BLIJDSCHAP EN VREDE WIJSHEID EN KRACHT %|if : ë ■. 0ÊM 5 ,:;ï s PREDIKATIËN • 'f ' ■- 1 A, -■ J L ' <- ■- :! •/'' ' ' - .. \ GEHOUDEN BIJ HET NEDERLEGGEN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK TE GIESSENDAM OP 12 OCTOBER 1919 EN HET AANVAARDEN DAARVAN IN DE GEREFORMEERDE KERK TE ZWOLLE OP 19 OCT. 1919 DOOR vV'' .vfV' - '■'*% i ' (' •'<-$# -'X' ^ l"' tL V • ' -> Ds. K. ). KAPTEYN FIRMA SCHEPS & Co. — ZWOLLE , V ' • - / Av l^O J BLIJDSCHAP EN VREDE WIJSHEID EN KRACHT / PREDIKATIËN GEHOUDEN BIJ HET NEDERLEGGEN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK TE GIESSENDAM OP 12 OCTOBER 1919 EN HET AANVAARDEN DAARVAN IN DE GEREFORMEERDE KERK TE ZWOLLE OP 19 OCT. 1919 DOOR Ds. K. J. KAPTEYN FIRMA SCHEPS & Co. — ZWOLLE V kampen ~7 AFSCHEIDSPREDIKATIE. 2 Cor. 13 : 11: Voorts, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zljt getroost, zljt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met U zijn." Geliefde broeders en zusters in onzen Heere Jezus Christus het is een aangrijpende gedachte, dat we thans voor de laatste maal in een verhouding, als waarin we bijna zeventien jaar tot elkander gestaan hebben, hier te zamen zijn. Voor de laatste maal ben ,k voor u opgetreden als uw herder en leeraar, als Dienaar des Woords van Giessendam en Neder-Hardinxveld, en, zoo de Heere wil, zal ik op den aanstaanden rustdag aan de Gereformeerde Kerk van Zwolle verbonden worden als haar leeraar. Doch zij het dan ook thans nog waarlijk Dienst des Woords Ook in een afscheidspredikatie trede de prediker op den achtergrond en Zijn Zender op den voorgrond. Vandaar dat we ons ook thans niet in persoonlijke herinneringen gaan verd.epen, en geen persoonlijke gevoelens, van welken aard dan ook, tot uiting brengen, of trachten op te wekken; maar dat we wenschen ook thans nog Gods Woord te laten spreken en als afscheidswoord u toeroepen, wat Paulus als laatste vermaan tot de Corinthiërs te zeggen heeft. Persoonlijke herinneringen en gevoelens behooren in de prediking des Woords niet thuis; ook niet in een afscheidspredikatie Daarvan kan ook iets meer tot uiting komen, zoo men zulks AFSCHEIDSPREDIKATIE verkiest, in de bijzondere toespraken na afloop van den eigenlijken Dienst des Woords. «« De groote vraag, die we aan het einde van een periode als deze, ons te stellen hebben, is maar: „Heeft al die arbeid, al dat samenkomen onder het Woord, tot de sacramenten en in het gebed, vrucht afgeworpen voor het leven van de gemeente, en zal het vruchten dragen in de toekomst?" „Het einde kroont den arbeid." Vaak is het, geliefden, ook op dit terrein: „het is een ander die zaait, en een ander die maait". De uitkomst is in des Heeren hand, en Hij zal ieder werk in het gericht brengen en ook vrucht zoeken van den arbeid, dien Hij in Zijn wijngaard heeft doen verrichten. Dat heeft de Apostel Paulus de gemeente van Corinthe door zijn beide brieven op het hart gebonden. Hij had daar onder veel strijd en zorg anderhalf jaar gearbeid. Hij had veel zegen op zijn werk daar gezien en veel teleurstelling en droefheid ervaren. Een hooge vlucht had in sommige opzichten het leven der gemeente genomen, maar groote zonden hadden zich ook weldra geopenbaard. Daarom schrijft Paulus den eersten brief en niet lang daarna reeds den tweeden, waarin hij harde, scherpe woorden spreken moet, en waarin hij ook aanzegt, gelijk ook in ons teksthoofdstuk, vs. 2, dat hij, zoo de Heere zijn weg nog weer naar Corinthe leidt, hij de overtreders niet zal sparen. Doch in dat alles zoekt hij hun welzijn, 't Is niet in bitterheid of met noodelooze hardheid, dat hij zoo scherp schrijft of spreken zal, als hij komt, maar uit liefde en tot „opbouwing", vs. 10. Daarvan getuigt ook het woord, waarmede Paulus als het ware afscheid neemt van de Corinthiërs, voor zooveel zijn schrijven aangaat, en waarbij wij thans in onze afscheidspredikatie uw aandacht, gemeente van Giessendam en Neder-Hardinxveld, Jbepalen. 