PyiioLfj DE WEG TER GENEZING BIDDAGSPREDICATIE OVER JEREMIA 8 : 20-22 UITGESPROKEN OP ZONDAG 29 SEPTEMBER 1918 DOOR J. D. VAN DER VELDEN DIENAAR DES WOORDS TÈ' KRALINGEN ik K A V P S 4 J J. P. UNGER - 1918 - ROTTERDAM A-i V o v DE WEG TER GENEZING BIDDAGSPREDICATIE OVER JEREMIA 8 : 20-22 UITGESPROKEN OP ZONDAG 29 SEPTEMBER 1918 DOOR J. D. VAN DER VELDEN DIENAAR DES WOORDS TE KRALINGEN (jmAJL^HUGGFSCHOO/ ') \- K A M P E N y J. P. UNGER - 1918 - ROTTERDAM Psalm 146 : 2, 3. Gelezen: Jesaja 26 : 8—21. Psalm 85 : 2, 3, 4. „ 79 : 4. „ 20 : 5. Gemeente, wij zijn heden tot een gebedsure samen geroepen. En daar is reden voor! Wij en onze kinderen beleven hoogernstige dagen. Wie maar niet alleen leeft bij de oppervlakte, wie zich niet alleen wiegelen laat op den stroom ; maar wie tot op de bedding van den tijdstroom afdaalt, zal de waarheid van den ernst en den nood der tijden beseffen. Maar nu is er ook juist noodig, dat we doordringen tot den wortel van de kwaal, zullen we recht de genezing zoeken en vinden. O, er zijn er altijd nog, zooals in Jeremia's dagen, die de breuk van de dochter des volks op het lichtst genezen, zeggende: vrede, vrede; en er is geen vrede. Men zag de breuk, men geloofde wel dat er verandering, genezing, redding noodig was, maar men was meer vervuld met de begeerte naar een rustig leven, dan dat men bekommerd was om de eere Gods. En zoo stapte men over de breuk heen, de boetbazuin werd opgeborgen; maar de nood bleef, 's Heeren hand bleef nog uitgestrekt. In tijden van nood en gericht neemt de Heere geen vrede met uitwendig vertoon, dat bewijst juist de weeklacht des Heeren: „Dit volk nadert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij . Dat bewijst Joël's uitroep; „Scheurt uw hart en niet uwe kleederen". Daarom, gemeente, zal het wel zijn, zal er verandering komen, dan is in de eerste plaats noodig een vernedering voor onzen God. Een biduur zonder verootmoediging voor den Heere draagt dan ook geen vrucht, ja, is zelfs een walging in de oogen des Heeren; dan wordt het bloot formalisme. En zoudt ge meenen, dat de Heere een welgevallen heeft in den dooden vorm? O, gemeente, wij vreezen, dat in den grond der zaak bij menigeen alleen de gedachte voorzit: als die oorlog maar eens afgeloopen is, als met de vredespalm wordt gewuifd, als er maar meer brood, meer voeding, goedkoopere kleeding komt; als de ontwrichte maatschappij maar weder in de rechte voegen loopt; als het onweder maar bedaart en de zon des voorspoeds schijnen gaat, dan is het in orde! Neen, gemeente! Als we zóó ons tot gebed wilden schikken, zou het pure zelfzucht zijn en deze is de kanker voor het gebedsleven. Daarom willen we niet breed uitweiden over de nooden van den tijd, over oorlog en rantsoeneering, over vrede en vredeskansen, over brood en kleeding; er wordt alle dagen over gesproken en gelezen tot moewordens toe; we willen in der tijden nood u door het Woord onderwijzen, om, kon het zijn. onder den zegen des Heeren, gestemd te worden tot het gebed, tot verootmoediging, tot een waar buigen voor onzen God, en zoo tot een geloovig smeeken om uitkomst. Laat ons u het woord mogen openen uit Jeremia 8 •" 20—22: „De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, nog zijn wij niet verlost. Ik ben gebroken van wege de breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen. Is er geen balsem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar ? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen ? Dit woord der Heilige Schrift wijst u op Zion's klacht, Zion's schuld, Zion's redding. Zion s klacht vindt ge in vers 20: „De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, nog zijn wij niet verlost". Ook het volk Israël leefde in den nood der tijden. Maar het is er onboetvaardig onder. Dat is het schrikkelijk oordeel. Het twist met den Heere, het klaagt over de ellende der ballingschap, het beschuldigt God, dat Hij Zijn arm nog niet heeft uitgestrekt om te helpen, te redden. De nood was toch zoo geklommen, de druk was zoo zwaar, het leven was zoo moeilijk en nog was er maar geen verandering te zien. 