-joooooooooocoooaooooooooooooooririciQoooooooooooooooooooooooooooooooa Johannes 3 : 29, 30. GÊciteuis-Preiitaiie UITGESPROKEN 26 NOVEMBER 1922 * TER HERINNERING AAN ZIJN 25-JARIGE AMBTSBEDIENING DOOR B. VAN DER WERFF v. d. m. te helder. UITGEGEVEN TEN VOÜRDEELE VAN HET TEHUIS VOOR OUDEN VAN DAGEN : - : TE HELDER - 1922 - ■ —: xxooooooooo «xmooocoooooooooooooooooojooooooecooooeoooooooooooooooooooojol GEDACHTENIS-PREDIKATIE i» *. | Btett*. k V vet lis cfe-t, // eï/Y. q» llWlU -«£1.^iy/ | Hgg^\ % M P g M Johannes 3 : 29, 30. GÉcli-Pritaiis UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN HET TEHUIS VOOR OUDEN VAN DAGEN : -: TE HELDER - 1922 - —• Psalm 77 : 7: Gelezen: Joh. 3 : 22—36. Psalm 138 : 1, 2, 3. Psalm 103 : 2. Psalm 118 : I. In de Heilige Schrift wordt het volk des Heeren herhaaldelijk opgeroepen tot gedenken. We moeten gedenken aan de veelvuldige blijken van Gods goedertierenheid, welke we mochten ondervinden. We zullen geen van 's Heeren weldaden vergeten, maar Hem lof en prijs toebrengen voor alles, wat Hij ons schonk. Ook de dichter van Psalm 77 wilde de daden des Heeren gedenken. Hij zong er van: ,.'k Zal gedenken, hoe voor dezen, Ons de Heer heeft gunst bewezen." Wanneer wij aan onze daden gedenken, dan geeft die overdenking ons stof, om ons voor het aangezicht des Heeren te verootmoedigen; want zelfs onze beste werken in dit leven zijn onvolkomen en met zonde besmet. ^ Maar de overdenking van de daden des Heeren, onzes Gods, moet ons altoos nopen, Hem te verheerlijken, Zijn Naam groot te maken. Ook wij, geliefden! zijn in deze ure saamgekomen, om te gedenken; om in het heden het verleden ons voor de aandacht te stellen. Het was den 21 sten November een kwart-eeuw geleden, dat ik te Kruiningen in de bediening werd bevestigd en voor 't eerst in het ambt van Dienaar des Woords mocht optreden. Met de mijnen mocht ik, gemeente van Helder! dezen gedenkdag in uw midden vieren. En ik zeg niet te veel, wanneer ik uitspreek, dat Gij ons en onze familie dien dag tot een onvergetelijken hebt gemaakt. Naar den drang van mijn hart, wensch ik dezen avond in de bediening des Woords stil te staan bij de weldaden des Heeren, die in zoo rijke mate ons deel waren. Ik weet, er is een gevaar verbonden aan het houden van een „gedachtenis-predikatie"; dit n.1. dat zulk een prediking het karakter van bediening des Woords zou verliezen, dat Christus op den achtergrond zou worden geplaatst en de prediker zichzelf op den voorgrond zou stellen. Dit nu moet vermeden worden. Om U dan niet af te voeren van den Christus der Schriften, wensch ik in deze ure U te bepalen bij de heerlijkheid van onzen Heiland en Zaligmaker, en bij de voortreffelijkheid van den arbeid Zijner knechten. Daartoe willen we samen overdenken, wat Ge leest in Johannes 3 : 2 9, 30: „Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap veivuld geworden. Hij moet wassen, maai ik minder worden." Mijn tekst is een woord van Johannes den Dooper, den wegbereider des Heeren, waarin hij een wonderschoon getuigenis aflegt van onzen Zaligmaker. Eerst heeft Johannes van den Heiland getuigd, dat Hij is de Zone Gods. Daarna heeft hij Jezus der schare voorgesteld als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt. Het Lam Gods, dat Zijn bloed stortte, om daardoor Zijn volk Zich ten eigendom te koopen. En in onzen tekst getuigt hij, dat Jezus is de Bruidegom van Zijn gemeente; en hij — Johannes — heeft de eere de vriend des Bruidegoms te zijn. Dit woord teekent ons: I. de heerlijkheid van Christus, II. de voortreffelijkheid van den dienst Zijner knechten, III. de verhouding tusschen Christus en Zijn dienaren. I. Teneinde dit getuigenis van den Dooper aangaande den Christus te verstaan, is het noodig, dat we even Ietten op het verband, waarin het werd uitgesproken. In vers 25 lezen we, dat er een geschil of soort van twistgesprek rees tusschen eenige discipelen van Johannes en