PRIJS 50 CENT j Jezus | | en ons dagelijksche leven i ; DOOR ♦ | H» J. VAN DER MUNNIK \ J. H. KOK - 1924 _ KAMPEN Bij den Uitgever dezes verscheen mede voor Evangelisatie-arbeid : Dr H. A. VAN ANDEL. Levensvragen voor denkende menschen. Het bestaan van God — De Schepping — De oorsprong van den Mensch — De Stoffelijke Wereld — De Godsdienst — Ons kennen van God — De Heilige Schrift — De Persoon van den Verlosser a ƒ 0.25 Bij 25 ex. gesorteerd k 171/2 ct.; bij 50 ex. èl5ct.; bij 100ex.èl2i/2ct. N. BAAS. Waarom ik geloof. Een woord voor dezen tijd. 2e dr. ƒ 0.175 Bij 25 ex. k 15 ct., 50 of meer ex. k 121/2 ct. L. VAN ELK. Waarom zoudt gij sterven? ƒ 0.20 Bij 25 ex. k 171/2 ct.; 50 ex. k 15 ct.; 100 ex. k 121/2 ct. Multatuli's „Gebed van den onwetende". ... ƒ 0.75 Bij 10 ex. k 40 ct.; 25 ex. k 35 ct.; 50 ex. k 30 ct.; 100 ex. k 25 ct. De Goede Herder ƒ 0.05 De harde Meester - 0.05 De bezoldiging der zonde - 0.05 De groote leugen (Het Paradijsverhaal) ... - 0.05 Bij 25 ex. of meer k 3 cent. Ds G. ELZENGA. Waarom en Waartoe? Tweede druk ƒ 0.50 Bij 10 ex. 4 40 ct; 25 ex. k 35 ct; 50 ex. k 30 ct; 100 ex. k 25 ct. Ds JOH. JANSEN. De Sabbat ƒ 0.50 Bij 10 ex. k 40 ct.; 25 ex. è 35 ct.; 50 ex. a 30 ct.; 100 ex. k 25 ct. Het recht van den kinderdoop. Tweede druk . f 0.45 Bij 10 ex. è 35 ct.; 25 ex. a 30 ct.; 50 ex. k 25 ct.; 100 ex. k 20 ct. Ds J. J. KNAP Czn. Familieleed. Een ernstig woord ten dienste van den strijd tegen het alcoholisme ƒ 0.40 Bij 10 ex. k 25 ct.; 25 ex. k 20 ct.; 50 ex. k 17>/2 ct.; 100 ex. k 15 ct. Demoralisatie. Rede gehouden voor de Nederlandsche Middernachtzendingsvereeniging ƒ 0.50 Bij 10 ex. k 25 ct.; 25 ex. k 221/2 ct.; 50 ex. è 20 ct.; 100 ex. k 171/2 ct. Eens beesten hart. Een tijdwoord. Tweede druk f 0.20 Bij 25 ex. è 15 ct.; 50 of meer ex. k 121/2 ct. Ds B. A. KNOPPERS. Was Jezus een Socialist? Eenige opmerkingen aan het adres van Karl Kautzky ƒ 0.40 Bij 25 ex. k 30 ct.; 50 ex. k 25 ct.; 100 ex. k 20 ct. Ds H. W. LAMAN. Oude Gewoonten. Een waarschuwend woord over on- kuische verkeering. Tweede druk ƒ 0.65 Bij 10 ex. k 25 ct.; 25 ex. k 22i/2 ct.; 50 ex. è 20 ct.; 100 ex. k 171/2 ct. JEZUS EN ONS DAGELIJKSCHE LEVEN. Jezus en ons dagelijksche leven DOOR H. J. VAN DER MUNNIK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN. De bekende prediker Otto Funcke verhaalt van een zijner ambtgenooten, dat deze, op zekeren Zondagmorgen den kansel bestegen hebbende, op zijn bijbel een briefje vond met deze woorden: „Wij willen Jezus zien." De nog jonge predikant was er zeer door getroffen, en na den dienst in zijn woning teruggekeerd, onderzocht hij nauwkeurig zijn hart en zijn preekwijze. Hij kwam tot de eerlijke erkenning, dat het verzoek, door gemeenteleden op die eigenaardige wijze gedaan, billijk was. De gevolgen werden kenbaar in zijn preeken, en na korten tijd lag er weer een briefje op den bijbel van zijn preekstoel; daarop las hij: „En de discipelen waren verblijd, toen zij Jezus zagen." Toen ik dit gelezen had, was het mij, alsof de muren der eenvoudige dorpskerk uiteenweken; een onafzienbare menigte: de wereld van onze dagen, zwaar van leed en zorgen, stond rondom. En ik las in de droeve oogen van duizenden diezelfde vraag: „Wij willen Jezus zien." Niet aller mond sprak die woorden, want ach zoovelen waren zich niet bewust van wat zij wilden. Zij hadden al aan zoovele deuren geklopt, tot zoovele vertroosters hun toevlucht genomen. Maar steeds waren ze weer teleurgesteld teruggekeerd: wie kon hen toch den zwaren gang van 't donkere leven verlichten, wie hen de drukkende lasten helpen dragen ? Sprak niet uit eiken droeven blik, uit elk gebaar, uit elke zucht die behoefte aan een helper, wiens kracht grooter moest zijn dan de macht hunner tegenspoeden, wiens liefde sterker moest zijn dan die hunner mede-menschen o, zij wilden Jezus wel zien 1 Waarheen zich te wenden ? Maar hoe, maar in welke omgeving Hem te vinden ? De kerkgangers, van wie Funcke vertelt, zochten Hem op de plaats, vanwaar zij Hem mochten verwachten, en hun verlangen bleef dan ook niet onvervuld. Doch waarheen zich te wenden, als Hij daar niet is? Waar moeten zij Hem zoeken in een wereld, die hun weinig meer te zeggen heeft dan dat zij zichzelf verteert in naijver, met zijn onlosmakelijken navolger: de oorlog ? Waar zullen zij Hem vinden temidden eener maatschappij, die slechts één wet kent: die van de zelfzucht en van het eigenbelang? Kunnen zij Hem altoos herkennen in wie zich Zijn volgelingen noemen ? Of zullen zij Zijn gestalte opmerken in hen, die hun een hemel op aarde beloven, doch die belofte nog nooit vervuld hebben ? Vragensmoede, zijn er gegaan naar de kermis der ijdelheid, of zij hebben zich gebogen onder het juk van koning Alcohol; och, wie weet: misschien wel naar iemand, die hun de toekomst in een vergulden lijst zette! Altemaal is het gebleken te zijn: teleurstelling. Dan, moe van het zoeken, zijn ze even ingeslapen op het kussen der lusteloosheid, der doffe berusting : wat zullen wij, kleine menschen, tegen dat harde leven ons nog kanten ? Wie was Jezus? Maar die sluimering werd weer verstoord, want men moet toch werken, en eten ? En de trage handen weer aan den ploeg slaande, zijn ze weer uitgetrokken. Ach, heel hun houding, dat wankelend gaan, dat sombere zoeken, zei: „Wij willen Jezus zien." Waarom bleef, waarom blijft die vraag, bewust of onbewust, steeds weer terugkomen ? Weten zij dan, wie Hij was ? En weten zij ook wel, wie Hij is ? O, er is geen menschenhart, of het heeft de plooien, waarin ontferming kan neerzinken. Daarom richt het zich tot elkeen, die de schrijnende kanten van het leven kan wegnemen, althans verzachten; die de zon eens even in het huis kan brengen, die den broodtrommel weer eens kan vullen, die vrouw Zorg de deur kan wijzen, die de langverwachte genezing kan brengen aan den zieken kostwinner Nu dan! Daarvoor is hun immers Jezus aangewezen! Hij was immers de groote Weldoener, die zieken genas, hongerigen spijzigde, blinden het gezicht en dooven het gehoor hergaf, die het levenswee verzachtte en de zon der blijdschap in het hart deed schijnen ? Zeker, zeker, en toch Tegenstand en erger. Dat Jezus in de nauwelijks drie jaren van zijn optreden als leeraar zulk een reusachtigen opgang maakte, behoeft ons niet te verbazen. Elke leeraar, die kans ziet, zijn prediking aan te vullen met weldaden van tastbare waarde, kan daar zeker van zijn. Een andere vraag is het, of „een reusachtige opgang" behoorde tot de vruchten, welke Jezus met zijn optreden wilde oogsten. De voosheid van een populariteit, die heden „Hosanna" en morgen „Kruist hem" in haar vaandel heeft, doorzag Hij spoedig en helder. Maar van een opgang, die iets beteekenen zou in den zin van het zien toepassen Zijner levensregelen tot werkelijk heil Zijner tijdgenooten, heeft Jezus zeer weinig verwacht. „Mijn getuigenis neemt niemand aan"*), heeft Hij, pas 30 jaar oud, gezegd. Een soortgelijke klacht richtte Hij ook tot Zijn gehoor: „Gij wilt tot mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben"2). Dien onwil omschreef Hij zoo scherp mogelijk met de opmerking, dat men z'n oogen en z'n ooren voor Hem toesloot, „opdat zij niet te eeniger tijd zouden zien en hooren en zich bekeeren, en Ik hen geneze"3). Waarom men dat deed ? „Mij gelooft gij niet, omdat Ik u de waarheid zeg"4). Hij voorzag, dat de houding der menschen van Zijn tijd niet zou blijven bij ongeloof of twijfel, maar dat Hij, Zich voorstellende in Zijn volle persoonlijkheid, weerzin, ergernis, ten slotte haat zou verwekken, en dan was de slotsom niet ver te zoeken: „De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden"5). De „weldoener der menschheid". Uit al deze, eigen woorden van Jezus zal u voldoende ge- bleken zijn, dat Hij van stonden aan Zich van Zijn optreden geen gouden bergen gedroomd heeft. Hoe moet dit Hem gesmart hebben, Hem, Wiens voetspoor niet anders dan weldaden en genezingen uitwees, zóóveel, dat een Zijner apostelen, Johannes, getuigde: „Er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zoo zij elk in 't bijzonder beschreven werden, ik acht, dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten"6). Men mag hier gerust de overdrijving aftrekken; herhaaldelijk is in de geschiedenis van Jezus' verblijf op aarde sprake van gansche menigten zieken, verminkten, blinden, dooven e.d., die Hij genas. De in 't bijzonder vermelde gevallen waren slechts een zeer klein deel daarvan. — Maar vanwaar dan Zijn geringe verwachtingen van „succes" ? Een wedervraag: Is het onredelijk te denken, dat, als een kruis de vorm is, waarin men zijn waardeering van een bepaald persoon tot uiting brengt, terwijl men toch gezien heeft, dat hij weldoende het land doorging, die persoon ondanks zijn goede daden buitengewoon onaangename dingen gezegd moet hebben aan het adres zijner omgeving ? Als zelfs de herinnering aan zijn daden niet in staat is, de oprichting van zulk een kruis te beletten, dan moet het wel heel erg zijn geweest met zijn woorden. Lezer, dat was het ook. Het was héél erg met Jezus'woorden, en dat is het nog. Misschien verklaart u dat ook wel eenigermate, dat men Hem ook nu nog maar 't liefst tusschen hemel en aarde plaatst Is men dan niet gediend van Zijn hulp ? Zeker wel, maar het is, alsof Hij nooit helpt, of er moet wat tegenoverstaan. En dat is toch niet het ware weldoen, nietwaar? Meer dan een weldoener. Luister eens. Op een nacht keerden twee, door drank ietwat beduimelde mannen terug naar de roeiboot, welke zij hadden gemeerd, om er mee naar huis te roeien. Zij stapten, althans belandden in de boot, pakten de riemen en roeiden weg. Dat meenden zij tenminste. Maar de ochtendschemering vond hen nóg roeiende, precies op dezelfde plaats. De zaak was, dat zij verzuimd hadden het touw los te maken, waarmee de boot aan den wal was bevestigd, Zie, en nu heeft Jezus in de dagen Zijner omwandeling op aarde, den menschen herhaaldelijk en telkens weer toegeroepen: Maak dat touw losl Zij zouden het (misschien!) gedaan hebben, als zij zich ervan bewust waren geweest, dat hun levensboot aan een ketting lag! Jezus heeft aangeboden voor hen die ketting los te maken. Zij hebben/n'ef gewild, want Hij was Gods Zoon. Ja, en nu komen we tot de kern van het vraagstuk, waarom men Jezus wèl als philanthroop, maar niet als Koning wilde erkennen, en wil erkennen. Zie, dat Hij een kranke genas, ineens en volkomen, dat vond men prachtig. Maar dat Hij tot zulkeen zeide: „Uw zonden zijn u vergeven", dat was onuitstaanbaar! Want dat veronderstelde, dat men zondaar was, èn het veronderstelde, dat Hij de macht zou hebben, de zonden te vergeven. Toch was dat de ketting, waaraan hun en onze levensboot gebonden ligt. Het is een vreeslijke ketting, want hij dwingt ons te blijven aan den oever van het land der ellende, van ziekte en misdaad, van zorg en kommer, van oorlog en dood. Dien ketting zelf los te maken, gelukt niemand; bovendien, men meent weg te roeien en is zich van dien ketting niet eens bewust. En nu kwam Jezus wel wonden heelen en zelfs dooden opwekken, maar Hij heeft in nog veel sterkere mate de menschen van Zijn tijd — en van den onzen ! — geholpen met onophoudelijk te zeggen: Maak dien ketting los! Ik zal u helpen! Dat deed Hij: op Zijn wijze. Te weten: met een overvloed van bewijzen, dat Hij boven het levenswee stond en sterker was dan ziekte en dood. Dat zag men, en het gaf te denken. En dan schoof Hij meteen onder dat denken Zijn grootsche gedachten, die inhielden, hoe men den ketting kon losmaken en z'n levensboot kan doen koers zetten naar een beter land. Dat was Zijn geloofsbrief, en hij had twee opschriften: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden"9). En: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en lijdt schade van (= verliest) zijn ziel ?" 