ROEMEN IN DEN HEERE PREDICATIE UITGESPROKEN VOOR DE GEREFORMEERDE KERK VAN BUSSUM BIJ GELEGENHEID VAN ZIJN ZILVEREN AMBTSFEEST OP 15 JANUARI 1924 DOOR DS A. J, MULDER NIET IN DEN HANDEL Y v.-' - 'V ' ' ' ROEMEN IN DEN HEERE PREDICATIE UITGESPROKEN VOOR DE GEREFORMEERDE KERK VAN BUSSUM BIJ GELEGENHEID VAN ZIJN ZILVEREN AMBTSFEEST OP 15 JANUARI 1924 DOOR DS A. J. MULDER Aan de Leden der Gereformeerde Kerk van Bussum. Geliefde Broeders en Zusters! Toen het zeer gewaardeerd verzoek tot mij kwam de leerrede, uitgesproken op 15 Januari 1924, den dag van mijn Zilveren Ambtsfeest, als eene herinnering voor U af te staan, heb ik geen oogenblik geaarzeld hieraan gevolg te geven. Uw verrassende belangstelling in het voorrecht, mij door mijn God verleend, en de mij verlegen makende bewijzen van hartelijke genegenheid en waardeering hebben mij tot groote dankbaarheid gestemd en tot nóg overvloediger „roemen in God" verplicht. Ge hebt mijn hart en het hart der mijnen verkwikt. Moge de Heere U allen rijkelijk zegenen, en ons verbonden houden door oprechte liefde en trouw, is de vurige bede van Uw broeder in Christus, A. J. MULDER. Bussum, Januari 1924. ROEMEN IN DEN HEERE. „Opdat het zij, gelijk geschreven isr die roemt, roeme in den Heere". 1 Cor. 1:31. „Die roemt, roeme in den Heere." Alzóó, geliefden, staat er geschreven, en het geschrevene bindt. Het bindt ieder, die den Naam van Christus noemt, hieraan altijd en bij elke gelegenheid te beantwoorden. In onderscheiding van de ongeloovige wereld wordt het waarachtige Christendom hieraan onderkend, dat het buigen wil voor den geopenbaarden wil van God. Zoo spreekt het dus ook van zelf, dat Paulus alle Christenen hierin begeerde voor te gaan, en dat na hem alle dienstknechten van Jezus Christus het als hun heiligen plicht te beschouwen hebben, om alle menschen op te roepen alléén voor den wil van God met verzaking van eigen wil en begeerte te buigen. Er is echter niets moeilijker dan in zijn leven te beantwoorden aan den wil des Heeren en te buigen voor Zijn Woord. Ook als God Zijne genade aan ons verheerlijkt heeft, zoekt ons vleesch gedurig weer aan dien eisch te ontkomen en zich tegenover God te verheffen. Daarin lag dan ook de reden, dat de Apostel met deze vermaning tot de geloovigen te Corinthe moest komen. Maar hij vangt zijn schrijven er niet meê aan. In de gemeente van Corinthe was nog veel goeds, en als wijs man weet hij, dat zijn vermanend woord, waarin de smart van zijn gewond hart trilt, meer ingang zal vinden, als hij eerst voor het goede, dat hij bij hen mag opmerken, zal hebben gedankt, en zijn vertrouwen zal hebben uitge- sproken tot hun bemoediging, dat God ook voor de toekomst Zijn werk in hen zal bevestigen en voortzetten. Als hij dit gedaan heeft, heeft hij zich ruimte gemaakt, om het drijven der partijen in het algemeen, die in de gemeente zijn opgekomen, te bestraffen, een drijven dat hiervan uitging, dat men de predikers des heils niet als zoodanig, maar veelmeer als bewerkers des heils beschouwde. En daarbij moest hij het streven naar vleeschelijke wijsheid en welsprekendheid in het bizonder afkeuren; waarop hij dan in hoofdstuk III en IV den geestelijken hoogmoed aanwijst en bestraft als wortel van al deze verdeeldheid. In Paulus' afwezigheid hadden zich in de Corinthische gemeente partijen gevormd, wier leden elkander heftig bestreden. Er waren er onder, die met name Paulus verdacht maakten, en zijn invloed en gezag zochten te ondermijnen. Men miste, naar men beweerde, in zijn prediking de vereischte geleerdheid, krachtige en overtuigende welsprekendheid, en weldadig aandoende warmte. Men had zooveel genot in de schitterende voordracht met name van den rhetorisch gevormden Alexandrijn Apollos, waarom de ongekunstelde predikwijze van Paulus hun reeds daarom zoo armzalig toescheen. Eerst toen Apollos het Evangelie in wijsgeerigen en redekunstigen vorm was komen verkondigen, waren zij, naar hun meening, pas tot het rechte inzicht in het Christendom