sommige Joden, die buiten dien kring stonden. Het ging over de reiniging of godsdienstige wasschingen. De jongeren van Johannes waren vau meening, dat de Doop van hun meester de ware reiniging was, of een teeken daarvan. De Joden trokken dit evenwel sterk in twijfel. Zij prezen de reiniging, zooals die door Mozes was voorgeschreven. En, indien de Doop van Johannes de ware reiniging was, dan moest het toch wel ten zeerste bevreemden, dat Jezus nu ook al begonnen was te doopen, n.1. door Zijn discipelen. Zoo poogden de Joden tweedracht te zaaien tusschen de discipelen van Johannes en die van Jezus. De discipelen van Johannes weten niet, wat ze den Joden hierop moeten antwoorden. En ze gaan met hun moeilijkheid tot hun meester. „Rabbi" — zoo zeggen ze — „die met U was over den Jordaan, welken Gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en zij komen allen tot hem". Op ietwat minachtenden toon spreken ze van den Heiland ; zonder Zijn naam te noemen, duiden ze Hem aan met het: „die met u was", en: „welken gij getuigenis gaaft". Zij kunnen het niet verdragen, dat het volk steeds meer Johannes verlaat en Jezus gaat volgen. Zij maken zich bezorgd over den steeds wassenden invloed, die er van Jezus uitgaat. Deze Johannes discipelen hebben nog weinig van de prediking van hun Meester verstaan. Ze hebben niet begrepen het eigenaardig karakter van de taak des Doopers, die door God gezonden was, om den weg voor Jezus te bereiden. In plaats van er zich over te verheugen, stemt 't hun bitter, dat er menschen, zondaren tot [ezus komen. En op het hart van Johannes richt Satan een pijl, om hem in groote verzoeking te brengen. De Dooper is ook een mensch, van gelijke beweging als wij. Hij ziet, hoe de stroom des volks zich van hem af keert en naar Jezus heengaat. Velen van zijn discipelen hebben hem verlaten en zijn Jezus gevolgd. De naam van Jezus zweeft op aller lippen. Dit moet een pijnlijke gewaarwording voor den Dooper geweest zijn. En Satan maakt hiervan gebruik, om het vuur van afgunst in het hart van Johannes te" ontsteken. Maar doorj Gods genade heeft de Dooper weêrstand mogen bieden aan dezen toeleg, om hem tot onheilige jaloerschheid te verwekken. Hij antwoordt zijn discipelen : „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij". Met toepassing van deze algemeene waarheid op zichzelf, geeft hij te kennen, dat hij het Messiasschap niet kan aannemen, wijl dit reeds van eeuwigheid verordineerd was voor den Zoon van Maria, die tevens is de Zoon van God. Hij kan een beroep doen op zijn discipelen, dat hij nimmer daarnaar gestaan heeft. „Gij zelf zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: ik ben de Christus niet, maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben". Hij is als de kaars, die zich niet boven het licht der zon mag stellen. Heeft het den naijver zijner jongeren opgewekt, dat Jezus zoovelen tot Zich trok — Johannes zegt, dat dit Hem wettig toekomt. Want: „die de bruid heeft, is de bruidegom". In deze ootmoedige taal schittert de grootheid van den Dooper en tevens de heerlijkheid van onzen Zaligmaker. Wonderschoone beeldspraak! De benaming bruidegom ziet op den Christus. En hieraan, dat het volk van God zich om Hem schaart, zal men weten, dat Hij de Messias is. Immers: die de bruid heeft, is de bruidegom. — Christus de Bruidegom, de gemeente Zijn bruid! Ongetwijfeld heeft Johannes deze beeldspraak ontleend aan het Oude Testament, waarin we meermalen lezen van een huwelijksbetrekking tusschen den Heere en Zijn volk. Aan den voet van den Sinaï was het huwelijksverbond gesloten tusschen Jehova en Israël. Daar gaf de Heere zich aan Zijn volk en daar had Israël beloofd, in Zijn wegen te zullen wandelen, En had ook niet de profeet Hosea gesproken van dien ondertrouw tusschen God en Zijn volk in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden? En zou Johannes ook niet iets hebben verstaan van den diep-geestelijken zin van het Hooglied, waarin Salomo zingt van de liefde tusschen Christus en Zijn bruid? Deze bij de Joden zoo bekende voorstelling van een huwelijks-gemeenschap tusschen God en Zijn volk brengt Johannes over op de verhouding van den Messias tot Zijn gemeente. Hij de Bruidegom — zij de bruid! 