fy, h'o 66 PUBLICATIES VAN DE REUNISTEN-ORGANISATI E VAN N.D.D.D. No. 3. DE FACTOREN DIE GELEID HEBBEN TOT DE INZINKING VAN HET CALVINISME IN ONS LAND IN DE 17E EN 18E EEUW. PlPl-IOTHgelcS «THEOL. HOOOFSCHOOL] KAMPEN J DE FACTOREN, DIE GELEID HEBBEN TOT DE INZINKING VAN HET CALVINISME IN ONS LAND IN DE 17e EN 18e EEUW, BIBLIOTHEEK THEDL. HOOQESCHOOL KAMPEN DE FACTOREN, DIE GELEID HEBBEN TOT DE INZINKING VAN HET CALVINISME IN ONS LAND IN DE 17e EN 18e EEUW. Referaat van A. Janse van Biggekerke Ier bespreking op den derden Dies der Reünisten-Organisatie van N.D.D.D. op Dinsdag 10 Juni 1930 te Amersfoort. Over sommige geslachten van Israël is de zegen des Verhonds geweest — over andere geslachten van Israël kwam de vloek des Verbonds. Zooals de IIEERE beide, zegen en vloek van het Verbond, had voorgesteld aan Zijn volk (Lev. 2G, Deut. 27- 7°. , , 28 68) 200 z'Jn ze ook in de geschiedenis gekomen. Zij betroffen alle wetskringen en alles wat van Israël was, zoodat zij ui de geschiedenis zijn aan ie wijzen. Over het geslacht in de woestijn kwam de toorn Gods na veel geduld zonder sparen. Psalm 90 klaagt daar bitter over en vraagt afwending van dit kwaad voor het navolgende geslacht (vs. 13—17 vgl. Comm. van Calvijn). En hunne kinderen die onder Jozua het land beërfden, ontvingen daarmee weer den zegen des Verbonds, waarom het gebed van Mozes zoo roerend had gesmeekt. Over het volk van Juda in Jeremia's dagen kwam de wraak des Verbonds (Lev. 26 :25) met bijna algeheele vernieling. fr „f rechtvaardigen kwamen om in de algemeene ellende ! f/' : ó> , , werden de schrikkelijke woorden van Deut. -8.63 vervuld : God — zich verblijdende in 't verdelgen van ,'J.n \olk \ (Jer. 15 : 1—4). Zelfs over het armoedige overblijfsel dat nog met de stem des HEEREN wilde gehoorzamen, kwam' n WTaa i0? m E§yPte hcn achterna tot het bittere einde toe. (Jer. 44 : ^ü). Maar de heerlijkste beloften : de volle rijke zegen des Verbonds over alle wetskringen en over grooten en kleinen (Ps. 115) plasregens van zegen (Ez. 34:26), gaf de HEERE aan het 3 rFslgLlOTHgEK^V Itheol hoogeschóoT l KAMPEN r 0 hUi*** fb V o é h overblijfsel dat zich verootmoedigde (Dan. 9) en dat zijn Verbond hield. (Dan. 1:8, 3 : 18, 6 : 12, Ezra 9 :.6—15, Neh. 5 : 13, 8 : 8 en 9). De heerlijkheid van den tweeden tempel werd nog grooter dan die van den eersten, toen daarin de Leeraar der Gerechtigheid en de Bediening des Geestes kwam. Maar ook nu weer zegen en vloek over verschillende geslachten. Hij kwam Zijn dorschvloer doorzuiveren en scheiding maken tusschen synagoge en kerk. De vloek des Verbonds trof Jeruzalem in 't jaar 70 en de zegen des Verbonds was over de eerste Christelijke kerk. (Jes. 60 : 8-—12). Ook in de geschiedenis der Icerlc is dit doorgegaan. Ook daar zijn geslachten onder den vloek des Verbonds gekomen en ook daar „overblijfsels-die-wederkeerden" met plasregens van zegen verblijd. Dit verschil van zegen en vloek verbond de IIEERE voor Zijn volk aan het al of niet gehoorzamen van Zijn stem, aan het acht geven op Zijn Woord, aan het houden van Zijn Verbond, ook van „de tien woorden des Verbonds" (Deut. 28 : 1, 2, 15, Lev. 26 : 3, 15, Deut. 4 : 13). De Wet des HEEREN, de gansche H. Schrift, spreekt Gods volk altijd aan op den grondslag van het Verbond en is regel des Verbonds. Dat geldt zoowel voor Wet als voor verzoening. De HEERE beveelt Israël de tien geboden, omdat Hij is „de HEERE , hun God, die hen uit Egypteland uitgevoerd heeft. De Wet was dus niet om te probeeren hoever Israël het kon brengen buiten het Genadeverbond. Dat hebben wel degenen, die „uit de Wet" waren (de Farizeeën) gedaan, maar die hadden daarmee ook het Verbond verlaten. De „paidagogos tot Christus in Gal. 3 : 24 veronderstelt juist, dat zijn pupillen kinderen van zijn Heer zijn. Evenmin is de Wet een regel van dankbaarheidvoorgoloovigen, die „vanzichzelvemogengelooven", dat hun „staat" voor eeuwig vastligt in een paar logische conclusies. De WeL is om huns levens wil! (Jos. 23 : 11). De vastigheid des geloojs volgens de II. Schrijl ligt in 'l Verbond dal de HEERE oprichtte met Zijn volk. Zijn verkiezende liefde alleen is de grondslag van alle ware religie, onverschillig of de geloovige bezig is de „tien woorden des Verbonds" naarstig te n " ° ïi' a m de Sebr°kenheid van zijn ellendig bestaan (Rom. 7 24) de verzoening m Christus looft. Beide momenten gaan in den tijd in als verschillende momenten des geloofs (vel zoenoffer en Deut. 2612-19, ook Rom. 7 : 23-26 en Rom.' » . 1, ld—16, 1 Cor. 5:5, 6:11). Velen hebben door Gods genade in dezen regel des Verbonds De HEEREWft H 7"' verzoenin" en Wet) gewandeld. HLERE heeft daarop Zijn zegen beloofd. En dit houden van l erbond (dat met zondeloosheid, maar wel Rom. 7 ■ 99 12—19) tet\Goü£Vsrl op de lippen geiegd-(Deut- Job 8 fei jn ,"0 V0lgens Deut 33 : 9' Zie verdei": Job 1.8, 1 Kon. 15 : 5, Ps. 18 : 21—28 44 • 18—99 T 1 . r 23 : 50, Rom. 6 : 17, 2 Thess. 1 : 3, 2 Petr. 2 : 7 en 8 enz.).' ' '' Ook voor het Nieuwe Testament gelden zegen en vloek over de kerk, Matth. 