gekomen. En terwijl sommigen op die wijze Apollos verheerlijkten, meenden anderen, zooals te begrijpen is, daarin eene miskenning van Paulus te zien, die als stichter der gemeente toch wel den voorrang mocht bekleeden, en namen zij het des te meer voor hem op, vooral ook omdat het optreden van Apollos hun niet beviel. Maar nu keurt Paulus aller houding af, óók van hen, die het voor hem opnamen. Ten strengste veroordeelt hij den hoogmoed der partijen tegenover elkander. Al dat gekoketteer met wijsheid is in strijd met de eenvoudigheid des Evangelies en met hun eigen eenvoudige afkomst en positie, waarin zij geroepen zijn. Zij hebben af te zien van de predikers, die noch aan het werk der verlossing in zijn geheel, noch aan de persoonlijke begenadiging uit zichzelven iets hebben toegebracht, hetwelk ook rnaar eenigszins kan vergeleken worden bij het werk Gods en van Zijnen Christus. En daarom: „die roemt, roeme in den Heere." Nu ik in deze ure voor u zou optreden, om onder en met u mijn zilveren ambtsfeest te vieren, werd mijn hart tot dit woord getrokken. Het ligt in mijn voornemen deze twee zaken in mijn prediking u voor te dragen: I. God vraagt dit gedurig en ook heden van mij, II. Met aandrang vraag ik dit thans ook van u. I. „Wie roemt, roeme in den Heere." Welnu, ik ben in dit uur met het vaste voornemen voor u opgetreden, alléén Gode de eere te geven. Met den dichter van Psalm 22 wend ik mij tot God, en zeÊ: iiVan U zal mijn lof zijn in eene groote gemeente." Van een dienstknecht van Christus verwacht ge ook niet anders. Heel zijn levensroeping ligt in de verkondiging van den lof van God en van Zijnen Christus, en in de toebereiding van zielen tot het: „Eere zij God in de hoogste hemelen!" Met u belijd ik, dat er slechts één Wezen is, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, dat den vollen lof en de volkomen verheerlijking Zijns Naams voor Zich kan opeischen. Met geen ander doel heeft Hij door Zijn scheppend Woord hemel, zee en aarde uit het niet te voorschijn geroepen. En wederom, met geen ander doel heeft Hij den rijkdom Zijner genade in Christus Jezus aan Zijne uitverkorenen geopenbaard. Schepping en Voorzienigheid, verlossing en bewaring, alles, alles geschiedt door Hem, opdat Hij in alles geprezen worde. Allereerst is die wonderschoone schepping een lofpsalm voor God. Al Zijne werken loven den Meester. De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol. Als dan ook het door Gods Geest gescherpte oor zich aan die schepping te luisteren legt, hoort het, hoe zij van het Halleluja vervuld is, en grijpt de begenadigde zanger in de snaren zijner harp, om er zijn lied bij te zingen: ,,De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk." Alle schepselen, groote en kleine, zijn daarin als letteren, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijne eeuwige Kracht en Goddelijkheid. Roemen in den Heere — dat was dan ook de taak van den naar Gods beeld geschapen mensch in het Paradijs. Van de menschheid in Adam allereerst gold het Godswoord van lateren tijd: ,,dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen." Ge weet uit de heilige Openbaring, wat er van geworden is. De in het hart gewekte hoogmoed heeft den profeet en zanger Gods vermoord. De mensch heeft het ,,Hallelu-ja", looft den Heere, veranderd in het „Hallelu-adam", looft den mensch. Toen dan ook de snaren voor het loflied des Heeren in het hart waren stuk gesprongen, werd de zanger, die geen zanger meer was, uit den Paradijstempel verdreven. En van dat oogenblik af kwam de valsche roem. Na de verwerping van God concentreerde de mensch het denken op zichzelf, en zeide: „ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten." Op de aarde komen nu óp de hoogmoedigen, die bij hun harp de psalmen doen hooren op des menschen wijsheid en kracht; komen öp de brallende Lamechs, de zichzelf verheerlijkende Nebucadnezars, de eigengerechtige Farizeërs, of om allen in één saam te vatten, komt óp ons