugdeinzen. En nu—ik heb menige dwaling en onjuistheid in uw geschrift voorkomende onaangeroerd gelaten , omdat ik mij alleen bij datgene wilde bepalen , wat onmiddelijk met het hoofdonderwerp in verband stond. Ik heb u aangetoond , dat de doop geen teeken in het vleesch is, en hiermede valt de gansche redenering van uw boek — indien een mengsel van zoo tegenstrijdige stellingen en onzamenhangende gevolgtrekkingen eene redenering heeten mag. Ik heb u onder het oog gebragt, dat de kinderdoop eene zoo verderfelijke als onchristelijke instelling is , en hier mede reken ik , hulpe van God verkregen hebbende, aan mijne roeping beantwoord te hebben. Ik geef deze bla- Mogt ik mij hierin bedriegen, zoo roep ik hen openlijk op, hetzij geleerd of ongeleerd (want met Gods hulp en woord meenen wij beide te kunnen te woord staan) rekenschap te geven van de gronden, waarop zij door hun voorbeeld de kinderbesprenging voor eene instelling des Heeren Jezus Christus verklaren. Ik beschuldig u en hen allen , hetzij in de hoogheid of in de laagheid gezeten , van onchristelijke praktijk in deze, en ik meen het als een trouwe dienstknecht onzes Heeren Jezus Christus met vrijmoedigheid te moeten doen. Die praktijk zal zekerlijk hare reglvaardige vergelding ontvangen voor den regterstoel Desgenen, die ons zal oordeelen naar hetgeen door het ligchaam geschied is. Wie haar in den overgeërfden sleur onnadenkend in beoefening gebragt heeft, diens zonde zal zekerlijk ligter zijn. Maar indien gij of wie hunner ook, bij het lezen dezer bladen, de conscientie innerlijk voelt ontwaken , en nogtans voortgaat te doen wat kwaad is in de oogen des Heeren, zoo zal de Heere het zekerlijk van u zoeken en gij zult geenszins onschuldig gehouden worden. Daarom , zie toe wat gij doet! Gij zult, indien gij wilt, nog veel en nog lang kunnen tegenspreken, doch gij spreekt mij niet tegen, maar het is de waarachtige God van Hemel en Aarde, dien gij tegenspreekt. Ziet I ik heb het u gezegd! De Heere komt! Aan Zijne alleen verlichtende genade u met Zijne Gemeente biddend aanbevelende , ben ik ZuTriïKW, F eb. 1845. Uw Broeder in Christus, J. DE LIEFDE. Van den Autenr dezer brochure zijn uitgegeven Lij den Boekhandelaar A. E. C. van Sojieren , te Zutphen, en verder bij alle solide Boekhandelaren des Rijks te ontbieden: Gevaar! Gevaar! En geen Vrede ! Een woord tot de slapenden en in slaap gewiegden. Prijs/1,00. Muzijk voor Zang en Piano tot den Slotzang van da Cosia's Lied aan Nederland in de Lente van 1844 Prijs 30 ets. En bij den Boekhandelaar J. Az. Doijer, te Arnhem : Vier godsdienstige liederen met begeleiding der piano-forle, getiteld: Het verlangen; De blinde; De drie hoeken Gods; Het eerste huwelijksjaar. De nog voorhanden zijnde exemplaren van deze liederen zullen voor den verminderden prijs van ƒ 1,00 (in plaats van ƒ 1,60) verkocht worden. TROUW AAN HET WOORD! BROEDERLIJKE BRIEF AAW H. P. SCHOLTE YAR /. DE LIEFDE. GEDRUKT VOOB BEKENING DES SCHBIJVEBS, KK VERKRIJGBAAR GESTE Lil te ZUTPHEN, bh A. E. C. VAN SOMEREN. 1845. (1) De titel dezer brochure is; de Heilige Doop of het teeken in het vleesch ook voor de kleine kinderen der geloovigen ter verzegeling van het eeuwige verbond, door H. P. Scholte,V. D. Dl. Te Amsterdam , bij Hoogkajjeb en Coup. 1845. — xi en 112 bladi. prijs ƒ I. WAARDE BROEDER I1V CHRISTUS! Spoediger welligt dan gij verwachttet, ontvangt gij in deze volgende bladen een antwoord op uwe onlangs in het licht verschenen brochure ('). Ik zelf had mij bij derzelver eerste lezing met zoodanig eene spoedige beantwoording niet durven vleijen, daar ik gevoelde, dat ik eene hernieuwde uiteenzetting der Bijbelsche leer aangaande de Verbonden zou moeten geven, om de ongegrondheid uwer verbondsbeschouwing in het vereischte licht te stellen. Gaarne toch wil ik u bekennen, dat mijne laatste brochure niet ten volle berekend is, om dit licht te geven. Er is sedert de opstelling en uitgave derzelve thans reeds bijna een jaar verloopen. De gewigtige leer der verbonden Gods is sinds al meer en meer het onderwerp van mijn ernstig Schriftonderzoek geworden, daar het mij, reeds onder het schrijven dier brochure, duidelyk geworden was, dat niet alleen in den doop, maar ook in het gansche kerkelijke leven geen helder inzigt mogelijk is, zonder eene klare bewustheid van hetgeen de ï Schrift ons over de Verbonden leert. Niet minder duidelijk was het mij echter, dat mijne toenmalige 'uiteenzetting van de leer der Verbonden geenszins voldoende was, om alle bezwaren van anders denkenden ten eenenmale uit den weg te ruimen. Aangezien ik dit uitgebreide veld nog slechts kortelings was aangevangen tc betreden, zoo gevoelde ik mij ook niet in staat op alle vragen , die uit de verte zouden kunnen gedaan worden, aanstonds voldoend antwoord te geven. Zoo veel was ik mij duidelijk bewust, dat mijne ontwarring van het vermeend enkelvoudige verbond met Abraham lot twee onderscheidene verbonden, door de gansche Schrift gebillijkt werd , weshalve ik ook niet geschroomd heb , mijne brochure tot bekendmaking en handhaving dezer waarheid reeds aanstonds en aanvankelyk in het licht te geven. Zoo zeker als het nu is , in weerwil uwer tegenwerpingen, dat ik hierin juist gezien heb, zoo zeker is het echter ook, dat ik nog niet ver genoeg zag. Wat vóór mij lag was klaar voor mijnen blik, maar in hetgeen volgen zou miste ik het heldere en bestemde doorzigt. Niets is natuurlijker, dan dat hierdoor mijne ontwikkeling van de verhouding dier beide verbonden tot elkander gedurende den loop der tijden, veel gebrekkigs moest verraden, en dat de gevolgtrekkingen, daaruit ontleend, sprongen vertoonden, die, alhoewel juist daarom nog geene zijsprongen, evenwel menig vak onbetreden lieten. Er wordt ter juiste onderscheiding en behandeling van dit zoo belangrijk en veel omvattend onderwerp een licht vereischt, hetwelk mij toen ter tijd slechts schemerend bestraalde, en welks bijna ganschelijk gemis voor zoo velen de oorzaak, is, dat zij én in het gebied der geloofswaarheden, èn in den kring van het kerkelijke leven, als in eene duistere plaats rondtasten. Het is u niet onbekend welk licht ik bedoel. Gij zelf hebt, door middel van uw in vele opzigten zoo nuttig tijdschrift, mijne aandacht getrokken tot het «Profetische woord», hetwelk ons door den Apostel