7 : 15—23, 7 : 12—14 7 • 24 en 26 ! r 46 47, 12 : 8-11 13 : 24-26, 14 : 33.' Rom. 6 : 16 enz. ' ' ' Ondanks al het verschil in „bedeeling" is de H. Schrift als infJZ UrTds ? CIl1 verzoening 9eh™l dezelfde gebleven in hel N. Testament als in het Oude. De verzoening is overal door de „rechtvaardigen" van het O. Testament aangegrepen en de souvereme verkiezing des HEEREN erkend. (Ps 18 ! 51 r' ,fCZv- f en 'k woortl IIEERE reeds). En de Wet als iegel des \ erbonds is door Christus niet ontbonden. Hij vroeg opXffevan J ^ Wet dan dC FariZeeën Cn Schriftgeleerden op straffe van „geenszins ingaan". (Matth. 5 : 17, 20). Hij eischte iet leven naar het Verbond als een ingaan door de enge poort als doen van wat Hij zeide, als smaadheid dragen desnoods en \oor de discipelen als eenmaal concreet het leven verliezen voor Hem m den marteldood. (Matth. 7 : 12—14, 10 • 35—39) nl Tienen J °ngerechtigheid ontzegde Hij Zijn Koninkrijk al riepen ze nog zoo vroom : Heere, Heere. Welnu dan is er geen enkele reden om niet de zegen- en doek-aanzegging'voor Israël ook voor de kerk aan te nemen. ifl'een-J°ïd6nide °ordfelsaanzeggingen der profeten over het afkeerige Israël actueel voor sommige perioden in de kerk- geschiedems. En ook de heerlijke beloften voor het overblijfsel lande"f6n actueele beteekenis voor de „getrouwen in den Of liever . voor de getrouwen in de kerk. Want wat bii Isnël als kerk-volk, het Verbond nog een politieken kalt gaf, is b^ de viinn irggeVa! iDaVld en J°Sla Waren in hun striJd tegen Jenden van Israël en de boozen in Israël type van Christus, den Koning der kerk. Wat zij deden : Filistijnen verslaan en afgoden breken met zwaard en moker en politieke macht, doet Christus thans door de ambten met het zwaard des Geestes. En de vijanden als zoodanig zijn niet meer „vleesch en bloed", maar Overheden, machten, geweldhebbers der wereld, der duisternis eener bepaalde eeuw, de geestelijke boosheden in de lucht (Ef. 6 : 12), de geesl der eeuw, die de zinnen verblindt, zoodat de menschen Gods Woord, den regel des Verbonds niet meer verstaan en die ze vrede belooft in eigenwilligen godsdienst, opdat zij niet zich zouden bekeeren tot God en Zijne stem gehoorzamen. (2 Cor. 4 : 4). Aan deze geestelijke vijanden heeft de HEERE in Zijn toorn de kerk meermalen overgegeven. Als een stortvloed hebben zij de kerk van de late middeleeuwen bedekt. Toen hadden de christenen Gods Verbond verlaten, Zijn Woord was verdrongen door ijdele philosophie (groote invloed der Grieksche philosophie en der GriekschLatijnsche schoolrichting) en door eigenwilligen godsdienst. Zoo is het Woord Gods als regel des Verbonds schaarsch geworden. Toen zijn ook in de algemeene ellende vele rechtvaardigen mee in het diepste lijden van onzekerheid en bijgeloof, van duisternis en schaduw des doods vervallen. Toen hebben zij — vanwege den geest der dwaling -— vanwege de verlating des HE EREN — rondgetast als blinden naar de waarheid. Toen zijn ook in 't gevolg van afgoderij en eigenwilligen godsdienst een menigte zonden in de kerk tot volle rijpheid gekomen. Maar in deze algemeene geestelijke ellende, die ook over alle sferen zich uitbreidde, hebben vrome kinderen Gods, wegterende door de schraalheid der geestelijke voeding, weggestooten door de bokken (Ez. 34 : 17—22) en geslagen door de kwade herders, tot den HEERE geschreid. En de HEERE hoort dat roepen van de rechtvaardigen en heeft beloofd hen haastelijk te zullen wreken. (Luc. 18:7 en 8). De middeleeuwsche cultuur kwam mede in een geweldige crisis door Gods oordeelen over deze kerk, die zienderoogen onder den toorn Gods verging. Maar God gaf een overblijfsel. Want Hij is onveranderlijk in Zijn trouw aan het Verbond. „Heere, bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn", zoo mogen die middeleeuwsche christenen in de Roomsche kerk hebhen s-eklaasd. evenals Jeremia op de puinhoopen van Jeru- zalem.(Klaagl. 5 : 20—22). Waarom zoudt Gij ons zoo langen tijd verlaten ! Vernieuw onze dagen, als van ouds. 1 oen hoorde God hun gekerm, en gedacht aan Zijn Verbond en God zag die Roomschen aan en God kende ze. (vel. Ex. 2 : 24, 25). Het ,,offer des Heeren" *) het oudste martelaarsboek der Reformatie zegt zoo treffend : „God heeft sommige arme, ellendighe, verbijsterde verdwaelde, magere, verhongerde Schapen, door de prediealie zijns hetjlsamen Woorts, in de crachl zijns heylighen Glieesles, uit de handen der trouwelooser Herderen, ende uit de Kaken der rijtender Wolven verlost, ende ghcvoert uil de dorre onvruchtbare Weyden der menschelijcker leeringhe ende gheboden, in die groene vette Weyden, op den Berch Israëls, ende geset onder de hant ende bewaringe haers eenigen ende eewigen Herders Jesu Christi, die liaer met zijn roode ende dierbare bloedt tot eenen vrijen eijgendom aangenomen, gereynicht ende gecocht heeft". Bij het lezen dezer Brieven en Belijdenissen treft het ons hoe dicht deze menschen bij Gods Woord leefden. Van de moeizame devotie van Thomas a Kempis, noch van de felle vroomheid van Johannes Brugman, noch van de gevoelsreligie van Ruusbroec is hier een spoor te bekennen. Noch de begrippenwereld van de scholastiek, noch de scherpzinnige zelfanalyse der mystiek zijn hier aanwezig. Hier zijn brandende harten bij hel Woord des Verbonds, hier is verzoening en Wet, liefde en vergeving. Hier is een staan in de verkiezing, hier is het houden van het Verbond. Dat is nog heel iets anders dan „den nadruk leggen op de Verbondsgedachte , wat een rationalistisch getinte uitdrukking is. Deze eerste martelaren — zoo, als individuen uit de kerk gebannen, misschien wel verlaten van hun eigen gezin, hadden zelfs groote moeite met die „Verbondsgedachte". Vandaar dat zij weifelden omtrent den Kinderdoop. En toch stonden zij in het Verbond. En leefden zij naar den regel des Verbonds -— dat ^ crbond gaf hun in Wet en verzoening blijdschap des geloofs, vaste hoop, deed hen roemen in de verdrukking en maakte hen getrouw tot in den dood zelfs. 