10) De hoofdzaak. Met die woorden heeft Jezus zich geplaatst (en plaatst Hij zich nóg) midden in een wereld, welker toestand Hem het hart vaneenscheurde. En Hij heeft, zoolang Hij op aarde was, ontzaglijk veel gedaan, om dien toestand voor vele lijdenden te verbeteren. Dat was, mag ik het zoo noemen, de toets van Zijn werk. Maar het was Zijn werk niet! Neen, als Hij greep om te redden, dan greep Hij de ketting, waaraan de levensboot gebonden lag en Hij wees erop, dat de zielen in gevaar waren, als die ketting niet gekapt werd, en dat de gansche wereld niet opwoog tegen het koninkrijk Gods, dat toch zóó klein was: „Want zie, het koninkrijk Gods is binnen in ulieden" "), en toch zóó groot, want al het andere (de aardsche dingen) zou hun toegeworpen worden. Wie Hij hielp. Nu moet ge eens even letten op de soort menschen, tot wie Jezus de reddende hand uitstrekte, en op de soort, tot wie Hij de waarschuwende vinger ophief. Als wij dat in de sfeer ónzer dagen mogen overbrengen, dan heeft Hij zich voornamelijk neergebogen aan den zelfkant des levens; het ziekenhuis, de gevangenis, het huis der weldadigheid is Zijn arbeidsterrein; arme, zwakke, ziekelijke, lijdende en oude menschen vinden bij Hem mededoogen en medelijden van de daad; en wat „rangen en standen" betreft, vindt ge Hem zelden in de „rijkelui's wijk", maar steeds in de achterbuurt; bij hen, die de aanraking met den strafrechter kennen, wier bedrijf het daglicht niet mag zien, kortom bij hen, die „met den vinger nagewezen" worden. Dezulken laat Hij niet de laagheid van hun positie, maar de hoogheid van Zijn belangelooze liefde zien. Daarentegen heft Hij den vinger menigmaal op tegen de hooggeplaatsten, de rijken, de geleerden, de menschen van het succes en van de eer, en Hij heeft harde woorden voor hen. De armen van geest. Dus was Jezus de vriend der armen ? Inderdaad. Mits ge die groep der grooten dan ook maar bij de armen indeelt. In de eerste groep sneed Hem de pijn der lichamelijke of stoffelijke ellende door de ziel, maar in de tweede groep peilde hij ook armoede: de armoede van een koude ziel, een arm hart, een met goud gepantserd gemoed. En in de eenheid van Zijn harmonisch wezen zag Jezus al die vormen van armoede als de groote armoede aan waarachtig geluk, aan vrede, aan rust. Rijk aan genot, waren ze nog arm aan vreugde; rijk aan zilver, hadden ze nog geen „harten van goud"; rijk aan ellende, waren ze zóó arm aan troost; rijk aan haat, zóó arm aan liefde. Weet ge, hoe ge nu Jezus kunt zien ? Als ge eens ophoudt, Hem in te deelen bij uw of bij uws naasten belangen, maar Hem ziet boven deze wereld, in zorg en leed groot, in waarachtige troost en vreugde zoo bitter klein. Dan ziet ge Hem, zooals Hij is. Dat wil zeggen: In al Zijn schepselen ziet Hij met ontsteltenis de ruïne, door de zonde aangericht. Hij ziet ook al de pogingen, om het gebroken aardewerk weer te heelen. En Hij ziet werkelijk niet zonder ontroering, hoe ver de naastenliefde en de barmhartigheid het daarin brengen. Maar Hij ziet ook, dat het ondanks de heerlijkste resultaten aarde-werk blijft! Niet lijmen, maar in den smeltkroes. Jezus is gekomen, om er hemel-werk van te maken! Dat kon Hij alleen, omdat Hij van den hemel kwam, met hemelsche macht, om vaten der eere te vormen uit gebroken aardewerk. Niet door te lijmen, en ook niet door te trachten, de scherven weer tot een geheel te voegen, maar door het gansche samenstel in den smeltkroes te werpen, en er een nieuwe vaas uit te vormen. Dat is noodig voor den arme èn voor den rijke, voor den zieke en voor den gezonde, voor den geleerde en voor den eenvoudige, voor den heilige en voor den misdadiger. Wat nu Jezus zichtbaar, kenbaar maakt voor ónzen tijd, is alleen, dat ge Hem in dat licht ziet. En dan zult ge tevens ontwaren, dat Hij, ondanks dien boven alles gaanden arbeid der hervorming naar hemelsche orde, voor het aardsche leven, voor de dingen van het dagelijksche leven, de meest nauwkeurige belangstelling heeft; en in de toepassing van Zijn levensbeschouwing precies en volledig eischt, wat wij behoeven, om te kunnen leven in vrede met God en menschen. Het is niet waar, dat het Christendom excentrieke of onnatuurlijke of overspannen menschen maakt. Wat Christus in u en mij vraagt, is precies hetzelfde, wat wij nu zouden noemen: een harmonisch leven, waarin tevredenheid en naastenliefde heerschen, moederweelde en kinderpret, schoonheid en weldadigheid, eerlijkheid en fatsoen, voldoening en volharding, strijd en overwinning, bescheidenheid en beminnelijkheid, plicht en geduld, zakendoen en rentenieren, verlangen en bevrediging, en honderd dingen meer, die het dagelijksch leven afteekenen. Ik zal u dat uit Jezus' eigen woorden aantoonen. De wortel van het kwaad. Indien wij de beteekenis van Jezus voor onzen tijd onder één gezichtshoek zouden willen beschouwen, dan zou dat zijn: een kamp op leven en dood tegen de zelfzucht. Al de tegendeelen van de reeks eigenschappen, die ik zooeven noemde, wortelen in de zelfzucht. Er is geen kwaad onder de zon, of het is te herleiden tot den oorsprong van de zelfzucht, soms al terstond in het karakter van den betrokken persoon, soms pas indirect als gevolg der zonde, waarvan de wortel eveneens de zelfzucht is. Er is geen woord van Jezus, of het is, direct of indirect, gericht tegen de zelfzucht; alle vormen van zelfzucht maken samen 's werelds leed uit. Er is ook geen eeuw geweest, waarin men Hem, Die dezen wortel van alle kwaad en alle ellende kan uitroeien, niet heeft willen kruisigen. Natuurlijk; Hij kwam en komt de meest pijnlijke operatie doen, die een mensch ondergaan kan. Dat zelfzucht in het beeld van onzen tijd de beheerschende trek is, behoef ik na 1914 wel niet meer te betoogen. Maar het houdt in, dat Jezus, tot de menschen van onzen tijd naderende, opnieuw moet uitroepen: „Mij gelooft gij niet, omdat ik u de waarheid zeg." En Hij was meer: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Neen, zegt de doorsneetwintigste-eeuwer: ik weet den weg, ik ken de waarheid, ik heb het leven. Wij hebben gezien, en zien het tot op vandaag, waarop dat uitloopt. Men zal het morgen weer zien, en altoos. De zuiverste spiegel. In „De wate Christen" zegt Marie Correlli: „Onze ingewortelde zelfzucht verduistert het ware licht van allen vooruitgang." Zij had veel verder kunnen gaan, en tegelijk veel dichter bij het woord kunnen blijven: de zelfzucht verduistert het ware licht van alle zelfkennis. Welnu, wie de resultaten van een onverbiddelijke zelfkennis aandurft, dien durf ik voorspellen, dat hij Jezus zal zien, zooals Hij is. En dan komen alle andere dingen (brood en genoegen) vanzelf, als toegeworpen. Want men zou in de omgekeerde orde, door eerst brood en spelen te willen gewinnen, zijn ziel kunnen verliezen, dat is: zichzelf niet herkennen, dat is: Jezus niet vinden. Wanneer ik dan ook in deze regelen trachten wil, het verlangen te helpen bevredigen, dat, gehoord en ongehoord, in dezen tijd uit zoovele harten met vernieuwde ernst opklimt: het verlangen, om Jezus te zien, dan mag ik dat alleen doen in den geest van Zijn woorden. Woorden, die altoos waren: een greep uit het dagelijksche leven, om te doen grijpen het eeuwige leven. En zij waren eveneens: een greep uit het eeuwige leven, om te doen grijpen vrede en geluk in het dagelijksche leven. Zelfkennis. Laten wij eens beginnen bij het hart der zaak, dus bij wat wij zoostraks noemden de verduistering der zelfkennis; want het moet helder licht om ons heen zijn. Het kan met die verduistering ver gaan. In een Amerikaansch tijdschrift las ik eens van een predikant, die zijn vorige gemeente bezocht en aan een der leden vroeg, hoe het met de religie in die stad gesteld was. „Niet best," was het antwoord; d'r zijn hier eigenlijk maar twee vrome menschen: Mr. Davis en ik. Nu en wat Mr. Davis betreft, ben ik nog niet zoo heel zeker." Wie de Bijbelsche geschiedenis kent, weet wel, dat Jezus zulke typen ook wel ontmoet heeft. Hij heeft hen dan hard aangepakt, want wat ons ook in den weg sta, het ergste is altijd, als men zichzelf in den weg staat. Luther was het meest bang voor z'n eigen hart: „Ik ben meer bevreesd voor mijn eigen hart dan voor den paus en al z'n kardinalen, want binnen in mij kis de grootste paus: mijn ik" Om dat gevaar te belichten, had Jezus een blinde noodig. Hij gaf dien blinde het licht in z'n oogen terug, maar achter zijn weldaad hield hij een les van dieper beteekenis gereed. Den Farizeeën had hij laten gevoelen dat men ziende blind kan zijn, en dan vragen zij hem, gepikeerd: „Zijn wij dan ook blind ?" Waarop Jezus antwoordt: „Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geen zonde hebben, maar nu zegt gij: wij zien. Zoo blijft dan uwe zonde" 12). De bekende gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar had geen andere bedoeling; zij werd dan ook ingezet met de mededeeling, dat zij bestemd was voor „sommigen, die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten I3). Ook de vergelijking tusschen den splinter en den balk 14) heeft dezelfde bedoeling: de beletselen ter zelfkennis uit den weg te ruimen. Hierbij is op te merken, dat Jezus, zoowel in het aanwijzen van het kwaad, als in het aanprijzen van het goede, het daarop gerichte streven nooit geheel aan de menschen overliet; Hij doet telkens uitkomen, dat Hijzelf er de (onmisbare) hulp bij wil bieden: „Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde" l5) De ik-liefde. Zoodra nu de beletselen ter zelfkennis zijn weggenomen, wordt door die zelfkennis.... niet zooveel moois openbaar. De hoofdtrek in het spiegelbeeld van ons hart is: de zelfzucht. De vroomste kant daarvan is de meest weerzinwekkende; keizer