wordt aangepresen als «een licht schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in onze barten.» (') Het kon niet anders of, bij de stralen dezer kostelijke lamp, moest gij in mijne ontwikkeling van de bedeelingen Gods in Oud en Nieuw Verbond menige leemte ontdekken, waarvan gij, in uwe voor mij liggende brochure, er eenige met juistheid hebt aangewezen. Gij moest aanstonds in mijne beschouwing de fout ontwaren, die helaas nog zoo vele kinderen Gods ïankleeft, dat ik, de zoo menigvuldige als uitdrukkelijke voorzeggingen der Profeten aangaande het toekomstig lot en de verwachlingcn van Israël voorbijziende, lit volk bijna beschouwde als van de rol der Goddelijke bedeelingen voortaan uitgewischt, en als door de Christelijke Kerk voor altijd vervangen. Deze dwaling moest natuurlijk den grond leggen tot eene andere, waardoor ik het bestaan van dat wonderbare volk met deszelfs lotgevallen onder de bedeelingen des O. V. louter als eene ifschaduwing van het beloofde geestelijke volk, de Gemeente , aanmerkte. Hieruit vloeide van zelf voort, dat (l) 2 Pet. 1 : 19. Ik kan niet afzijn, mijnen lezers hij deze gelegenheid de lezing van hetgeen in het tijdschrift de Reformatie, aangaande de nog niet vervulde profetiën gevonden wordt, dringend aan te bevelen. ik, met de komst van Christus het bestaan en de bestemming van Israël als Godsvolk voor immer opgeheven wanende de eeuwigheid van Gods verbond met dit volk alleen in den zin der typische of afschaduwende verklaringswijze kon opvatten. Ik ontbeerde de klaarheid van het profetische licht, hetwelk den blik voor de toekomende eeuwen opent, en moest dus het eeuwige wel zeer onbestemd verklaren. Teregt hebt gij in uwe brochure op die toekomende eeuw gewezen en aangetoond, dat Gods verbond met Abraham, ook ten aanzien van het beloofde land, in den werkelijken zin een eeuwig verbond is. Maar zoozeer als ik deze uwe teregtwijzing toejuich, zoozeer verwondert het mij tevens, dat gij dooide profetische lamp, zoo gelukkig door u ter hand genomen, niet zijt vrijgewaard van zijpaden in te slaan, die u in eenen doolhof der schromelijkste verwarring gevoerd hebben. Het licht der profetie was u gegeven, opdat gij het wezenlijk en blijvend onderscheid tusschen het aardsche en het hemelsche Godsvolk, scherp en duidelijk zoudt in het oog houden, en gij zijt geëindigd door beide op nieuw met elkander te vermengen, en als tot één enkel volk zamen te kneden. Het is mij schier onmogelijk, zulk eene afdwaling bij het schijnsel van zulk een licht te verklaren, tenzij ik in gedachte houde, dat ook het helderste licht ons niet baat, wanneer onze oogen nog door veroordeelen en verouderde begrippen gebonden zyn. Van zulk eene gebondenheid der oogen heb ik in mijne vorige brochure reeds op den titel een dubbel bewijs geleverd, daar ik niet alleen, naar den ouden sleur, van: den doop der bejaarden, in plaats van: der geloovigen, gesproken , maar ook dien doop het zegel des Nieuwen Verbands heb genoemd. Deze laatste dwaling staat ook op den titel van uwe brochure gedrukt, alhoewel wij toch beiden wel weten, dat de Schrift niet den doop, maar de gave des H. Geestes het zegel noemt, waarmede de geioovigen des N. Verbonds verzegeld worden. (Eph. I: 13. IV : 30. 1 Cor. I: 22). Wij kunnen deze fout niet verontschuldigen door op het naauwe verband tusschen den doop en die gave des Geestes te wijzen , want de geschiedenis van Cornelius leert ons, dat die gave, ook onafhankelijk van den doop, den geloovige verzegelde. Zij is echter te verklaren uit de onbedachtzaamheid , waarmede wij vooral onze oude hollandsche Godgeleerden hebben nagesproken , wier schriften schier op elke bladzijde van hondzegelen gewagen ; eene uitdrukking, welke niet alleen onschriftuurlijk is, maar ook gewis door die regtzinnige mannen evenmin is begrepen als door u, blijkens uwe voor mij liggende, en door mij, blijkens mijne vroegere brochure. Immers de Schrift spreekt wel van verbonds teekenen, maar zij zegt nergens , dal die teekenen het verbond verzegelen. Daarentegen, wanneer zij van een zegel spreekt, zoo past zij dit woord wel toe op personen (Joh. VI: 27) en onzigtbare zaken (Joh. III: 33) , maar nergens op eenderbond. Ook verkeert men in eene dwaling, wanneer men meent, dat een zegel (in den schriftuurlijken zin) dient om aan de onzigtbare zaak, welke verzegeld wordt, vastheid en onverbreekbaarheid te geven, alsof deze in zich zelve nog onvast en wankel ware. Een enkele blik in Joh. III : 33 , kan ons van de verkeerdheid dezer meening genoeg overtuigen. Een zegel is een zinnelijk (tast-, zigt- of hoorbaar) en blijvend getuigenis, dat de onzigl- bare zaak onbetwijfelbaar bestaat en aanwezig is, in den persoon of in het voorwerp , dat verzegeld wordt. Het zegel strekt dus niet zoozeer, om dien persoon zeiven van het aanwezen dier onzigtbare zaak te verzekeren , maar om den twijfel te dien aanzien bij anderen weg te nemen (zie 1 Cor. IX: 2). Wanneer alzoo de Apostel verzekert, Rom. IV: 11, dat Abraham het teelten der besnijdenis ontving tot een zegel der r egt vaardigheid des in de voorhuid zijnden geloofs, zoo wil hij niette kennen geven, dal Abraham de besnijdenis ontving, om zelf van zijne regtvaardigheid verzekerd te worden. Hiertoe had Abraham gewis geen zegel noodig , want hij voor zich geloofde en had het getuigenis in zich zeiven (1 Joh. Y : 10). Ja hij had door dit geloof het bewijs (1) zijner onziglbare regtvaardigheid bij God in zich (Heb. XI: 1), weshalve hij zelf aanhet bestaan zijner regtvaardigheid niet twijfelen kon. Maar de Apostel wil in 't licht stellen, dat Abraham dit zegel ontvangen heeft, opdat alle twijfel bij de volgende geslachten weggenomen zou worden. God wilde een zigtbaar en blijvend getuigenis geven ter ontwijfelbare verzekering, dat door het geloof in de voorhuid eene voor Hem geldige regtvaardigheid wordt te weeg gebragt, opdat te eeniger tijd geen gegronde twijfel zou kunnen bestaan, of een heiden wel alleen doorliet geloof zou kunnen geregtvaardigd worden. Deze algemeene en gewiglige waarheid, namelijk dat het geloof in de voorhuid regtraardigt, heeft God eens vooral aan den persoon van den in den voorhuid geloovenden en geregtvaardigden Abraham verzegeld, (1) 'i'/X°ï tl. i. buiten allen twijfel gesteld, door hem de besnijdenis, als een