'De teedere liefdeband, de innige gemeenschap tusschen Christus en Zijn gemeente, vindt haar beeld in het huwelijk. We moeten dat niet zóó verstaan, alsof het huwelijk tusschen Christus en de Zijnen beeld zou zijn van het huwelijk tusschen man en vrouw. Het geestelijke is geen beeld van het natuurlijke — maar het natuurlijke is schaduw van het geestelijke. Het aardsche huwelijk is een flauw beeld van de nauwe vereeniging tusschen Christus en Zijn gemeente. De Apostel Paulus vermaant ons, dat ons huwelijk (in zijn eenheid, liefde en geluk) beeld zij van de gemeenschap tusschen Christus en Zijn Kerk. Bij de treffende overeenkomst moeten we echter niet uit het oog verliezen, dat hier ook een groot onderscheid bestaat. Het aardsche huwelijk behoort tot het terrein van het natuurlijk leven, 't is alleen voor deze tijdelijke bedeeling en daarom voorbijgaand. Maar het huwelijk tusschen Christus en Zijn gemeente is louter geestelijk en blijft tot in eeuwigheid. Onder ons heeft een bruidegom zijn bruid lief, omdat zij die liefde bij hem wist op te wekken. Zij bekoort hem vanwege haar uiterlijk of inwendig schoon. Maar zoo was het niet tusschen Christus en zijn gemeente. Hij heeft haar lief met de liefde des ontfermens. En nooit was er grooter afstand tusschen een bruidegom en zijn bruid, dan tusschen Christus en Zijn gemeente. Hij — de Heilige, de eeuwige Zone Gods; en zij — de onreine, van haar hoofd tot de voeten bezoedeld met het vuil der zonde. Hij — onuitsprekelijk rijk; zij —nameloos arm en ellendig. Zij vroeg naar Hem niet. Geen sprankje van liefde was er in haar hart. Integendeel — met vijandschap was zij tegen Hem vervuld. Zou zij Zijn eigendom worden, dan moest Hij haar schuld betalen, haar loskoopen door den prijs van Zijn eigen bloed. Bovendien moest Hij haar veranderen door Zijn Geest, zou zij Zijn liefde met wederliefde beantwoorden. Hij heeft zichzelf voor haar overgegeven, opdat Hij haar verlossen zou van alle ongerechtigheid. Wondervolle liefde! Geheel vrijwillig gaf Hij zichzelf; voor zondaren; om zich een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken. En als Gij door Gods genade tot dat volk moogt behooren, dan kan 't niet anders, of Ge bewondert, Ge aanbidt zulk een liefde, welke de Heere Christus ook tot U liet uitgaan. En dan kent Ge ook iets van die wederliefde tot Hem. Dan doet het wonder van genade, aan U verheerlijkt, U juichen: „Mijn God! U zal ik eeuwig loven...." 11. Jezus de Bruidegom! En Johannes heeft de eer, de vriend des Bruidegoms te zijn. „Maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms". In deze woorden teekent de strenge boetprediker ons het voortreffelijke van den dienst van 's Heilands knechten. Hij werkt 't huwelijksbeeld nader uit. In het oosten ging 't tusschen bruidegom en bruid anders toe dan bij ons. De jonge man vroeg niet zelf om de hand van haar, die hij als zijn bruid wenschte. Het gebruik eischte, dat hij dit overdroeg aan een ander. Meestal werd deze taak opgedragen aan een boezemvriend van den bruidegom, de vertrouwde van zijn hart. Deze moest trachten, het hart der uitverkorene van liefde te doen ontbranden tot zijn vriend. Hij sprak haar over zijn voortreffelijkheid; hij schilderde haar den adel zijner ziel; al zijn invloed wendde hij aan, om haar toestemming te verkrijgen. Hij bekleedde dus wel een hoogst belangrijke plaats bij de huwelijkssluiting. Won hij het hart der bruid en hadden de ouders hun toestemming gegeven, dan leidde de vriend haar heen naar de woning van den bruidegom, om haar aan haar beminde voor te stellen. En wanneer hij dan hoorde, hoe de