't Was altijd wachten, uitzien, nog eens wachten; maar de verandering bleef uit. Daar hoort ge de klacht: „De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, nog zijn wij niet verlost". Zij meenden: de zomer, de oogsttijd was de beste tijd voor den optocht van een leger tot hun bevrijding; maar geen bondgenoot schoot ter hulp, de gunstige tijd was al weder voorbij gegaan, en weder waren ze geheel teleurgesteld in hun verwachting. Het wordt in Jesaja 16 zoo treffend beschreven, hoe het een vergeefsche oogenblikkelijke hoop was geweest Daar staat geschreven: „Het vreugdegeschrei over uwe zomervruchten en over uwen oogst is gevallen". Die voorspoedige oogsttijd, die goede zomer had geen redding gebracht. Des te zwaarder was daarom de terugslag, die zich openbaart in Zion's klacht: „Nog zijn wij niet verlost". De teleurgestelde hoop, zegt Salomo, krenkt het hart. En als dan het wachten lang heeft geduurd, komt er een toestand van moedeloosheid, want als de hoopvolle tijden voorbij zijn gegaan zonder verlossing, wat dan ? Het gaat er mede als toen men riep: „Wachter, wachter, wat is er van den nacht?" en de wachter antwoorden moest: „De morgenstond is gekomen en het is nog nacht ; de tijd voor het dagen van het licht was er, maar t bleef nog duister. „De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, nog zijn wij niet verlost". Deze klacht gaat dus alleen slechts over de tijdsomstandigheden, over het uitblijven der redding. Ge verneemt geen toon van boete, van belijden, zelfs geen vragen naar de oorzaak, waarom ze niet verlost zijn; er is geen zelfonderzoek, geen overdenken van hun weg, geen opmerken van de hand, die kastijdde, geen letten op Hem, die de roede had besteld, geen klacht over hun zonde en afwijking. De geheele klacht gaat op in dat ééne: We zijn nog niet verlost, de ellende ging niet voorbij. In ernst gevraagd, vindt ge in onzen tijd niet hetzelfde beeld van Israël terug? Telkens zijn er verwachtingen uitgesproken, werd er hoop gekoesterd, maar te vergeefs. We kunnen wel zeggen: De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, de winter staat voor de deur en geen uitkomst; van vrede onder de volken wordt nog weinig gezien; de toekomst is nog in het duister gehuld. Wel gaf de Heere nog een goeden oogst, een goeden zomer, maar het kon de ellende niet wegnemen, al is er dankensstof. Ook had de Heere in den oogst zijn oordeel kunnen brengen, de laatste dagen doen het u zien in de aanhoudende regenvlagen. Toch is de Heere ons nog gedachtig geweest. Maar de klacht overstemt geheel en al den danktoon en het heet: „De oogst ging voorbij, de zomer liep ten einde, nog zijn wij niet verlost". Gewacht is er naar verandering, de verwachting is niet vervuld. Niet verlost! En blijft het nu, helaas, niet evenals bij Israël, bij die bloote klacht? Is er een ernstig doordringen tot de oorzaak? Steke ieder de hand in eigen boezem! Vermenigvuldigen de klachten niet over den hopeloos langen duur van den oorlog, over dreigend gebrek, over brood, kleedij, schoeisel, over oneerlijke practijken, overallerlei regeling? Zeker we zien, om het beeld van Hosea te gebruiken, wel de krankheid en het gezwel, maar komt het tot de klacht voor God over de diepliggende oorzaak van de oordeelen des Heeren over de aarde ? Het is o zoo spoedig gezegd: „Nog zijn wij niet verlost!" Maar hoe komt het, dat er geen redding daagt? Achter de klacht vindt ge zoo niets. Dat is juist het diep treurige onzer dagen. Het oog is open voor de omstandigheden, die doen klagen; maar 't is over 't algemeen gesloten voor een blik in zichzelven. Het is een bijten op den steen, maar geen letten op de hand, die wierp en op de oorzaak, waarom die hand zich tegen ons keert. Dat nu is in het peroonlijk leven der ziel ook bij u, die nog onbekeerd voortleeft. Ge kent den weg der zaligheid, ge leest dien in uw Bijbel, ge hoort dien verkondigen en toch ge zijt niet verlost. Hoopvolle tijden kwamen en gingen, maar niet verlost. Ge klaagt wellicht over anderen, ook wel over u zeiven, over de duistere tijden; maar 