DANKBARE TERUGBLIK AFSCHEIDSWOORD V\N Ds. S. ÖATEMA UITGESPROKEN OP 10 APRIL 1916 BIJ ZIJN VERTREK VAN DELFSHAVEN NAAR HAARLEM. ROTTERDAM 1916 — W. ZWAGERS. „Van den eersten dag tot nu toe." Boekdrukkerij W. ZWAGERS, Rotterdam. UITVOERING IN Ul'lHiEI.TOON-DKI'K VAN W. ZWAGERS. KUNST O PNAM E VAN* *1. HEH88ENHRVGGE, DANKBARE TERUGBLIK AFSCHEIDSWOORD VAN Ds. S. DATEMA UITGESPROKEN OP 10 APRIL 1916 BIJ ZIJN VERTREK VAN DELFSHAVEN NAAR HAARLEM. ROTTERDAM — 1916 — W. ZWAGERS. HAND. 20 : 18, 20, 21. GELEZEN EN GEZONGEN Ps. 84. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus, Geliefde Gemeente van Delfshaven! Naar het aanbiddelijk bestel des Heeren zijn we dezen avond hier vergaderd, om van elkander afscheid te nemen. Ik roep een laatst vaarwel toe aan mijn geliefd en onvergetelijk Delfshaven, en maak mij gereed om in den loop der week met de mijnen de Maasstad te verlaten en naar Noord-Holland's hoofd- en Spaarnestad te vertrekken. Gij hebt dit gedacht noch begeerd. Aan uwe liefde ligt het voorzeker niet dat dit besluit is genomen. De gangbare meening had ons voor altijd aan elkander verbonden. Ook wij waren in Uw midden zoo gaarne. De boom van mijn leven schoot in Uwe aarde steeds dieper wortelen. Dikwerf kwam ook in ons hart de gedachte op, soms zelfs de begeerte, hier te mogen werken, zoolang de werkdag des levens zou duren. Dan, de Heere regeert. Hij heeft als de albestierende Koning, de plaats bepaald van ieders woning, den kring ook waar hij werken moet. Ook kan niemand die hand afslaan en zeggen: „wat doet Gij" ? En zoo is het naar hoog bestel en bevel, dat ik niet langer in Uw midden zal werken; niet meer Uw voorbidder en prediker zal zijn, al hopen we vrienden te blijven; dat ik den staf, die mij doorgaans niet zwaar heeft gewogen, op dezen Maandagavond nederleg, en dat ik, scheidend, een biddend vaarwel U toeroep, bevelend U Gode en den Woorde Zijner genade, Die machtig is U op te bouwen en een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Doe ik dit in weemoedige stemming, met een hart waarin de gedachten zich vermenigvuldigen, er is ook veel dankbaarheid in mijn ziel aan den God van mijn leven. Immers, de Heere was ons goed en mild, gevende genade en eere. Met Mozes kan ik wel uitroepen, maar dan met toepassing op mij zeiven: „Geef onzen God grootheid"! Wanneer ik dan ook in dit uur een terugblik werp op het verleden en mijn Delfshavensche historie overdenk, kan deze terugblik in het teeken van opgewektheid en van dankbaarheid staan. Gij zult het wel in mij kunnen dragen, wanneer ik uitroep met Ps. 13: zingen zal ik den Heere, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. Ik heb kunnen zingen van de goedertierenheid Gods, toen ik heenging van Murmerwoude, de gemeente, die had, en nog heeft, mijne eerste liefde. Niet minder vermocht ik het, toen na twee jaren, door uwe roepstem, onze weg van Vrijhoeven-Capelle naar Delfshaven leidde. Op hoogen toon had ik behoefte den Heere te prijzen op den voor ons historisch geworden gedenkdag van ons twaalf-en-een-half-jarig verblijf alhier. Wel, wat was ons dat een verrassing! Ik heb gezegd: Heere, wat zijt Gij toch goed! Maar ik heb er overvloediger reden en rijker stof voor thans, nu we zestien jaren lief en leed met U hebben gedeeld en een niet onbelangrijken dienst mochten verrichten in de uitbreiding van Gods Koninkrijk en stichting van Christus' Kerk te dezer plaatse. Wat ik nu zeggen wil in dit uur van afscheid? Drie gedachten houden mij bezig. Ik moet mijn geliefde gemeente nog voorhouden, als eene herinnering aan wat bekend is, wat ons hier is wedervaren; wat we hier door Gods genade mochten doen; en ook, welke vrucht in dat werken is begeerd of verkregen. Deze drie gedachten geven mij zangstof in den mond, ter eere van Hem, Die zijn kracht in zwakheid van menschen vervult. Ik zal met al mijn hart den Heer Blijmoedig geven lof en eer; Mijn tong zal mijn gemoed verzeilen, En al Uw wonderen vertellen. De vertolking hiervan vindt gij, Geliefden, in Hand. 20 : 18, 20 en 21: En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den ganse hen tijd geweest ben; Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen ; Betuigende, beide Joden en Grieken, de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus. Op zijn reis naar Jeruzalem vaart de Apostel langs Klein-Azië's kust. Hoezeer ook het broederhart een ontmoeting begeert met de gemeente van Efeze, hoofdstad van dit Azië, de tijd ontbreekt om derwaarts te komen. Op het komende feest moet Paulus te Jeruzalem zijn. Om toch eenigermate aan de begeerte des harten te voldoen, begeven zich de ouderlingen van Efeze naar het strand van Miléte, alwaar een roerend afscheid plaats grijpt. Het woord, bij dit afscheid door den Apostel gesproken, is drieledig: biografisch, aangaande eigen wedervaren, arbeid en begeerde vrucht tijdens zijn dienstwerk; profetisch, betreffende de dingen die naar het getuigenis des Geestes hem zeiven zullen overkomen in de allernaaste toekomst; paraenetisch, vermanend voor de broeders uit Efeze's gemeente, biddende om in de aanstaande zware tijden acht te hebben op zichzelven en op de geheele kudde. Het eerste deel van dit aangrijpend afscheidswoord is onze tekst voor deze gelegenheid. Gij, Gemeente, zijtmet vele anderen tot ons gekomen, en wij spreken een woord van afscheid. Het zal U opgevallen zijn, dat ik vers 19 niet heb afgelezen. Ik miste er in dit uur de vrijmoedigheid voor. Ik zou de waarheid geweld aandoen en U en den H. Geest bedroeven, wanneer ik ging spreken over verzoekingen, die mij overkomen zijn van de lagen der Joden. Dit heb ik op den Apostel voor. Al heeft iedere ploegende en zaaiende landman zijn bijzondere smart; al is het lot der profeten, naar een uitspraak van den Hoogleeraar Bavinck, niet altoos te benijden, ik mag niet klagen gelijk de Apostel moest. Dan zou ik ontrouw worden aan den God mijns levens. Met loslating van vers 19 hebben we alzoo in dit levensbeschrijvende gedeelte uit het afscheidswoord een dankbare terugblik op het verleden. Dankbaar mag deze terugblik, mag deze herinnering worden genoemd, wanneer gij den scheidenden knecht hoort spreken: I. over hetgeen hem is wedervaren ; II. over hetgeen hij heeft mogen doen; III. over hetgeen door hem als vrucht is begeerd. I. Op zijn derde