Constantijn heeft die eens fel gehekeld, toen hij, hoorende van iemand, die met alle kerken had kennis gemaakt en nergens bevredigd was, zei: „Sommige menschen zijn zóó zelfzuchtig, dat zij een specialen hemel zouden willen inrichten voor zichzelf en voor hun vrienden." De eenvoudigste kant van de zelfzucht reikt niet hooger dan materieele dingen, maar zij kan dan ook een vroom kleed aantrekken. Jezus heeft dat met één slag geraakt, toen Hij een menigte, die Hem uren ver was gevolgd, toevoegde: „Gij zoekt mij niet omdat gij teekenen (wonderen) gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt" l6). Ook hier ontbreekt weer niet de verwijzing naar Jezus zelf als de meest gevreesde vijand der zelfzucht; de voorgangers van het Israëlitische volk zeggen ronduit: „Indien wij Hem (Jezus) zóó laten geworden, zij zullen allen in Hem gelooven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaats en ons volk" "). Die vrees bestaat nog De naastenliefde. Een maatstaf voor de zelfzucht is moeilijk te vinden. Juist omdat zij zoo persoonlijk is, is zij gevarieerd als de menschheid. Er gluurt dan ook een heilige ironie in dat gebod van Jezus door: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven" 18). Is het niet alsof Hij, die een menschenkennis bezat als niemand vóór of na Hem, dacht: met dien maatstaf is er voor de naastenliefde nog wel iets te verwachten Toch is er wel een maatstaf te vinden in de tegenstelling. Jezus heeft dien aangegeven, toen hij met Zijn discipelen het laatste avondmaal hield: „De meeste onder u zij gelijk de minste, en die voorganger is als een die dient" 19). Derhalve: de zelfverloochening als maatstaf voor en tevens als geneesmiddel tegen de zelfzucht. Ook daarmee kan het ver gaan; als maximum gaf Jezus aan: „Niemand heeft meerder liefde dan wie zijn leven zet voor zijn vrienden"20). In een zijner puntige preeken laschte Spurgeon eens deze legende in: „De duivel ontmoette eens een Christen en zei hem: Gij zegt dat gij God dient. Wat doet gij dan meer dan ik ? Gij zegt, dat gij vast. Dat doe ik ook; ik eet noch drink. De duivel somde een heele lijst van zonden op, waaraan hij zich niet schuldig maakte, totdat de Christen zei: Maar ik doe één ding, dat gij nog nooit gedaan hebt. Ik verloochen mijzelf." Is het wonder, zou ik willen vragen, dat juist de zelfzucht de wortel van alle kwaad is, waar diezelfde vorst der duisternis (óók der duisternis, die de zelfkennis aan het oog onttrekt) erin geslaagd is, den mensch „zichzelf te doen zijn?" Een levensquaestie. Indien nu de zelfverloochening de tegenpool van zelfzucht is, dan kan het geen verwondering wekken, dat Jezus, Die in de zelfzucht het beletsel tot den vrede met God en menschen zag, die zelfverloochening alleen in zeer absoluten zin geldig acht. Hij heeft niet minder dan ons leven tot inzet gesteld: „Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen, en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven" 2I). In deze duidelijke verbinding tusschen tijdelijk en eeuwig leven treedt weer aan den dag, dat men met een theorie over gelijmd aardewerk geen werkelijken troost brengt aan wie bij de scherven zitten. Als Jezus de hand der redding uitsteekt, zet Hij u over dit leven heen, al de blijdschap, die in dezen term vervat is, waarborgende. Wat is nu „het leven verliezen" anders, dan zichzelf, de zelfzucht, te kunnen verbannen uit het middelpunt van z'n leven? En derhalve het levens-centrum en het levensdoel te verleggen ? Nu heeft Jezus nooit geëischt, dat dit zijn zou: onnatuur, gedwongen fraaiïgheid, dweeperij, vlucht naar het klooster, verachting van het dagelijksche leven. Neen, Hij heeft zich bij het aldaagsche leven aangesloten; het komt er slechts op aan, waar men het zwaartepunt legt. In geen enkel ding is het kwaad op zichzelf-, zoodra het in dienst van of in verbinding komt met de zelfzucht en haar duizend zusters, behoort het tot de dingen „die men haten moet in deze wereld," op straffe anders zijn eeuwig leven te verspelen. Een levenslange weg. In talrijke variaties heeft Jezus dit laten zien, nooit om te wonden, maar om te heelen; en zoo Hij wondde, dan was dat de laatste kans. Dit leven had Monod wel treffend geteekend in zijn verzoek, dat men op zijn grafsteen slechts deze woorden zou beitelen: „Hier eindigde de eerste les." Die les kan echter, voor ons besef, heel lang duren en soms zeer moeilijk zijn. Jezus heeft dat voorzien, en men kan niet zeggen, dat Hij het ons gemakkelijk gemaakt heeft. Want ik moet er weer even aan herinneren: Hij is niet alleen de groote Meester van dit leven, maar tegelijk de incarnatie der leerstof. En daarom eischt Zijn les, dat men zich met Hem één verklare. Dat brengt gevaren mee: „dat de menschen u smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil"22). Het kan ook huiselijke oneenigheid meebrengen : „De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder" enz.23). Ja zelfs is het denkbaar, dat er eischen „boven menschelijke kracht" worden gesteld; als een Zijner discipelen aan Jezus vraagt: „Heere, Iaat mij toe, dat ik eerst heenga en mijn vader begrave," dan is het onverbiddelijke antwoord: „Volg Mij, en laat de dooden hunne dooden begraven"24). Dit harde woord kan men in Jezus moeilijk plaatsen, maar Hij heeft in dit opzicht toch duidelijk gesproken : „Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede te geven 2 op aarde ? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid"26). En toch hoort men maar weer telkens, dat Jezus de menschheid als een verzameling broeders wil zien. Maar hij heeft gezegd: geen vrede op aarde. Sluit dat nu uit, dat Hij vrede wil brengen in harten, die zich voor Hem openen? En dat Hij voor die opening wel eens geduchte breekijzers moet gebruiken, pleit dat tegen Hem ? Kleur bekennen» Indien nu waar is — en het is waar — dat het volgen van de hierboven genoemde les een /eve/zsquaestie is, dan mag het niet verbazen, dat Jezus zeer dikwijls heeft aangedrongen op een beslist partij-kiezen, op volharding en op openlijk kleur bekennen. Dat is ook in het dagelijksche leven immers een respectabele houding ? Noblesse oblige: „Gij zijt het licht der wereld; een stad op een berg liggende, kan niet verborgen zijn"26). Het een öf het ander: „Niemand kan twee heeren dienen, gij kunt niet God dienen èn den Mammon"27). Hoe kort en krachtig is hier die combinatie veroordeeld; is zij thans uit den tijd ? Geen pad op rozen. Het belang — in goeden zin laat Jezus hier het eigenbelang toe in Zijn levensbeschouwing — van het openlijke kleurbekennen is niet los van een belooning: „Wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is"2S). Op zijn ouden dag werd de Romeinsche rhetoricus Victorinus tot het Christendom bekeerd, en hij fluisterde den vromen Simplicianus in: „Ik ben een Christen". Maar de vrome man zei: „Dat geloof ik niet, en ik zal er u ook niet voor houden, voor ik u temidden der Christenen zie bidden". Er zijn — en er worden — moeilijker openlijke bewijzen van Christendom gevraagd 1 Ook daarin was Jezus vooruitziende geweest, en Hij had Zijn volgelingen voorspeld: „Men zal u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hunne synagogen zullen zij u geeselen"29). Dat kwam ongeveer overeen, met wat in later tijd schavot en brandstapel zouden doen. Die proef op de som kennen we thans niet meer; als ze eens terugkeerde, zou dan niet meer voorkomen wat Jezus in Zijn dagen moest beleven: „Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem" ?3°) Is het onbillijk, dat Jezus, Die voor Zijn belijders het loon der erkenning beloofde, voor degenen, die zich voor Hem schaamden, een straf in uitzicht stelde: „Wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal ook de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid zijn Vaders"31). Zelf kiezen. Het gaat bij de bepaling der beteekenis van Jezus ten opzichte van het menschelijk leven niet om bijzaken, ook niet om een plooi in de levenshouding, maar om het hart. Het is daarom zoo kenschetsend, dat, gelijk wij gezien hebben, het voor en tegen van Zijn erkenning als Koning gelegen is tusschen de twee polen zelfzucht en zelfverloochening. Het Christendom eert daarin de persoonlijkheid in den mensch, laat de keuze van zijn levensrichting over aan zijn zelfbepaling, en verbindt er geen tastbare voordeelen aan als lokaas. Integendeel, Jezus heeft op velerlei wijzen voorspeld, dat de zelfverloochening, behalve den strijd in eigen karakter, heel wat misère inhoudt. „Gij zult gehaat worden van allen om Mijns naams wil"32). Dat ligt in den aard der zaak: „Indien u de wereld haat, zoo weet, dat zij Mij eerder gehaat heeft dan u"33). Dubbel zwaar drukt die haat — wij behoeven er alleen maar de geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog op na te slaan — als zij getoond wordt in de overtuiging, dat men een Gode welgevallig werk doet met u te haten; ook dat heeft Jezus voorzien: „De tijd komt, dat ieder, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen"34) Kortom, het bekende woord: „In de wereld zult gij verdrukking hebben"35) verbindt aan het volgen van Jezus weinig genoegen en veel tegenstand, haat en smaad. De volgelingen. Nu doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat die tegenstand en haat zich niet in de eerste plaats richten tegen die Christenen, die zich openbaren als dragers van dezelfde karaktertrekken en eigenschappen, welke Jezus zulk een beminnelijke gestalte van zachtmoedigheid, naastenliefde, ontferming en geduld hebben verleend. Daarentegen hebben degenen, die in hun gewone leven zulke eigenschappen óf niet bezitten öf niet openbaren, te rekenen op verbittering, welbekend in de verwijzing naar hun daden in tegenstelling met hun woorden. Die verbittering richt zich ook tegen groepen of kerken, wier levens-openbaring schijnt af te wijken van of zelfs in tegenspraak schijnt te zijn met het gaan „in His steps" in Zijn voetstappen) Ongetwijfeld is dit een vraagstuk, en een belangrijk vraagstuk, want ach hoevelen reeds hebben Jezus den rug toegekeerd, omdat zij Hem niet konden zien in wie zich Zijn volgelingen noemen. Lag dat aan die volgelingen ? Zijn Jezus' eischen te hoog, Zijn levensregelen te zwaar? De maatstaf. Mag ik een wedervraag doen ? Is het een billijke, is het ook wel een vertrouwbare maatstaf, een levensbeschouwing uitsluitend af te meten naar de mate, waarin volgelingen van den ontwerper die toepassen? Is het niet veiliger en vooral eerlijker, om zulk een levensbeschouwing af te meten naar des ontwerpers eigen program ? Daar komt nog een tweede vraag bij: is het beeld van Jezus als de zegenende Heiland, de vriend van zondaren en van armen, de trooster der bedroefden, de genezer van kranken, de beschermer van