't blijft met alle klacht nog bij de verschijnselen, die ge opmerkt, nog zijt ge niet verlost; ge kwaamt nog niet als een verootmoedigd en veroordeeld zondaar en zondares bij Christus kruis. Zoo zijn er klagers, die altijd blijven klagen, maar nooit de rechte klacht verstaan en dus met hun klacht omkomen. Wat dient dus met ernst te worden overwogen, wat is er vooral noodig in tijden van nood en ellende? De profeet Jeremia zag dit duidelijk in, daarom spreekt hij ook, van Zion's schuld. Jeremia klaagt ook, maar over de breuk zelf. Hoor hem uitroepen in vers 21: „Ik ben gebroken van wege de breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen". Breuk komt van breken en duidt aan een verwijdering van zaken, die bij elkander behooren. Als in een muur een breuk of bres ontstaat, is de samenhang van dien muur weg. Als er een breuk in het gezin komt, ligt de eenheid verbroken, die anders alles samenhoudt. In de Heilige Schrift wordt dit woord breuk meest gebruikt van de verwijdering tusschen den Heere en Zijn volk, waar de zonde een scheur trekt. De oorsprong van iedere geestelijke breuk ligt in de bondsbreuk van het Paradijs. Daar brak het gansche menschelijk geslacht met zijn God, de scheiding was volkomen. En van geen samentrekking dier doodelijke breuke zou sprake geweest zijn, dan alleen als vrucht der vrije ontferming Gods in den Heere Jezus Christus. Wat is echter de nawerking van deze Paradijsbreuk ontzettend! 't Is altijd dezelfde oorzaak, die zoo bange verwijdering aanbrengt tusschen den Heere en den mensch, n.1. de zonde! „Uwezonden maken een scheiding tusschen u en tusschen Mij", spreekt de Heere. Zeer groot was die breuk in Jeremia's dagen. Zion's schuld was zwaar. Op allerlei gebied kwam het openbaar. Het begon in de huisgezinnen. De kinderen lazen het hout op, de vaders staken het vuur aan, de vrouwen kneedden het deeg om gebeelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels en andere goden! In den dienst Gods vertrouwde men op valsche woorden. Men beriep zich nog wel op tempel en godsdienst, maar keerde zich af van den Heere. De oversten des volks hadden het juk des Heeren verworpen en Zijn banden verscheurd. Op maatschappelijk gebied was het een verdrukken van den ellendige. Wel had de Heere wachters gesteld, die den weg aanwezen, maar het resolute antwoord luidde: „Wij willen niet luisteren en in dien weg niet wandelen". Het woord des Heeren had geen heerschappij meer. Roerend is de klacht des Heeren over Zion, die ge in het begin van ons hoofdstuk leest, vers 4—7: „Zeg wijders tot hen: zoo zegt de Heere: Zal men vallen, en niet weder opstaan? Zal men afkeeren en niet wederkeeren? Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met eene altoosdurende afkeering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren weder te keeren. Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken dat niet recht is, daar is niemand die berouw heeft over zijne boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in zijnen loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd. Zelfs een ooievaar weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar, maar mijn volk weet het recht des Heeren niet". Op allerlei gebied dus een verlaten van 's Heeren weg, en dan geen schaamte, ja eer weigeren schaamrood te worden. En wat u nu bij Jeremia 't meest moet treffen? Hij wijst maar niet op enkele personen of op enkele verschijnselen, die meer in 't oog vielen, neen, maar in den algemeenen volksgeest ziet hij de gemeenschappelijke breuk. Hoor hem uitroepen: „Uw breuk is zoo groot als de zee, wie zal ze heelen?" Denk u de zee in haar uitgebreidheid en ge vat wat Jeremia met het beeld zeggen wil. Zoo wijd de zee zich uitstrekt, zoo wijd van omvang is de afwijking van den Heere over alle levensterrein. Maar ook in de diepte ziet Jeremia het. Het is bij Jeremia geen blik op de oppervlakte, maar bij het licht des Geestes peilt hij de breuk in haar geestelijke diepte. Zoo daalt hij af tot de oorzaak: Zion's schuld en overtreding. Dan ziet Jeremia in dat beeld van de zee, niet alleen