eigenlievende, zelfgenoegzame en zichzelf bewonderende ik, dat in zichzelven roemt en den roem aan zijn God onthoudt. En zoo hoort ge dan in ongeloovige kringen, — en ware het slechts daar! — telkens weer bij jubilea lofliederen zingen op den mensch, die zoo goed, zoo braaf, zoo edel is, en zoo veel gepraesteerd heeft; hoort ge zelfs bij de graven de hooggestemde, zij het ook niet altijd waarachtige lofliederen op hem, die in zijn sterven bleek geen god, maar een mensch te zijn, die, uit het stof genomen, door Gods vloek tot terugkeer in het stof gedoemd werd. Maar dan is het mij, alsof ik door de feestzalen der jubileerenden, door de aula's van de op hun wetenschap prat gaande geleerden, en bij alle in den mensch roemende grafredenen de stem hoor van Hem, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, die roept: „wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen, en wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?" Het vreeselijke bij allen, die zóó roemen is, dat de mensch van nature God verdringt, en een eereroover Gods is; dat hij voor zich eene eere opeischt, die alleen God toekomt; en dat hij aan zichzelven toeschrijft, waartoe hij uit zichzelven noch wijsheid noch vermogen heeft. En tenzij almachtige genade zijn hart verandert, zal niemand God in Zijn tempel eere geven en betuigen: „Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid." Tegenover dezen valschen roem der wereld heeft God nu Zijn dienstknechten gesteld met Zijn eisch: „die roemt, roeme in den Heere." De predikers des Evangelies hebben vóór weinige dagen getracht u de beteekenis van het Kerstfeest te doen verstaan. Zij hebben uw aandacht gevestigd op den machtigen Caesar Augustus, die op eigen roem en glorie bedacht was, en anderzijds op dat Kindeke in Bethlehem, dat in den weg der zelfvernedering op aarde kwam, om God te verheerlijken. Om de genade Gods in de gave van dat heilig Kind Jezus kwamen de heirscharen des hemels op aarde roemen in den Heere, en zij zongen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in den menschen een welbehagen." Van hen, neen méér nog, van den Christus Gods hebben wij het af te zien, hoe ons leven tegenover God behoort te zijn. Met duidelijke woorden verklaarde de Heiland: „Ik zoek niet Mijne eere, maar de eere Desgenen, die Mij gezonden heeft." Tegenover de Joden deed Hij het groote verschil tusschen Hem en hen uitkomen, toen Hij zeide: „hoe kunt gij gelooven, gij die eere van elkander neemt, en de eere, die van God alleen is, niet zoekt." Naar lof en eere van menschen stond Jezus niet. In denzelfden geest verklaart Paulus later: „indien ik nog menschen zocht te behagen, ik ware geen dienstknecht van Christus." En als uw Heiland aan het eind van Zijn leven op aarde gekomen is, spreekt Hij nog eens in het Hoogepriesterlijk gebed uit, dat Hij in heel Zijn leven en werk alléén de verheerlijking des Vaders had gezocht. Maar welke roeping zou Zijn Kerk, welken plicht zouden de predikers des Evangelies dan anders kunnen hebben, dan om de wereld van den eigenroem te roepen tot het roemen in God? Inzonderheid als gemeente van Jezus Christus hebben we alle hooge gedachte van ons zelf prijs te geven, en hart en mond tot den lof van Gods genade te wijden. Want als God ons verkoren heeft, het is niet om onze waardigheid boven anderen; als God ons Zijn liefde betoont in de overgave van Zijnen Zoon tot den dood des Kruises, opdat wij door Zijn dood gerechtigheid en eeuwig leven zouden deelachtig worden, het is niet omdat wij Zijne liefde waardig zijn; als God Zijn Kerk met gaven versiert, opdat zij haar roeping in de wereld zou kunnen vervullen, het is niet om haar eere in de wereld te geven, doch om Zijns grooten Naams wil. En zoo heb ik dan ook altijd als mijn heilige roeping beschouwd, om het Woord des Heeren in de gemeenten, die ik dienen mocht, te laten weerklinken: „dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen." Gij waart mij niet mijn gemeente, maar de gemeente van Christus, die