zendingsreis kwam de Apostel te Efeze, de wereldsche hoofdstad van het werelddeel Klein-Azië, predikende dat Jezus is geboren in de wereld om de zondaren zalig te maken. Tegenstand bleef niet uit. De Heere werkte, en Satan werkte tegen. Drie maanden sprak de kruisgezant in de Synagoge der Joden, aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods, zich richtende tot des menschen hart en geweten. Dat de smart van den zaaier hem niet gespaard bleef, kan blijken uit dit woord: dienende den Heere met ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen die mij overkomen zijn van de lagen der Joden. Voor tegenstand ging de Apostel evenwel niet uit den weg. Hij was nu eenmaal een uitverkoren vat om den Naam des Heeren onder de Heidenen te dragen. Werd wegens tyrannie de Synagoge gesloten, dan week de prediker in de school van Tyrannus. Was er geen overdekte plaats te vinden, dan weerklonk zijn stem in nauwe straten of over de ruime pleinen. Zoo bracht hij het Woord des Heeren in Azië, roepende op dit kruispunt van de wereldwegen aan Joden en Grieken toe, komende naar deze wereldsche stad, dat de steden der wereld zullen vergaan en alleen het geloof in den Heere Jezus kan leiden naar de eeuwige stad. En, ja, wel werd alarm geblazen door de Hel; werd er geroepen met een vervaarlijk geroep: groot is de Diana der Efeziërs; maar het Evangelie had zijn zegetocht aanvaard, was niet meer te keeren, en al was de stem des predikers zwak, zij werd krachtig gemaakt door het klankbord des Hemels, waaronder zij werd voortgedragen. Zelfs voor de heidensche Efeziërs geldt straks het schoone woord, getuigende van de macht der prediking: niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Gij verdraagt het in mij, Geliefden, verlangt het zelfs, dat ik in dit uur iets aangaande U en mijzelven zeg. Ook gijlieden weet, hoe ik bij U den ganschen tijd geweest ben. Het heugt sommigen Uwer, hoe ik in October 1899, in de bange dagen van den Transvaalschen oorlog, drie weken na het overlijden van den waardigen Ds. Engelbrecht, in Uw midden het H. Avondmaal bediende, en des avonds vermaande, om toch de roeping en verkiezing vast te maken. Op 22 April daaraanvolgende werd ik door Ds. Landwehr tot U ingeleid met de ernstige en krachtige vermaning, de kudde te weiden met een vol vaardig gemoed; terwijl ik mij des avonds aan U verbond met de bediening van Judas' vermaanwoord: dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd. Nog herinner ik mij, hoe we toen waren zonder vrees, maar ook zonder blijdschap, met zeer matige verwachtingen, min of meer rekenende op bepaalde moeielijkheden, vooral waar ons in Noord-Brabant het gerucht bereikte, dat in Delfshaven de dominé's, zonder ordening, bij het dozijn konden worden geteld. Het ging ons naar de lijfspreuk van den geestelijken vader der Gereformeerde Kerken in het Noorden, Hendrik de Cock: ziende in het gebod, blind voor de uitkomst, vertrouwende op den Naam van Hem, Die nimmer beschaamd laat uitkomen die op Hem vertrouwen. En — wat hebben we spoedig den weg naar het hart gevonden en verstonden we elkaar! De weg naar het hart is nooit lang! Wat viel alles meê! Er kwam geen vrees; de blijdschap daarentegen groeide met den dag. De Heere had ons saamgevoegd. We waren wederkeerig jong; gij en ik; maar we kregen elkander lief als jonge menschen, eenigermate blind voor de gebreken; en in deze jeugdliefde, het spreekt wel vanzelf, gevoelden we ons gelukkig. Onze komst, ontmoeting en jeugdjaren vielen juist in den tijd van Rotterdam's reusachtige uitbreiding naar het Westen, waardoor ons stedeke meer nieuwe kracht en nieuw leven ontving, dan wel in gedrang raakte. Wat heb ik, opgegroeid op een boerenhofstede, tusschen golvende koren- of besneeuwde wintervelden, daarin genoten! Maar ook gij, eertijds zoo onaanzienlijke gemeente, met een kerkje van drijfsteenmuren aan den Nieuwe Weg, groeidet onder en door dit alles, mede door overkomst van zeer velen uit de Hervormde Kerk, en we mochten aan den avond van 30 November 1902, in de laatste samenkomst in den tabernakel en op weg naar den tempel, dit monumentaal gebouw, wel uitroepen: Wij zijn gewassen in dit land! Ik durf niet, de balans opmakende, met den Apostel spreken van de lagen der Joden. Dat kruis bleef mij gespaard. Zegeningen waren ons deel in schier elk opzicht. Hoewel mijn huis alzoo niet was bij God, die Verbondsgod, die Getrouwe was ons de Alzegenaar en maakte alles zoo wonderbaar goed. Zeker, rampen bleven niet uit. Offers werden gevraagd. Bij onze komst alhier treurden we nog over het verlies van een onvergetelijken vader, die ons een voorbidder was, en wiens hart niet meer klopte. Driemaal daarna kwam de Hemelsche Vader ons kinderhart wonden; en gij hebt voor nu acht jaren met ons gezongen: „Van vader en moeder verlaten." Ook stond ik nu twee jaren geleden bij het graf van mijn beminden broeder, met wien ik speelde als kind, wandelde naar Gods huis, sprak over natuurlijke en geestelijke dingen, met wien ik ook, den Heere zij dank, hope heb, eeuwig den Schepper te loven. Ook bleef ons eigen vleesch en bloed niet gespaard en moesten we den somberen gang naar den doodenakker maken, om twee lievelingen, in ééne kist gelegd, een zoon en een dochter, Willem en Geziena, rustplaats te geven toen de reis pas was aangevangen. Dien Zondag stond de doodkist in ons huis en ik in Gods huis, in dit huis, om den dood des Heeren met U te verkondigen. Hoe heeft in die dagen Uwe liefde ons hart verkwikt en Gods genade ons hart versterkt. Den volgenden Zondag vond ik met mijne gade zeldzame vertroosting in dit woord van Asaf: „Wien heb ik nevens U in den Hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde". We spraken het uit: „Aan God alléén genoeg". Zie, dit alles overkwam ons ook in Delfshaven. Trouwens, uit liefde kastijdt de Heere de Zijnen. Zouden wij het goede van God ontvangen, en niet het kwade? Ja, het kwade is niet kwaad wanneer de Heere het zegent; ook is het goede geen zegen in uitwerking, wanneer het niet door Hem wordt gezegend. En wat nu dit goede aangaat, we hebben er hier rijkelijk van kunnen genieten en het ontvangen met volle bekers. Ziende op Gods leidingen met ons, mag het ook ons wel van het hart: wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt! Om uit het vele goede