uitgebreidheid en diepte, maar ook de kracht der breuk. Hoe machtig zijn haar golven bij den storm! Denk hierbij aan de kracht van den tijdstroom, die afvoert van God; aan den storm, die zich ontketent tegen Gods ordinantiën. O, om tot ware verootmoediging te komen voor den Heere, is zoo noodig een recht gezicht in de breuk, anders vervalt ge in 't gevaar, die op 't lichtst te willen genezen. Hoe verkeert Jeremia nu onder den nood der tijden, waar hij Zion's schuld, waar hij de zonde, de afwijking, het verlaten van den Heere als oorzaak ziet van al die geestelijke en maatschappelijke ellende? Hoor het: „Ik ben gebroken van wege de breuk der dochter mijns volks, ik ga in het zwart, in treurkleederen, ontzetting heeft mij aangegrepen". Jeremia is gebroken, als 't ware van één gescheurd, het kan ook beteekenen: gewond. Zooals bij een gapende wonde het vleesch van elkander gescheurd is, zoo was het in Jeremia's hart, als hij dacht aan Zion's schuld en breuk. Zelf verklaart hij het elders: „Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich". O, Jeremia komt met schuld en breuk onder den Heere. Innerlijke smart over de zonde des volks en de daardoor ontstane ellende dreigt hem het hart te breken. Het greep hem zóó aan, dat hij in 't zwart gaat, het treurkleed aantrekt, rouw bedrijft en wat er in zijn ontzette en doorwonde ziel omgaat, drukt hij uit in de woorden: „O dochter mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de asch, maak een rouw eens eenigen zoons en zeer bitter misbaar, mijne oogen zullen van tranen nederdalen, want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een groote breuk, een plage, die zeer smartelijk is". Treft het u niet, hoe Jeremia zich in alles er bij insluit. Hij heeft het gezicht in het gemeenschappelijke, in het solidaire van de schuld. Hij verheft zich niet boven het schuldig volk. 't Is altijd bij een Ezra, een Daniël, een Jeremia: „Wij hebben gezondigd. Daarom greep het hen zoo aan. Zie, als het hart verbroken en verootmoedigd wordt, dan wordt God in al Zijn weg gebillijkt, dan wordt er onder Zijn recht gebogen, dan wordt de zonde beleden, en er komt een verbreking des harten. Juist daarom echter werd de breuk der dochter Zions niet genezen, omdat bij het volk die verbrijzeling des harten ontbrak. De Heere had geslagen, maar .... men gevoelde geen pijn. Er kwam geen bukken onder de slaande hand des Heeren. Zeker, de ware verootmoediging is geen werk des menschen, maar des Heiligen Geestes, dat wist Jeremia ook wel. Maar dat de Heilige Geest zich terughield, o, 't was, omdat men eigenlijk niet met de zonde breken wilde. Gemeente, wij hebben ook nu, zullen we straks in waarheid bidden, van noode een grondig inzien van de breuke op allerlei gebied, een diepgaand gevoelen van onze gemeenschappelijke zonde, en daarbij behoeven we dat aangegrepen worden door Gods Geest, die ons voert tot Jeremia's gestalte: gebroken, gewond, ontzet van wege de breuk, de afwijking van den Heere en Zijne geboden. En nu, waartoe het verheeld, er heerscht over het algemeen in onze ernstige dagen een doodsche stilte, die niet veel goeds voorspelt. Is het nog niet al te veel de taal van het onboetvaardig Israël: „Het is een krankheid, die ik nog wel dragen kan?" Dat is juist het ergste. Daarom vreezen we, dat de Heere doortrekken zal met Zijn slaande hand en het blijft gelden naar het woord des profeten: „Zijn toorn is nog niet afgekeerd, Zijn hand is nog uitgestrekt!" Heeft de aanhoudende regen, die dreigt te doen zieken en verrotten, wat er voor voedsel zoo uiterst dringend noodig is, ons niets te zeggen? Brengen de gerichten des Heeren over de aarde tot een onderzoeken naar onze schuld, tot een doorzoeken van onze wegen? Ruim 30 jaar geleden sprak op een bededag de zoo vroeg ontslapen boetgezant, Ds. van den Bergh van Voorthuizen, het uit, toen hij de vinger op de wond legde: „Gaan wij de gemeente rond, hoeveel geschillen onder hen, die te zamen in Gods huis zich vergaderen, hoe weinig Christelijke liefde tegenover hen, die op zondige paden wandelen! Hoeveel