kinderen, wel volledig? Mag bij de beantwoording van deze vraag niet gerekend worden met Jezus' eigen woorden ? Als Hij getoornd heeft, en bestraft, gedreigd en gewaarschuwd, dan heeft Hij toch niets anders gedaan dan wat Zijn eerlijke volgelingen doen, als zij de zelfzucht zien heerschen in een mensch of in een groep menschen ? En nu is dit juist zoo aantrekkelijk in Hem, dat Hij nooit getoornd heeft tegen het kwaad, dat wij in onzen tijd zouden noemen: gevolg der omstandigheden, maar altoos en alleen tegen het kwaad, dat wij zouden noemen: „van huis uit" slecht. In de moraal van het Christendom is goed en kwaad gesplitst niet op de daad allereerst, maar op de intentie, op de gesteldheid van het hart. Dat is volkomen in overeenstemming met des Heeren woord tot Samuel: „De Heere ziet het hart aan"36). De moraal. Hoe gewoon menschelijk, hoe nuchter bijna, staat Jezus tegenover goed en kwaad. En wat heeft Hij dien „schat des harten" treffend gekeurd: „De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten37). Hoe goed kent Hij de lichtschuwheid van den kwaaddoener: „Wie kwaad doet, haat het licht en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden"38). Daarentegen erkent Hij het nut van goed leven en goed handelen als propaganda: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken mogen zien"39). Eigenaardig heeft Jezus in een gelijkenis doen uitkomen, wat ik hierboven onderscheidde als het kwaad der omstandigheden en als slechtheid. De Koning, die een feestmaal aanrichtte, liet zijn lakeien op de wegen verzamelen „allen, die zij vonden, beide kwaden en goeden"*0). Maar uit de feestzaal liet hij verwijderen iemand, die het bruiloftskleed miste. Waarmee duidelijk te kennen is gegeven, dat niemand wordt buitengesloten van het Koninkrijk der hemelen, dan hij, die bijvoorbeeld de menschen bedriegt en daarin volhardt. Schijn en wezen. Tegen het bewuste kwaad, dat niet anders dan eigenbelang tot grondslag heeft, is Jezus onverzoenlijk en onverbiddelijk. Voor hen, die struikelen uit zwakheid, wier leed niet door 22 eigen schuld ontstaan is, die door het harde leven zijn gekneusd, is Zijn woord altoos vol ontferming, en Zijn daad is: genezing, al verzuimt Hij nooit, erop te wijzen, dat de zonde onder al dat leed de immer-wellende bron is. Maar als het gaat om de grondslagen van het zedelijk leven als: waarheid en recht, dan kent Hij geen pardon. Eischte Hij daarin bovenmenschelijke kracht ? „Uw woord zij ja, ja; neen, neen; wat boven dezen is, is uit den booze"41). Is dat meer of minder dan: een man een man, een woord een woord ? Moest Jezus waarheid en oprechtheid niet den hoogsten koers geven ? Novalis zegt: „De mensch bestaat in de waarheid; geeft hij de waarheid prijs, zoo geeft hij zichzelven prijs." En als Jezus nu de onwaarheid, het schijnbedrog aanpakken wil, omdat Hij, beter dan iemand, ziet, dat zichzelven prijs geven wie dat kwaad onderhouden, dan is Hij onmeedoogend in Zijn woordkeus (tot de Farizeeën): „Het binnenste van u is vol van roof en boosheid. Gij zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en de menschen, die daarover wandelen, weten het niet"42). En de menigte waarschuwt Hij tegen dat kwaad, want: „Al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden"43). De schijnvereering van Zijn persoon of werk wijst Jezus af, als het kwaad der kwaden; herinnerende aan wat eeuwen vóór Hem al plaats had, citeert Hij Jesaja's woorden: „Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij"44). Daarmee is in overeenstemming Jezus' waarschuwing: „Oordeelt niet naar het aanzien"45). Hoogmoed c.a. In het bijzonder heeft Jezus — en dat ligt weer in den aard van Zijn frontaanval tegen de zelfzucht — ondeugden bekampt, die verband houden met het gevaar, dat men zichzelf ten troon heft en dusdoende alle kans loopt, zijn leven te verliezen, n.1. het leven dat gemeenschap met God beteekent en dus alleen werkelijk leven heeten kan. Natuurlijk ontvangt hoogmoed hier de felste slagen: „Wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God"48). Die gruwel zal gestraft worden op de gevoeligste plek: „Wie zichzelven verhoogt, zal vernederd worden"47). IJdelheid en eerzucht liggen op dezelfde lijn. Zichzelf ten voorbeeld stellende, zegt Jezus: „Ik neem geen eer van menschen"48). Hen, die het druk over zichzelf hebben, treft Hij met de woorden : „Die van zichzelve spreekt, zoekt zijn eigen eer"49). Ter onderstreeping van de waarschuwing, onze gedragslijn te richten naar hen, die niet doen wat zij zeggen, veracht Hij de eerzucht, die zichzelf naar voren dringt, en veelal groot is ten koste van wie men omlaag gedrukt heeft; de discipelen, twistende over de vraag, wie hunner toch wel de meeste zou zijn, durfden niet eens te antwoorden, toen Jezus hun vroeg, waarover zij het hadden 50). De ijdelheid, weerzinwekkend vooral in het willen geuren met weldaden, wordt evenzeer fel bestreden: „Hebt acht dat gij uw aalmoezen niet doet voor de menschen, om van hen gezien te worden" 5I). Ook het succes kan een slagboom zijn op den weg naar waarachtig geluk; de rijkaard in de bekende gelijkenis had succes gehad en nu spreekt hij zichzelf voldaan toe: „Zie, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; neem rust, eet, drink en wees vroolijk" 52). Maar die ziel had niets,, want zij wordt geteekend in de groote waarschuwing: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en lijdt de schade van zijn ziel ?"53). En het slot van 's rijkaards leven was: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u afeischen"54). Het gouden kalf. Kwade buren van ijdelheid en succes-aanbidding zijn geldzucht, gierigheid, overdaad e.a. Jezus heeft er niet één onaangetast gelaten. Tegen het vertrouwen op geld of bezit waarschuwt Hij duidelijk: „Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen" 55). De geldzucht krijgt een gevoelige les in den man, die Jezus vroeg, aan zijn broeder te zeggen, dat hij met hem de erfenis moest deelen. Het antwoord was zoo zuiver, want het verwees den klager naar de rechtbank: „Mensch, wie heeft mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld ?"5e). En het was tevens een ernstige raadgeving: „Zie toe en wacht u van de gierigheid, want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen"57). Maar ook op dit terrein schuift Jezus weer den ondergrond van het gevaar naar voren: „Kinderen! Hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen stellen, in het Koninkrijk Gods ingaan!"58). Niet het geld, niet de rijkdom, maar de zelfzucht in het geld is de slagboom op den weg ten leven! Jezus heeft Zich nimmer tegen den rijke gekeerd, maar altoos tegen den rijkdom, die zooals in een Duitsch volkslied gezongen wordt, „niet samengaat met ontvankelijkheid van hart." De uitdrijving van de geldschacheraars uit den tempel was geen veroordeeling van eerlijken handel, maar een aanval op het groote kwaad, dat op kerkelijk terrein het geld als object van begeerte zou gevonden worden59). Stofvergoding. Allerminst bleef Jezus staren op de afzonderlijke kwaden. Onder alle vormen van geld en hebzucht peilde Hij het materialisme, dat in z'n stof-aanbidding het aanbidden in geest enwaarheid radicaal in den weg staat: „De zorgvuldigheden dezer wereld, de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden verstikken het Woord (des Evangelies) en het wordt onvruchtbaar"60). Werkelijk, men behoeft geen 20 eeuwen terug te gaan, om dit woord volkomen toegepast te zien. Het hier bedoelde Woord is echter geen luchttrilling, maar een kracht: het heeft een uitwerking, hoe dan ook. De gevolgen kunnen bitter zijn; dat ondervond de rijkaard, wien Abraham toevoegde (maar het was te laat!): „Gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade, en nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten"61). Het einde vond den rijkaard opgaande in de materie; hij is een spiegelbeeld van de wereld aller tijden: „Zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden"62) totdat het einde kwam, plotseling, ontzettend; „het regende vuur en sulfer van den hemel en verdierf ze allen"63). Haat en nijd. Eindelijk nog een andere groep kwade eigenschappen, wortelende op den stam: haat. Jezus heeft, ook dit moet weer op den voorgrond staan, den haat als zoodanig niet veroordeeld, want Hijzelf haatte alles, wat Hem in de menschen deed herkennen hun natuurlijke neiging: God en hun naaste te haten. Maar hij keert zich tegen de haat als voertuig van eigenbelang of zelfzucht. Oog om oog en tand om tand, dat is de oude, welbeproefde manier van zelfverdediging. Niet alzoo, zegt Jezus, maar: wie u op den rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe"64). Ook het gevaar van algemeene aantasting van het karakter door wraakzucht en onheilige toorn wijst Hij aan: „Indien uw oog boos is, zoo zal uw geheele lichaam duister zijn"65). Herhaaldelijk wordt gewaarschuwd tegen wraakneming; integendeel, kolen vuurs hopen op het hoofd uws vijands, aanbevolen. Elke neiging, waarin de kiem van het gevaar der geweldpleging besloten is, wil Jezus keeren; hierin is immers weer da zelfzucht meester van den toestand en sleurt haar prooi naar strafbare daden, en wat erger is, muurt het hart met wraakzucht toe voor betere invloeden. Eigenaardig heeft Oscar Wilde dat gezien, en zoo goed begrepen, toen hij in zijn „De profundis" schreef: „Als Christus zegt: Vergeeft uwe vijanden, zegt Hij dat niet terwille van den vijand, maar terwille van onszelf". Inderdaad: haat en nijd treffen altoos twee partijen. jj4 * De zonde en de zondaren. Wanneer nu zij, die zich naar Christus noemen, en eerlijk pogen, naar Zijn voorschriften te leven, worden gezien in toorn over en strijdende tegen wat Hem in toorn deed ont- branden en waartegen Hij gestreden heeft met al de macht van Zijn woord, is men dan billijk in z'n afkeurend oordeel ? Het antwoord op deze vraag wil ik uitstellen. Want het is geheel afhankelijk van een andere vraag. De vraag namelijk, of men in Jezus' volgelingen, raast toorn tegen de zonde, ook liefde voor de zondaren aantreft. Want evenzeer als de haat twee partijen schaadt, deelt de liefde haar verwarmenden gloed uit naar twee zijden. Dat heeft Jezus bewezen, niet alleen door een overvloed van daden, maar ook door een gansche reeks van goede eigenschappen aan het Christen-zijn onlosmakelijk te verbinden. Er is geen twijfel aan, of men moet ook deze zien in Zijn volgelingen, zal men Jezus zien. Ik zeg niet, dat dit alleen voldoende is, want ook Jezus heeft ervaren, dat een maximum van liefde en geduld nog kan afstuiten op ongeloof en zelfliefde. Tot Jeruzalem, als tot de kern van Israël, hooren we Hem zeggen: „Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert (was er liefdevoller beeld denkbaar ?) en gij hebt niet gewild"68). Wij willen thans overzien, hoe Jezus door de aanwijzing van talrijke goede gezindheden (waarachter Zijn daden ter onderstreeping stonden) het gehalte der dagelijksche samenleving heeft willen opvoeren, maar meer nog: door die gezindheden aan te kweeken, het hart ontvankelijk wil maken voor de omzetting van den levens koers, gelijk die omzetting zelf weer de openbaring zulker gezindheden tengevolge heeft. * * * Levensharmonie. Zal er van wat men noemt: een voorbeeldig leven, iets komen, dan is allereerst noodig, dat er harmonie zij tusschen woord en daad, niet omdat mijn goede daad mij beter maakt, maar omdat zij vrucht is van beterschap. Vruchtdragende ranken „reinigt Hij, opdat zij meer vrucht dragen"67). Typen als de schriftgeleerden van Jezus' dagen, die zware lasten op de schouders der menschen leggen, en die zelf met geen vinger aanroeren68), lokken niet uit. Evenmin zij, die roepen Heere! Heere!6e) „Wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen ik zeg?"70) Wat zeide Hij dan, wat waren zijn idealen ? Jezus heeft o.a. in een profetie een richting aangegeven; zij, die het koninkrijk der hemelen zullen binnengaan, hebben Hem (en in Hem de hongerigen) te eten gegeven als Hem hongerde; zij hebben Hem (en in Hem de kranken) bezocht, als Hij krank was; zij zijn tot Hem (en in Hem tot de gevangenen) gekomen, als Hij in de gevangenis was; zij hebben Hem (en in Hem de dakloozen) geherbergd, omdat Hij een vreemdeling was71)- Zich eraf maken. Dat was een richting. Men kon — en dat gebeurt nóg — de toepassing daarvan ook uitbesteden: wie contribueert aan instellingen, welke de verzorging van kranken, dakloozen en ellendigen ten doel hebben, heeft „geholpen" Maar er zijn honderd dingen, die we niet kunnen uitbesteden, doch alleen kunnen doen, door wat de Franschman noemt „payer de notre personne" (= betalen met onze persoon). Daar is bijvoorbeeld de verdraagzaamheid. „Indien gij alleen liefhebt, die u liefhebben"72), is dat moeilijk ? „Alle dingen, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doe gij hun alzoo"73); wat komt daarvan terecht ? „Indien gij goeddoet degenen die u goeddoen"74), wat beteekent dat ? Ja zelfs het heel gewone „uitgeven met hoop op rente" heeft Jezus doorzien: „Wanneer gij een middagmaal zult houden, zoo roept niet uw rijke buren, opdat zij u niet te eeniger tijd weder noodigen"75). Vijands-liefde. Dat is echter nog maar de negatieve zijde. Achter die rake vragen houdt Jezus een veel zwaardere taak gereed. Het is de bekende taak, vervat in de woorden: „Hebt uw vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld aandoen"76). Wij zullen het er wel over eens zijn, dat hier ontzettend veel gevraagd wordt; het is bijna onnatuurlijk. Toch heeft Jezus er een groot, neen, het grootste belang aan verbonden: „Indien gij den menschen hun misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven"77). Dat indien is absoluut, want er volgt onmiddellijk op: zoo niet, dan blijven ook uw misdaden onvergeven. Is het werkelijk boven menschelijke kracht, onzen vijand lief te hebben? Toen Tetzel op zijn sterfbed lag en het zeer benauwd had, schreef Luther (die hem toch zijn aartsvijand kon noemen) hem een vriendelijken brief, waarin hij hem vroeg, toch alles te vergeten, wat tusschen hen geweest was; hij had hem alles vergeven. Soortgelijke geschiedenissen zijn er meer; voorzoover de vijandschap in godsdienst- of gewetensquaestie haar oorsprong vindt, is die vergevensgezindheid dan ook wel bereikbaar. Heeft Jezus eiken vorm van persoonlijke vijandschap bedoeld? Zonder twijfel. Maar Hij voegde er een voorwaarde voor het vergeven bij: „Indien uw broeder (dus zooveel temeer: uw vijand) tegen u zondigt, zoo bestraf hem (dus dat óók!), en indien het hem leed is, zoo vergeef het hem"78). Er is slechts één vorm, waarin het mogelijk is, onzen nfef-berouw-hebbenden vijand te vergeven. Dat is de vorm van den dood. Zoo treffend heeft Maeterlinck het gezegd, als hij iemand teekent, staande bij de baar van zijn vijand: „De dood heeft bij zijn doortocht alles betaald." Wellicht heeft Ralph Waldo Trine het vraagstuk van de vijandschap het dichtst benaderd, als hij schrijft: „Men kan mij niet laken, als ik een vijand heb, maar men kan mij wel laken, als ik hem ook vijandig ben." Teere bloemen. In drie schoone deugden heeft Jezus de middelen belicht, om de zware opdracht der vijandsliefde te kunnen vervullen: in de barmhartigheid, de zachtmoedigheid en de nederigheid79), 't Zijn bloemen uit één hof, en'zij bloeien op den bodem dezer harde wereld niet gemakkelijk. De toespraken van Jezus zijn er vol van, en ik zou eenige bladzijden noodig hebben om ze aan te wijzen. In zeer sterke mate is de nederige, de zachtmoedige, de barmhartige toegankelijk voor de toepassing van Jezus' leer, en Hij heeft hen ook onomwonden zalig gesproken. Men zou zich echter vergissen, indien men die deugden als karaktertrekken alleen voldoende achtte, om Christen te zijn. Toen Hugo de Groot op zijn reis naar Zweden doodziek werd, herinnerde de hem bezoekende predikant aan zijn zonden ter eener zijde, en inplaats van aan zijn wereldreputatie, aan de genade Gods ter andere zijde, hem wijzende op den tollenaar. „Ik ben die tollenaar," sprak de Groot en hij ontsliep. Ziedaar de nederigheid, door Jezus allereerst bedoeld. De andere, als karaktertrek, is er het natuurlijk gevolg van. Met de zachtmoedigheid staat het evenzoo. Men meene toch vooral niet, dat een zachtmoedig mensch als zoodanig en daarom Jezus' volgeling kan zijn. Het tegendeel van zachtmoedigheid en van nederigheid kan in den strijd tegen het kwaad zelfs een lofwaardige eigenschap zijn. Het kan noodig zijn, dat het zwaard beslist, niet om het Koninkrijk der hemelen te helpen bevorderen, want in dit geval wijst Jezus zijn discipel Petrus terug80), maar om de vrijheid van tegelooven, te verdedigen. Ook de barmhartigheid zonder meer is geen voorwaarde tot het Christendom; er zijn philanthropen geweest en ze zijn er nög, die het Koninkrijk Gods töch niet begrepen hebben. Maar de barmhartigheid van hem, die uitgaat van het besef, dat de grootste barmhartigheid, n.1. de vergeving van zonden, aan hem geschied is, zij is de eigenschap, waaraan Jezus zijn zaligspreking verbindt. Dc toetssteenen. Wilt ge dan een maatstaf voor deze drie, leg dien dan aan bij de vraag, in hoeverre zij in staat zijn, de liefde tot uw vijand op te voeren. „Indien uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen"81). Is dat niet in staat, te brengen tot bidden, voor wie ons geweld aandoen? „Leert van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart"83). Is dat niet in staat geweest, een lijden te doen dragen zonder ooit te wreken, wie dat lijden Hem deden ondergaan? Denk maar even aan de vraag, den dienaar gesteld, die Hem een kaakslag gaf tijdens de „rechtzitting": „Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade, en indien goed, waarom slaat gij mij ?"83) Genoeg nu; er kan geen sprake van zijn, dat de toepassing der genoemde gezindheden zonder invloed zou kunnen blijven op het gehalte der samenleving. Het is ook leerzaam op te merken, hoe in tijden van tegenspoed of lijden, kortom in al die omstandigheden, waarin men zich klein of zwak gevoelt, de betooning van zulke deugden het grootst is. „De drukking der melk brengt boter voort," is een spreuk, die niet in de laatste plaats van toepassing is op dit terrein. Als de kinderen. Waarom bloeien die bloemen van zachtmoedigheid en nederigheid en barmhartigheid toch zoo schaars, worden zij telkens weer door het onkruid overwoekerd, of door de stormen van hun stengels gerukt? Een ontzettend, maar zeer waar antwoord gaf Nietzsche op die vraag. Verwijzende naar Jezus' woord: „Indien gij niet wordt als de kinderkens, gij zult in het Koninkrijk der hemelen niet ingaan"84), zegt hij: „Maar wij willen ook in 't geheel niet in het Koninkrijk der hemelen; wij zijn mannen geworden, dies willen wij het rijk der aarde." Het is zoo open mogelijk gezegd, en het weerspiegelt de meening van duizenden, die het zóó niet zouden (durven) zeggen. Maar zou het Nietzsche ook getroffen hebben, als hij gehoord had van het Mohamedaansche meisje, dat met haar kameraadjes liederen over Jezus zingende, door een Engelsche dame gevraagd werd, waarom zij dat deden, en toen antwoordde: „Wij hebben Jezus lief, omdat Hij kleine meisjes lief had. Onze Mohamed hield niet van kleine meisjes." Juist dat: wordt als de kinderen (met hun blind vertrouwen in vader en moeder, met hun gehoorzaamheid als sierlijkste deugd) ergert velen; die verwijzing naar het kind als de verpersoonlijking van oprechtheid en afhankelijkheid botst tegen de harde muren van het zichzelf zijn, en het is te opmerkelijker, dat Jezus de kinderen ten voorbeeld stelt, omdat zij in Zijn dagen in hooge mate achteruitgesteld werden. De eeuw van Jezus was allerminst de eeuw van het kind! Maar zie, Hij trekt ze tot Zich en stelt ze in het midden van Zijn prediking: „Verhindert ze niet, want hunner is het Koninkrijk der hemelen"85). Omdat zij kinderen zijn? Neen; maar omdat zij de onbewuste dragers van het ideaal des geloofs zijn. Gezins-leven. Het spreken over de verhouding der kinderen tot Jezus heeft ons ongemerkt overgebracht op een terrein, dat blijkens Zijn woorden Zijn ernstige belangstelling had, en waarover Hij ook zinrijke woorden ten goede gesproken heeft. Ik bedoel het gezinsleven. Ook hier treft ons weer een samenstel van opvattingen, dat even natuurlijk als verheffend is, en waarvan de trouwe toepassing der samenleving ten goede zou komen. Jezus pleit voor eenheid in het huwelijk: „een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan"86). Hij signaleert ontrouw in het huwelijk zóó scherp, dat de ontdekte Hem van schrik een profeet noemt87). Op dezelfde lijn ligt de waarschuwing tegen het verlaten der vrouw88). Hij wil ook dat de gehuwde man of vrouw allereerst voor elkaar leven 89). Ontucht peilt Hij reeds in den blik90). Maar voor de ontuchtige vrouw heeft Hij ontferming gereed: „Haar zonden zijn haar vergeven, die velen waren, want zij heeft veel lief gehad"91). Hij verdedigt zelfs dezulken, zoodra er hoogmoed in 't spel is bij haar aanklagers: „Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar"92). Zelfs zegt Hij ronduit: „Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig niet meer"93). Zou de wereld er slechter van worden, indien zij Jezus' woorden inzake het gezinsleven meer toepaste? Ouderdomszorg. Ook de zorg voor elkander vindt in Hem een pleitbezorger. Den Farizeën verwijt Hij: „Gij laat een mensch niets toe, iets aan zijn vader of zijn moeder te doen"94), omdat gij hem toelaat, met een gift eraf te komen. De ouderzorg in