bijzonder blijk van Zijne gunst, te geven. Abraham heeft dus persoonlijk deze bijzondere gunst ontvangen, ter verzegeling eener algemeene waarheid, welke ook in 'tbijzonder in hem aanwezig was. Daarom zegt de Apostel ook niet: «tot een zegel zijner regtvaardigheid» of «tot een zegel der regtvaardigheid zijns geloofs» ook zegt hij niet met onze Staten-overzetters : «tot een zegel der regtvaardigheid des geloofs, die hem «in de voorhuid toegerekend was; » en evenmin met u (bl. 23) «een zegel der regtvaardigheid des geloofs , dat «in de voorhuid was,» — alsof de besnijdenis slechts diende om die waarheid , zoo als zij alleen in dien éénen persoon of alleen toen ter tijd bestond, te verzegelen. Neen! de Apostel spreekt algemeen: «Abraham ontving «bet teeken der besnijdenis tot een zegel van de regt«vaardigheid des in de voorhuid zijnden geloofs,» d. i. om een ontegenzeggelijk getuigenis te zyn voor alle eeuwen en alle geslachten , dat alle waarachtig geloof in de voorhuid voor God regtvaardigt, in welke personen of tijden ook. Hieruit volgt dus, dat het teeken der besnijdenis een zegel is , waardoor God zigtbaar en duurzaam getuigt, dat de heidenen alleen door het geloof voor hem geregtvaardigd worden. De besnijdenis werd dus aan Abraham als zegel gegeven, niet ten zijnen behoeve, noch ten behoeve zijner besnedene nakomelingen, maar ten behoeve der. toekomstig geloovige heidenen , opdat dezen een getuigenis Gods zouden hebben, ten einde hunne regtvaardigheid tegen allen, die haar betwijfelen mogten, te kunnen bewijzen. Het gansche redebeleid des Apostels in dit hoofdstuk bewijst de waar- heid dezer verklaring genoegzaam. Gij ziet dus hoe verkeerd het is, de besnijdenis een zegel des O. Verbonds te noemen. Evenzeer zal 'tu hieruit duidelijk zijn, dat elke besnijdenis, die aan een Israëlietisch kind voltrokken werd, en nog op den huidigen dag voltrokken wordt, eene voortzetting van dat zegel is, ten behoeve der geloovige heidenen, d. i. ten onzen behoeve. En zoo roept dan nog elke Israëliet, ofschoon zelf ongeloovig, stilzwijgend en onbewust ons toe: «Gelooft, gelooft alleen! want ik zelf ben met het gansche talrijke volk mijner maagschap een levend en blijvend getuigenis Gods, dal het geloof alleen Hem welbehagelijk is, en voor Hem regtvaardigt.' Want omdat onze vader geloofde in God, daarom heeft God hem het verbond der besnijdenis gegeven (Hand. VII : 8) en zijn zaad tot een afgezonderd en uitverkoren volk Zijner erve gesteld.» Het laat zich verklaren, mijn Broeder, hoe wij, vooral door de verkeerde vertaling onzer overzetters bevooroordeeld , zoo verre zijn afgedwaald ten aanzien van het zegel der besnijdenis. Maar onverklaarbaar is het mij, hoe gij bij het licht der profetie tol zulk eene verwarring van Israël en de Christelijke Gemeente gekomen zijt. Ik zou al te uitvoerig worden, indien ik haar thans wilde ontwarren. De stelling, dat God slechts één verbond met Abraham gemaakt zou hebben, is buiten tegenspraak valsch, en ik hoop u die valschheid door de volgende bladen hier en daar aan te toonen. Wilde ik haar echter ontegenzeggelijk bewijzen, zoo zou ik in eene ontwikkeling moeten treden, die de waarheid der twee verbonden in hel duidelijkste licht stelde, waardoor deze brief gewis tot een lijvig boekdeel zou uitdijen. Intusschen zou uw geschrift daardoor te lang onbeantwoord blijven, langer althans, dan ik voor de goede zaak dienstig acht. Ik heb daarom, met opzien tot onzen God, het plan gevormd, de mij geschonkene krachten te besteden aan eene meer uitvoerige uiteenzetting der beide verbonden Gods met Abraham. Gij gevoelt echter met mij, dat zulk eene taak niet door den arbeid van eenige weinige dagen, noch door enkele bladzijden schrifts te voldingen is. Haar onderwerp grijpt diep inde profeliën des O. en N. Verbonds, en helaas, hoe gering eene oppervlakte dier rijke mijn is er tot heden nog slechts opgegraven ! Nogtans, onze God is een God der hoogten en der laagten, en met Hem kunnen wij kloeke daden doen. Indien Hij mij het leven spaart en niet toelaat, dat mijn vertrouwen op Zijne hulp noch mijn lust tot dezen arbeid door de trouweloosheid en traagheid mijns vleesches verijdeld worden, zoo hoop ik te eeniger tijd, een geschrift in het licht te geven, waarin de Bijbelsche leer van Gods verbond met Abraham bondiger en vollediger zal ontwikkeld worden , dan tot heden door mij geschied is. In dit geschrift zult gij dan, zoo al niet regtstreeks, althans ingewikkeld eene teregtwijzing vinden van het eerste gedeelte uwer brochure, dat ten opschrift voert: Het Ferhond met Abraham. Alhoewel het nu zeker is, dat , indien dit voornemen tot stand komt en naar wensch slaagt, daarmede van zelf de onhoudbaarheid van den kinderdoop en de uitsluitende schriftuurlijkheid van den doop der geloovigen zal bewezen zijn, zoo acht ik het echter voor de goede zaak gevaarlijk , uw geschrift tot op dat tijdstip onwederlegd te laten. Indien het bij mij zeifs in de verte twijfelachtig was , of niet welligt de kinderdoop op waarheid gegrond ware, zoo zou ik het vrijzinnig voorbeeld kunnen volgen dat gij bl. vi uwer voorrede geeft, en schenken de raenschen niet alleen overvloedig den tijd om uwe brochure te lezen , maar raden hun zelfs op dringenden toon die lezing aan. Van dien twijfel bestaat echter geen zweem in mijne ziel. Integendeel; het is bij mij even min onzeker wie gedoopt moeten worden , als het ons beiden twijfelachtig is aan wie het avondmaal mag worden toegediend. Hoe meer ik de Schrift onderzoek , des te meer wast mijne overtuiging, dat de doop der kleine kinderen eene instelling der menschen is, die hel gebod des Heeren krachteloos maakt. De trouw aan dien Heer en aan Zijn woord verbiedt mij de lezing van een geschrift, dat zulk eene instelling verdedigt, te bevorderen, veel min haar aan te raden. Zoo weinig als het den Christen past de menschen door gewetensdwang voor de mogelijkheid der verleiding te bewaren, zoo weinig past het hem aan den anderen kant door eene al te onpartijdige vrijheidsdrift hen tot de verleiding te lokken. Het is het gebed myns harten tot God, dat Hij de lezers van uw geschrift genadiglijk beware, voor de schadelijke en gevaarlijke indrukken , welke uwe redeneringen op het verstand der min ervarenen kunnen te weeg brengen; indrukken, welker schadelijke