veroordeeling, hoe weinig dragen en verdragen! En als wij in de huisgezinnen treden, hoe weinig huisvaders zijn priesters van het gezin, hoeveel tuchteloosheid is er, hoeveel losbandigheid en onverschilligheid onder de jeugd, helaas, zelfs op den dag des Heeren; hoeveel lichtvaardig schuld maken, hoeveel broodnijd, hoe sluipen onzedelijkheid, gierigheid en laster in stilte rond, hoe zijn er allerlei nietige praatjes, die toonen, dat de eeuwige belangen zoo weinig de ziel bezighouden. Hoe velen zijn er, die geen lust hebben om twee maal op te gaan onder den dienst des Woords en ook anderen verhinderen". Als we letten op den weinigen ernst bij het opkomend geslacht in catechisatie en belijdenis des geloofs en dan bij oud en jong, die nog onbekeerd zijn, zoo weinig benauwdheid aantreffen over hun onbekeerden staat; als we zien, hoe bij hen, die den Heere vreezen, zoo weinig openbaar wordt een teeder godzaligen levenswandel, zooveel hechten is aan de vergankelijke dingen, zoo weinig ernst wordt gemaakt met 's Heeren gebod, uitkomend in allerlei levenspractijken, die tegen Gods Woord zijn; o dan verwonderen ons Gods oordeelen niet meer. En waarlijk niet slechts de gemeente, maar ook wij als ambtsdragers, die in Jezus' naam hebben te leiden, te vermanen, te verzorgen, staan schuldig voor den Heere. Ook ons weegt de breuk van Zion niet genoeg op de ziel. En zien we dan om ons heen op de volkszonden, op de ontheiliging van 's Heeren Naam, op het rondweg breken met God en Zijn dienst en vooral op de verharding onder de oordeelen, dan moest toch ontzetting ons aangrijpen. Als ge ook in onze stad ziet hoe in spel en vermaak afleiding wordt gezocht en men den nood der tijden wil verdrijven door genot, zouden we dan niet in het zwart moeten gaan en ons bukken voor den Heere in het stof? Daarom nog eens, onze gebedsure zal moeten zijn een ure van verootmoediging, anders mist ze alle waarde in het oog des Heeren. Zij daarom in der tijden nood behoefte aan des Geestes leiding. Want alleen de Geest des Heeren verbreekt het hart, doet ons schuld belijden, werpt de schrik in onze ziel over de breuk der dochter van ons volk, en leert ons bidden om genezing, om gena. Komt, laat ons het zingend doen uit Psalm 79 : 4: Gedenk niet meer aan 't kwaad dat wij bedreven, Onz euveldaad word' ons uit gunst vergeven; Waak op, o God, en wil van verder lijden Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig Heer, Uw grooten Naam ter eer; Uw trouw koom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult; Bewijs ons eens genade. Na Zion's klacht en Zion's schuld, wijst onze tekst ook nog heen naar Zion's redding. Vers 22: „Is er geen balsem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen?" De profeet grijpt hier het beeld aan der lichaamsgenezing door balsem en medicijnmeester. Een der voortbrengselen van het heilige land, bijzonder van Gilead, was de balsem, vervaardigd uit de hars van den mastikboom, die veelvuldig gebruikt werd tot heeling der wonden. Daarbij schijnt men toen ter tijd gehad te hebben vele kundige heelmeesters, die hun gaven en talenten aanwendden tot genezing der gewonden en kranken. De profeet nu wil zeggen: Aan middelen ter genezing van de schreiende wonden in het volksleven ontbrak het niet; de Heere had Zijn profeten gezonden om te waarschuwen, om hun de wonden te toonen, den weg ter genezing te wijzen en te roepen: .Keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uwe afkeeringen genezen! Er kon dus redding komen, de genezing was mogelijk. Balsem en medicijnmeester was er, geneesheer en geneesmiddel beide. Daar lag het dus niet aan. En nu doet de profeet de veelbeteekenende vraag: „Waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen?" Hoe komt het dan, dat niettegenstaande de middelen in de beste mate aanwezig waren, de redding uitbleef, de toestand dezelfde bleef, de krankheid aanhield, de genezing toefde? En het diep bedroevend antwoord moet zijn: Zij hebben zich niet willen laten behandelen, zij hebben balsem en heelmeester versmaad, zij hebben naar het goeddunken van hun