weinig te noemen: nimmer werd ik door ongesteldheid verhinderd het altaar te bedienen; al was misschien mijn gelaat niet altoos gezalfd, mijn lichaam was nimmer krank. En mijn vrouw, de stille, verborgene kracht van mijn leven en werken, bij hare komst alhier naast den bleeken dominé als een teringlijderes door sommigen beschouwd, bleef in bloeiende gezondheid voor mij en voor hare kinderen gespaard. De Heere geeft den moeden kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene sterkte heeft. En toen ik gisteren met U des Heeren Avondmaal mocht vieren — dierbare Avondmaalstafel ! Bethel beneden! — toen mocht ik onder vele oudere en jongere broeders en zusters ook haar tellen, die als vierjarig kind met ons uit Vrijhoeve-Capelle kwam, nu als zuster der gemeente, Uw zuster, zoekende haar behoudenis alleen in de gerechtigheid van den Borg des Beteren Verbonds. Ziende op dit alles, op die rijke bedeeling Gods, loopt mijn gemoed schier over. En wanneer ik er ook aan gedenk, dat ik onder alles bewaard ben bij de liefde Gods; dat ik, mij voor God in het stof nederbuigend, met opgericht hoofd onder menschen durf verschijnen; dat de barmhartigheden des Heeren, waarvan ik mocht prediken, ook mijn eigen hart meermalen hebben verkwikt; dat ik deelen mag alzoo in de liefde Gods en der menschen beide, en dat alleen om den wille van Hem, die van beide verlaten en verstoken was, van aarde en hemel, van menschen en van God, alléén, alléén met zijn smart, alléén met den Satan, dan moet ik het uitroepen: Gij, met ons begaan, Hebt den wensch voldaan, Heer, die naar Uw woord, Ons gebed verhoort. Gij, Gij waart ons lot Een vergevend God; Schoon we ook om de zonden Straffen ondervonden. En bij ons vertrek naar Haarlem neem ik over het woord van Jacob, toen hij van Sichem naar Bethel toog: ik wil bouwen een altaar dien God, Die mij antwoordt ten dage der benauwdheid. II. Mag ik roemen met het oog op wat ons hier wedervoer, deze toon wordt niet lager, wanneer ik denk aan hetgeen ik verwaardigd werd in Uw midden en voor U te doen. Zeker, alle roem is uitgesloten. Ook is er wel reden voor verootmoediging. Het mag wel de betuiging zijn: treed niet met Uwen knecht in het gericht, want niemand zal rechtvaardig zijn voor Uw gezicht. Zelfs wanneer we gedaan hebben, hetgeen we schuldig waren te doen, zijn we onnutte dienstknechten; temeer is hij het, die in plichtsbetrachting zich bewust is dikwijls in gebreke te zijn gebleven. Ik heb verzoening noodig voor zonden van bedrijf, en meer nog, naar mij wil voorkomen, over die van nalatigheid. Maar dit alles beneemt mij toch niet de vrijmoedigheid om met dankbaarheid des harten terug te denken aan den arbeid, dien ik hier in zwakheid heb mogen verrichten. Laat ons van dit werk vernemen uit den mond des Apostels, wanneer hij in zijn levensbeschrijving zegt: „hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik U niet zou verkondigd en geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen." Niet weinig is door hem ontvangen. Hem is barmhartigheid geschied. Heeft ontvangen als een uitverkoren vat wat zoo nuttig, zoo heilzaam was. Zijn vat was vol genade ; vol liefde ; vol leven ; en nu moge de genade Gods niet mededeelbaar zijn, mededeelzaam toch zeker wel. Hij leefde niet als een dief. Begroef zijn talent niet in de aarde. Hij kon wel zeggen met den wichelaar uit het verre Mesopotamië: ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zal ik niet keeren. Hij heeft verkondigd in het openbaar en geleerd aan de huizen, 't Was hem te doen om menschen; om menschen te redden, gelukkig te maken, menschen Gods, erfgenamen des eeuwigen levens. Ook deze betuiging des Apostels neem ik in dit uur van afscheid met dankbaarheid der ziele over. Ik dank den God des levens, den God der krachten, dat ik heb mogen werken. Dat ik werkzaam mocht zijn in den meest nuttigen en profijtelijken dienst; in den dienst des Heeren, boven alles nuttig en voordeelig. Het Evangelie der zaligheid is nuttig; immers het is een Evangelie der zaligheid; en is er grooter nuttigheid denkbaar ? De Godzaligheid is tot alle dingen nuttig, hebbende beloften voor dit en voor het toekomende leven. De dienst des Heeren is voor de praktijk des levens; geeft troost in leven en in sterven. De kennis des Heeren is niet een beschouwende maar is een beoefenende, is een genietende kennis, is het eeuwige leven zelfs, gelijk ook de Heilige Godgeleerdheid beoefend wordt niet alleen om Gods Openbaring te kennen, maar ook om op den weg door de woestijn aan het reizend Israël troost en sterkte te geven. Van dit Evangelie heb ik zelf de nuttigheid aan mijn hart ervaren; terwijl ik ruimschoots gelegenheid vond haar op te merken in mijn omgeving, niet het minst in tijden wanneer de aarde geen brood meer heeft. En daarom heb ik wat nuttig is, zoover het was onder mijn bereik, U niet onthouden. Ik heb U willen geven de Woorden des Levens, waarvan de uitdeeling mij toebetrouwd was, brengende deze in het openbaar en bij de huizen. Ik schroom niet, in dit uur te verklaren, dat ik het allerbeste gezocht heb; eerst voor mij zeiven, opdat het door mij ook zijn zoude voor U. De lust tot studie, tot onderzoek, tot het lezen in de boeken Gods, zoo in het Boek der boeken als in de boeken der Natuur en Historie, is mij steeds bijgebleven. Ik was zoo gaarne in het Arabië van Saulus, om te ontvangen. Als ik het, ik zou haast zeggen notulenboek van mijn kanselarbeid eens doorblader en let op de bijna 2000 preeken, waarvoor ik mij in Delfshaven heb mogen voorbereiden, wat leeft dan mijn ziel weer in dien arbeid der ziele in. Gedurig vroeg ik mij af: kan het nog niet beter? Ik acht het een ramp voor een gemeente, wanneer de dienaar des Woords niet als regel voor iederen Zondag 2 predicaties door zijn ziel laat gaan. Ik zeg daarmede niet, dat ik het goed gedaan heb; alleen maar hoe het moet naar mijn eigene innige overtuiging. Onder dit besef van roeping en verantwoordelijkheid was ik in mijn dienstwerk doorgaans ook meer bezwaard dan misschien wel op het gelaat stond te lezen. Aan krankbed, in de catechisatiekamer en op den kansel moest ik leeren een welbehagen in zwakheden te hebben. Gedurig kwelde mij de doorn der onvoldaanheid in mijn vleesch. Het was mij schier iederen Zondagmorgen, alsof de dag van het examen