önzen tijd f.... Hoe heeft Hij zelfs op het kruis nog gezorgd: „Vrouw, zie uw zoon. Zoon, zie uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis"93). De vrouw. Evenals voor de kinderen, heeft Jezus ook voor de vrouw bijzondere belangstelling gehad; ook zij werd in Zijn dagen nauwelijks meegeteld, en erger: men verwonderde zich erover, dat Jezus met een vrouw sprak96); een Rabbi zou het immers beneden zijn waardigheid vinden, dat te doen! Is het niet opmerkelijk dat zoowel de eerste openbaring van Zijn Messiasschap als die na Zijn opstanding aan een vrouw is ten deel gevallen? Hoe menigmaal heeft Jezus in gesprek of gelijkenis eerbied en recht voor de vrouw bepleit, en dat in een tijd, waarin een vrouw zelf niet eens werd vergund, getuige in de rechtspraak te zijn. Allerminst behoeft dat verbazing te wekken; Thurston zegt: „De sleutel tot elk vrouwenleven is: liefde." Zou Jezus, die de Liefde was, haar dan voorbijgaan? * * Arbeid en loon. Wij wenden ons nu tot een ander levensgebied, het arbeidsleven. Men zou, ziende op wat Jezus hier heeft voorgehouden aan patroon en arbeider beide, willen uitroepen: Hoeveel ellendige strijd zou vermeden zijn en worden, als men Zijn opvattingen in toepassing bracht! Neen, Hij is niet geweest een „socialist" en ook geen arbeidersvriend ten koste van den patroon. Het is alweer de oude waarheid, waarin Zijn levensbeschouwing ten deze gefundeerd is: kapitalisme noch grondbezit veroordeelt Hij, tenzij het beheerscht wordt door zelfzucht alleen. De rijke jongeling ging bedroefd van Jezus weg, niet omdat hij vele goederen had, maar om dat zij hem beletten, Jezus te zien97). Ook de arbeiderkan beheerscht worden doorgezindheden, die hem hetzelfde beletten, en dan zal hij zijn arbeid schaden. Jezus heeft niet alleen gezegd, dat de arbeider zijn loon9S) of zijn voelsel") waardig is, maar Hij heeft er ook op gewezen, dat men zijn patroon moet dienen met toewijding: „geen huisknecht kan twee heeren dienen, óf hij zal den éénen haten en den anderen liefhebben, óf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten" 1M). Als Hij de bestrijding der werkeloosheid teekentl01), dan eischt Hij daarnaast het volle recht op voor den patroon, om de bepaling van het loon te regelen. Niet per uur, maar per afspraak: „Ik zal u geven, wat recht is," 102) regelt hij de uitbetaling: „Vriend, ik doe u geen onrecht, zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning?" I03). Een vergelijking met ónze dagen kan geen kwaad Arbeid en plicht. Tegenover een flink loon moet staan flink werk; ook dat billijkheidsbeginsel heeft Jezus vastgelegd104). Den trouwen knecht prijst Hij zaligI05), en van hem, die veel kan, wordt veel geëischt106). Hoe gevoelig meet Hij den afstand tusschen patroon en arbeider: „De dienstknecht is niet meerder dan zijn heer107). Van „minder" geen sprake. Doch daarnaast de volle zelfstandigheid van den patroon: „Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil ?"108). Moet het Multatuli zijn, die den loonstrijd-maniakken toeroept: „De ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid, die het loon verdiende?" * * * Bidden èn werken. Jamaar, we moeten toch eten, en als er niet genoeg ver- 3 diend wordt, om de monden van mij en de mijnen open te houden, dan Dan zegt Jezus: „Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult"109). En Hij voegt eraan toe: „Al deze dingen zullen u toegeworpen worden, zoo gij eerst het Konikrijk Gods en Zijn gerechtigheid zoekt" no). Nu moet, wat ons toegeworpen wordt, nog opgeraapt worden. Is het niet, alsof Jezus in deze woordkeuze de arbeidsschuwheid heeft willen treflen, zooals ook wij die in de laatste jaren hier en daar zien opkomen? Neen, niet bezorgd zijn is nog niet: zorgeloos zijn; maar als Jezus den arbeider, den werker zijn loon, zijn voedsel waardig keurt, dan moeten wij vertrouwen, dat Hij instaat voor de consequentie. Jamaar, als er nu geen werk is? Als de donkere gestalie der werkloosheid door de straten gaat ? Wel lezer, ten eerste, zijn „al de haren uws hoofds geteld," en Hij, Die de dieren Zijner schepping niet laat omkomen zal Zijn menschenkinderen niet vergeten : „Vrees niet, gij gaat vele muschjes te boven" 11Z). In de tweede plaats, „uw Vader weet, wat gij noodig hebt" ll3). Vrouw Zorg. Alles goed en wel, maar ik krijg geen werk en de armoede treedt mijn huis binnen. „Moeder, ik geloof, dat God het altijd hoort, als u den bodem van de aardappelpan afschraapt," zei eens een klein ventje, dat herhaaldelijk gezien had, hoe er telkens weer eten was, wanneer de laatste penning besteed was. Niet iedereen ervaart dat zóó, maar zou het ook de doorwerking van Jezus' geest zijn, dat men, (oorlogsomstandigheden nu daargelaten) in onzen tijd toch niet meer de verhongering uit armoede kent, en dat er een kostelijk en en kostbaar maatschappelijk hulpbetoon gegroeid is, om ook den allerarmste althans brood te waarborgen ? Als er sprake is van overvloed, wijst Jezus terstond op de armen; is er een maaltijd op breede schaal voorbereid : „Roep dan niet uwe vrienden noch uw rijke geburen, maar nood armen, verminkten, kreupelen en blinden"114). Tot Zijn discipelen zegt Hij: „Verkoop wat gij hebt, en geeft aalmoezen" 115). Tot den rijken jongeling: „Verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen" ne). Herhaaldelijk wordt Goddelijke goedkeuring uitgesproken over wie armen helpt; wij mogen gerust zeggen, dat Jezus de armen inzonderheid onder Zijn bescherming heeft genomen; Zijn erbarmen, zegt Borchert, „stortte zich als een breede stroom in alle lagere gedeelten des levens uit." Armoede en schuld* Ook hierbij plaatsen we ons weer voor de vraag: geschiedde dat, omdat de armoede als zoodanig Jezus' sympathie wekte? Het antwoord is: neen. Afgezien van het feit, dat Hij in de armoede een der zwaarst-drukkende lasten peilde, die deel uitmaken van 's werelds leed, zag hij in haar een bedding voor het levende water, dat Hij der naar vrede en rust dorstende menschheid bracht. En als er sprake is van armoede door schuld, dan zou Hij die wel degelijk onderkennen. Als Hem ontmoet was een man, zooals een dokter iemand tegenkwam, uit wiens jaszak een drankflesch stak, en die hem vroeg: is dit de weg naar het armenhuis ? — dan zou Jezus geen ander antwoord gegeven hebben dan die dokter: „Neen vriend, dit is de weg niet, maar — wijzende op de flesch — dat wel." Het allermeest echter is de arme in Jezus' opvattingen het spiegelbeeld van de zooveel vreeslijker geestelijke armoede. „De allerarmste is hij, die niets anders dan geld heeft," heeft eens iemand gezegd. En Jezus zelf heeft het zoo duidelijk mogelijk gezegd: „De mensch zal bij brood alleen niet leven" 117). Honger. In het gevolg der armoede is de honger. Jezus is niet in gebreke gebleven, met de macht van het wonder hongerigen te spijzigen118), maar Hij heeft ook hierbij rekening gehouden met een diepere beteekenis: „Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren""9). En: „Ik ben het brood, dat uit den hemel nederdaalt" 12°). Altoos weer het ernstig streven, om door de stoffelijke verschijnselen heen het oog te doen richten op de geestelijke belangen. Ziekte. In hetzelfde licht hebben wij ook Jezus' houding ten opzichte van de kranken, zijn ontelbare genezingen te zien. Hier kwam hij in aanraking met het meest schuldelooze leed en het heeft onophoudelijk Zijn mededoogen gaande gemaakt. Bij de uitzending Zijner discipelen is de eerste opdracht: „Geneest de kranken" 121)- Maar er is nog een andere krankheid, waarvoor Hij de Geneesmeester is: „Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn" 122). Hetgeen weer aansloot op zijn gesprek met de Schriftgeleerden, die zich (geestelijk) gezond waanden, en Hem deswege niet noodig meenden te hebben. Sterker dan de dood. De doodelijke krankheid vond Jezus bij de voltooiing harer verwoesting gereed, om den toegebrachten slag nog weer ten ten goede te keeren; zoo wekte Hij dooden op, en heeft daarmede getoond, boven den laatsten vijand te staan, die het menschelijk leven bij de eindstreep tegentreedt. Die vorm van wondermacht is na Jezus' heengaan nauwelijks meer gezien, en hij behoort ook niet meer tot de middelen, waarvan Hij Zich thans bedient. Achter eiken anderen vorm van hulp of redding, van genezing of verlossing, mogen we Hem weten in de kracht Zijner verheerlijking, maar achter den dood kan men Hem alleen nog verwachten in de majesteit Zijner overwinning, waardoor die dood niet het einde, doch slechts een doorgang is naar het eeuwige leven. Dat Hij nu dezelfde is, Hij, Die in de allergeringste levensomstandigheden van huiselijken aard, tot in de zorg voor het dagelijksch brood toe, Zijn belangstelling heeft getoond, zoowel feitelijk in de dagen Zijner omwandeling op aarde als woordelijk in Zijn vele leefregelen, biedt waarborgen voor het welslagen van een leven, dat op Zijn richtsnoer is ingesteld. Geen stand was Hem te laag, geen zondaar te diep gezonken, dan dat Hij, de Koning des hemels, er zich niet mee inliet. Tot op het kruis toe heeft Hij dat met de daad getoond 123). Men had slechts te luisteren naar Zijn stem, die nooit wondde, dan om den wortel van het kwaad bloot te leggen, en dusdoende een radicale genezing aan te brengen. De Sabbath. Buitengewoon kleinzielig verschijnt in dit licht het herhaaldelijk gekibbel der Farizeën over het feit, dat Jezus ook wel zieken genas op den Sabbath. En eigenaardig, dan stelt Hij stoffelijke belangen weer boven den Sabbath. „Hebt gij niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, hoe hij gegaan is in het huis Gods en de toonbrooden gegeten heeft, die het hem niet geoorloofd was te eten?" 124) Het oordeel der Farizeën was verregaand. „Deze mensch is van God niet, want hij houdt den Sabbath niet" J25). Jezus heeft niet nagelaten, hen zóó te* beantwoorden, dat zij zelfs geen woord terug wisten te zeggen 126). Ofschoon een betrekkelijk ondergeschikt belang, is die Sabbathsquaestie toch niet zonder beteekenis voor onzen tijd. Blijkens Zijn daden heeft Jezus den Sabbath niet te goed geacht, om wel te doen en te genezen; Hij was trouwens „een Heer, óók van den Sabbath" 127). Maar Hij heeft hem wèl te goed geacht om hem te gebruiken als een dag, waarop men deed, alsof men zelf heer van den Sabbath was. Ik heb eens gehoord van een knaap, die verbazend blij was, als het des Zondagsmiddags hard regende. Naar de oorzaak gevraagd, antwoordde hij: „Dan worden al die voetbalmenschen lekker nat". Ik zal niet zeggen, dat deze wijze van veroordeelen der Zondags-ontheiliging de meest sympathieke was, maar toch spreekt er iets uit, dat het hart goeddoet. Dacht ge, datjezus' volgelingen niet mogen haten, die hun Jezus haten, door Hem op Zijn dag den tug toe te