eigen hart gewandeld. O, 't ging als er in de Kronieken staat: „De Heere, de God hunner vaderen zond Zijn boden tot hen, vroeg op zijnde, Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning, maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijne woorden, en verleidden zich zeiven tegen Zijn profeten, totdat de grimmigheid des Heeren opging tegen Zijn volk, dat er geen genezen aan was". Men behoefde dus niet hulpeloos om te komen. Zion's redding was alleszins mogelijk maar juist, omdat de breuk niet gevoeld werd, de krankheid niet werd beseft, omdat er geen doordringen was tot de bange oorzaak en de schuldbelijdenis ontbrak, bleef de genezing uit. Het gaat er mede als in het persoonlijk leven des zondaars. De Heere Christus is de kundige arts, de volmaakte Heelmeester; Zijn balsem is het kostelijk Evangelie der genade. Het bloed van Christus en de invloed des Heiligen Geestes is ten volle geschikt om het gewonde en ontroerde zondaarshart te genezen. Waarom vindt er dan geen genezing, geen verlossing plaats? Is er dan geen Verlosser? Is er dan geen Evangelie der zaligheid? Helaas! in zijn dwaasheid haat de zondaar Geneesheer en geneesmiddelen, en zoekt naar andere middelen van herstel. En zoo sterft ge dan, o zondaar en zondares, zonder vergiffenis, zonder genezing, zonder redding en bekeering, zooals Jezus het eens zoo ernstig uitsprak: „Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben!" Daarom, hoe ontzettend zal het zijn voor u, die leeft onder de bedeeling der genade, die telkens hoort van Geneesheer en balsem; maar uw hart verhardt en liever luistert naar hen, die pleisteren met looze kalk, en die roepen: vrede, vrede; terwijl uw hart den waren Vredebrenger verwerpt. En zoo is het nu ook in bange tijden als de tegenwoordige, helaas, bij duizenden. Waar wordt de genezende balsem, waar wordt de rechte Heelmeester gezocht? O, er zijn er, die allerlei geneesmiddelen en geneesmeesters aanprijzen. Maar het gaat alles buiten God en Zijn Woord om. En daarom volgt geen genezing. Zeker, redding is mogelijk uit deze bange tijden, genezing als we denken aan een donkere toekomst voor land en volk, voor kerk en maatschappij. Onnoemelijk zijn de krankheden, de breuken op alle levensgebied; maar nu de ernstige vraag: Waar wordt de redding gezocht? En als er nu geen balsem en arts was! Maar die zijn er! Het zal echter eerst moeten worden een zien, niet alleen van de krankheid en het gezwel, maar een zich schuldig kennen voor den Heere. Zoolang als het naar Hosea's woord alleen het eerste was, slechts het zien van de kwaal, zocht Israël het bij den mensch, bij Assur; maar als 't hun bange zou worden, bange om de schuld, om de afwijking van den Heere en Zijn Woord, dan zouden zij den Geneesmeester en den balsem zoeken. Gemeente, schenke de Heere aan Zijn Zion dit voorrecht. Dan zal de redding dagen. Wat zou ons biduur een rijken zegen afwerpen, als er een verootmoedigd volk met belijdenis van zonde, met verbreking over allerlei breuk, des Heeren troon als bestormde, en de vrucht was een breken met alles, wat den Heere mishaagt, een vragen naar Hem, den Heelmeester en naar den balsem Zijns Woords, een vragen naar Zijn wegen in alle verhoudingen des levens, tot eere Zijns Naams. Zijn Woord moet als geneesmiddel dienen voor ons kranke huiselijk en maatschappelijk leven, voor ons volk, voor de kerk des Heeren, voor onze scholen, voor de wetenschap. Zijn Woord moet weder heerschappij voeren op alle levensgebied. Dan, maar ook dan alleen zal de Heere de breuk Zijns volks verbinden, dan zal Gilead's balsem de wonden verzachten, die zoo vele zijn bij ons en om ons henen. Ja dan zal, naar het woord des psalmisten, Zijn heil zijn nabij degenen, die Hem vreezen, opdat er eer in ons land wone, dan zal de Heere het goede geven, dan zal de genezing rijzen en 's Heeren bezoekende hand zal worden een genezende, ja een zegenende hand. Amen. Behoud, o Heer, wil bijstand zenden, Verlos, bewaar, verschoon. Die Koning hoor', als w' in ellenden Aanbidden voor Zijn troon. GEDRUKT BIJ J. P. UNGER - ROTTERDAM