gevolgen gij voorzeker in gemoede het allerminst zult bedoeld hebben, maar die van zelf moeten voortvloeijen uit de verdediging van een leerstuk , dat gelijkelijk Gods woord verkracht, Zijne gemeente verwart en Zijnen Naam ontheiligt. Ik hoop, mijn broeder ! dat gij , bij het lezen dezer regelen, de overtuiging niet zult verliezen van mijne onverminderde liefde jegens uwen persoon, ook bij mijne algeheele afkeuring ja verfoeijing van de zaak die gij verdedigt. Zie! ik reik u openlijk de broederhand, omdat gij belijdt, dat Jezus is de Christus, en daarin de blijken geeft uit God geboren te zijn. Ik zie voor als nog geen voldoenden grond , om de valschheid dezer belijdenis te veronderstellen, en daarom behoud ik het vertrouwen, dat gij een uit God geborene zijl. Ik heb lief Dengene, die geboren heeft, en daarom bemin ik ook u, die geboren zyt. Maar juist omdat ik u liefheb moet ik mij met alle magt tegen uwe dwalingen stellen, vooral waar gij gevaarloopt door dezelve aan het Koningrijk onzes Vaders eene schade te berokkenen, die gij eenmaal te vergeefs zoudt beweenen. Hoe? Ik wil de vraag ter zijde stellen welke doop van God gewild is, die der kinderen of die der geloovigen. Gij althans verzekert uitdrukkelijk (') , dat gij de bediening van den Heiligen Doop aan de kleine kinderen der geloovigen, meer dan ooit als overeenkomende met Gods (jeopenhaarden wil erkent. Zeg het mij, is dit eene erkenning, die nog van eenigen twijfel gepaard gaat? Zoo ja?'waarom dan zoo roekeloos een gevoelen verkondigd en verdedigd, welks waarachtigheid gij wel meer dan ooit, maar nog niet ten volle erkent ? Zoo neen? waarom dan wederom zoo roekeloos de lezing eens geschrifts aangeraden, dat een gevoelen verdedigt, hetwelk gij als strijdende tegen God en Zijn woord beschouwen moei? Gij zelf immers erkent , dat mijn «boekje voor velen niet te wederleggen is, dewijl zij niet doordrongen zijn met den geheelen inhoud der Goddelijke openbaring.» Inderdaad, ik mag hier wel (1) Inleiding, bl. ü. ^2) Vncuwoord, bl. VI, vragen : wie kan het dan weerleggen ? Hoe hebt gij dan tot die wederlegging eene poging durven wagen, daar immers gij zelf toch wel niet zoo ingebeeld zult zijn, van te beweren, doordrongen te zijn van den geheelen inhoud der Goddelijke openbaring! En een dwaalschrift, welks weêrlegging zulk eene sterkte van wapenrusting behoeft, raadt gij aan ter lezing aan allen! Of doet gij hel welligt in het vertrouwen op het tegengif, dat gij in uwe bladen hun aanbiedt? Maar wie waarborgt u, dat allen, die het gif genuttigd hebben , tijd of lust zullen behouden ook het tegengif tot zich te nemen? Waarlijk, mijn broeder! ik moet zulk eene handelwijze afkeuren en er u zoowel als mij zeiven voor waarschuwen. De wereld moge haar om hare vrijzinnigheid toejuichen, ik moet haar wegens hare ligtzinnigheid misbillijken. De Apostel vermaant den Thessalonicensen zekerlijk, alle dingen te beproeven en het goede te behouden. Maar hij geeft die vermaning aan geloovigen, die hij als voorbeelden voor al de geloovigen in den omtrek beschrijft en van wier vasten stand in den Heere hy kennis bekomen had ( ). Dezulken voorzeker kunnen menigeu proef gerustelijk doorstaan. En toch is het ten hoogste 1e betwijfelen, of de Apostel onder die alle dingen zoodanige zal gerekend hebben, van welker gevaarvolle verleidelijkheid hij van voren reeds overtuigd was. Uwe handelwijze zoo wel als de voorzigtigheid uwer uitdrukking in boven aangehaalde belijdenis bewijst mij, dal gij nog eenigen twijfel koestert aangaande de schriftmatigheid van den kinderdoop. lm- (!) I Thess. I ; 7. III: 8. mers waart gij hiervan evenzeer overtuigd als van de waarheid, dat Jezus is de Christus, gij zoudt de mogelijkheid niet stellen, «dat zij dwalen, die de kleine «kinderen der geloovigen doopen (').» Gij stelt dus de mogelijkheid dat gij dwaalt, telken reize wanneer gy een kind doopt. Eilieve, myn broeder! hoe kunt gij dan nog voortgaan die plegtigheid in uwe gemeente te bedienen? Moogt gij vrijwillig u tot eene daad leenen, Tan welke gij niet onbetwijfelbaar verzekerd zijt, dat zij van alle dwaling vrij is? Waar nog twijfel bestaat, daar is geen geloof, en wat niet uit den geloove is, is zonde. Waarom stelt gij dan niet alle doopbediening uit totdat gij te dezen aanzien vast staat in God? Hoe? Gij staat aan het hoofd eener gemeente, gij leidt haar reeds sedert zoo vele jaren, en gij zyi n°g onzeker ten aanzien van eene zaak, die zoo diep ingrijpt in het wezen eener gemeentenen zoo allergewigtigst is voor het gansche kerkelijke leven ? Of weet gij het dan niet, dat, met het vraagstuk des doops het gansche wezen en karakter eener gemeente staat of valt. Wordt niet met de beantwoording van dit vraagstuk beslist, wie de leden eener gemeente zijn mogen? Waaruit, opdat ik mij dus uitdrukke , haar personeel bestaan moet? En kan eene gemeente beweren eene (1) Voorwoord, bl. vin. „Of ,.oo ii, dwalen, die de kleine kinderen der geloovigen het teeken Tan Gods verbond toedienen ,b iou ik het eene belangrijke laak rekenen, «hen van die dwaling te overtuigen.» innerlijke kracht verzekerd zijn, zoo lang in deszelfs wetten en statuten het artikel dubbelzinnig is, wie tot leden mogen aangenomen worden, volwassenen dan wel kinderen? En gevoelt gij het niet , dat gij , door de vraag aangaande het lidmaatschap eener gemeente als nog mogelijk onbeslist voor te dragen, openlijk een blaam werpt op den Stichter der gemeente? Hoe ? zoo zal men (en naar uwe houding in deze zaak te regt) roepen: hoe ? heeft de Stichter van de gemeente zoo groot eene fout begaan van niet duidelijk te bepalen, wie tot haar lidmaatschap mogen toe gelaten worden? Is Hij hierin zóó dubbelzinnig te werk gegaan , dat zelfs Zijne leeraren na een «voortdurend onderzoek» zijner wetten en reglementen , nog geenen onbetwijfelbaar vasten regel hebben waarnaar zij de aanneming tot het lidmaatschap moeten inrigten? Voorwaar! dan is Hij hierin door de stichters van tallooze genootschappen en maatschappijen overtroffen, die de onvoorzigtigheid niet begaan hebben, van zulk een eerste artikel in hunne reglementen onbestemd te laten! Tot zulk een' blaam op onzen grooten God en Zaligmaker geeft gij gewis tegen uwe bedoeling, maar desniettemin onvermijdelijk aanleiding, door openlijk de mogelijkheid te