bruidegom uiting gaf aan zijn vreugde, dan was hij met hem verheugd. „En ziet nu" — zegt Johannes — „zoo is 't ook hier". Hij is de vriend van den Bruidegom. Gelijk weleer Abrahams huisverzorger het hart van Rebekka moest neigen tot Izaak, — zoo is 't de taak van Johannes geweest, harten te winnen voor den Messias, Die komen zou. Hij baande Hem den weg. Hij prees den Messias bij de schare aan, haar sprekend van Zijn genade en Zijn liefde, van Zijn rijkdom en Zijn dierbaarheid. En, zoolang Johannes dit deed, was aller oog op hem gevestigd; aller oor luisterde naar hem. Maar nu werd dit anders. Nu Johannes de bruid, het volk, de discipelen tót Jezus gebracht heeft, begint zijn taak ten einde te spoeden. Welk een eere voor Johannes, de vriend van zulk een Bruidegom te mogen wezen! De vriend verblijdt zich om de stem des bruidegoms. Wanneer de bruidegom uiting geeft aan zijn blijdschap, dan tintelt ook het hart van zijn vriend, die daarbij staat, van vreugde. Zoo ook Johannes. „Deze mijn blijdschap is vervuld geworden". Johannes heeft, wat hij verlangd heeft. Zijn verwachting is in vervulling getreden. In vergelijking van de vreugde, gelegen in de koestering zijner verwachting, kan hij thans spreken van de vervulling zijner blijdschap. Het is de blijdschap, die gelegen is in de aanschouwing van haar voorwerp. Heerlijk was dus de taak van Johannes den Dooper: zondaren tot Jezus te brengen, — de bruid heen te leiden tot den Bruidegom. Maar — met de volbrenging van Johannes' taak, was evenwel de arbeid aan de gemeente van Christus niet beeindigd. De bruid van Christus heeft haar volkomenheid nog niet bereikt; de laatste uitverkorene is nog niet aan Zijn gemeente toegevoegd. Al is het in eenigszins anderen zin, toch mag ik zeggen, dat de arbeid van den Dooper wordt voortgezet door de Dienaren des Woords, welke de Heere aan Zijn gemeente gegeven heeft. Hoe heerlijk is hun dienstwerk, hoe voortreffelijk hun ambt! Ze zijn verzorgers van het huis Gods, bouwlieden aan Zijn tempel, herders van Zijn kudde, medearbeiders Gods, gezanten van den Allerhoogsten Koning, verkondigers van Zijn wil, uitdeelers der verborgenheden Gods, dienaren van Christus, geen dienstknechten van menschen, vrienden van den Bruidegom, Jezus Christus. Zij prediken zondaren de heerlijkheid van den Christus; armen en ellendigen wijzen ze op den rijkdom in Christus; schuldigen spreken ze van de gerechtigheid van den eenigen Borg en Middelaar. Een rijke Christus voor arme zondaren is altoos het middelpunt van hun prediking. Zij prijzen Christus aan, om zondaarsharten in liefde te doen ontvlammen voor den Zaligmaker van zondaren, — om verlorenen te brengen aan den voet van Golgotha's kruis. Wat dunkt U, geliefden! is dat geen treffelijk werk? En welk een blijdschap is 'tvoor den dienaar van Chris- tus, hoe tintelt zijn hart van vreugde, wanneer hij voor zondaren het middel mocht wezen, om ze te brengen tot den eenigen Zaligmaker. Dan verheugt zich de vriend des Bruidegoms. Tot roem van Gods genade mag ik ook behooren tot de vrienden van dezen Bruidegom, welke Hij wil gebruiken om Zijn gemeente bijeen te vergaderen en haar op te bouwen. Geboren uit ouders, die den Heere vreesden, werd ik van mijn jeugd af bij Gods Woord opgevoed. Van een krachtige ombuiging in mijn leven kan ik niet verhalen; wel kan ik mij herinneren, dat mijn hart reeds vroeg uitging naar God en Zijn dienst. Eerst hadden mijn ouders mij bestemd voor het Christelijk onderwijs. Maar door de wonderlijke leidingen Gods werd mij de weg gebaand om te Kampen aan de Theologische School te kunnen studeeren. Het was in de jaren, toen Prof. Bavinck stond in zijn volle kracht. Mijn gansche leven zal ik er dankbaar voor zijn, dat ik de colleges van dezen Hoogleeraar in de Dogmatiek mocht volgen. Na volbrachte examens trok ik in 1897 met mijn jonge gade naar Kruiningen, waar ik den 2Isten November door mijn geliefden