't Was een plasregen van geestelijken zegen des Verbonds. Die plasregen is doorgegaan. Calvijn ontving verstand in de J) Deel II van de Bibliotlieca Reformatoria Neerlandica, pag. 53, door Dr. S. Cramer en Dr. F. Pijper uitgegeven, 's Gravenhage 1904? li Schriften en kracht om de kerk te institueeren naar het Woord — en moed om de tradilionecle „begrippenstelsels" der scholastiek en de vroomheid der mystiek gering te achten tegenover de uitnemendheid van het eenvoudige Woord Gods. En zijn werk droeg rijke vrucht voor de geloovigen in de Nederlanden. 't Was hulp aan deze slachtschaepkens Christi en velen hebben zich toen gevoegd bij de Gereformeerde kerken. Zoo vonden zij weer de heilige saamvergadering der geloovigen, waarover de Heere Zijn zegen belooft -— over hen en over hun zaad. Dit was een tweede verlossing. Want ook van den kant der verlosten uit Rome's ondergang stonden de wolven op. Hel Anabaptisme (als geestelijke vijand allereerst gezien) stak dwepend den kop op en riep de verstrooide schapen tot zich door „menschelijke leeringen" over Gods Woord, die „vromer" waren dan dat Woord en door een actie voor Christus' Koninkrijk, feller en anders dan Christus het had geboden. Lang en zwaar hebben de Gereformeerden tegen het Anabaptisme in zijn geheele breedte gestreden. En het zwaard des Geestes was scherp. De verleiders brieschten. Maar vele verleide schapen werden gered en vonden den zegen des Verbonds in het geregeld kerkelijk leven naar het Woord en in de zuivere bediening van het Woord voor hen en voor hunne kinderen. Vooral ook uit de kringen der eerste ,,Dooperschen" hebben de Gereformeerde kerken hun leden gewonnen. x) Er is groot verschil tusschen die eerste „Dooperschen", die in het Verbond leefden en voor Gods Woord bogen •— ook al weifelden zij omtrent den Kinderdoop -— en de latere Dooperschen, die weer menschelijke leeringen volhielden tegenover het Woord. Onder de laalsten kwam hopelooze verwarring en scheuring vanwege hun leeringen. De een leerde dit en de ander hel omgekeerde. Dezen tezamen verzetten zich tegen het eenvoudige Woord, dat door de Gereformeerden werd gepredikt. De zegen des Verbonds over degenen, die Gods Woord bewaarden — over de Gereformeerden — heeft zich uitgebreid over alle weiskringen. Dat is hel Calvinisme. Die Mij eeren zal Ik eeren, zegt God. Daar was een geslacht geweest, dat ,,in de gevanchenis liggende binnen Amstelredam 2) aan zijne Huysvrou en Kinderen ') Calvijns vrouw was weduwe van een bekeerden Wederdooper. 2) Jan Claosz, 19 Juni 1544. Bibl. Ref. Neerl. II pdg. 8'2. schreef, kort vóór den beulsdood door liet zwaard : „Ende ic begeere op u, dat gliy u sclvcn noch u kinderkens niet liever en hebt dan den lieer, ende zijn ghetuygenisse. . . Mijn lieve Huysvrou, souden wij op het lyden dencken, wi bleven daer inne steecken, maer wi moeten daer door sien op de eewigc belooninge. Ic troost my so blijdelick in den Heerc, doet ooc also, die Heere mocht my op 't bedde gehaelt hebben (door ziekte) glii most wel tevreden gheweest hebben, hoe veel te meer nu ..." De kinderkens van dit geslaclil beleefden de Gouden Eeuw : Gods zegen over handel en bedrijf, over taal en politiek, over schilder- en bouwkunst, 't Land bedekt met sleden en dorpen en geëerd tot de einden der aarde. De Heere gaf een kloek geslacht met breedè levensvisie, staande in het Verbond en levende bij het Woord — met een klaar inzicht op velerlei levensgebied. God de eere gevende ■— «iet meegevoerd door den geestelijken vijand, niet zuchtende onder 't zware juk van eigenwilligen godsdienst — ook niet worstelend 0111 tot een conclusie te komen omtrent zijn „geestelijken staat". Wel bang voor de zonde — zij vreesden den HEERE en hielden Zijn Verbond, en stónden den geestelijken vijand ïuet het Woord en den politieleen (Spanje) met het zwaard. Dat was in de historie hel Calvinisme. Toonbeeld van den zegen des Verbonds over hel leven bij de H. Schrift als regel cles Verbonds, over de Schriftuurlijke levenshouding en levensbeschouwing van Calvijn en van degenen, die hem daarin navolgden. Helaas, er is inzinking gekomen. Deze inzinking van het Calvinisme in de 17e en 18e eeuw mag niet op biologische analogieën teruggevoerd worden. Dat doet men wanneer men meent, dat na een tijdperk van zomerbloei en herfstvrucht een winter moet volgen in de kerk van Christus en in het leven der christenen. Deze verwarring van biologie en