ik altijd weer het Apostolisch woord te herinneren had: „gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht", en om voorts allen onbekeerden toe te roepen: „geef Gode de eere!" En zoo gaat geen ambt of taak uit boven het ambt, dat God ook mij heeft willen toevertrouwen: de verkondiging van het Evangelie der heerlijkheid Gods en van Zijne genade, opdat God in de gemeenten geprezen worde. Geen andere roemtaal mocht en wilde ik onder u doen hooren. Tot geen andere roemtaal zocht ik u op te leiden dan die van Gods grootheid met belijdenis van eigen nietigheid, zonde, dwaasheid en onheiligheid. En eindelijk, geen hooger zucht bezielde en dreef mij, dan om straks met u te staan voor den troon van God en van het Lam, en om daar met die ontelbare gekochten door het bloed des Lams het eeuwig Hallel te doen opklinken voor Hem, die leeft in alle eeuwigheid. Moge God uit genade geven, dat als straks in de Openbaring der eeuwigheid de stem uit den troon komt: „looft onzen God, gij al Zijne dienstknechten, en gij die Hem vreest, beide klein en groot," niemand van ons daar ont.breke, want de roem der hoovaardigen zal verstommen, maar Zijn lof bestaat in eeuwigheid. Spreekt het nu niet als van zelf, nu ik heden door Gods genade mijn zilveren ambtsjubileum onder u mag vieren, dat het „roemen in den Heere" wel allereerst door mij moet worden betracht? Zeker, elke dag heeft voor ieder mensch, hoeveel te meer dan niet voor ieder Christen, stof tot roemen te over. Als wij van God de genade der opmerkzaamheid hebben ontvangen, en daarbij het ootmoedige besef van onwaardigheid in onze ziel, dan moet dagelijks de roem hoog opklinken over Gods liefde, trouw, lankmoedigheid en verdraagzaamheid. Maar toch zijn er in ieders leven, ook in dat van een Dienaar des Woords van die bizondere tijden, die oproepen tot lovenden dank bij de herinnering aan de verbeurde weldaden Gods, die met voorbijgaan van anderen ons geschonken zijn. Vraagt ge mij, wat een jubileum is, dan is mijn antwoord: dat is een jubileum, wanneer wij een reeks van weldaden en genadebewijzen des Heeren, in een grooter of kleiner aantal jaren ontvangen, ons voor den geest trekken, en dan uitbreken in het lied: Mijn mond vindt tot Uw lof Gedurig ruimer stof, En zal Uw recht en heil ontvouwen, Schoon ik de reeks dier schatten Kan tellen noch bevatten. Een jubileum is een jubeldag voor het aangezicht des Heeren. Wij hebben toch geen jubileum, omdat wij ons zelf gevormd en bekwaamd hebben. Wij herdenken geen weg, dien wij in eigen kracht hebben bewandeld, en nemen de harp niet, om daarbij onze wijze zelfbepaling, ons eigen vermogen, ons verstandig beleid te roemen. Ge verwacht zulks heden niet van mij, en ik zou het ook niet kunnen doen. Niet — ik wil het u wel belijden — dat ik hierin beter zou zijn dan anderen, en alsof ook mijn vleesch niet tot eenigen zelfroem geneigd zou zijn. Het vleesch blijft in ieder kind des Heeren een eereroover Gods. Maar, Godlof, de geest in mij is hiervan afkeerig en wil slechts roemen in den Heere; voor God en voor u mag ik heden getuigen: „O God, mijn hart is bereid, ik zal zingen en psalmzingen." Zoover ik mij in mijn jeugd kan terugdenken, heb ik er de begeerte tot het predikambt in mijn hart gevonden. Ik kan niet zeggen, dat iets anders voor langen tijd mij heeft kunnen boeien. De weg naar den kansel was mij vrijwel een linea recta, zonder afbuigingen. Op dien weg was mijn nü oude vader mij tot een lichtend voorbeeld. En dat van zijn vijf zonen drie zich gedrongen gevoeld hebben evenals hij tot den arbeid in Christus' Kerk zich over te geven, is en blijft mij eene onwaardeerbare genade en eere voor mijn familiekring. Eene onwaardeerbare genade en eere! Of is er iets heerlijkers dan den Heere in Zijn Kerk te mogen dienen, gelijk mij het voorrecht te beurt viel zulks te mogen doen in Kockengen, dat nog altijd mijn eerste liefde heeft; in Klundert, dat mij onvergetelijk blijft; en hier in Bussum, dat ik gaarne mijn kracht blijf