schoonvader, Ds. J. H. Van der Lichte, in het ambt bevestigd werd en mij des namiddags aan de gemeente verbond met een prediking over Coll. 4 : 3a en 4: „Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheden van Christus, opdat ik die moge openbaren, gelijk ik moet spreken". Een gemeente te mogen dienen, die met mijn jeugdige onbedrevenheid geduld kon hebben, en tevens mijn behoeften kon opdragen voor den troon der genade, — een biddende gemeente te mogen dienen, was geweest de begeerte van mijn hart. En die begeerte werd vervuld. Daar waren Aarons en Hurs, die ons steunden met hun gebed. De meesten van hen, met wie we in die dagen omgingen, zijn reeds heengegaan. Velen hunner nam de Heere tot Zich in het Vaderhuis met zijn vele woningen. En nog hebben we in Kruiningen tal van vrienden, aan wie we ons met hechte banden verbonden gevoelen. Na een arbeid van ruim twee jaren kwam de roeping van Grootegast. Deze roepfng werd me zóó op 't hart gebon- den, dat ik meende, haar te mogen opvolgen. Ik mocht een kleine Kerk met een grooter arbeidsveld verwisselen. Daar in Grootegast, de gemeente, die tijdens de 46-jarige bediening van Ds. E. Van de Berekamp tal van geestelijke opwekkingen had gekend, werd ik geplaatst voor eigenaardige moeilijkheden. De Gereformeerde opvatting van het genadeverbond was tot een deel der gemeente nog niet doorgedrongen. Inzonderheid voor de jeugd werd mijn arbeid daar kennelijk gezegend. En toen ik na een 6-jarige bediening op den nieuwjaarsmorgen van 1906 afscheid nam, viel het scheiden ons zwaar. Acht jaren mocht ik daarna verkeeren onder de broeders en zusters te Harlingen. Daar werd ik de opvolger van den krachtigen prediker Ds. Jan Van Goor, onder wiens leiding mede de plaatselijke vereeniging van de Christel. Geref. met de Nederd. Geref. tot stand gekomen was. Dat ook Harlingen mijn arbeid nog niet vergeten was, heeft het dezer dagen op treffende wijze getoond. Vandaar leidde de Heere onzen weg naar het vriendelijke Dokkum. Hoofdzakelijk was mijn dienstwerk aldaar er op gericht, om bijeen te brengen wat bij elkaar behoort. Ik mocht daartoe den vóór-arbeid verrichten, en 't stemde mij tot blijdschap, aan den avond van mijn jubileums-dag te mogen hooren, dat de plaatselijke vereeniging weldra een feit zaj wezen. Moge de Koning Zijner Kerk hierover kennelijk Zijn zegen gebieden. Veel liefde en hartelijkheid hebben we van de broeders en zusters in 't Noord-Oosten van Friesland mogen ondervinden. Nog ligt versch in mijn geheugen het uur van scheiden van zoovele honderden broeders en zusters, die we innig liefhadden en nog liefhebben. Nimmer heeft 't mij zooveel strijd gekost, om inzake een roeping een besluit te nemen, dan toen van U gemeente van Helder! de roeping kwam, om onder U den herdersstaf op te nemen. Doch toen ik de gewichtige beslissing genomen had, had ik vrede in mijn gemoed. En ik mag onder U mijn dienstwerk verrichten in de overtuiging des harten, dat de Heere mij hier naar Holland's Noordpunt riep. Zoo heb ik — gelijk een mijner jeugdvrienden opmerkte — het grootste deel van mijn ambtelijk leven aan de uitersten doorgebracht, — zonder evenwel een man van de uiterste richting te zijn. De Heere brengt Zijn dienaren op de plaats, waar ze wezen moeten om aan Sions opbouw te arbeiden. En nu mocht ik in Uw midden met mijn gade en onze dochter mijn zilveren ambtsjubileum vieren. We zijn al zoo langzamerhand aan elkander gewend geworden. De Heere geeft mij met opgewektheid mijn arbeid onder U te mogen verrichten, al is het, dat de grootte der gemeente mij meermalen drukt. De gemeente, die reeds het zielental van 2000 overschreden heeft, kan niet bearbeid worden, zooals dit moet geschieden. De herder leert nauwelijks het aangezicht zijner schapen kennen. Gevolg daarvan is, dat de onderlinge gemeenschap niet in die mate kan worden beoefend, gelijk we dat wel wenschen. Nochtans weet ik, dat ik met de