pistologie is gevaarlijk, omdat men hierdoor zelfs kan komen tot het stellen van aardsche (biologische) wetten voor de bediening des Geestes. Zoo maakt men God den H. Geest zelfs onderdaan der biologische wet. Evenmin voldoen oeconomische verklaringen als : groote voorspoed en weelde, 't Zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen, maar weelde, gedragen tot lof des Hecren en in Zijn dienst, (Job 29) is geen factor van geestelijke inzinking. Wel kan er verzoeking in zijn lot zonde. (Spr. 30 : 9). Maar zonde is nog niet hetzelfde als „den HEERE verlaten". De Calvinisten der 16e eeuw bleven zondige menschen als Paulus in Rom. 7. Zij dienden met den „nous" de wet Gods „met vermaak' (Ps. 119), maar als zij 't goede wilden, lag zoo vaak het kwade hun bij en zoo dienden zij met het „vleesch", met het „lichaam der zonde" d.i. met het gansche samenstel van overgebleven zonde in alle sferen (Rom. G : 6 met kantt. Statenvertaling) de wet der zonde. Maar hierin was geen verschil tusschen de Calvinisten der lGe en die der 18e eeuw. En toch is het verschil van Gods zijde zooveel als zegen en vloek verschillen in Deut. 28. De oorzaak daarvan kan aan de hand van Gods Woord nergens anders gevonden worden dan in het verluien van Zijn Verbond door hel volgende geslacht. Zij hebben den HEERE vergeten en hebben niet gehoord naar Zijn stem (de H. Schrift) en beide in Wet en verzoening niet naar den regel des Verbonds gewandeld — zij hebben gouden kalveren gemaakt — zij hebben straks afgoden gediend. Daarom vertoornde de IIEERE zich over onze vaderen en leverde Hij ze over aan de geestelijke vijanden, aan den geest der eeuw — en daarom verliet de HEERE de „Gereformeerden" der 18e eeuw en hun kerk — en in deze geestelijke crisis kwam de vloek des Verbonds over alle wetssferen. De HEERE verliet ons ook op politiek en sociaal en oeconomisch gebied, ook in de kunst en de wetenschap, ook in de ethische volkskracht en in de sfeer van de rechtspraak. Ook in lichaamsbouw en psychisch leven zelfs. Vergelijk de kloeke portretten, menschen met heldere oogen, met de verfijnde, verwijfde 18e eeuwers, die voor hun „zenuwen" Ilofmanndruppels bij de hand hielden. Maar de ergste verlating lag wel op pistisch terrein. Daar waren zoekers van God die, met de gansche H. Schrift vóór zich, beweerden dat zij niet werden gehoord in den hemel, hoewel zij den Iieere aanriepen Zij wanhoopten aan huil heil en vonden dal vroom ... zij waren dan in „overtuiging" en dal was de enge poort om zalig le worden. Menig kind van onze vrome vaderen, die uit de verkiezing Gods leefden, werd zoo door dezen Molochdienst geperst, dat hij het lot van Judas koos. Deze gevallen zijn talrijk geweest! En kwamen zij door de crisis heen, dan werden zij als „vaders in de kerk" geëerd, tegen het uitdrukkelijk gebod van den Koning der kerk, die ons verbood in de kerk vaders en meesters te hebben. (Matth. 23 : 9). Een ander gedeelte der kerk, groot in aantal, leefde naar 't goeddunken van zijn boos hart en stoorde zich niet aan de tien woorden des Verbonds, noch aan de enge poort van 'tchristelijk leven — zij deden niet wat Christus beval en bouwden alzoo op zand. Maar hunne herders spraken van vrede, zij waren immers Gereformeerd ? Maar al te veel vergeten wij, dat de Regenten, die ons volk verdrukten en de revolutionairen, die van vrijheid en gelijkheid en broederschap zongen, ja, dat zelfs de valsche leeraars, die den geest der eeuw dienden, „Gereformeerd" waren. Jeruzalem in handen van de heidenen. Gods volk verstrooid als schapen zonder herder. De „rechtvaardigen" omkomend in den geestelijken strijd met den geest der eeuw door zijn religie. De lof des Heeren verstomd. liet geloof tobbend met „staten" en „toestanden" en steunend op „bevindingen". De hoop een „o, mocht het eens wezen". De liefde op eigen pistisch leven bedacht. De HEERE ver weg : het Opperwezen. Of vlak bij, gevoeld in het bloed, dat plotseling optrekt naar 't hart bij de aanraking des H. Geestes in de bekeering of in de „daadwerkelijke vereeniginge met het goddelijk Wezen". Of de algoede, menschenlievende God, ook humanist met goedige braafheid, zuchtende dat niet allen zalig willen worden. Het moderne gevoel voor de Naluur (met een hoofdletter) een surrogaat voor het: alle Uwe werken HEERE zullen U loven. De Logos (onze Heere Jezus Christus, over Wien de H. S. zoo heerlijk spreekt) aangebeden als de Balio, waarover de philosophie zoo heerlijk wist te spreken. En dat alles „Gereformeerd ! De kerk van Christus, het Sion Gods, geroepen uit de wereld, werd als Slaalskerk zelf wereld. Zoo heeft de IIEERE de Gereformeerden overgegeven, dat zij op ieder gebied wandelden naar het goeddunken huns harten in plaats van naar Zijn Woord. In 1795 dansten de „Calvinisten" om den Vrijheidsboom. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat de Gereformeerde kerken (en het Calvinisme daarbij in het gevolg) niet geheel vernield zijn (Klaagl. 