was aangebroken; en die zich aangordt beroeme zich niet als die zich losmaakt. De vrees drukte mij, dat ik wat nuttig was U zoude onthouden en de broodschuur gesloten zou houden, terwijl het volk met leege zakken uit het verre land was gekomen, of, al gaf ik ook spijze, het wilde kolokwinten zouden zijn. Maar ook, geprezen zij Gods onvolprezene genade, het werd gelijk het wel meer gaat onder een examen, niet zelden wonderbaar gemakkelijk gemaakt en des Zondagsavonds heb ik dikwerf in mijn series mogen notuleeren: Uit al den schat van 't groote wereldrond Is nooit die vreugd in mijn gemoed gerezen, Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond, Door mij betracht, en and'ren aangeprezen. Ik heb hetgeen nuttig was niet achtergehouden maar verkondigd, U medegedeeld. De prediking toch was mij toebetrouwd. De uitroeping van den Naam tot zaligheid. De openlijke uitroeping van zaligheid voor een ieder, en voor niemand anders, die gelooft. Die met zijn hart gelooft wordt zalig. In deze verkondiging heb ik mogen leeren, onderwijzen, onderwijzen de verborgenheden des Heeren en leeren den weg des veelvoudigen verstands. Niet alleen mocht ik dat doen in de samenkomst der gemeente, in de openbare bediening des Woords, altoos het allervoornaamste werk van den gezant des Heeren, waarvoor het allerbeste nooit te goed is, maar ook in de onderwijzing van de jeugdige leden der kerk, van de doopleden, ook toch kinderen des Huizes en erfgenamen des Verbonds. Ook deze bezigheid heeft God Zijnen knechten gegeven. Ongetwijfeld, deze bezigheid is wel eens een moeilijke. Er wordt op een langen avond wel veel gevraagd van den catecheet, om met het hart in de zaak te leven en de kinderen een indruk te geven van de zaligheid van den dienst des Heeren en den rijkdom van het geloof. Maar ook, hier vooral geldt het woord van den werkzamen Salomo, dat er juist overschot is in allen smartelijken arbeid. En wanneer ik mocht opmerken, dat mijn werk niet ijdel was, integendeel, rijk gezegend; dat de lust zich openbaarde, de aangeprezen waarheid te omhelzen en te reizen naar de enge poort; dat ik geheele scharen van jongelingen en van jonge dochters bovenal mocht leiden tot den disch des Heeren, ook wel ouden van dagen zelfs, met name in de eerste jaren mijner bediening; en dat ik van niet weinigen gelooven mag, dat zij strijden den goeden strijd des geloofs en grijpen naar het eeuwige leven, o, dan is er iets van de blijdschap des maaiers inmijn hart, die met gejuich zijn schoven komt binnendragen in zijn schuur. En bij de huizen. Ja, ik zeg het den Apostel, wiens schoenriem te ontbinden te veel eer voor mij zoude zijn, met vrijmoedigheid na: Ik heb gesproken van deze dingen aan Uwe huizen. Gaarne zou ik dit meer hebben gedaan. Niet alleen omdat het zoo heilzaam kan zijn voor de schapen, maar ook voor den herder. Ik kan het maarniet begrijpen, dat er herders gevonden worden, die zoo weinig mogelijk het aangezicht der schapen leeren kennen. Maar, al was het niet dikwijls, ik kwam toch in Uwe woningen. Zelden, hoogst zelden op een bruiloft; maar meer, en ook veel meer van harte, in het klaaghuis. Aan menig krankbed mocht ik staan om door toespraak en gebed eenige vertroosting te geven. Uw dooden heb ik mede uitgedragen naar de laatste rustplaats, en wat heb ik ook over de ongesloten graven dikwerf het Opstandingsevangelie mogen prediken. Nog in de laatste weken heb ik met menigeen Uwer geweend, waar de Heere pijnlijk sloeg; al bestuurde het de Heere ook zoo, dat we niet droefheid op droefheid kregen. En gij, dierbare kranken, die ik bezocht maar niet langer zal bezoeken, hier niet tegenwoordig met Uw lichaam maar wel met Uw geest, vergeten zal ik U niet, al bezoek ik U niet langer. Mocht er genezing komen voor het lichaam. En is de weg des Heeren anders, laat Uw ziel genezen door den balsem van Gilead en zoekt vrede in het bloed des Kruises. Is uw lijdensweg een reis naar den dood, vaart dan wel, vaart dan eeuwig wel, en reist voort onder Jezus' hoede! Reist voort naar het nieuwe Jeruzalem, waar niemand meer zal zeggen: ik ben ziek, want het volk dat daar woont zal vergeving van zonden hebben. Onderscheid heb ik onder U in den arbeid aan de huizen niet gemaakt. Aanzienlijke straten of rijke lanen genoten niet bepaaldelijk de voorkeur. Hoewel uit overtuiging lid van en prediker in de Gereformeerde Kerk, in welke ik geboren en gedoopt ben, heb ik ook andere kringen als kerken kunnen beschouwen en heb een afkeer gehad van alle kerkistische afzonderingen. Ik geloof één heilige kerk, samenvallend met het Koninkrijk Gods. Niet het minst ook door dezen arbeid, dit gaan en omgaan in de gemeente, meestal vier uren per dag, zijn er banden gelegd tusschen U en mij, waarvan derden zich schier geene voorstelling kunnen maken. Soms had ik een gevoel alsof 'ik, jong hier gekomen en eigenlijk nog niet oud genoeg voor grootvader, een soort vader in Uw midden was. Op bepaalde uren van den dag was het mij moeilijk over de straat te gaan, omdat ik door kinderen schier in beleg werd geslagen en gehouden ook. En daarom stemt het ook zoo tot weemoed, al is de dankbaarheid niet uitgesloten, dat dit alles nu ophoudt. Ik hoop, ik bid den Heere dat ik het zal leeren, maar ik kan nog niet zeggen: geliefde gemeente van Haarlem, gelijk ik tot U, beminde Delfshavenaars, zoo van harte kan zeggen. Gij waart mijn blijdschap en kroon. Maar daarom is het ook zoo duidelijk, dat ik met dankbaarheid kan terugdenken aan het werk, dat ik hier heb mogen doen, openbaar en bij de huizen, betuigende een iegelijk de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus. Geeft dan eeuwig eer Onzen God en Heer, Klimt op Zion, toont Eerbied waar Hij woont, Daar Zijn heiligheid Haren glans verspreidt; Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren. III. Reeds wees ik op de begeerde vrucht van dit werken in den dienst des Heeren: het was te doen om de bekeering tot God en het geloof in Jezus Christus. Het was den Apostel niet te doen om een schitterend pleidooi; als volksredenaar den lof der schare te ontvangen; om in den bijval der aanbidders een pyramiede voor zich zeiven op te richten. Neen, het was hem te doen om menschen, om hun waarachtig en eeuwig heil, alleen, maar ook zeker, te verkrijgen in den weg van geloof en bekeering. De