mijnen een plaats heb in Uw hart en — in Uw gebed. Wanneer ik terugblik op mijn 25-jarigen arbeid, dan mag ik in de eerste plaats mij wel vanwege de gebreken en zwakheden, die aan mijn dienstwerk kleefden, voor den Heere verootmoedigen en een: „gena, o God! gena!" op mijn lippen nemen. Ach, geliefden! indien Christus geen offer tot verzoening van onze zonden had gebracht, waar zouden wij, arme dienstknechten, ons bergen? Doch gelukkig! Hij, die ons geroepen en gezonden heeft, kent onze zwakheden; en Hij wil, op ootmoedige belijdenis, onze schuld dekken voor het aangezicht van een heilig God. Maar ook rijke dankensstof geeft de Heere mij. Ik mag wel zeggen: „Door de genade Gods ben ik, wat ik ben . Reeds het vierde deel eener eeuw mocht ik het Woord Gods en de Sacramenten bedienen. Velen van hen, die niet mij en zelfs na mij in 's Heeren wijngaard werden uitgezonden, zijn niet meer. Mij werd het voorrecht gegund geregeld te mogen arbeiden. Slechts één Rustdag werd ik door een lichte ongesteldheid verhinderd voor de gemeente op te treden. ik mocht zaaien en planten, en door Gods genade ook wel vruchten aanschouwen. En daarin smaakte mijn hart iets van de blijdschap van den vriend des Bruidegoms. Maar ook van die vruchten komt onzen God alleen de eere toe. Want: „noch hij, die plant, is iets, noch hij, die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeft". —- — — Ge vergunt me, gemeente! dat ik in dit oogenblik ook gedenk aan den zegen, dien de Heere ons in ons huwelijksleven heeft willen schenken. Toen we vóór 25 jaren stonden aan het begin van onzen huwelijksweg, jong als we nog waren en bezield met allerlei idealen, beseften we nog zoo weinig van de waarheid, waarmee ons huwelijks-formulier aanvangt, dat den getrouwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt. Maar nu kennen we haar bij ervaring. Beproevingen waren meermalen ons deel, doch de Heere onthield daaronder ons niet Zijn ondersteunende kracht en genade. Hem danken we, dat Hij er ons doorgeholpen heeft en dat we elkaar nog mogen bezitten. Ik dank God, dat Hij mij in mijn gade een trouwe hulpe gaf. Van haar jeugd af het pastorie-leven kennend, heeft ze er veel toe bijgedragen, dat hechte banden werden gelegd tusschen de Kerken, die wij dienden, en ons. Als we samen, met onze pleegdochter, die de Heere ons deed ontmoeten, onzen weg overdenken, dan kunnen we aüeen roemen in de goedertierenheden en barmhartigheden Gods over ons, en mogen we zeggen: „Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen". Had de Heere met ons gedaan naar onze zonden, — Hij had gansch andere wegen met ons kunnen houden. Ziende, wie we waren tegenover Hem en tegenover elkander, dan welt 't op uit ons hart: „Heere! treed niet met ons in 't gericht, want dan kunnen we niet voor Uw heilig aangezicht bestaan". En, lettend op de trouw en de goedertierenheden des Heeren, dan mogen we het loflied op de lippen nemen: Loof Hem, Die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij genadig wil vergeven. Ps. 103 :2. Geliefden! laat uw zielen met de mijne dezen lofzang aanheffen, tot verheerlijking van den Naam des Heeren.... III. Na eerst onze aandacht te hebben bepaald bij de heerlijkheid van den Christus en daarna bij de voortreffelijkheid van het werk Zijner knechten, willen we in de 3e plaats nog overdenken, hoedanig de verhouding behoort te zijn tusschen Christus en Zijn dienaren. Johannes de Dooper teekent haar in deze woorden:,,/^' (Christus) moet wassen, maar ik minder worden". Dit woord heeft allereerst betrekking op den Dooper zelf. In deze ure, waarin hij de bruid tot haar Bruidegom mocht leiden, is zijn blijdschap vervuld geworden. Maar nu moet hij, als de vriend des Bruidegoms, op den achtergrond tre- den. In 't oog van zijn discipelen moet hij, die de wegbereider was, minder worden en moet Christus wassen. En niet alleen in hun oog, maar ook in werkelijkheid. Het karakter