3 : 22) in de 18e eeuw. In de 19e eeuw heeft de HEERE eenige verademing gegeven. (Ezra 9 : 8). Er zijn gebeden, als in Daniël 9, gebeden tot Hem met belijdenis van eigen schuld en schuld der vaderen. Er is door Zijn genade wederkeering tol Zijn Verbond gekomen, Verbondsvernieuwing als in Nehemia 9. Mocht het den IIEERE behagen om nog voort te gaan met verlossen. Mochten het nog eens, als in de reformatie der 16e eeuw, plasregens van zegen worden voor het overblijfsel, dat wederkeerde. Voortgaande reformatie als in Nehemia's tijd is zeer noodig, zal het Calvinisme niet ondergaan in den stroom van moderne „christelijke" religie, die Gods Verbond heeft verlaten en den regel des Verbonds niet acht. In denzelfden geest als Nehemia deed (Neh. 9) mogen wij ook terugzien waar de afkeering onzer vaderen van het Verbond is begonnen, waar zij van den regel des Verbonds in Wet en verzoening zijn afgeweken. Richteren 1 begint de beschrijving van den afval niet de opsomming van de kleine plaatsen en landstreken, waaruit het getrouwe geslacht onder Jozua (Richt. 2:7) de Kanaanieten niet had verjaagd. Deze werden het volgende geslacht tot een valstrik. (Richt. 2: 10 en 11). Zoo ging het ook met het geslacht der reformatie. Wat zij lieten overblijven — 't zag er vaak zoo ongevaarlijk uit ! •— werd het volgende geslacht tot een strik des duivels. Luiker vertaalde in 1518 een stichtelijk boekje, dat in de middeleeuwen in den kring der Godsvrienden (Tauler) was geschreven. Hij noemde het ,,Theologia deutsch". Dit boekje is sindsdien zeer veel gelezen. Pfeiffer telde in 1851 reeds 70 drukken en uitgaven. Bruno Becker beschreef in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, 1928, pag. 161, een drietal Nederlandsche uitgaven (1521, 1557 (?) en 1590 en twee Oostersch-Nederlandsche (Nederduitsche 1538 en pl.m. 1600). In 1908 verscheen nog een Nederlandsche uitgave als „stichtelijke" lectuur te Utrecht onder den titel : Het boekje van het volkomen leven. Dit boekje heeft zulk een principieelen inhoud en het heeft zulk een belangrijke plaats in de kerkgeschiedenis ingenomen, dat Prof. Alfred Hegier in 1901 een plan ontwierp om in de geschiedenis van de beoordeeling der „Theologia deutsch" de geschiedenis der „mystiek" in den tijd der reformatie te beschrij- \en. *) Helaas, Ilegler overleed in 1902 en kon dezen zeer belangrijken arbeid niet meer volvoeren. Deze richting van Tauler, Theologia deutsch, Seb. Franck, had een Nederlandscli vertegenwoordiger in MaUliijs Wtjers, gestorven in 1560 te Wezel. Zijn „Sendtbrieven en Korte Sprcucken werden uitgegeven in 1579. Hij wordt in den titel genoemd : „Een heymeliek Vriend Godts" 2). Een tweede druk is in mijn bezit, Amsterdam 1652, in één band gebonden met: „De Laatste Uren van (Ds.) Laurentius Homma, Amsterdam 1681. Dat samenbinden spreekt boekdeelen. Deze samenvoeging van ciisisvloomheid en piëtistische menschenverheerlijking is niet toevallig. Hel piëtisme is vooral uit deze richting van de „Theologia deutsch onder hel volk gevoed. Mijn exemplaar is de geslachten door gelezen in Gereformeerde gezinnen en was daar, naast vele andere „oude schrijvers", in eere. En deze Wijers prijst de „Theologia deutsch" als een „uytdruck Godts" en nog boven de „NavoJgingh Christi", en zegt van Calvijn, dat hij „aan dat vernuft ende vermogen noch selfs (zelf) gecnen doodt gheleeden en heeft. Zijn bekentenisse is noch op den persoon Christi na den vleesche". In deze richting: Tauler, Theologia deutsch, Seb. Franck, ijcrs, wordt het Verbond Gods naar de Schriften verworpen en als religie aangenomen een spiritualistische bovennatuurlijke vereeniging mei Christus' dood en opstanding. En de regel des Verhonds is dan hel sterven aan hel zelf. In de H. S. is God een verterend vuur voor de zondaars in Sion hier juist voor de rechtvaardigen. In de H. S. sterft Christus voor ons en worden wij verzoend door zijn kruislijden, hiei is ons kruis de zaligheid en de verlossing zelve. In de H. S. is liet kruis-achter-Jezus de smaadhcid der wereld -— hier is het de dooding van liet zelf. In de H. S. is het Sacrament heilig — hier min of meer onverschillig, als uiterlijk ding mede onder het oordeel. In de H. S. is de kerk heilige saamvergadering der geloovigen, hier „maar uitwendig". In de H. S. beroept de Heere Jezus zich zelfs op het Woord — hier heet het: „maar letter". In de H. S. is bij de heiligen vaak een overvloeiende blijdschap des H. Geestes, hier heet dat „aardsch", omdat er voor 't scliepsel maar één werk des Geestes is : de crisis, het sterven. Calvijn l) Archief für Ueforrnationsgesehiehte Erganzungsband I pa". XL1X. dit \verk e °ld' K'rche" Un'J Ketze'I'istorie, geeft een korte"inhoud van wist de waarheid, dat was verstandswerk, daaraan moest hij nog sterven. Hendrik Niclaes (Doopersch) stichtte een vereeniging : het ,,IIuys der Liefde", waar mystieke blijdschap werd medegedeeld om de redding der ziel. Maar Wijers schrijft: „Wij moeten te gronde gaen, niet alleen aan onse wysheyt in syn hoogsten graet, maar oock aen onse eygen zaligheyt, opdat Godt onse wysheyt, zaligheyt ende leven alleen zij". Hier is een valsche religie aan 't woord, die Gods Verbond breekt onder vromen schijn. De HEERE zegt tot Israël : Ik ben de HEERE, uw God, gij zult niet. . . zondigen. Maar de Theologia deutsch heeft een ander Verbond : ,,gol