geven. Zeker, het schiep een ontzaglijke verantwoordelijkheid. Hoe vaak was het niet in mijn hart: ,,Heere, wie ben ik, dat Gij mij zooveel hebt willen toevertrouwen!" Maar juist daarom roem ik heden onder u Zijne genade, die mij, arm zondaar, riep om medezondaren tot Jezus te leiden, en Zijn mond tot verkondiging van wel en wee te zijn in de gemeenten. Wie ben ik, dat ik het Evangelie des Kruises mocht prediken, en getuige mocht zijn van Gods gerechtigheid en liefde, van Gods toorn en genade! Wie ben ik, dat ik mede mocht bouwen aan het eeuwig werk van onzen Heere Jezus Christus; het Evangelie der vertroosting mocht brengen aan bedroefden van geest; Zijn Kerk mocht opbouwen in haar allerheiligst geloof, ik, die zelf aan dat alles behoefte heb, en niet waardig ben de heilige dingen te bedienen! Roemen, ja in uw midden zal ik roemen in Hem, die de zwakheid en onvolkomenheid Zijner dienstknechten verdraagt en vergeeft; Wiens kracht in zwakheid werd volbracht; die in tijden van moedeloosheid en teleurstelling, ook in menschen, door Zijn Geest de veerkracht weer deed toenemen; die tegenwerking deed strekken tot verdubbeling van kracht; en die het mij altijd weer te ervaren gaf: „palma sub pondere crescit", de palm groeit onder het gewicht. En als ik heden van zegen onder u roemen mag, zoowel elders als hier aanschouwd, zoo ben ik er mij bewust van, dat die niet werd bewerkt door mijn woord. In mijn vijf en twintig jaren dienst heb ik er niet één bekeerd, niet één tot het geloof gebracht, niet één vertroost, niet één tot klaarder inzicht in Gods Woord en niet één naar den hemel gebracht. Als dat geschied is — en het is geschied! — dan heeft Hij dat gedaan: dan is de dauw des Geestes neergedaald op het zaad, dat ik mocht strooien; dan is door Hem het hart geopend, tot hetwelk ik mij richtte; dan heeft Hij den balsem der vertroosting, waarvan ik de flesch mocht ■ breken, gedruppeld in de wonden; dan heeft Hij, en niet ik, de treden van zondaren gezet op het pad, dat den verstandige naar boven leidt. Zoodat, als mijn arbeid iets voor Zijn Kerk èn elders èn hier, iets voor de zielen van zondaren heeft mogen zijn, ik heden niet anders weet te zeggen dan dit ééne: „niet mij, o Heere, niet mij, maar Uw Naam geef eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wille." En eindelijk, evenals elk dienstknecht, ja meer dan anderen, verootmoedig ik mij heden voor Hem vanwege de geringheid van mijn werk. Met onzen dichter Beets betuig ook ik heden: 't Moest meer geweest zijn, zucht mijn ziel, Waar zooveel dauw en regen viel. Diep buig ik mij voor Hem neder met de bede: „Treed niet in het gericht met Uwen knecht, en geef, dat waar ik anderen predikte, ik zelf niet verwerpelijk bevonden worde." En als nu thans het geloof in de schuldvergeving over de onvolkomenheid van mijn werk in mijn ziel gevonden wordt, dan is dat zeker wel de reden bij uitnemendheid, waarom ik heden onder u roem in den Heere, en met aandrang u vraag met mij het loflied aan te heffen: Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten; Verhef Zijn Naam, zoo groot, zoo heilig te achten; Och, of nu al, wat in mij is, Hem preez'! Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden; Vergeet ze niet; 't is God, die ze u bewees. II. „Die roemt, roeme in den Heere." Het doet mijn hart goed, dat ge heden met mij den Heere wilt danken voor de genade, die Hij in een kwart-eeuw mij in Zijn Kerk heeft willen bewijzen, en als gemeente mij uw waardeering en liefde niet hebt willen onthouden. Ik weet, dat ge het woord des Apostels: „weest blijde met de blijden" ook te mijnen opzichte gaarne betracht. Ik stel er hoogen prijs op, en ik dank er u voor, dat ge hebt willen gedenken, hoe wij zoovaak blijde hebben te zijn met de blijden, en bedroefd met degenen, op wie Gods hand zwaar drukte, en daarom ook wel eens willen vertroost worden. Publieke personen worden terecht of ten onrechte toch al zoovaak genomen in de snijkamer der critiek van bekwame en onbekwame, van