van Johannes' taak brengt het mèe, dat hij in beteekenis en invloed afneemt. Hij zal alleen blijven staan, zonder één discipel bij zich, daar hij ze allen tot Jezus heeft gebracht. Tenslotte zal hij door Herodes Antipas in den kerker worden gesloten, waar zijn hoofd zal vallen door het zwaard des scherprechters. Johannes is als de morgenster, wier licht verbleekt, naarmate de zon hooger aan de kimmen rijst. Johannes moet minder worden, Christus daarentegen wassen. „Hij zal zijn — zooals David in zijn laatste woorden er van zong — gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken". Zijn rijk zal groeien als een mosterdzaad en alles doortrekken als het zuurdeeg. Zijn heerschappij zal geen einde hebben. Hij moet wassen. Zelfs Zijn sterven kan dien wasdom niet tegengaan. Integendeel — juist langs den weg van het kruis zal Zijn wasdom steeds vermeerderd worden. „Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien; Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan" (Jes. 53 : 101)). En straks zal Zijn rijk hemel en aarde omvatten en zullen alle dingen Hem onderworpen zijn. „Christus moet wassen, maar ik minder worden." Zoo had Johannes niet kunnen spreken, wanneer hij niet door Gods genade geleerd had zichzelf te verloochenen en niet naar eigen eer te zoeken. En daarom teekent dit woord Johannes als een oprecht dienaar van Christus. En, zal 't wel zijn, dan moet dit: „Hij wassen en ik minder worden", vertolken de begeerte van elk bedienaar des Evangelies. De dienstknecht zoeke niet zijn eere, maar de glorie van den Christus. Hij zelf trede op den achtergrond, opdat Christus alles zij en de band tusschen Christus en de gemeente volmaakt worde. Al wordt de dienstknecht gesmaad, al zou hij zijn leven moeten verliezen, geen nood! zoo Christus er maar door verheerlijkt wordt. Hij moet wassen, maar ik minder worden. Zal 't wel zijn, gel.! dan moet dit woord ons aller levensspreuk zijn. Daartoe moeten we, al is 't in anderen zin dan de Dooper er van sprak, behooren tot de vrienden van den Heere Jezus; tot degenen, in wier hart onze Zaligmaker Zijn genade heeft verheerlijkt. Genade maakt ootmoedig. De natuurlijke mensch jaagt er naar, steeds meerder te worden; de geestelijke mensch kent als de diepste begeerte zijner ziel: „Hij wassen, ik minder worden." Het is een wet voor het geestelijk leven, die moet doorgaan tot het uur des doods, dat wij minder moeten worden, opdat Christus altoos meerder worde; dat bij ons alles wegvalle, opdat ten slotte Christus alles worde. Niet: wij zelf weinig en Christus veel, maar: wij niets en Hij alles. Hoe minder we bij ons zelf worden, des te meer krijgen we aan Christus. Hoe armer we ons zelf leeren achten, te meer schatten we den rijkdom van Christus. Wanneer Christus in ons overvloedig is en wij in eigen schatting steeds minder worden, dan bloeit ons geestelijk leven. Naarmate 't in ons wordt afgebroken, naar die mate wordt Christus voor ons zielsoog opgebouwd. Het eene volgt noodwendig uit het andere. Maar omgekeerd gaat het ook: wanneer wij ons zelf nog kunnen helpen, dan gevoelen we aan Christus geen behoefte. Zoolang we ineenen, het leven bij ons zelf te hebben, is de Christus voor ons nog dood. Maar — hoe dieper wij wegzinken, des te hooger rijst Christus. Dat is het: opwassen in de kennis en in de genade van den Heere lezus Christus. Hebt ge kennis aan deze dingen, gel.? Heeft Jezus Christus reeds de liefde van Uw hart? Is Hij U reeds alles geworden? Meent Ge nog iets te hebben bij U zelf, waarop Ge steunt, ook dat moet wegvallen, opdat Ge een deugdelijken grond voor de eeuwigheid moogt hebben. Wat mij aangaat, geliefde gemeente! ik mag zeggen, dat ik door Gods genade heb leeren verstaan, dat bij mij niets is, maar dat in Christus ligt de eenige grond mijner hope. Steeds heb ik er naar gestaan, om Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker van zondaren, in de prediking