nam menschliche natur oder die menscheit an sich und warl (wird) vormenschel (vermenschelijkt), und der mensche warl vorgollel. Da gescliach die besserunge (verlossing). Also mus auch min fal gebesserl werden . . . also das got an sich neme alles das, das in mir ist. . . also das got alleine alle dink in mir tue und würke und ich lide . . . Christi sele muste in die helle i (voor) dan si zu himmel kam. Also musz ouch des menschen sele. 1) Und wer in diser zit (in dezen tijd) also in die helle kompl, der kompt nach dirre zit (nadezen) in das himelrich . . . Und der wile (terwijl) der mensche also in der helle ist, so mach (kan) in (hem) niinant trosten, weder got ncch die creatur, als geschriben stet „in der helle ist kein erlosung". (Uitgave Pfeiffer 1923, pag. 40). Hier is de crisis „besserung" van den enkelen mensch ter verlossing. En dan spiritueele Besserung! Hier is absolute verlating van Gods Woord. Calvijn zag het gevaar en schreef over de „Theologia deutsch" aan de gemeente te Frankfort, die hem raad vroeg : „Car encores quil ny ait point derreurs notables, ce soiit badinages forgez par lastuce de Salan pour embrouiller loule la simpliciteé del'Evan gile. Mais si vous y regardez de plus pres, vous trouvercz quil y a du venin cache si mortel, que de les avancer eest empoisonner 1'Eglise. Parquoy mes freres, devant toutes choses ie vous prie et exhorte au nom de Dieu de i'uir comme peste tous ceux qui tascheront de vous infecter de telles ordures". 2) 1) Gedurig herinnert deze Crisisreligie aan ICarl Barth. Hier ook weer. Christus' kruis is kenprincipe van ons kruis. 2) C.R. 44, 441 sq. no. 301 i, Scliwarz Calvins Briefe no. 5'J1. Dit „doodelijk vergif" voor de kerk des Heeren is in ons land voornamelijk onder de Gereformeerden verspreid door Petrus Hypophragmus, Overhaag, anders gezegd : Pieter de Zuttere, die meermalen gepoogd heeft om toegelaten te worden tot den dienst des Woords in de Gereform. kerken en die te Emden 1573, en te Rotterdam 1574, heeft gepreekt. Later in Hoogmade ingedrongen onder bescherming van een edele, 1595 afgezet. Wordt genoemd op de Prov. Synode van Dordt Juni 1574, Rotterdam 1594 en Gorcum 1595. Polyander, Taffin en Aegidius hadden strijd tegen hem te voeren. Hij drukte geschriften van Wijers, Roll, Seb. Franck. Op de classis te Alfen Nov. 1595 legde hij een verklaring af omtrent het ,,boeck van Matthijs Wijer", dat op de Synode van Gorcum ter tafel was geweest, „daer grouwelijcke ende lasterlycke dingen in staen overtreffende de dwalingen ende grouwelen des Alcorans" zeggen de notulen. *) Zoo oordeelden deze Schriftgetrouwe Gereformeerden over de richting Franck-Wijers. En toch heeft juist deze richting zoo geweldige kracht uitgeoefend. Of liever : zij sprak uit wat in veler harten is gaan leven. Ilegler zegt: ,,Franck hal Zuge die an einen modernen Menschen erinnern. Schwenckfeld erinnert am meisten an einzelne Führer des Piëtismus. Franck hat in der Geschichte des Protestantismus die Bedeutung dasz er im Anschlusz an die Prinzipien der Reformation (lees : humanistisch gekleurde Reformation) aber zum Teil im Widerspruch mit ihrer Umgrenzung und Gestaltung in der kirchlichen Form des Protestantismus, den geisligen (lees: spiritualistischen) Charakter des Chrisleniums und den persönliehen Charakter der Religion enlseheiden geilend gemachl hal" ,,Es ist (bei Franck) ein zusammenhangendes Prinzip das sich gegen Schrift, Kirche, Sakramenle, Prediglarnl, geschichltiche Heilsenlwicklung und objeclive Heilsvermilllung, gegen die Uberschatzung des geschichtlichen Christus und die Uberlreibung der Gnadenlehre richlel. Uberal wird der Gedanke der Innerlichkeil der Religion zur Kritik an den objektiven Sijslemen der Theologie". 2) !) Zie Chr. Sepp, Drie Evangeliedienaren en H. Q. Janssen, Petrus Hyperphragmus in Studiën en Bijdragen Moll en de Hoop Scheffer dl. IV blz. 321. Beitüige zur Geschichte der IVlystik in der Reformationszeit van A. Hegier, Berlin 1906 Archiv. für Reformations-geschichte Erganzungsband I pag. XXIV. Hier is wel scherp het moderne van deze richting gezien Strikt genomen, is hier geen „mystiek" aan 't woord, zooals ook kramer schrijft in de beschrijving van Roll's Slotel Bibl. Reform. Neerl. V, pag. 16, dat van echte mystiek bij deze menschen niets blijkt. Zij leven in een andere wereld met hun denken en gelooven dan die, waarin de kerkmannen en godgeleerden van hun tijd zich bewogen. Zij hebben ook niet te klagen over zware vervolgingen, al worden zij temet voor ketters gescholden. Dit is het moderne — de zaligheid in den mensch — niet in het heilsfeit, niet in de verkiezing Gods, niet in het Verbond maar in de individueele ziel, spiritueel, innerlijk. Hier is niet een dwaling op een bepaald punt, van de II. Schrift als bij die slachtschaepkens Christi, die den kinderdoop niet verstonden — ook niet een ijver voor een aardsch koninkrijk van Christus als vele Dooperschen hebben getoond — ook geen geestdrijverij — hier is de zwaarsie godsdienst — het zelf "rnoet sterven in de helle, zonder troost — en dat is juist de verlossing. En deze dood gaat net zoo genoegelijk *) als van den