stellen, «dat zij dwalen, die de kinderen der «geloovigen doopen.» Die blaam bevorderen al de voorstanders van uw gevoelen, die, terwijl zij eenerzijds beweren, leden van 'sHeeren Gemeente te zijn, echter anderzijds de mogelijkheid stellen, dat de voorstanders van mijn gevoelen de waarheid voor zich hebben. En hoe velen derzulken heb ik al niet ontmoet, niet alleen onder de groote menigte der Hervormde Kerk, maar ook en vooral onder de Afgescheidenen ; niet alleen onder de gewone leden, maar ook onder de leeraren en hen die tot het leeraarsambt worden opgeleid! Overal pleit men voor den kinderdoop , maar schier nergens durft men voor Gods aangezigt verklaren, dat de uitsluiting der kleine kinderen van den doop Gode een gruwel is. En het moet Hem toch een gruwel zijn, indien de kinderdoop uit Hem, Zijn wil, Zijn uitdrukkelijk gebod is. Wie dit niet durft beweren, twijfelt in den doop der kleine kinderen, en stelt den Heere Jezus voor als een dubbelzinnig oprigter van zoo gewigtig een genootschap. En nogtans , in en bij al dien twijfel gaat men voort de kleine kinderen met het water te besprengen, terwijl men zelfs niet zeker is of men hierin ook dwaalt, of men ook eene daad verrigt, welke tegen God en Zijn' heiligen wil strijdt. Dit zijn, helaas! maar al te treurige verschijnselen, mijn broeder ! Zij getuigen van den diep kwijnenden staat, waarin het gemeentelijke leven verkeert. Zoolang zulk een vraagstuk, als dat des doops , als eene nevenzaak beschouwd en met eene ruime conscientie in praktijk gebragt wordt, zoolang kan er geene ware gemeenschap der heiligen zijn. De gemeenschap der heiligen is eene vrucht des H. Geestes en de H. Geest is de Geest van het ligchaam des Heeren. Maar hoe zal de Geest kunnen wonen in een ligchaam, hetwelk geene vastheid in God heeft, bij de keuze en zamenstelling zijner leden? Zelfs in het wereldlijke vervliegt de Esprit de Corps, zoodra het ligchaam het vaste vertrouwen mist, dat er geene weifeling of onbestemdheid bestaat in de keuze van het personeel. En dit vertrouwen wordt vooral dan volstrekt ondermijnd, wanneer van het hoofdbestuur zelf de bekentenis uitgaat, dat welligt de regel zelve, waarnaar de keuze of toelating der leden geschiedt, eene dwaling zijn kan. De problematische toon, waarmede gij uw verdedigingsschrift opent, kan niet anders dan voedsel geven aan de onvastheid en kwijning, welke de geloovigen thans zoo algemeen in hun onderling verkeer openbaren. Waarlijk, gij hadt den strijd niet moeten aanvangen, voordat gij tot volle zekerheid gekomen waart, dat gij onmogelijk voor eene dwaling te velde toogt. In zulk eene zekerheid der overtuiging ben ik van mijne zijde de kampplaats binnen getreden, en geloof mij , indien ik slechts van verre de mogelijkheid van dwaling vermoed had, ik zou den slagboom niet doorgetogen zijn. Het is zoo , en ik herhaal het u nog eenmaal, er zijn bij den eersten aanval van mijne zijde enkele slagen toegebragt, die hunne vereischte rigting misten. Ik heb én ten aanzien der verbonden én ten aanzien van den doop zeiven hier en daar meeningen uitgesproken en gevolgtrekkingen gemaakt, welker onjuistheid ik reeds spoedig na de openbaarwording mogt leeren inzien. Er zullen ook nu nog wel meer zulke slagen vallen. Nogtans, ook by deze misslagen, is mijn moed onverzwakt, want de zaak, waarvoor ik strijd, is bij mij zeker en reeds meer dan overwinnares. Al ware 't ook, dat ik noch in de verbonden Gods, noch in de dingen der kerk, noch in de profetiën der toekomst eenig helder inzigt bezat, nogtans zou 't bij mij geen twijfel kunnen zijn, wat de Heere Jezus geboden heeft, den kinderdoop dan wel dien der geloovigen. Neen! de Stichter der gemeente is in de bepaling van hare leden geenszins duister geweest. Helder en duidelijk heeft Hij zich hierover uitgedrukt, toen Hij Zijne discipelen beval : Gaat henen, maakt u leerlingen alle volken, hen doopende in den naam den Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen te bewaren alles wat ik ul. geloden heb. Dit eerste artikel in het reglement der gemeente is door den Stichter zoo eenvoudig en duidelijk gesteld, dat slechts een door vooroordeel bevangene blik hier eene mistasting mogelijk maakt. Leg hetzelve eenen vreemdeling voor, die nooit van eenigen doop hoegenaamd gehoord heeft; laat hem deze instellingswoorden aandachtig lezen; laat hem vervolgens uit de handelingen der Apostelen kennis nemen van de wijze hoe dat «leerlingen maken» geschiedde (Hand. 11:41), en vraag hem ten slotte, of er na dit alles een schijn of schaduw van eene gedachte aan een' zuigeling bij hem is opgerezen. Voorzeker zal zijn antwoord ontkennend zijn, en niet eer zal die gedachte bij hem oprijzen, dan wanneer men met allerlei gevolgtrekkingen, óf uit het O. Verbond, óf uit de latere geschiedenis der Christelijke kerk ontleend, zijne ziel zal bezwangerd hebben. Maar ik noemde daar de woorden , welke de Heere Jezus even vóór Zijne Hemelvaart uitsprak, de Instellingswoorden van den doop, en hiermede kom ik reeds aanstonds met u in verschil. Immers volgens bl. 31 uwer brochure ontkent gij, dat de Heere met deze woorden den Christelijken doop heeft ingesteld. «De Heilige «Doop>) zoo schrijft gij , «in den naam van den Heere «Jezus, werd reeds op Goddelijk bevel bediend door «Johannes de Dooper. Die Doop werd vervolgens be«.diend door de discipelen van Jezus gedurende Zijne «omwandeling op aarde.» Voorts beweert gij, dat, aangezien die döop alleen binnen den kring van Israël beperkt was, de Heere Jezus door het bevel, even vóór Zijne hemelvaart, niet anders gedaan heeft dan slechts eene «uitbreiding» van dien doop ook tot de Heidenen te verordenen (bl. 32). Dien ten gevolge ziet gij in den Christelijken doop slechts den doop van Johannes, alleen met deze wijziging , dat de eerste ook door de oplegging der handen en de uitstorting des H. Geestes achtervolgd werd (bl. 35). Gij tracht dit gevoelen te staven, door aan te toonen «dat de Evangelieprediking «Tan Johannes van het begin tot het einde dezelfde was «als die van Christus en Zijne Apostelen» (bl. 37); dat «de boetgezant dezelfde personen doopte als de Aposte«len na de uitstorting des H, Geestes» (bl. 34,35); en dat hij , die «op de prediking van Johannes bekeerden «gedoopt werd, hetzelfde geloofde als iemand die, na «den