op den voorgrond te plaatsen. Een heerlijk Evangelie heb ik nu reeds 25 jaren mogen prediken. Het is mijn bede, dat mijn Zender mij nog lang lust en kracht geve, om voor Hem te arbeiden in Zijn gemeente en ook nog iets te mogen doen voor ons Christelijk onderwijs en voor den arbeid der Zending en dien der Evangelisatie. En gemeente! een rijk Evangelie is gedurende vele jaren onder en aan U bediend. Heeft die prediking van den gekruisigden Christus ook vruchten voor U afgeworpen ? Voor onze jongeren zoowel als voor de ouderen onder ons? Broeders en zusters! is door middel van die prediking Christus U ook dierbaarder geworden ? Werd Christus meer voor U en Gij zelf in eigen schatting minder? Ook van die vrucht zij Hem alleen de eer. Indien die eenige Zaligmaker U nog niet dierbaar is geworden, dan hebt Ge tot heden Uw hart voor Hem toegesloten. En wanneer Ge U niet voor den Heere verootmoedigt vanwege Uw zonden, dan zal die prediking van den Christus eenmaal Uw oordeel verzwaren. Want zij is een reuk des levens ten leven of een reuk des doods ten doode. Indien Christus U niet alles wordt, dan zult Ge niet met Zijn bruid den hemel binnengaan, maar met Zijn vijanden voor eeuwig buitenblijven. Bidt den Heiligen Geest, dat Hij Uw oogen opene, opdat ook Gij Jezus Christus moogt zien in Zijn schoonheid, en Hem omhelzen met den arm des geloofs. Is Uw hart voor dien Heiland en voor Zijn dienst ontstoten, dan bestaat er tusschen Christus en U die innige betrekking, welke haar beeld vindt in den band tusschen een bruidegom en zijn bruid: — dan hebt Ge Jezus lief, omdat Zijn liefde eerst tot U is uitgegaan. Hoe schoon ontsluit zich voor U de toekomst! Dan gaat Ge op ter bruiloft. In gestikte kleederen zult Ge tot den Koning geleid worden. Zoo immers, als een bruiloftsmaal, heeft Christus de eeuwige vreugde van het Koninkrijk Gods, de zalige gemeenschap tusschen Hem en de Zijnen, in onderscheidene gelijkenissen voorgesteld. Straks wordt de bruiloftszaal geopend 1 Dan ontmoet de bruid haar Koninklijken Bruidegom in het hemelsche paleis. Dan zal de verheerlijkte Christus Zijn bruid Zichzelf voorstellen als een gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks; als een reine maagd, volkomen in heiligmaking. Dan is het werk van de Dienaren des Woords volbracht. Dan is de blijdschap van 's Heeren getrouwe knechten vol- maakt. Dan verheugen zich de vrienden des Bruidegoms in degenen, voor wie zij 't middel mochten zijn, om ze tot Jezus te brengen. Zoo loopt de geschiedenis van 's Heeren strijdende Kerk uit op een eeuwige bruiloftsvreugde.» Nu is 't nog niet geopenbaard, wat we zijn zullen, maar— als straks de sluier valt, dan zullen we onzen verheerlijkten Zaligmaker zien, gelijk Hij is en we zullen Hem gelijk zijn. En, wijl alleen voor het volk van God, voor de gekochten door Christus' bloed, die eeuwige vreugde is bereid, moest 't dan niet zóó zijn, dat we niet eerder ruste hadden in onze ziel, vóór we er van verzekerd zijn, ook tot dat volk te behooren? En, wanneer we door Gods genade tot die gemeente mogen geteld worden, moest dan onze ziel zich niet met krachtig verlangen uitstrekken naar die heerlijke toekomst, waarin Christus wonderbaar zal worden in allen, die gelooven? Moest dat verlangen, dat heimwee naar dien dag zich niet meer uiten in de bede: „Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk?" Gemeente! en gij allen, die met haar hier vergaderd zijt, het is mijn bede tot God, dat, wanneer straks de deur van de bruiloftszaal gesloten zal zijn, wij en onze kinderen dan binnen mogen zijn, om dan in de eeuwige vreugde van den hemel te mogen deelen. Is dat Uw hope, dan trillen nu reeds de snaren van Uw hart van hooggestemde blijdschap, wanneer't U in's Heeren naam wordt aangezegd: „Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het Avondmaal van de bruiloft des Lams." AMEN. Druk G. van der Haagen Spoorgracht35= Helder.