Gereformeerden predikant van onze dagen, die het kruis der zelfdooding predikt en na afloop gezellig gaat koffiedrinken. Dit moderne zelfverlossingswerk van het zelf kan alles waardeeren — behalve het vasthouden aan Gods Verbond. En ook hebben alle menschen met moderne tendenzen deze richting gewaardeerd. ^ Scholastieken, die van hun begripsreligie gaan walgen, vonden hier hun „stichting" — evenals moderne Schriftcritici'bij Karl Barth den troost vinden, dat hun geknoei maar „aardsch" is geweest en dus even weinig waard als . . . de verdediging der „klaarblijkelijke Schrift door de Gereformeerden. En mystieken, die „doodig" zijn, kunnen zich troosten dat het geduldig dragen van Gods verlating juist weg ter zaligheid, ter zelfdooding is! (Imitatio, hoofdstuk IX). In deze innerlijke religie ligt de band tusschen Coornhert (die de Theologia deutsch bijzonder stichtelijk vond) en den Piëtist, die Wijers liet inbinden met Homma. Hier is een „band" van alle modernen tezamen. Zelfs met de Roomschen, als ze maar aan de innerlijkheid der religie en de zelfdooding gelooven. In één bandje : Bloemkrans uit Eden, Amsterdam 1700, vond ik een stichtelijke bloemlezing uit Thomas a Kempis, Joh', v. d. ') Vgl. Karl Barth's „getroster Verzweifling" ! Erktarung der Phitipperbnefes (pag. 6 r. 7 v. o. en pag. 7 r. 8 v. o.) Cruys, Matthijs Wijers, Malaval, Molinos, Mad. Guyon, Tauler, een Brief tegen Leenhof door Florenlinus Bomblé, predikant tot Amsterdam (uitgegeven volgens kerkenorder deeser Landen 1703, zeer waardeerend voor Cartesius, fel tegen Spinoza !) en een gedicht over Gods Eeuwigh en onveranderlijk Raedsbesluit 1710 (waarin deze regels o.a. : „Schey God van alles af, zoo is 't een enkle niet, Al wat lighaemlijk is zijn niet als scaduwbeelden" . . .) Dergelijke verzamelingen doen mij denken aan den toeloop van alle „gezindten" (typeerend woord !) naar „sprekers" in dezen geest. Oud-Gereformeerden en Ethischen, Mysticisten en Methodisten, aanhangers van Schortinghuis en Remonstranten verstaan elkander dan ineens. De verdraagzaamheid op ondergeschikte punten bij al deze modernen is mogelijk, doordat liet ééne groote principe van de spiritualistische vroomheid van hel individu in zijn innerlijk zelf, van de vroomheid in de binnenkamer, bij allen hetzelfde is. Zoo konden bijv. Rationalisten en Mysticisten in de 18e eeuw zich vredig schikken in de „zichtbare" Staatskerk, omdat dit toch maar het uitwendige was. Zoo kan men thans als „onbekeerd" mensch belijdenis doen in de zwaarste kerken, omdat dit maar „aannemen" is. Het allerzwaarste : het in de helle komen zonder troost van God noch mensch tot „Besserung" van onzen val is zóó mak, de dooding van het zelf doet zoo weinig pijn, dat de man van de wereld er gerust een stichtelijk uurtje van genieten kan. Deze „vroomheid" kon ook in de reformatie haar eigen principieel karakter handhaven. De Scholastiek zweeg toen een wijle over haar dorre begrippen, omdat de wondere diepte van Gods Woord het verstand der menschcn boeide en al hun denkvermogen en geheugen in beslag nam. Van Scholastieke begrippen is in de litteratuur der reformatie weinig of niets te vinden. De Scholastiek was een ernstige logische afdwaling ■— maar geen antichristelijk beginsel. Zij had de kerk gediend, al was 't dan vaak een slechte dienst geweest, doordat het begrip de dingen had verdrongen. De middeleeuwsche mysliek van de Broeders des gemeenen levens verloor haar boeiende warmte bij den gloed der liefde van de martelaren voor Gods getuigenis. Vandaar dat de stichtelijke lectuur der Broeders in de reformatorische geschriften niet eens genoemd wordt. Wel staan deze aan den rand vol teksten ! Waar Gods Woord wordt verstaan door Zijn volk, waar Gods Verbond leeft in de harten, daar is deze mystiek maar een koud surrogaat. Evenwel, de mystiek heeft de kerk vaak gediend, meestal in reactie tegen de Scholastiek en streed niet principieel tegen Gods Verbond, in zoover zij niet „modern" was. Maar de eenige richting, die consequent dezelfde blijft, die zich handhaaft legen de H. Schrift, ook al gaan hare aanhangers uit de Roomsche kerk, — zelfs al worden ze Gereformeerd -— is die van de Theologia. Haar spiritualisme richt zich zoowel tegen Rome's kerkwezen als tegen de Anabaptistische geestdrijvers (Wijers schreef tegen de Wederdoopers). En omdat de Gereformeerden geen dwepers waren, maar heel gewone menschen, die het leven niet „religieus" maken, en omdat de Geref. kerk straks de gemakkelijkste gelegenheid bood om rustig aan het zelf religie te beoefenen, voegden zij zich licht bij de Gereformeerden. Bij Hypophragmus ook financieele motieven. Wij zagen het oordeel der Gereformeerden over hen. Maar toen de eerste liefde van de Verbondsvernieuwing verlaten was, vond deze spiritualistische richting aan allen kant aanknoopingspunten om door te zetten in de Geref. kerken. De eerste aanval kwam van den kant der Remonstranten, humanisten, die de positieve kant der zelfverlossing beleden : het gaan door de enge poort van een innerlijke liefde tot God en een nauwgezet christelijk leven, waartoe de mensch in zijn diepste zelf wel in staat werd