keeren ? Daar hebt ge zoo'n geval, waarin men hen niet zachtmoedig en verdraagzaam acht, gelijk hun groote „Voorbeeld" het was. Dacht ge, dat Jezus, Wien het niet om den voetballer maar om zijn ziel te doen is, dacht ge, dat Hij zachte woorden zou hebben voor degenen, die wèl van Zijn zon, maar niet van Zijn nabijheid willen genieten ? * * $ Practisch Christendom. Het moge den lezer uit het dusver behandelde gebleken zijn, dat Jezus voor een harmonisch leven, in vrede met God en menschen, niet alleen de voorwaarden heeft aangegeven, maar er ook met Zijn persoon voor in staat, eensdeels wijl Hij met hemelsche macht bekleed is 128), andersdeels omdat in de getrouwe naleving Zijner idealen zulk een leven gewaarborgd is m). De getrouwe naleving! Hierop moet tenslotte nog onze volle aandacht vallen, war.t het is niet alleen door Zijn volgelingen, maar ook menigmaal in hen, dat Zijn gestalte zoo vaag zich afteekent in de geschiedenis der menschheid. Wat is er overgebleven van dat geloof, dat tot den berg spreekt: Word opgeheven en in de zee geworpen, en — niet twijfelende maar geloovende — gij ziet het gebeuren I30) ? Wat is er nog te zien van hen, die in Zijnen naam duivelen uitwerpen, op kranken de handen leggen om die te genezen 1S1) ? De weield ziet dat niet meer, en het is ontzettend te moeten erkennen: dat zij menigmaal daarom Hem ontkent, Dien zij daarin zien zou. Hoe is dit te verklaren? Het is ook Jezus zelf enkele keeren overkomen, dat Hij „geen krachten kon doen" 132), en dat was dan „vanwege hun ongeloof". Het is dus niet onmogelijk, dat een volgeling van Jezus hetzelfde zou ervaren. Maar dan is daarmee nog niet zijn onmacht gebleken, is zij alleen gevolg van de on-ontvankelijkheid der omgeving. Met vaste schreden. Ongetwijfeld kan de oorzaak liggen in een overijld begin, waarbij men niet overziet, hoe moeilijk het is, Christen te zijn. Wie een toren wil bouwen, moet eerst de kosten berekenen en zien of hij hem ook voltooien kan I33). Zoo duidelijk en nuchter mogelijk heeft Jezus zelf met dat voorbeeld gewaarschuwd: „Wie niet verlaat alles wat hij heeft (waaraan hij hangt) die kan mijn discipel niet zijn" 134). Men mag niet zeggen dat Jezus geen geduld toepast, indien het rijpen der vrucht lang duurt; de wijngaardenier, die in de gelijkenis na drie jaren nog geen vrucht aan den vijgeboom vond, geeft hem nog weer een jaar kans136), aleer tot uitroeiing over te gaan. Men moet volhouden: „wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden" l36). Men moet ook wakker blijven, inzonderheid, als de vijand Jezus wil berooven van Zijn invloed; aandoenlijk klinkt Zijn stem, niet alleen tot Petrus: „Kondet gij niet één uur met mij waken ?"137) Waarop onmiddellijk het recept volgt: „Waakt en bidt, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak" ,38). De meeloopers. Ook misverstand kan een oorzaak zijn, dat er geen kracht uitgaat van wie Jezus wil volgen. Men kan denken, dat het •al voldoende is, in de nabijheid van Zijn persoon of werk te vertoeven. Jezus heeft dat als volkomen van onwaarde genoemd. Wij hebben, zoo had men tot Hem gezegd, wij hebben in Uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten geleerd. Waarop Jezus hen toevoegt: „Ik zeg u, ik ken u niet, vanwaar gij zijt" 139). * # * Woorden en daden. De lezer heeft aan mij nog een antwoord tegoed; ik had het uitgesteld, want het sloeg op een vraag, waaraan een andere behoorde vooraf te gaan. Die andere luidde: of men in Jezus' volgelingen, naast den toorn tegen de zonde, ook liefde voor de zondaren aantreft. Ik hoop te hebben aangetoond, dat van die liefde hun levensbeschouwing doortrokken is, en dat zij hun gedragslijn jegens den naaste bepaalt. Dat de toepassing verre beneden het ideaal blijft, zou ik niet durven ontkennen. De bekende schrijfster Mevr. Bosboom— Toussaint heeft dat ook erkend, en zij heeft er ook den achtergrond van geteekend: „Helaas, zoo iets aan de zekerheid der belofte van den Christen, zoo iets aan de waarheid van den Christus zeiven zou kunnen doen twijfelen, het is niet het leven van enkele Christenen, maar de geheele inrichting der Christelijke maatschappij, de geest, die daarin den boventoon voert, en de schrikkelijke wanverhouding, die er is tusschen den levensweg van Jezus en den wijden steeds breederen weg, dien de Christenen nemen, zonder daarom de pretentie op te geven, Zijn volgelingen te zijn". In deze opmerking zit tevens een deel van het uitgestelde antwoord op de vraag, of het oordeel over Jezus'volgelingen, aan wie men (ik meen: ten onrechte) de waarde van Zijn leer menigmaal afmeet, wel billijk is. Voorzoover wij hier te doen hebben met idealen, waarvan de verwerkelijking verre boven het menschelijk vermogen ligt (ik denk aan Jezus' woord: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk Uw vader in de hemelen volmaakt is" 140)), zou de maatstaf van zulk een oordeel stellig in verkeerde handen zijn. Niet onze medemenschen, zelfs niet de meest voorbeeldige Christenen, zijn in staat uit te maken, in hoever men de volmaaktheid nadert, wijl hier alleen een hemelsche maatstaf zuiver is. Bovendien zou men, staande met een gunstig oordeel voor een primaChristen, van hem toch nog te hooren krijgen: „Och, praat mij niet van goed 1" En hij zou het zijn Meester nazeggen: „Wat noemt gij mij goed ? Niemand is goed dan één, namelijk God" '4>). Adeldom verplicht. Er is echter ook een andere zijde aan het oordeel over Jezus' volgelingen; zij, die oordeelen, laten zich namelijk leiden door een onbewust, door God ook in hun hart gelegd besef, dat het Christendom, wil men: de Christenen, voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods in deze wereld. Zij zijn dat niet alleen middellijk, maar ook onmiddellijk. Als Jezus, de goede onderlinge verhouding der menschen in één greep willende kenschetsen, totZijn discipelen 'en de scharen zegt: „Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn" 142), dan heeft de wereld er recht op, in Zijn volgelingen geen heerschzucht te zien, een kwaad, dat bovendien ligt binnen de grenzen van ernstige bestrijding. Maar ook onmiddellijke verantwoordelijkheid. Toen Denades, de Grieksche redenaar, zich eens tot de Atheners wendde met de woorden: „Ik roep alle goden en godinnen tot getuige, dat ik u de waarheid zeg", vielen de Atheners, die hem menigmaal betrapt hadden op een leugen, hem in de rede en zeiden: „En wij roepen alle goden en godinnen tot getuige, dat wij u niet gelooven". Zij, die zich openlijk scharen aan Jezus' zijde, zullen Zijn invloed breken, zoodra men zich op hun Meester beroepen kan met verwijzing naar de tegenstelling tusschen woord en daad. Het was niet zonder beteekenis, dat Jezus zulk een groot gedeelte van Zijn leer heeft vervat in regelen van het dagelijksche leven en het gewoon-menschelijke zinnen en denken, spreken en doen. Want Hij, Die beter den mensch kende dan die mensch zichzelf, wist maar al te goed, dat de komst van Gods Koninkrijk nauw, zeer nauw verbonden was met menschen, zoo in de toepassing als in het oordeel. En een mensch, zegt Pascal zoo diepzinnig, „houdt het midden tusschen alles en niets". Niet de daad alleen. Maar nauw verbonden mèt, wil nog niet zeggen afhankelijk van. Het is maar een gedeelte van Jezus' leer, die aan het menschelijk leven verbonden is; tenslotte is zij er geenszins afhankelijk van. Laten zij, die de daad uitspelen tegen het woord, ook eens denken aan Heine's woord: „Weet dit, gij trotsche mannen van de daad, dat gij slechts handlangers zijt van de mannen der gedachte, die u in bescheiden stilheid al uw doen voorgeteekend hebben". Er is ook een coquetteeren met de daad, en het is geen klein gevaar, dat de komst van het Koninkrijk Gods zou verbonden worden aan de voorbeeldigheid zijner dienaren. Het is óók Christendom van de daad, om te kunnen zeggen: „Ik acht mijn beste werken als een wegwerpelijk kleed". Al ontken ik dus niet de propagandistische waarde van een leven, waarin harmonie is tusschen Jezus, Dien men volgen wil en de wijze, waarop men dat beleeft, het zou niet alleen gevaarlijk, maar ook volkomen tegen Jezus' eigen bedoeling zijn, indien men, dat ziende, zou zeggen: nu hebben wij Jezus gezien. Want dan zou ik u willen tegentreden met dit woord van den Heiland: „Die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in Dengene, Die mij gezonden heeft" 143). En dan legt Hij Zijn Goddelijken lastbrief over: „Want ik heb uit mijzelven niet gesproken, maar de Vader, Die mij gezonden heeft, Die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal" 144). Om den wil. Staande tegenover deze uitspraak, kan het ons niet verbazen, als nog eiken dag voorvalt, wat er ook in Jezus'dagen plaats had: „Er werd dan tweedracht onder da schare om Zijnentwil"145) Men leze hierin veel meer, dan dat de een anders over Jezus dacht dan de andere. Neen, maar Hij dwong de menschen van Zijn tijd, èn van den onzen, om stelling te te nemen: vóór of tegen Hem. Want Hij eischte ten slotte iets van hen, waarmee de „schat des harten" stond of viel. Hij zeide bijvoorbeeld: „Indien uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u"146). En dat kónden ze niet. Omdat ze het niet wilden. Dan zei Hij: „Indien uw rechterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u" 147). En dat kónden ze niet. Omdat ze het niet wilden. Dat is nóg zoo. In elk mensch is iets, wat men gemoedelijk z'n stokpaardje, maar wat men ook z'n boezemzonde kan noemen. Het duurt meestal precies een menschenleven lang om daar radicaal vanaf te komen. Maar men kan er toch eerder, om te beginnen: mee breken, zóó, dat zij althans niet meer de baas over u speelt. Dat is niet een wenschelijkheid, maar een noodzakelijkheid van allesbeslissende beteeken is. Want, zegt Jezus, „het is beter, dat een uwer Iichaamsdeelen verga, dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen worde" 14B). Ja, en nu kunnen we ons begrijpen, dat de menschen woedend werden. Want een Jezus, die over de hel spreekt en dan nog wel als een dreigende werkelijkheid, neen, daar wil men dan maar liever niet mee te maken hebben. Hij, Die de liefde zelve was! Volgen en dienen. Toch heeft Jezus zoo, en herhaaldelijk gesproken. Hij heeft het zelfs zoo duidelijk mogelijk gezegd: „Een ieder, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, en de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis" 14S). Met dat woord dienstknecht wees hij tegelijk de kern der verhoudingen aan; het is maar niet een volgen der zonde, dat tegenover een volgen van Jezus staat, maar het is een dienen der zonde, dat het dienen van Hem onmogelijk maakt. En achter die waarheid staat de nog veel grootere: „niemand komt tot den Vader, dan door Mij"'«). Hiermee zijn we genaderd tot het