Heere had veel volks, zoo in Corinthe als in Efeze, en dies verdroeg de Apostel alles, om maar dit uitverkoren volk toe te brengen en tot een verkregen volk te maken. Het ging steeds onder den zinspreuk ons uit den Galatenbrief bewaard: mijne kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus eene gestalte in u verkrijge. Drie jaren heeft hij niet opgehouden nacht en dag een iegelijk met tranen te vermanen. Voor een iegelijk offerde hij zijn nachtrust, zijn tranen, zijn arbeid der ziele, om alzoo zaad te aanschouwen, pleitende om de bekeering tot God en het geloof in Jezus. Hier is sprake van Grieken en Joden. De Grieken waren over het geheel genomen niet ongodsdienstig. Men denke slechts aan Athene's tempel aan den onbekenden God gewijd; of aan het Dianaheiligdom te Efeze. Maar deze godsdienstigheid was niet des Heeren vreeze. Zij moesten worden gebracht tot de kennis van den eenigen waarachtigen God, en tot Jezus Christus, den Gezondene des Vaders. Er moest alzoo komen waarachtige bekeering; innerlijke vernieuwing; van binnen uit naar buiten; een gansch ander leven; een bekeering alzoo van de doode werken en den dienst der afgoden tot den levenden God, Die niet woont in tempelen met handen gemaakt. Droefheid naar God, gewerkt door den H. Geest, met als vrucht de onberouwelijke bekeering, welke door de zaligheid leidt tot heerlijkheid en vreugde. De Joden hadden een bijzondere bekeering van noode; een bekeering des geloofs in Jezus Christus. Immers, zij geloofden wel in God. Roemden in den God Abrahams. De besnijdenis was nuttig. Het voordeel der Joden metterdaad niet gering. De woorden Gods waren aan hen immers toebetrouwd. Maar, er is ook voor den Jood geen waarachtig heil dan in den weg van geloof, van omhelzing van den Profeet uit Nazareth, van aanbidding van den gekruisten Christus. Jezus Christus te kennen is het eeuwige leven. En alzoo predikte hij Christus, pleitend voor Hem, om tot Hem te brengen beiden Joden en Grieken, genen wel een ergernis en dezen een dwaasheid, maar den geroepenen de kracht Gods en de wijsheid Gods. Ook deze vrucht, om welke Paulus bad en verdroeg, leed en streed, is door mij begeerd. Steeds meer werd het mijn innige overtuiging, dat de weg tot God leidt door bekeering en door geloof, de bekeering opgevat als hart- veranderende en levensvernieuwende werking des H. Geestes, en het geloof als gewerkt door denzelfden Geest des Heeren^ zetelende in het hart, aannemende de beloften van het Verbond der Genade. Ik heb nimmer deze plaats als leerstoel of als een katheder beschouwd, om een verhandeling over interessante onderwerpen te geven of lezingen te houden, maar als een predikstoel, om te prediken geloof en bekeering, als onmisbaar noodzakelijk en onuitsprekelijk heilzaam en vruchtbaar tevens. Gij weet het, Geliefden, andere zaken werden niet vergeten. Trouwens ook de kinderen der eeuwigheid leven het groote wereldleven hunner dager. mede. Kinderen zijn zij ook van hunnen tijd. De gemeente leeft niet naast maar in de wereld. Wat eens door iemand, met zijn dagblad voor zich, gezegd werd: ik moet eens zien uit de courant hoe de Almachtige de wereld regeert, is schoon en juist gezegd, en bevat leering voor allen 'die hunnen tijd willen kennen niet alleen, maar ook op den golfslag van den tijdstroom invloed willen oefenen. Verzuimd heb ik dit niet. Niet ongevoelig voor de kennis der historie heb ik moeilijk het oog kunnen sluiten voor het heden, dat morgen geschiedenis zal zijn. De klokken van de kinderen Gods mogen niet achter zijn bij die der kinderen dezer eeuw. Maar, middelpunt der prediking moet altoos wezen: Jezus Christus, overgeleverd om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmaking. De prediker is ambassadeur des Hemels, moet de sleutels gebruiken, moet binden of ontbinden, Zondag aan Zondag, beurt aan beurt, altoos weer, moet verklaren in den Naam des Heeren, dat verloren gaat een iegelijk die onverzoend leeft en sterft, en dat alleen wie gelooft in Jezus Christus en zich bekeert tot den levenden God, behouden zal worden en vrede genieten en het leven hebben eeuwiglijk. Welnu, dit heb ik voor de menschen, die de Heere mij deed ontmoeten begeerd; begeerd en gezocht bovenal voor U. Mijn prediking was Christocentrisch, was prediking van den weg des heils. Het was mij te doen om Uw bekeering tot den levenden God ; om voortgaande bekeering; om heiliging alzoo ook van hart en van leven; om het zaligmakende geloof, en om daarna toe te nemen in de genade en in de kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Ook al is het voorrecht beschoren om met Obadja van der jeugd aan den Heere te vreezen, de weg naar het leven loopt altoos door de woestijn; alleen door de vallei der verootmoediging en van het arm zondaarsgeloof gaat het naar Zion, en het gewaad des lofs zal niet worden gedragen door hen die geen kennis leerden krijgen aan de benauwdheid des geestes. Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem. Nu blijft het ook nooit bij geloof en bekeering alleen. Zij zijn de aanvangen des levens. De wortelen van den boom van het ware levensgeluk. Wie gelooft is onder den vijgeboom met Nathanaël, maar zal grootere dingen zien, zal zien den Hemel geopend en aanschouwen de heerlijkheid Gods. Wie gelooft en zich bekeert, leeft ook ter eere van den Naam des Heeren en zal zijn leven, zijn gansche leven zetten in het teeken van deze bede: Uw Naam worde geheiligd. Geloof en bekeering zijn zoo vruchtbaar. Want bij het geloof komt ook de kennis, en de matigheid, en de Godzaligheid, en de broederlijke liefde, zelfs de liefde jegens allen. En wanneer deze dingen aanwezig zijn, zij zullen niet ledig noch onvruchtbaar laten in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Het uitverkoren volk wordt ook een verkregen volk, om te verkondigen de deugden Desgenen, Die uit de duisternis geroepen heeft, tot Zijn wonderbaar licht. Of deze begeerde vrucht ook is verkregen? Geliefden, we hebben hier altoos meer te gelooven dan te tellen. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. De registers der levenden worden bewaard in den Hemel. Wij rekenen de uitkomst niet in de eerste plaats, maar stellen het doel voorop, om niet te zeggen tellen het doel alleen. Maar toch, ook de vruchten van den boom blijven niet altijd achter en tusschen de bladeren van den boom verscholen. De Heere heeft mij, mijn dienst, mijn arbeid, mijn tranen, mijn zuchten willen gebruiken om te brengen menschen tot geloof en bekeering, tot wasdom in de genade, om uit te breiden niet alleen Zijn Koninkrijk, maar ook te bouwen en te vermeerderen en te bevestigen Zijn Kerk. Dat is het heerlijk overschot, de rijke bate van alle smartelijk en moeizaam werk. En wanneer ik in dit uur op deze dingen let; op vruchten, nu reeds te zien en eens volkomen openbaar, wanneer de takken slechts gele vruchten en geen bladeren hebben; gedenk aan de verkwikking die de Heere in het moerbeidal U bereidde ook door mijn dienst, welke, hoe gebrekkig en onvolkomen dan ook, aan Uw levensgeluk, aan Uw volmaking, en alzoo aan de glorie des Drieëenigen was gewijd, o, dan komt er maaiersblijdschap in de ziel van den wijngaardenier, en is het of naar het woord van den profeet uit Thekoa, de ploegers de maaiers en de druiventreders de zaadzaaiers genaken en of de bergen van zoeten wijn druipen en de heuvelen gaan smelten. Ja, de Heere is goed en mild. Goed en mild voor al Zijn kinderen. Goed en mild voor Zijne knechten, gevende genade en eere. Het is mij soms wonderlijk te moede. Wist ik niet dat we met een wonderdoend God te doen hebben, ik was mijzelf met heel mijn levensloop een raadsel. Toen ik op mijn 18de jaar dieper aan mijn verloren staat ontdekt werd en smeekte om behoudenis, kreeg ik aanstonds lust om te gaan studeeren en boodschapper des heils te zijn van dag tot dag. Eéne waarheid, ééne uitspraak leek mij zoo onuitsprekelijk heerlijk: Hoe liefelijk zijn de voeten desgenen die vrede verkondigt en heil doet hooren, die tot Zion zegt: Uw God is koning. Mijn vader zeide: Ach jongen, hoe wiit gij predikant worden en zijn met uw Groninger taal! En toch — neen, het was geen overmoed van mij; het was drang, het was liefde, het was geloof, het was noodzaak — toch ging ik naar Kampen's Hoogeschool, die altoos had en nog heeft, de liefde van mijn hart. En waarlijk, spijt de gegronde bezwaren van mijn vader, heb ik 16 jaren in deze plaats, in een Hollandsche stad, toch waarlijk niet aan het voeteneinde der aarde, de posten der deuren mogen waarnemen; — zeg zelf, geliefde gemeente, heeft de Heere mij niet wonderbaar bekrachtigd? Kunt ge het niet verstaan, dat mijn hart, hoewel weemoedig onder het scheiden, toch ook jubelt, en de mond vraagt om een woord ? De Heere is goed en mild, gevende genade en eere. Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid voor Hem wandelen. Welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt. Komt, laat ons dit vers nog eenmaal zingen: Want God de Heer, zoo goed zoo mild Is t'allen tijd een zon en schild Hij zal genade en eere geven. Hij zal het goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood, Die in oprechtheid voor Hem leven; Welzalig, Heer, die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt. Dat het mij een behoefte des harten is met enkele woorden in het bijzonder afscheid te nemen, zult gij verstaan, gelijk het mij ook aangenaam is uw verlangen daarnaar te mogen onderstellen. Hoe heerlijk is het toch, dat we elkander de hand durven geven, dat we niet met de schuwheid van een deserteur of van iemand die heengaat zonder begeerd te zijn, op deze ure onze zinnen hebben gevestigd. Nu vier jaren geleden, geachte Ds Schoonhoven, mocht ik U aan deze gemeente voorstellen en haar in Uw liefde aanbevelen. Het ging Delfshaven onder onzen gemeenschappelijken dienst niet ongezegend. Gij zult ook wel niet over dit volk hebben te klagen. Ik acht het een groot voorrecht, dat we in goede harmonie aan den bouw des tempels mochten werken. Sprak ik van een dankbaren terugblik, inzonderheid is de periode der laatste vier jaren bij mij in liefelijke herinnering. Vooral dat rondpreeken in drie kerkgebouwen was mij al bijzonder aangenaam. Thans ga ik met Delfshaven ook U verlaten. Blijve de Heere bij U en de Uwen en zegene Hij U uit Zijne heilige woning. Betuig, altoos weer, beide Joden en Grieken, de bekeering tot God en het geloof in Jezus Christus. En moge de God der Geesten van alle vleesch u geven, naast en met broeder Zijlstra, wiens hart is gewillig gemaakt tot dit volk, het goede voor het erfdeel Gods te blijven zoeken. Ik ken Uw begeerte, om niets achterwege te houden, wat nuttig is, om het niet te verkondigen. Gij hebt Uw hart gesteld op de kudde. De Heere geve U voorts naar Uw hart; make Uw brandoffer tot asch, en vervulle al Uwen raad. Ik roep U een vaarwel toe en beveel U Gode en den Woorde Zijner Genade, Die machtig is U van het noodige te voorzien en Uw lamp met olie te vullen. Geliefde Broeders, leden van den Kerkeraad, zoo Diakenen als Ouderlingen. Wel, wat een verschil, zestien jaar geleden en nu! Vier Ouderlingen en zes Diakenen vormden destijds het gansche college. Ik zie de Broeders nog in de stoelen resideeren (er waren geen banken): Jungerius, Moens en van der Tholen, en broeder Caesar in den kleinen katheder, als op een bescheiden troon, nu nog oefenplaats voor de jongelingen, die achter het front worden geoefend. Alleen br. van der Tholen is van deze vier nog in leven. Gij, grijze broeder, hebt alles met mij, met mijn gezin doorgemaakt en zult u ook wel kunnen verblijden in het vele goede dat de Heere ook aan mij en de mijnen heeft bewezen. Ik kan ook niet nalaten u, broeder Porsul, reeds meer dan veertien jaar ouderling, en schier al dien tijd onze onwaardeerbare scriba, mijn erkentelijkheid voor alles wat gij waart te betuigen. Als armenverzorgers ontmoette ik bij mijn komst alhier de Brs. Hoff en Poot, beiden nog in leven; J. Vermeijden Pzn. en Hagoort, beiden ontslapen; en van Affaire en van de Wetering, beiden ook bij mijn heengaan lid van hetzelfde college; terwijl Br. Miog, voorheen ook Diaken, spoedig na mijn komst met anderen aan ons college werd toegevoegd. Met u gedenk ik thans ook aan hen, ons zoo dierbaar, die uit ons midden zijn weggenomen, inzonderheid aan de Ouderlingen Dalmayer en van Esch, en de Diakenen J. Vermeijden Azn. en P. H. Steffen. Echter, we hebben niet alleen een strijdende, ook een zegenpralende kerk; en we mogen gelooven, dat die beminde Broeders, den strijd des geloofs strijdende, de kroon der rechtvaardigheid hebben ontvangen. Broeders, wat