welwillende en onwelwillende, van vrome en niet-vrome, van ootmoedige en hoogmoedige, van oprechte en onoprechte menschen, dat de uren van barmhartige balseming en waardeering des te meer op prijs worden gesteld. Immers, de Profeten, Apostelen en Dienaren des Woords zijn door alle eeuwen heen niet aan roem verwend, en er is een roem, waarvoor zij zelfs bang moeten zijn. De Heere deelde aan Ezechiël het oordeel des volks over zijn optreden mede en zeide: „Gij zijt hun een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wèl speelt; daarom hooren zij uwe woorden, maar zij doen ze niet." Toen de Heiland onder de menschen verkeerde, riepen zij vol verwondering uit: „nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch!" — maar overigens was het oordeel over dezen Volmaakte ook al weer zeer verschillend en uiteenloopend. De een zeide: „Hij is goed", en de ander getuigde: „neen, maar Hij verleidt de schare." De critiek over den grooten heidenapostel luidde: zijn tegenwoordigheid is nietig, zijn brieven zijn krachtig; en het allerergst: hij is geen Apostel. De dienaren van Christus verwachten geen algemeenen roem, want die is er nooit geweest. In Paulus' dagen riep men in Corinthe: „ik ben varr Paulus"; de ander: „ik ben van Apollos"; een derde: „ik ben van Cefas ; en als er nog twintig bij geweest waren, zou Christus' Kerk in nog even zooveel deelen gedeeld zijn. Paulus noemt dat vleeschelijk. Men wil het vaak laten doorgaan voor geestelijk, maar t is en blijft vleeschelijk, en geeft getuigenis van onvol- maaktheid en van een verkeerden stand tegenover Christus en de gemeente. Dienaren van Christus vragen geen roem; hun hoogste roem is: dienaren van Christus te mogen zijn. Indien zij dan ook niet zonder gaven onder u optreden, bedenkt dan dat die gaven niet de hunne zijn, maar van den Heiligen Geest. Indien zij niet zonder zegen onder u mochten arbeiden, bedenkt dan, dat het God behaagde Zijn Woord en niet het hunne aan uwe harten te heiligen. Het „niemand roeme op menschen" blijft als Apostolische vermaning voor u en voor alle geslachten onveranderd van kracht, zoodat als wij iets als herder en leer aar — want beide waren we onder u — hebben mogen zijn, wij het alleen waren door Hem. „Die roemt, roeme in den Heere." De bedoeling des Apostels is dus, den geloovigen te vermanen: ziet af van menschen en ziet alleen op den Heere, en laten wij Hem dankbaar zijn. En dan is er immers overvloedige stof tot roemen. Hoe kleiner gij zijt voor den Heere en hoe dieper gij uw onwaardigheid beseft, hoe hooger uw dank zal stijgen voor die onuitsprekelijke genade, dat Hij u het Evangelie des Kruises laat verkondigen, en, zij het ook in aarden vaten, den schat des heils tot u laat uitdragen. Zoowel hij, die predikt, als gij tot wie de prediking komt, moeten belijden: „Mij is barmhartigheid geschied." Aan zielen te mogen arbeiden tot eeuwig behoud, zoowel als onder die bearbeiding te mogen verkeeren, is voor ons beiden verbeurde genade. Maar daaruit volgt dan ook, dat als gij zegen op de bediening des Woords hebt mogen ontvangen, de dank daarvoor niet toekomt aan den mensch, die het Evangelie verkondigde, maar aan Hem, die het Evangelie gaf te prediken; niet aan den mensch, die het voor het uiterlijk oor deed klinken, maar aan den Heere, die uw hart opende; niet aan den zaaier, maar aan den Heere des oogstes, die arbeiders in Zijnen oogst uitstootte. En al mogen planten en natmaken dan ook de verrichtin- gen zijn van de dienstknechten op den akker Gods, de groei, de wasdom, de vruchtbaarmaking en de vruchtzetting is alleen van den hemelschen Landman. ,,Die roemt, roeme in den Heere." Niet wij hebben dat ontzaglijke Kruis met zijn onpeilbare beteekenis bedacht, maar God heeft het in de wereld geplant. Niet wij hebben het offer voor de zonde gebracht, maar God heeft Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien. En al is ook het woord der verzoening in ons gelegd, de verzoening is teweeggebracht door het Lam, dat