hart der zaak van Gods kant. Neen, Jezus is niet gekomen, om lieve menschen te kweeken, mooie karakters te vormen of alle menschen tot broeders te maken. Dat heeft Hij nergens bedoeld, en nooit gezegd. Maar Hij is gekomen om het zoo te maken, dat gij getroost zoudt kunnen leven en zalig zoudt kunnen sterven. Daartoe was noodig herstel van gemeenschap tusschen God en u. En als gij mij nu vraagt: wij willen Jezus zien, dan wijs ik u van Hem op den Vader, met Wien Hij één is l5°). Dan wijs ik u op een liefde, grootsch en groot als die van Jezus: „Want zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eenigen Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderven zou, maar het eeuwige leven hebben" 151). Maar dan wijs ik u ook op een gevaarlijker haat dan die tot menschen : „Die Mij (Jezus) haat, haat ook Mijnen Vader" ™). Jezus als Redder. Om nu rustig te kunnen sterven, is Jezus onmisbaar als Redder, wijl Hij en Hij alleen de gemeenschap tusschen den Vader en u herstellen kan, de gemeenschap, die heropening van den weg tot God beteekent. En om getroost te kunnen leven, wel, daartoe gaf Hij u de handleiding mee, waarvan in dit geschrift sprake is geweest. Gij kunt die twee niet scheiden. Een sterven zonder Jezus zou kunnen volgen op een leven zonder Hem. Maar een leven met Jezus, — niet Hem volgende, maar Hem dienende — moet uitloopen op een sterven met Hem, en derhalve op de opstanding met Hem. Want door het afhouwen uwer rechterhand hebt gij wel in uw leven op aarde schaduwen te wachten, misschien wel donkere nachten, maar gij kunt er op rekenen: Ten tijde des avonds zal het licht, en na den nacht des doods zal het eeuwig licht zijn. Dat was Zijn groote vreugde, die Hij verborg voor de menschen, als Hij bad op een berg alleen. Daar was ééne zaak, zegt Chesterton aan het slot van zijn kostelijk boek „Orthodoxie", „daar was één zaak, die God te groot vond, om ons te laten zien, toen Jezus op aarde was, en ik heb soms gedacht, dat het Zijn vreugde was". Jezus als Koning. Nu lezer, ik hoop van ganscher harte, dat ik er in geslaagd ben, u Jezus te laten zien, zooals Hij is, in overeenstemming met Zijn eigen woorden. Voor onzen tijd staat Hij niet anders dan voor den Zijnen: met uitgebreide handen: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" 163). Maar Hij voegde eraan toe: „Neemt Mijn juk op u, en gij zult rust vinden voor uwe zielen"164). Uwen weldoener volgen, is niet moeilijk. Maar in hem uw Koning dienen, dat is: eerst Zijn kruis dragen, gelijk Hij gedaan heeft. Toch, Jezus was en is: Koning. Want als ge Hem in uw leven niet zien wilt, dan zult ge Hem na uw leven töch weer ontmoeten als Koning en dan zou het kunnen zijn, dat Hij u niet zien wilde: „Ik heb u nooit gekend, gaat weg van Mij" l55). Zoo diep als Jezus Zich neerbuigt over den zwakke, Hij is niet gekomen om slavenzielen te kweeken. Ook in Zijn schepsel eert de Vader den wil om te dienen: öf de zonde öf den Redder van zondaren. Verwacht van Hem veel, zelfs dat Hij aan het kruis hangt om uwentwil, maar verwacht van Hem nooit, dat Hij genoegen neemt met een schaduw van macht. „Recht is Gods kompas tot het einde aller tijden". Gelooven en aanschouwen. Ten slotte mag ik u nog één goeden raad meegeven. Om te zien, is het noodig dat uw oogen open zijn. Om Jezus te zien, is het noodig, dat zij voor Hem open zijn. Ik zou te kort doen aan de eer van dezen Koning, als ik zeide, dat het dus uw wil is, die Hem zoekt langs den goeden weg en dientengevolge zien zal. Neen, het is andersom. Het is Zijn wil, dat Hij u zoekt. En om dien wil tot uw heil aan te wenden, moet gij tot Hem bidden. Dat is niet onbillijk. Als gij van een aardschen koning wenscht, dat hij in uw belang zal werkzaam zijn, dan richt gij tot hem een request of bede. Het is mogelijk, dat gij die herhalen moet. En als gij nu Jezus wilt zien als uw Redder, dan moet gij uw bede tot Hem richten, misschien ook wel meer dan één keer. En dan is het zeker, dat gij gehoord wordt. „Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen" 15B), sprak Jezus, toen Hij voor 't laatst met Zijn discipelen samen was. Daarbij moet gij steunen op de hulp van den Heiligen Geest, dien Jezus in Zijn plaats als „een anderen Trooster" op aarde heeft gegeven. Van dien zeide Hij woordelijk: „Maar de Trooster, de Heilige Geest, die zal u alles leeren en zal u indachtig maken alles, wat ik u gezegd heb" '"). Het is deze Geest, dien Jezus' volgelingen kennen als „de Geest der gebeden." Hij is het, die onze oogen kan openen zóó, dat wij Jezus zien zooals Hij is. Zeg niet, dat dit middel alleen het privilege van Christenen is. Met ontroerende zorg heeft Jezus in Zijn hoogepriesterlijk gebed ook gedacht aan wie Hem nog niet zien: „En ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen" 15S). „Opdat de wereld bekenne, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt gelijk Gij mij hebt liefgehad." Zoo wees Jezus van zich af op den Vader, en op het einddoel van dat „Jezus zien": „Dat zij Ukennen!" En Hem, Den Schepper aller dingen, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, te kennen is: het eeuwige leven. Hij, die Jezus gezien heeft als zijn Redder èn als zijn Koning, hoort zich toespreken : „Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren" l59). Ik eindig, gelijk ik begonnen ben, met het verhaal van een predikant. Zijn gemeente had hem zeer lief, en toen hij ernstig ziek werd, kwamen er gemeenteleden aan zijn bed, om voor hem te bidden. Een hunner zei in zijn gebed: „Heer, Gij weet, hoe lief hij U heeft." Toen sprak de predikant: „Niet alzoo, broeders! Toen Maria en Martha tot Jezus gingen, zeiden zij niet: hij, die U liefheeft, is krank, maar: hij, dien Gij liefhebt, is krank. Niet mijn onvolmaakte liefde voor Hem, maar Zijn volmaakte liefde voor mij moet gij in rekening brengen." REGISTER VAN TEKSTEN. 1) Joh. 3 : 32. 2) Joh. 5 : 40. 3) Matth. 13 : 15. 4) Joh. 8 : 45. 5) Luk. 24 : 7. 6) Joh. 21 : 25. 7) Mark. 8 : 34. 8) Luk. 14 : 27. 9) Matth. 6 : 33. 10) Matth. 16 : 26. 11) Luk. 17 : 21. 12) Joh. 9 : 41. 13) Luk. 18 : 9. 14) Matth. 7 : 3, 5. 15) Joh. 15 : 22. 16) Joh. 6 : 26. 17) Joh. 11 : 48. 18) Matth. 22 : 39. 19) Luk. 22 : 26. 20) Joh. 15 : 13. 21) Joh. 12 : 25. 22) Matth. 5 : 11. 23) Luk. 12 : 53. 24) Matth. 8 : 22. 25) Luk. 12 : 51. 26) Matth. 5 : 14. 27) Matth. 6 : 24. 28) Matth. 10 : 32. 29) Matth. 10 : 17. 30) Joh. 6 : 66. 31) Mark. 8 : 38. 32) Mark. 13 : 13. 33) Joh. 15 : 18. 34) Joh. 16 : 2. 35) Joh. 21 : 18. 36) 1 Sam. 16 : 17. 37) Luk. 6 : 45. 38) Joh. 3 : 20. 39) Matth. 5 : 16. 40) Matth. 22 : 10. 41) Matth. 5 : 37. 42) Luk. 11 : 44. 43) Luk. 12 : 3. 44) Mark. 7 : 6. 45) Joh. 7 : 24. 46) Luk. 16 : 15. 47) Luk. 14 : 11. 48) Joh. 5 : 41. 49) Joh. 7 : 18. 50) Mark. 9 : 34. 51) Matth. 6 : 1. 52) Luk. 12 : 19. 53) Matth. 16 : 26. 54) Luk. 12 : 20. 55) Matth. 6 : 19. 56) Luk. 12 : 14. 57) Luk. 12 : 15. 58) Mark. 10 : 24. 59) Matth. 21 : 13. 60) Mark. 4 : 19. 61) Luk. 16 : 25. 62) Luk. 17 : 28. 63) Luk. 17 : 29. 64) Matth. 5 : 39. 65) Matth. 6 : 23. 66) Luk. 13 : 34. 67) Joh. 15 : 2. 68) Matth. 23 : 4. 69) Matth. 7 : 21. 70) Luk. 6 : 46. 71) Matth. 25 : 35, 36. 72) Matth. 5 : 46. 73) Matth. 7 : 12. 74) Luk. 6 : 33. 75) Luk. 14 : 12. 76) Matth. 5 : 44. 77) Matth. 6 : 14. 78) Luk. 17 : 3. 79) Matth. 5 : 5 en 7. 80) Matth. 26 : 52. 81) Matth. 6 : 22. 82) Matth. 11 : 29. 83) Joh. 18 : 23. 84) Matth. 18 : 3. 85) Matth. 19 : 14. 86) Mark. 3 : 25. 87) Joh. 4 : 19. 88) Matth. 5 : 32. 89) Mark. 10 : 7. 90) Matth. 5 : 28. 91) Luk. 7 : 47. 92) Joh. 8 : 7. 93) Joh. 8 : 11. 94) Mark. 7 : 12. 95) Joh. 19 : 26, 27. 96) Joh. 4 : 27. 97) Mark. 10 : 22. 98) Matth. 10 : 10. 99) Luk. 10 : 7. 100) Luk. 16 : 13. 101) Matth. 20 : 6. 102) Matth. 20 : 4. 103) Matth. 20 : 13. 104) Luk. 19 : 17. 105) Luk. 12 : 43. 106) Luk. 12 : 48. 107) Joh. 13 : 16. 108) Matth. 20 : 15. 109) Matth. 6 : 25. 110) Matth. 6 : 33, 111) Luk. 12 : 7. 112) Luk. 12 : 7. 113) Luk. 12 : 30. 114) Luk. 14 : 13. 115) Luk. 12 : 33. 116) Mark. 10 : 21. 117) Matth. 4 : 4. 118) Mark. 6 : 42. 119) Joh. 6 : 35. 120) Joh. 6 : 41. 121) Matth. 10 : 8. 122) Luk. 5 : 31. 123) Luk. 23 : 43. ! 124) Matth. 12 : 3, 4. 125) Joh. 9 : 16. 126) Luk. 14 : 6. 127) Matth. 12 : 8. 128) Joh. 14 : 9. 129) Joh. 14 : 12. 130) Mark. 11 : 23. 131) Mark. 16 : 17, 18. 132) Matth. 13 : 58. 133) Luk. 14 : 28, 30. 134) Luk. 14 : 33. 135) Luk. 13 : 6, 9. 136) Mark. 13 : 13. 137) Mark. 14 : 37 138) Mark. 14 : 38. 139) Luk. 13 : 26. 140) Matth. 5 : 48. 141) Mark. 10 : 18. 142) Matth. 23 : 11. 143) Joh. 12 : 44. 144) Joh. 12 : 49. 145) Joh. 7 : 43. 146) Matth. 5 : 29. 147) Matth. 5 : 30. 148) Joh. 8 : 34. 149) Joh. 14 : 6. I 150) Joh. 14 : 11. 151) Joh. 3 : 16. 152) Joh. 15 : 23. 153) Matth. 11 : 28. 154) Matth. 11 : 29. 155) Matth. 7 : 23. 156) Joh. 14 : 14. 157) Joh. 14 : 26. 158) Joh. 17 : 20. 159) Joh. 15 : 16. Ds H. MOOLHUIZEN. Het Christendom voor de vierschaar .... ƒ 0.35 Bij 10 ex. 4 30 ct.; 25 ex. k 25 ct.; 50 ex. k 20 ct.; 100 ex. k 17i/a ct. H. J. VAN DER MUNNIK. Twee-en-dertig strooniingen en niet ééne bron ƒ 0.30 Bij 25 ex. k 20 ct.; 50 ex. k IVh ct.; 100 ex. k 15 ct. De Kerk en de Bioscoop ƒ 0.25 Bij 25 ex. & 20 ct.; 50 ex. 4 15 ct.; 100 ex. i 12'/2 ct. Wat is Godsdienst? ƒ 0.25 Bij 10 ex. k 20 ct.; 25 ex. k 17»h ct.; 50 ex. k 15 ct.; 100 ex. k 12'/2ct. Het Communisme of de gelukstrein op het doode spoor ƒ 0.50 Bij 10 ex. k 40 ct.; 25 ex. k 35 ct.; 50 ex. k 30 ct.; 100 ex. k 25 ct. J. N. VAN MUNSTER. Iets over Dansen ƒ 0.15 Bij 25 ex. è 10 ct.; 50 ex. k 8 ct.; 100 ex. 4 6 ct. Ds C. MURRAY. Een vreeselijke Bidstond. 10e druk ƒ 0.10 Bij 25 ex. k 9 ct.; 50 ex. k 8 ct.; 100 ex. k 7 ct.; 500 ex. k 6 ct. J. LA ROY. Wat is Waarheid? ƒ 0.30 Bij 25 ex. k 25 ct.; 50 ex. k 22'12 ct.; 75 ex. è 20 ct.; 100 ex. k 171/2 ct DR H. W. SMIT. Dat God bestaat ƒ 0.25 Bij 25 ex. k 20 ct.; 50 ex. k 171/2 ct.; 100 ex. k 15 ct. Ds J. A. TAZELAAR. Waarom gij niet gelooft. En wat wij u te antwoorden hebben. Vijftig Bedenkingen tegen Godsdienst, Bijbel, Kerk en Geloof weerlegd ƒ 0.20 Bij 10 ex. k 171/2 ct.; 25 ex. 4 15 ct.; 50 ex. of meer è 121/2 ct. TRACTATEN-SERIE. No. 1—43. Deze tractaten, elk van twee pagina's, worden geleverd, gesorteerd per 100 ex. ad ƒ 0.70; per 250 ex. ad ƒ 1.60; per 500 ex. ad ƒ 3.00; per 1000 ex. ad ƒ 4.50. DR B. WIELENGA. Het Blonde Beest ƒ 0.20 Bij 25 ex. k 15 ct.; 50 ex. k 12'/2 ct.; 100 ex. k 10 ct. De grootste dwaas. Een woord aan de „Christenen" van dezen tijd ƒ o.20 Bij 25 ex. k 15 ct; 50 of meer ex. 4 121/2 ct. THOMAS WILCOCK. Honigdroppelen uit den Rotssteen Christus. Derde druk ƒ o.25 Bij 25 ex. k 20 ct.; 50 ex. k 15 ct.; 100 ex. k 12'h ct. Voor verspreiding bij 10 ex. a 40 ct.; 25 ex. a 35 ct.; 50 ex. a 30 ct. en 100 ex. a 25 ct.