Pinksterdag , op de prediking der Apostelen tot de «Gemeente werd toegedaan» (bl. 35). Hierop bouwt gij bl. 33 de stelling dat reeds «door den Doop van Johannes «eene nieuwe bedeeling of huishouding van God werd «daargesteld.» En dit alles moet, zoo ik u wel begrepen heb, strekken om te bewijzen, dat de woorden Matth. XXVIII: 19, geenszins de instelling van den Christelijken doop behelzen. Indien ik alles, wat tegen deze redeneringen in te brengen is, uitvoerig wilde uit elkander zetten , zou ik gewis een lijvig boekdeel moeten vullen. Doch meer op het gewigt dan het getal mijner tegenbewijzen steunende, zal ik u slechts de volgende aanmerkingen in bedenking geven. Het lijdt geen twijfel of de prediking van Johannes moest in menig opzigt overeenkomst vertoonen met die deiApostelen na den Pinksterdag, want beiden spraken van den Messias. Zelfs is er reeds in de prediking van Enoch, Jud. 14, 15 , en in die van alle na hem volgende Profeten, overeenkomst met de prediking der Apostelen op te merken. Wanneer men echter op grond hiervan wilde beweren, dat de prediking dezer mannen dezelfde was, als die der Apostelen na den Pinksterdag , dan zou men toch wel, ter voorkoming van schromelijk misverstand, dit onderscheid moeten in het oog houden, dat de eersten eenen Christus predikten die nog komen zou, en de laatsten eenen Christus die gekomen was. Indien het nu waar is, heigeen gij bl. 34 beweert, dat Johannes «doopte «alleen als verkondiger van de blijde boodschap , dat de «Messias verschenen was,» dan behoort deze boetgezant zekerlijk niet tot de eerstgenoemden , maar zijne prediking is volstrekt dezelfde als die der Apostelen. De Apostel Paulus evenwel zegt het tegendeel, daar hij Hand. XIX: 4 verzekert, «dat Johannes doopte den «doop der bekeering, zeggende tot het volk, dat zij ge«looven zouden in dengene die na hem kwam (');» hetgeen ook uitnemend strookt met de gedeelten van Johannes prediking, ons bij Mattheus en den Evangelist Johannes medegedeeld, waar het duidelijk is, dat de Dooper over den Christus sprak, gelijk de Profeten des O. V., als over eenen die na hem kwam. Matlh. III: 11. Joh. 1:27. Alhoewel Johannes nu, aan het einde zijner zending den Christus ziende optreden , uitriep : Ziet het (1) êl$ rov iqyo^éror fiêx' nixov. Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.' Joh. 1:29, zoo blijkt het toch dat deze woorden tot zijne prediking als van voorbereidenden Dooper niet behoorden, daar hij zelf vs. 30 die prediking beschrijft, als de verkondiging van eenen die na hem kwam, terwijl hij vs. 31 de openbaarwording van Christus als het doel en dus als het einde zyner voorbereidende komst aangeeft. Ik wil daarom geenszins ontkennen dat Johannes de verschijning van Christus heeft opgemerkt; evenmin, dat hij het volk als met den vinger op Jezus wees. Doch dit geschiedde, toen zijne prediking ten einde liep; het was de bevestiging zijner prediking , niet zijne prediking zelve. De Apostel Paulus althans heeft ter aangehaalder plaatse, Hand. XIX: 4, die woorden ziet het Lam Gods enz. niet tot den eigenlijken inhoud der prediking van Johannes gerekend. Hij verzekert dat Johannes, bij het doopen, slechts sprak van Dengene die na hem kwam. Indien gij nu, myn broeder! kunt aanwijzen dat ook de Apostelen na den Pinksterdag zulk eenen nog niet verschenen Christus gepredikt hebben, dan zal ik, even als gy, de prediking van den Dooper met de hunne gelijk stellen. Maar aangezien gij zulks ten opzigte der Apostelen niet kunt aanwijzen , moet gij de onwaarheid inzien van uw beweren, dat Johannes «doopte alleen als verkondiger van de «blijde boodschap dat de Messias verschenen was.» Hier uit volgt nu van zelve de onhoudbaarheid uwer stelling (bl. 34 en 35), dat «de boetgezant op denzelfden «grond en dezelfde personen doopte als de Apostelen «na de uitstorting des H. Geestes.» Een halfjaar voordat Jezus openbaar werd is Johannes beginnen te doopen. De grond, waarop hij den doop toediende, was bekeering, en hierin kwam hij zekerlijk overeen met de Apostelen, die insgelijks bekeering eischten. Maar de Apostelen eischten nog iets meer dan louter bekrering; zij eischten ook geloof. Uit liet boven aangevoerd getuigenis van Paulus zien wij dat ook Johannes van geloof sprak. Doch het geloof, waarvan hij gewaagde, was geheel anders uitgedrukt , dan wij het uit den mond der Apostelen vernemen. Johannes drong slechts tot een geloof «in Dengenen die na hem kwam ,d met andere woorden: in den op handen zijnden Messias, zonder verder een bepaald persoon aan te wijzen, dien men als den Messias erkennen moest. Immers, indien gij ook al volhoudt, dat ook de woorden ziet het Lams Gods tot de prediking van Johannes behoorden, zoo zult gij mij toch toestemmen, dat hij het grootste gedeelte zijner volgelingen reeds gedoopt had, eer hij met deze woorden op Jezus wees. Die volgelingen waren dus ontegenzeggelijk gedoopt zonder eenige aanwijzing van een bepaald persoon, die als de Messias moest erkend worden. De Apostelen daarentegen wezen een bepaald persoon aan. Zij eischten dat men geloofde, dat Jezus van Nazareth, de Gekruiste en Opgewekte, de Messias is. Menige Israëliet nu kon het geloof, zoo als Johannes het uitgedrukt had, aannemen , want meest alle Joden van dien tijd verwachtten dat de Messias spoedig komen zou. Maar velen hunner zullen het geloof, zoo als de Apostelen het eischten, geweigerd hebben, omdat zij in den Messias, die na Johannes komen zou , zich een geheel ander wezen gedacht hadden, dan zij in den persoon van Jezus aantroffen. Johannes heelt dan ook niet, gelijk de Apostelen , het geloof als eenen grond gesteld, waarop hij den doop toediende. Paulus berigt ons dat hij doopte , zeggende tot het volk, dat zij zouden gelooven in Dengene, diena hem kwam ('). Gij zijt der Grieksche taal genoeg magtig om te weten, dat deze uitdrukking slechts een geloof in de toekomst en nog niet voor het tegenwoordige te kennen geeft. Indien Paulus ons had willen berigten, dat Johannes het geloof reeds vóór of bij den doop geëischt had, dan zou hij , naar den aard der Grieksche taal, aldus gesproken hebben: «Johannesdoopte, zeggende tot het volk: «gelooft in dengene die na mij komt (2);» hetgeen onzin zou geweest zijn. Johannes doopte dus niet op het geloof maar tot het geloof (3); niet omdat men