geslacht is. Geen andere roemtaal begeert daarom mijn oor te beluisteren dan deze, dat de Heere Zich van mijn prediking wilde bedienen tot bekeering van zondaren; tot behoudenis van doemwaardigen; tot opbouw van Zijn Sion; tot vertroosting van bedroefden; tot nederwerping en tot oprichting; om te slaan en om te genezen; om bedroefd te maken en om blijdschap te wekken; om tot Christus te leiden, en jong en oud bij Christus te houden; om af te breken en om te bouwen; om weg te roepen van de gebrokene bakken, die geen water kunnen houden en om heen te leiden tot de fonteinen van levend water. Indien ik tot dat alles iets heb mogen bijdragen, zoo roem niet in mij, maar in den Heere, want Hij is het, die al deze dingen heeft gedaan. En dan zou ik het een voorrecht achten, wanneer ik nog velen van de bergen van hoogmoed en van ij delen zelfroem mocht leiden in het dal van ootmoed, en onbekeerden die van den Heere niet willen weten en ij dele dingen bedenken, mocht voeren in de geopende armen van den Ontfermer en tot verkrijging van het onverliesbaar goed van het Koninkrijk der hemelen. Evenals van al Gods gaarngetrouwe knechten zal het mijn doel blijven de gemeente, die Jezus Christus kocht met Zijn dierbaar bloed en vergaderde door Zijn Geest en Woord, te vormen en op te voeren tot het groote Jubileum der eeuwigheid, wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die gelooven. De eeuwige dag des roemens komt voor de Kerk en voor haar leeraren, voor allen die in waarheid de verschijning van onzen Heere Jezus Christus hebben liefgehad, en in wier harten het woord des eeuwigen levens is geplant. Zullen wij echter tezamen op dien grooten Jubileumdag voor God staan, dan moet het roemen in den Heere ons nti niet vreemd zijn. Al beken ik, dat er nu dikwijls stof tot klagen is, wij zijn niet begenadigd, als we nog nooit in den Heere geroemd hebben. Aller dienstknechten plicht blijft het, ook dan wanneer ge nog slechts kleine genade van uw God hebt ontvangen, u op te wekken: Prijst Hem in uw psalmen Met de schoonste galmen, Roept Zijn weldaan uit. Of is Hij het niet waardig door Zijn onwaardig volk geprezen te worden, en telkens weer met lofgezangen te worden geroemd om de nieuwe blijken van Zijn gunst? Maar, Godlof, de ure komt, dat allen, die genade van God ontvingen, met grooter kracht dan waarover zij hier beschikten, zullen zingen: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alléén wordt de eere toegebracht. Op het groote Jubileum zullen alle dienstknechten en dienstmaagden in de volle, vurige, heilige overtuiging staan: „niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam alleen geef eere om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wille." Om hun slapen zullen zij om eenig goed werk hunnerzijds geen kronen en lauwerkransen dulden, maar de kronen van hun hoofden nemen en die nederwerpen aan de voeten van God en van het Lam. Zóó, geliefden, zal het eens zijn, wanneer ook de minste wortel van zelfverheffing uit ons zal zijn uitgeroeid. In den hemel zal al Gods volk zich in den Heere beroemen, en geen roem op menschen zal gehoord worden. Niet één toon in den eeuwigen roem zal Paulus, Apollos, of Cefas gelden. Wij zullen niemand zien dan God en het Lam. Wat u aangaat, gij zult dan eerst met al de heiligen begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, en vervuld zijn tot al de volheid Gods. Wat ons, Theologen, aangaat, wij zullen dan eerst den rijkdom van Gods genade, waarvan wij hier in Zijn Kerk op aarde prediken mochten, ten volle verstaan, en ootmoedig bekennen ons onverstand, onze dwaasheid en onze nietigheid als instrumenten van God. En dan begint ons aller Jubileum. Profeten, Apostelen, Evangelisten, Herders en Leeraars zullen zich dan met alle verlosten vereenigen in den roem des Heeren; het gansche zaad Israëls zal zich in Hem beroemen; en met bruisende galmen zal het door de hemelen weerklinken: „het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging." AMEN.