geacht. Veluanus, de schrijver van der Leeken Wegwijzer, was een intieme vriend van Hypophragmus. Coornhert was volger van Jezus' voorbeeld, las met slichting de Theologia deutsch en stierf in de verwachting, „dat God zijn ziel, dat goed schepsel Gods, niet zou verderven". Nog geen 16 jaar oud had hij „al ijverig gezocht naar de zaligheid zijner ziel". Jammer, dat C.alvijn de Grieksche zietsopvalling van Plato niet heeft bestreden en vervangen door de Schriftuurlijke. Deze ziel die eet en drinkt en sterft, is geheel iets anders, dan de Grieksche onsterfelijke ziel als het hoogste goddelijk en godsdienstig innerlijk principe van den mensch. In de H. S. is het woord „ziel niet vromer dan hand of voet of gedachte. Nu bleef de indruk, dat de religie toch in de eerste plaats deze Grieksche onsterfelijke ziel betrof. Deze ruil van Grieksche ziel voor de Schriftuurlijke „levende ziel" heeft ook den strijd over de praedestinalie verzwaard. Het is niet naar de H. Schrift, wanneer de praedestinatie gedacht wordt als uitverkiezing van de Grieksche „ziel". x) De H. S. betrekt den geheelen mensch van zijn ontvangenis af in de verkiezing Gods — ja, al in zijn vaderen, als lid van een volk. Doop en opvoeding, opwassen in genade bij God en in wijsheid zijn dan evengoed „blijken" van verkiezing als het „bevindelijk " leven, dat slechts een klein deel van het houden des Verbonds is. De smalle weg en de enge poort kwamen nu vóór de bevinding te staan als toegang tot het moment, dat men van zijn verkiezing bevindelijk zeker kon zijn. Hel piëtisme heeft hier den draad der zelfverlossing, clie door God inwendig wordt gewrochi, opgenomen (bevindelijk of spiritualistisch of idealistisch gedacht, al naar men piëtist of Franckiaan of Barthiaan is). Ook de Scholastieke redeneering is wedergekeerd. Tegenover de algemeene begrippen der Scholastiek stelde de spiritualistische richting dan steeds weer haar concrete innerlijke beleving van de „Besserung" van den val. Dat gaf een gevoel van psychisch evenwicht! Voelius, de Scholasticus bij uitnemendheid, waardeerde de Imitatio : „dat hij na de H. S. nooit iets eenvoudigers, krachtigers noch goddelijkers gezien had, eenige weinige kleinigheden uitgezonderd. 2) Men leze echter de Imitatio, hoofdstuk XII over 't Kruis, dit is doorgaande zaligheid in. . . onze eigen zelfkruisiging. Dit is niet maar Roomsche dwaling. Maar 't is moderne godsdienst, die het kruis van Christus en Gods Verbond verlaat. Het „met Christus gestorven ongeveer in 't jaar 33" zooals de H. Schrift het leert, is geworden : „also mus auch min fal gebessert werden" door mijn kruis. De smalle weg ligt hierbij allen vóór het Verbond en is de genade van Christus. Evengoed als bij de Remonstranten, die door den engen weg van christelijk leven één voor één wilden zalig worden in plaats van door 't Verbond Gods met Zijn volk 3) zoo is het hier : één voor één lang den engen weg van innerlijk christelijk sterven komen tot de zaligheid. Door „overtuiging" tot genade komen. Dat leeft nóg voort in onze kerken ! !) ^ g!. het art. van Ds. J. J. Woldendorp. Een nadere hervorming der Dordtsche Synode? Onder eigen vaandel Ie j.g. no. 1, pag. 35—45. -) Geciteerd uit Arnold Kirchen en Ivetzerhistorie, E. Popnius. De ence Doorte. -ifilfi. De conclusie, dat dat sterven zelf reeds „genade" is en dat „overtuiging", angsten en „in de helle zijn" reeds genade is, voert rechtstreeks tot de oude crisistheologia. Wanneer nu ook dit sterven met „getroster Verzweiflung" wordt aanvaard (Barth) is ook de rust in de verlating Gods als de uilersie crisishouding verzekerd en ontstaat de geestelijke toestand, dat de menschen glimlachend zeggen : Ik ben nog dood onbekeerd — maar ik hoop op de genade voor goddeloozen in de kerk ! -— en de keerzijde daarvan, dat Dostojewski-menschen zeggen : Ik ben „aangesproken" door God, want ik heb niets meer dan dood in mij. En dan komen de predikers dezer richting de ware eenvoudige kinderen Gods, die Zijn Verbond houden in Wet en verzoening, die bij Zijn Woord leven — slaan en bedroeven zij den rechtvaardige, daar God hem geen droefheid aandoet en spreken zij den goddelooze vrij uit genade. (Ez. 13 : 19, 22). Dat was de oorzaak dat kerk en wereld op één hoop kwamen in de Republiek. De rechtvaardigen moesten „sterven" en de goddeloozen waren als zoodanig object van genade of hoopten het nog te worden. De rechtvaardigen verloren de vastigheid des Verbonds en 'l geloof in de verkiezing en gingen zoeken of ze genoeg „gestorven" waren om het van zichzelve te mogen gelooven. En vele goddeloozen leefden zonder regel des Verbonds, zonder Wet en hoopten „zoo maar" zalig te worden. En omdat het toch niet „zoo maar" ging, werden de lasten voor de rechtvaardigen al zwaarder, de zelfanalyse steeds scherper, tot de moderne vijand volkomen overheerschte en Gods volk zuchtte — en de lof des Heeren verstomde. (Ps. 124). En dan is de kerk rijp voor de vloek des Verbonds •— en dan is ook hel Calvinisme, dat alleen uit den zegen des Verbonds kan opbloeien en dat leeft uit het geloof aan Gods souvereine verkiezing, van den wortel afgesneden. Biggekerke, 6 Mei 1930. A. JANSE. J