geloofde, maar opdat men gelooven zou. De Apostelen daarentegen eisch» ten bovenal het geloof in Jezus, voordat zij doopten. Opmerkelijk is het dan ook, dat nergens in do Schrift de Apostolische doop een doop der bekeering genoemd wordt. Deze benaming wordt uitsluitend aan den doop van Johannes gegeven. Hij bekende zelf dat hij doopte tot bekeering, Matt. 111:11, zoodat hij de bekeering eischte als iets dat na of op zijne doop blijken moest. De vergeving der zonden wordt ook niet aan zijnen doop, maar aan de bekeering verbonden. Hij predikte den doop der (of tot) bekeering tot vergeving der zonden, Mare. 1:4. De Apostel Petrus daarentegen stelt de bekeering vóór den doop dien hij bedient, en verbindt de vergeving der zonden niet aan de bekeering maar aan den doop inden Name Jezu Christi, welke na of op de bekeering volgt. Hand. 11:38. Gij kunt hieruit afleiden wat er te denken is van uwe (1) Ivo, rtiöievdwot" (2) otu rfiózêvezf. (3) ilq stufcov. den Christelijken doop met dien van Johannes en met de besprengingen en wasschingen der wet gelijk te stellen. Want gij ziet in den doop slechts eene handeling in het vleesch. Hierdoor zult gij nog te eenigertijd in de fout kunnen vervallen, die zich reeds in de eerste tyden onder de Hebreeuwsche Christenen vertoonde, dat gij den Christelijken doop, op welken de oplegging der handen volgt (Heb. VI :2) , met de Joodsche reinigingen verwarrende, wederom den grond legt tot de leere der doopen of liever af wasschingen ('). Dat gy van zulk eene dwaling niet verre zijt, vrees ik maar al te zeer, niet alleen omdat gij (bl. 70) het verband tusschen den doop en de wedergeboorte ontkent, maar ook omdat gij, in weerwil van het gebod des Heeren en het eenparig voorbeeld der Apostelen, deze plegtigheid in geenen anderen vorm bedient, dan waarin ongeveer de besprengingen der wet geschiedden. Uw doop is geen doop (2), maar eene besprenging (3). Gy zelf, myn broeder! zijt evenmin als ik gedoopt. Wij zijn slechts hesprengd, en —geheel de Nederlandsche Christenheid met ons. Kunt gij nu aanwyzen, dat de besprenging in de gemeente niet eene instelling en eigendunkelyke leering der menschen, maar een gebod des Heeren is, zoo zal ik althans uwen doop vorm, goedkeuren, al blijf ik ook deszelfs toepassing op kleine kinderen wraken. Doch ik lees nergens in de Schrift, dat de Heere eene besprenging heeft ingesteld, en indien het uw ernstig en waarachtig streven is, eeniglijk naar 'sHeeren woord en gebod te haudelen, en niet te vragen wat de menschen al goedgevonden (1) fiaTfri'OfA.oi'. (2) fiaTtTLGfjLa. (3) qavrnffioq. hebben daaraan te veranderen of te wijzigen, zoo zult gij het besluit nemen, om voortaan niemand meer te besprengen maar , trouw aan het bevel onzes Heeren, den doop alleen bij onderdompeling als eene begraving en opwekking te bedienen. Want de doop , zoo als gij dien thans bedient, is bij dien van Johannes vergeleken, zelfs een teruggang tot de eerste beginselen der wet. Uw doop is zelfs niet eens eene wassching ('), veel min een doop (2). En indien de doop van Johannes eene ontwikkeling was van besprenging tot onderdompeling, zoo is uw doop, uit de Apostolische onderdompeling ontstaan, geëindigd met»wederom tot besprenging terug te keeren. Helaas ! mijn broeder, welk een spel heeft de Satan met de Christenen gedreven en drijft hij nog met hen! Zij, die eenmaal begiftigd waren met eene zoo verhevene instelling des Geestes, waaraan zoo uitnemende gaven des Geestes verbonden waren, hebben zich laten verleiden tot eene handeling, die hen moest doen tasten en voelen , dat zij weder het hoofd buigen onder de wet. Zij hebben op Joodsche wijze, als stonden zij onder de bediening des doods en der verdoemenis, vleesch genomen dat uil vleesch geboren is; zij hebben het op Joodsche vvij/e gelijk een vat, kan of bed besprengd, en , roemende op hun verheven bondzegel, ja op hun teeken in het vleesch zien zij niet in, dal zij , Johannes rugwaarts voorbij snellende, weêr tot den voet van Sinaï zy teruggekeerd! O! Gij uitzinnige Galaten! Wie heeft u betooverd ! (1) fta7TvuOfA.oc;. (2) partTiOfia. Maar gij noemt ook uwen (loop een teeken in het vleesch! Ik moet u den roem toekennen dat gij, voorzoo verre mij bewust is, de eerste zijt, die het stelsel van den kinderdoop tot consequentie hebt gebragt. Ik dank u daarvoor om der goede zaaks wille. Het Calvijnsch systeem van den kinderdoop heeft door zijne inconsequentie zich in zoo veler gemoed kunnen staande houden. Maar gij brengt het tot zijn einde —en de dwaling wordt openbaar. Juist! in het vleesch, en niet anders dan in het vleesch rust de doop der kleine kinderen. Men behoeft uw boek slechts te doorloopen, men vindt niets dan eene plegtigheid voor het vleesch. Overal waar gij uwen doop met den geest*wilt in verband brengen, daar stuit men en men ontwaart uwe sprongen. Het is zoo; de kinderdoop kan niet anders zijn dan eene besnijdenis; de besnijdenis was een teeken in het vleesch; derhalve — gij hebt den moed gehad uit te spreken , wat zelfs een Calvijn niet uitspreken durfde; gij hebt den consequentsten aller systematikers overtroffen , en zijt consequent geweest waar hij zich schaamde het te zijn — gij hebt den doop voor een teeken in het vleesch verklaard! Mjj.ar ook de Apostolische doop een teeken in het vleesch (bl. 70)! Maar ook die plegtigheid, waarmede zij , die de bediening des Geestes hadden, den geestelijken mensch toevoegden tot het geestelijk ligchaam van Christus, een teeken in het vleesch! Neen! mijn broeder! dat is eene gedachte, waarbij gij, ik houd er mg verzekerd van, niet zult kunnen leven en sterven. Gij zijt te verstandig om zoo consequent, te consequent om zoo onverstandig te zijn. Waar, in uw gansche geschrift, is ook een schijn of schaduw van een bewijs te vinden, dat de doop een teeken in liet vleesch is? Gij zegt wel bl. 30, nadat gij over de besnijdenis gesproken hebt: «Is dan nu het teeken des verbonds in het vleesch voor «Gods bondgenooten verdwenen? Neen! zy ontvangen «hetzelve even bestemd en duidelijk in het vleesch, want «zij worden gedoopt» enz.; en nu redeneert gij tol aan het einde uws boeks door, als of dit nu eene uitgemaakte zaak is , dat de doop een even bestemd en duidelijk teeken in het vleesch is, als de besnijdenis. Maar eilieve, dit is immers juist het