zijn we thans een schare geworden. Wat heb ik mij in die uitbreiding verheugd. Hoe gaarne was ik in uw midden. Gingen we niet broederlijk en hartelijk met elkander om? Was ik op uwe vergaderingen een man die zich door heerschzucht kenmerkte? We hebben samen hetgeen nuttig was voor de gemeente gezocht. Blijft het goede zoeken. Gedenke de Heere ook onzen kranken broeder van Zanten, wiens hart hier is, maar wiens plaats is op het ziekbed. Hebt acht op uzelven en op de geheele kudde. Weest barmhartig voor ellendigen, weduwen en ouden van dagen. Hun leven is toch reeds zoo eenzaam; deelt, indien mogelijk, troost uit. Dient ook elkander door de liefde. Eén is uw Meester; een dienstknecht is niet meerder dan zijn meester. Het is mij een niet geringe voldoening, U, broeders Landwehr en Fleurke, hier als deputaten onzer Classis te mogen aanschouwen. Vooral Uwe tegenwoordigheid alhier, het spreekt wel vanzelf, mijn hooggeachte bevestiger, wekt in mij gewaarwordingen op, dankbare gewaarwordingen, welke zich naar een bekende uitdrukking beter laten gevoelen dan beschrijven. De laatste vergadering, door mij bijgewoond, zal niet licht uit mijn geheugen worden gewischt. Ik was onder den indruk van de hoogst waardeerende woorden, alsmede van de zegenbede Uwer vergadering, en mede daardoor onder den indruk van het scheiden. Broeders, ontvangt mijn dank voor de eere door uwe zending en tegenwoordigheid mij bewezen, en brengt ook dien dank aan haar, die U zond, aan welke ik toebidde een rijke mate des Geestes, om met onverminderde getrouwheid te werken aan de bekeering des menschen tot God en aan der geloovigen volmaking. Moge ook Delfshaven in haar midden een goeden naam blijven behouden. Zij deze kerk nimmer een krank lid in het lichaam der Classis of een doorn in haar vleesch. Medebroeders in de Heilige Bediening, Uwe tegenwoordigheid aan deze plaats doet mij goed. We hebben een heerlijke taak. Veel wordt ons toebetrouwd in deze hoogst ernstige, dikwerf schokkende en toch zoo geestelooze tijden. We moeten staan op den wachttoren en wijzen op de naderende, op de aanstaande komst van den Koning. Het is nacht. Maar op 's Hemels wolken zal Hij komen, Die aan den nacht een eind maakt. Make de Heere ons allen bekwaam om getrouwe wachters te zijn; om te spreken naar het hart van het wachtende en hopende en werkende volk des Heeren, en om met Paulinischen ijver, Johanneïsche liefde en Petrinisch vuur te betuigen de bekeering tot God en het geloof in Jezus. Broeders, vaart wel! Ik beveel u Gode en den Woorde Zijner genade, Die machtig is U wandelingen te geven onder de geheiligden en als sterren te doen blinken eeuwiglijk en altoos. Met een enkel woord neem ik ook van U afscheid, leden van het Schoolbestuur, dat ik jaren lang het genoegen had als lid of als voorzitter te dienen. Twee scholen gaan reeds van U uit: de Rehoböth- en deEben-Haëzerschool; moge er spoedig meer ruimte komen en de eerste steen worden gelegd voor een school in de buurt van Watergeuzen, Spanjaarden en Pelgrims, en alzoo in een dringende behoefte worden voorzien. Met groot genoegen denk ik aan U, hoofden dier scholen, weledele heeren en hooggeachte broeders Gerber en De Boer. Nietwaar, we stonden elkander nimmer in den weg. Gij hebt nooit uw voeten op de trappen van den kansel gezet; en ik had er geen behoefte aan de handen in de vaststelling der roosters te steken. We eerden elkander; en het is vooral hieraan te danken, dat onze verstandhouding voortreffelijk, niet alleen correct, maar zelfs liefelijk was. God zegene U met allen die U helpen in uw heerlijken arbeid. Gedenke ook haar, die met jongere vriendinnen de allerkleinsten voor veel kwaad bewaart en veel goeds leert. Leert den kinderen den weg door de wereld. Maakt ze gereed voor dit leven. Houdt ze ook voor, telkens weer, de noodzakelijkheid van bekeering en geloof, en dat alzoo de kinderen des Verbonds worden gemaakt menschen voor deze wereld, kinderen huns tijds, maar ook menschen Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Hoe kwam ook door de goede hand des Heeren over ons het vereenigingsleven te dezer plaatse tot betrekkelijken bloei. Al blijkt het altoos dat naam te maken niets, maar naam te houden iets zegt, menige corporatie hield het hoofd boven water en is met den worstelenden Zeeleeuw overwinnaar gebleven. De Heere, Die goed is en mild, bedauwe u rijkelijk met zijn H. Geest. Hij zegene u: Evangelisatie en Zondagschoolvereeniging; Johannes Bogerman en Cornelis Geselius; Da Costa en Samuël; Lofstem en Suppletiefonds; Tabitha en Bid en Werk; Ziekenzorg en Zendingskring; Comité voor Amsterdam's en Vereeniging voor Kampen's Hoogeschool; Nederland en Oranje, benevens Patrimonium, Calvijn niet uitgesloten, ik beveel u allen Gode en den Woorde Zijner genade, Die menschen gebruiken wil om Zijn Naam glorie te bezorgen en te doen komen Zijn Koninkrijk. Maar weest Gij er ook van doordrongen, dat alle goede werk ijdel voor den werker zal zijn en zelfs in den dag der dagen als getuige zal opstaan en aanklagen, indien er niet mede gepaard gaat de waarachtige bekeering tot God en het geloof in Jezus Christus. Ja, u allen, die maar op eenige manier aan den dienst in Gods huis en bij den bouw des tempels betrokken zijt, u allen draag ik op aan de barmhartigheden des Heeren Ik draag aan haar op, u, die gewoon zijt de deuren van het Bedehuis te ontsluiten en de lampen in Silo's tabernakel te doen branden; u, die met uw heerlijke gaven de gemeente gediend hebt en het speeltuig kracht en leiding doet geven aan het gezang, wanneer hier de „huis- en tempelzangen" worden aangeheven; ook u, broeders, die zoo bereidwillig rustdag aan rustdag uw rust ten offer brengt en dikwerf in het zweet des aanschijns gaat werken, om voor den tempeldienst de bijdragen in ontvangst te nemen, u allen bid ik toe, dat niemand eenmaal zal moeten worden buitengesloten, wanneer de Koning binnentreedt en de heerlijke bruiloft van den Koningszoon begint. De bruiloft van den Koningszoon. Immers, aan de dagen van ondertrouw komt een einde; de bruiloftsvreugde vangt aan. Er komt aan deze bedeeling der Kerk een einde. Zij gaat over uit den staat van moeite en smart in die van heerlijkheid en glorie. Dan blijven achter, worden buitengesloten allen, die niet zijn bekeerd tot den levenden God, noch hebben geloofd in Jezus Christus. Ook al zijn ze gedoopt en deden belijdenis. Ook al werkten ze mede aan den bouw der muren, en stonden misschien mee vooraan in den strijd. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Bouwt uzelven op uw allerheiligst geloof. Wordt als levende steenen gebouwd op den hoeksteen in Zion, wel door menschen verworpen, maar uitverkoren en dierbaar bij God. Wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. Zalig is hij, die de geboden doet, zijn macht zal zijn aan den Boom des Levens, en door de poorten zal Hij ingaan in de heilige stad. Daar is de kerk een zegepralende, een triompheerende en zal door die groote schare, gekocht en verlost door Christus' bloed, bij gouden harpen worden gezongen het lied van Mozes, Gods knecht, en van het Lam dat geslacht is. En eindelijk, beminde gemeente van Delfshaven, zoo langen tijd mijn blijdschap en kroon. We hebben zestien jaren in vrede geleefd. Heb ik iemand uwer beleedigd? Hier is mijn hand. Aanvaard haar. Ik voeg er ook aanstonds aan toe: gelijk ook wij vergeven die ons iets schuldig zijn. Ontvang ook onzen dank voor al de vriendelijkheid en liefde ons al die jaren, vooral de laatste dagen, bewezen. Gij hebt mij niet op uwe handen gedragen; deze laten toch zoo gemakkelijk vallen; maar hebt ons gedragen in uw hart. Bij mijn bevestiging gaf de consulent u dien raad; gij hebt er U aan gehouden. Wat is er veel veranderd sedert die eerste ontmoeting. Betrekkelijk weinig oud-Delfshavenaars worden nog onder de levenden geteld. Die kring werd steeds kleiner. Ja, wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons weg als een wind. Maar, er is behoudenis, er is redding, er is eeuwig leven door het geloof in Jezus. „Als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begeerig naar de redelijke onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; indien gij anders gesmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is; tot welken komende als tot een levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar; zoo wordt ook Gij zeiven als levende steenen gehouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig Priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, ik leg in Zion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is, en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Niet beschaamd worden. Neen, geliefden, wij komen niet bedrogen uit. Hebben op geen zandgrond gebouwd. Die gelooven blijven eeuwig bij Gods volk. Er is hier scheiding; zoo door woonplaats als door den dood; maar deze scheiding is voor een tijd en zal nooit een wezenlijk scheiden zijn. De levende steenen blijven op den Hoeksteen in den geestelijken tempel. Zij kunnen nimmer bewogen worden. Zij houden zich zeiven niet vast; zij worden vastgehouden, worden bewaard in de kracht Gods, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. De geloovigen zijn verzekerd dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, nog eenig ander schepsel, hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. Ja, die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden. Vertrouwt daarop. Gaat gemoedigd voort. De Heere is uw Herder, U zal niets ontbreken. Dit lied zal in het land van Juda worden gezongen: „Wij hebben een sterke stad; God stelt Heil tot muren en voorschansen. Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart. Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. Vertrouwt op den Heere tot in der eeuwigheid, want in den Heere is een eeuwige rotssteen." En, wanneer we, gelijk onze hope is, eenmaal een terugblik zullen werpen niet op een afgesloten periode, maar op geheel de reis door de woestijn, op heel den gang, dien de worstelende kerk door de wereld moet maken, hoe hoog zal dan onze toon zijn. Dan vereenigt zich alles en zal alles uitloopen op de glorie van God Drieëenig. Dan zal het wezen, gelijk we op Oudejaarsavond, dit jaar zoo gedenkwaardig, U hebben voorgehouden: Den Koning nu der eeuwen, den Onverderfelijke, den Onzienlijke, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid! In die verwachting, Geliefden, gaan we voor een tijd uit elkander. Zoo komt er moed. Heeft blijdschap de overhand. Wordt mij het harte zoo ruim. Het wordt voor Gods volk altijd beter. Het beste, het allerbeste komt nog. Mijn schip gaat zóó de haven verlaten. Ik hoor uw vaarwel, uw biddend vaarwel, een vaarwel voor mij en de mijnen. Van het wegvarend schip roep ik wederkeerig u toe, met uitgebreide handen: De Heere zegene U, en behoede U, de eeuwige God zij U eene woning en van onder eeuwige armen. In die eeuwige woning komen we samen. Dan brengt de Heer Zijn welbeminden In 't licht van d'eeuw'gen zonneschijn; Dan zullen wij elkaar hervinden, En zonder einde samenzijn. Dan is het stilte na orkanen, De palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis, En, na het pelgrimslied der tranen, De blijde vreugde in 't Vaderhuis. Zoo hebben wij dan altijd goeden moed, en weten dat wij inwonend in het lichaam, uitwonen van den Heere; want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen En wanneer eens het aardsche huis van dezen tabernakel verbroken is, hebben wij een gebouw bij God, een huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de Hemelen. AMEN. Bij den Uitgever W. ZWAGERS, te Rotterdam, verscheen mede en zijn in iederen soliden Boekhandel te bekomen : Ds. S. DATEMA : DE LASTERING TEGEN DEN HEILIGEN GEEST Enkele opmerkingen over de onvergeeflijke zonde, 2e druk f 0.35 ERFZONDE EN UITVERKIEZING. Nieuwe Titeluitgave van „DES MENSCHEN VRIJE WIL OF GODS VRIJE GENADE". Eene bladzijde uit den strijd tusschen Pelagius en Augustinus. 2e druk 0.40 UIT HET LEVEN EN WERKEN VAN JOHANNES CALVIJN (met portret) - 0.25 HENDRIK DE COCK EN ZIJNE UITWERPING UIT DE NED. HERVORMDE KERK ..... 0.50 DE OUDE PADEN - 0.20 Ds. S. DATEMA en Ds. J. SCHOONHOVEN. KUDDE GODS EN LAM GODS. Bevestigingsen Intreê-predikatie - 0.30 Ds. J. SCHOONHOVEN: REDE le STEENLEGGING GEREF. KERK BOSCHPOLDERPLEIN, met foto en oorkonde - 0.25 Dr A. KUYPER Jr.: HET HEIL VAN JERUZALEM, 2e druk, ingenaaid - 1.75 gebonden - 2.25 REDE le STEENLEGGING NIEUWE ZUIDERKERK, met foto, teekeningen en oorkonde . . - 0.25 JOHANNA BREEVOORT. HAAR IDEALEN, 2e druk ingenaaid - 1.20 gebonden - 1.60 (Luxe uitgave uitverkocht).