voorname punt dat ontkend wordt, en waarop het alles aankomt? Juist dit hadt gij moeten bewijzen , en zoo lang gij dit niet bewezen hebt, hangen al uwe verdere redeneringen over dat vermeende teeken in het vleesch, in de lucht. Maar gij kunt het niet bewijzen, en daarom hebt gij dat bewijs ook niet geleverd. Noemdet gij uwen doop nog een teeken op de huid, zoo zou ik den titel van uw boek nog des noods kunnen goedkeuren, want uw doop beslaat alleen een klein gedeelte der huid , en zou dus een teeken op dezelve kunnen heeten. Maar hoe gij de onderdompeling zelfs een teeken op de huid zoudt kunnen noemen, verklaar ik niet te weten. Het begrip , dat én de Schrift en alle menschen aan een teeken in of op een voorwerp hechten, is doorgaans hetzelfde, dat wij aan het woord tnerk verbinden, en veronderstelt toch altijd dat een (en wel meestal het grootste) gedeelte van dat voorwerp ongeteekend blijft. De regenboog in de wolken, de besnijdenis in het vleesch, het Paschabloed aan de deurposten , waren teekenen, maar én de wolken, én het vleesch der besnedenen, én de deurposten der Israëliten vertoonden grooter gedeelte dat ongeteekend, dan dat geteekend was. «opstanding des vleesclies geloof,» volmondig met neen beantwoorden. Alhoewel dit leerstuk in de zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis staat uitgedrukt, zoo is het echter uit de Schrift niet te bewijzen , dat de Apostelen het ooit geloofd hebben. Het is zoo; de door Calvijn gereformeerde kerk heeft deze dwaling aangekleefd (Catech. vr. 57), doch dat de «geheele Christelijke kerk» daarmede besmet geweest is, zou u moeijelijk te bewijzen vallen. En aangezien gij (bl. vi van uw voorwoord) de vrijheid neemt, van de leerstukken der Gereformeerde kerk in «wezenlijke» en niet-wezenlijke te onderscheiden, zoo twijfel ik niet of gij zult, bij eenig nadenken, het leerstuk van de opstandig des vleesches wel te eeniger tijd onder de laatstgemelde soort rangschikken. Gij ontvangt hiermede althans weêr op nieuw een bewijs, hoe roekeloos het 23e artikel van het reglement uwer gemeente beweert, dat de formulieren in alles overeenkomen met Gods H. woord. Immers de Apostelen leeren ons wel eene opstanding der ligchamen, maar van de uitdrukking: Opstanding des vleesches, bedienen zy zich nimmer. En zij konden zich daarvan ook niet bedienen, aangezien zij van dit ons vleesch sprekende, altijd dat bestanddeel onzes ligchaams in het oog hebben , hetwelk de zetel der zonde geworden is. Zij erkenden dat in ons vleesch geen goed woont (Rom. VII: 18) en konden dus eene wederopstanding des vleesches (of van dit ons vleesch zoo als de formulieren der Gereformeerde kerk het uitdrukken) zoo min begeeren als verkondigen. Daarentegen verzekerden zij, dat vleesch en hloed het Koningrijk Gods niet beërven kunnen (1 Cor. XV :50) , en predikten alleen de verderfelijkheid en sterfelijkheid, geenszins de opwekking cn herstelbaarheiddes vleesches. De Schrift noemt slechts éénen mensch, wiens vleesch. de eerderving niet gezien heeft (Hand. 11:31), en gewis omdat Hij ook de eenige mensch is, wiens vleesch niet uit den wille des mans geboren is. De verryzenis des Heeren Jezus was eene opstanding Zijns vleesches; de verrijzenis der in Hem ontslapenen wordt ons als eene opstanding der ligchamen verkondigd. Ons vleesch staat met dat toekomstige ligchaam in hoegenaamd geene betrekking, zelfs niet eens in eene betrekking gelijk die van het gezaaide tarwegraan tot den daaruit opschielenden halm. Want de Schrift noemt niet ons vleesch maar ons tegenwoordig ligchaam het zaad, waaruit het nieuwe ligchaam ontkiemt (1 Cor. XV: 44). Dat nu de Apostel de woorden vleesch en ligchaam zorgvuldig onderscheidt zal u duidelijk zijn, zoo gij slechts 1 Cor. XV: 39 en 40 oplettend naleest. Ook zegt de Apostel menigmaal dat hel vleesch maar nooit dat het ligchaam legen den geest begeert. Daarentegen noemt hij wel het ligchaam maar nooit het vleesch der geloovigen eenen tempel des Heiligen Geestes. Wanneer hij dan ook ons ligchaam een ligchaam der zonde noemt, zoo mag ons dit nog geenszins tot het besluit leiden, dat het ligchaam op zich zelf iets zondigs is; (eene dwaling die den gnostieken eertijds tot de schromelijkste dwaasheden vervoerde). In Colos. 11:11 vinden wij de spreekwijze voluit geschreven, en wij leeren daaruit, dat het ligchaam der zonde slechts eene verkorting is, die beteekent: het ligchaam in hetwelk niet alles zondig is, maar alleen dat bestanddeel, hetwelk vleesch heel. Wanneer nu de Apostel Eph. V:30 verzekert, dat de geloovigen van Christus vleesch en beenen zijn, zoo 4 Jen dan ook als liet laatste, wat ik vvensch te leveren ter verdediging van eene waarheid , die iederen onbevangene in de oogen springen moet. Ik twijfel geenszins of gij in staat zoudtzijn, wederom een boekdeel vol tegenwerpingen zamen te stellen, vooral wanneer gij ook die feilen in dit mijn geschrift uitmonstert, welke tot het hoofdonderwerp zelf niets toe- of afdoen. Maar ik twijfel zeer of ik mg andermaal tot eene wederlegging zal aangorden. Zulk eene bestrijding, als die welke gij nu geleverd hebt, zal ik althans niet beantwoorden, want ik mag den mij geschonkenen tijd niet wederom besteden aan de teregtwijzing van hetgeen zich zelf weerspreekt. Hebt gij de tastbare ongerijmdheden, waarvan reeds de titel uws boeks gewis de tastbaarste behelst , met eene rustige conscientie voor God, en in de opregtheid eener gemoedelijke overtuiging ter neder geschreven, zoo hoop en bid ik , dat de Heere deze mijne bladen gebruiken zal om ook u te doen tasten, hoe schromelijk gij gedwaald hebt. Maar dan mag ik u tevens den lof geven , dat gij althans toont belang te stellen in eene zaak, die zoo hoogstgewigtig is voor elke gemeente des Heeren , en in haar innerlijk leven zoo diep ingrijpt. Dien lof kan ik niet geven aan zoo vele lichten, het zij van uw of van het Hervormd kerkgenootschap , die eene instelling, welke hun immers dierbaar en heilig zijn moet, acht maanden lang bestreden gelaten hebben, zonder haar te verdedigen ; mannen, die in velerlei andere opzigten getoond hebben bij diepte van geleerdheid, vlugheid van verstand met vaardigheid van pen te vereenigen. Ik kan mij naauwelijks bedwingen in deze hunne lijdelijke houding de openbaring eener pijnlijke conscientie te vermoeden.