't Is de slotvermaning van Paulus aan de gemeente te Corinthe. We wijzen u daarbij op: I. De rijke verscheidenheid van den inhoud dezer vermaning. II. Den rijken zegen aan de betrachting ervan verbonden. Geve ons de Heere door Zijnen Heiligen Geest deze waarheid te verstaan en vervulle Hij ons met blijdschap en vrede tot eere Zijns Naams. I. De rijke verscheidenheid van den inhoud dezer vermaning blijkt ons, geliefden, als we er op letten dat het een vijfvoudige vermaning is. De apostel wil de Corinthiërs nog éénmaal doerc verstaan, hoe rijk in zegen en hoe hoog van toon het Christelijk leven, persoonlijk en als gemeente, is en wezen moet. „Zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede." Voorwaar, een levensregel, waarin verondersteld wordt een rechte ontwikkeling en een heerlijk opbloeieij van het Christelijk leven. Eigenaardig is het dat Paulus begint met de vermaning: „Zijt blijde Want dit woord is niet, zooals sommigen willen, een afscheidsgroet. Dan zou de apostel er geen andere vermaningen op laten volgen, maar zou hij het een plaats gegeven hebben aan het begin van vs. 12. Neen, 't Is wel stellig een vermaning tot Christelijke blijmoedigheid. Hij wil hen allereerst doen verstaan, in welke stemming het hen als Christenen betaamt te leven en, te wandelen. Evengoed had de overzetting kunnen luiden ^Verheugt u." Men werpe den apostel niet tegen, dat zulk een woord van vermaning eigenlijk ongerijmd is, daar een stemming des harten, daar blijdschap of droefheid, zoo maar niet kunnen betracht worden als men dat wil. Men zegge niet: door stemmingen wordt men meer beheerscht, dan dat men daar heerschappij over heeft. Wantzulkeen standpunt is den Christen onwaardig. Een Christenmag zich maar niet lijdelijk laten drijven door stemmingen en zich willoos laten gaan, daar, waar het veranderlijk en beweeg'lijk gemoed leidt. Een Christen mag zich maar niet onberedeneerd overgeven aan moedeloosheid en treurigheid; mag zich maar niet laten inzinken, zoodat het levenspeil al dieper en dieper daalt, en een sombere plooi al meer en meer het gelaat ontsiert. Dan toch is er blijkbaar een gemis van het besef en de bewustheid van wat hij bezit en geen overweging van de toekomst, die hij tegemoet gaat. Ge moet u toch maar niet voorstellen, dat Paulus de geloovigen zou opwekken tot een onberedeneerde blijdschap, maar juist is het andersom. Hij wil, dat de Christenen blijde zijn, zich verheugen, omdat ze zich bewust zijn, wat groote genade aan hen is geschied. Blijdschap uit overweging van de reden tot blijdschap, prijst hij hen aan. En die is bij alle geloovigen, hoe onderscheiden overigens hun omstandigheden mogen zijn, dezelfde. Paulus toch cijfert niet weg, dat er veel in het leven en op den weg van Gods kinderen is, dat hen doet zuchten en bedroefd maakt. Anders zou hij niet in éénen adem tot hen zeggen: „Zijt getroost". Maar onder en boven dat alles, en juist door de droefheden en smarten henen, moet de Christen zich verblijden. Waarom? Omdat hij „in leven en sterven, met lichaam en ziel, het eigendom is van Zijn getrouwen Zaligmaker Jezus." Hoe donkerder de weg, hoe moeilijker de strijd, hoe zwaarder de slagen, hoe dieper het besef moet zijn, dat het zoo heerlijk is, verlost te wezen, en dat „alle dingen moeten medewerken ten goede". Blijdschap, omdat, hoe het ook ga, de liefde en trouw van onzen God en Zaligmaker nimmer falen, 't Is dus een reden van blijdschap, die altijd en voor alle Christenen dezelfde is, en waarin zoo afdoende verklaring ligt van deze vermaning, 't Is dus een reden van blijdschap, waarin veronderstelt wordt geloofsbewustheid en verzekerde hope in Chris- tus. Er is overvloedige grond in, want alleen wie waarachtig en blijvend geluk vindt heeft reden tot vreugde. Vandaar dat gedurig deze vermaning wordt gehoord in de Schrift, als: „Verblijdt u in de hoop"; of: „Verblijdt u in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik u, verblijdt u". Op het „zijt blijde" volgt nu: „wordt volmaakt". Dat wil dus zeggen: „Beantwoordt hoe langer hoe meer aan hetgeen ge behoort te wezen". Het leven en de levenswijze moeten altijd meer in overeenstemming gebracht met het beginsel. Niet alleen de stemming, zooals in „zijt blijde" wordt geeischt, maar ook de levensopenbaring, de wandel, persoonlijk en als gemeente, moet in overeenstemming wezen met den gelukkigen staat van de geloovigen. Dat moet steeds meer zoo worden, totdat we „hiernamaals tot de voorgestelde volkomenheid geraken." Dat moet een zaak van ernstige benaarstiging wezen voor de gemeente. Met vaste hand, met onverflauwde kracht en ijver moet de gemeente daarnaar staan en zich rekenschap geven wat van haar in dit opzicht wordt geëischt. Evenals de apostel Judas schrijft aan de geloovigen: „Maar geliefden, bouwt gij uzelven op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest". Er moet een vaste lijn wezen in het leven der gemeente. Uit en naar het beginsel moet er geleefd worden. „Voortvaren" naar de volmaaktheid is roeping. Altijd moet er gereformeerd worden. Nimmer meene men, zelfgenoegzaam, er reeds te wezen. En dat alles ter wille van de liefde Gods en van Christus, biddende om krachtige werkingen des Heiligen Geestes. Ook hierin is de gemeente niet lijdelijk. Wèl kan ze alleen door de genade des Heiligen Geestes opwassen en toenemen, maar de apostel gaat er van uit dat haar die Geest is gegeven en dat ze door liefde en dankbaarheid gedreven, den strijd tegen al wat tegen Gods wil en den eisch van het Evangelie is, zal aanbinden, belijdende als hij zelf: „Niet dat ik het aireede verkregen heb of dat ik aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus aireede gegrepen ben." Een scherpe tegenstelling met de beide vorige, schijnt te vormen de vermaning: „Zijt getroost." Het zou bijna den schijn hebben, alsof Paulus eenigszins te hoog meende gesproken te hebben, en de gemeente bijna te rijk en te sterk had verondersteld te wezen, en dat hij nu met het: „zijt getroost" meer tot de nuchtere werkelijkheid terugkeert. Want getroost worden gaat uit van de gedachte dat er droefheid en smart is. Evenwel ligt ook in dit vermaan opgesloten, dat de gemeente rijk en sterk is, want Paulus wil zeggen: „laat u door al de verdrietelijkheden niet ter neer slaan. Laat u niet beheerschen door uw droefheden en smarten, maar let op al het goede, dat gij bezit en verkrijgen zult, opdat gij daardoor niet ten eenenmale wordt bewogen tot een verzaken van uw Christelijke blijmoedigheid, levenslust en een hoopvol leven. Laat de overweging van het goede, dat in de smart is en daarmede beoogd wordt (want alles komt u toe uit de liefdehand van uw God en Vader), u opbeuren en met gewilligheid uw kruis doen dragen. De zonde, die nog in u woont, de soms bange strijd met wereld en satan, het teleurgesteld worden telkens weer met uzelf, de tegenheden en smarten in het natuurlijke leven, die vaak zoo groot en bitter zijn, zouden glans en kleur aan uw Christelijk leven kunnen ontnemen, zóó, dat, al zaagt ge nog iets van de schatten der genade Gods, ge die toch maar ternauwernood zoudt onderscheiden en als door een nevel en 'met betraand oog. Doch alzoo niet; weest getroost. Toont ook in strijd en lijden dat ge Christenen zijt, u bewust van wat ge hebt in uw Heiland, wat ge bezit en verkrijgen zult, door Zijn genade en trouw." De beide laatste vermanende woorden hangen zóó nauw te samen, dat ze niet los van elkander kunnen besproken worden. „Eensgezind zijn" en „in vrede leven" gaan noodwendig met elkander gepaard, 't Eerste is de innerlijke toestand, bet tweede de daaruit volgende levenspraktijk. „Eensgezind" te zijn beteekent: hetzelfde doel te beoogen, zóó, dat de overleggingen van de geloovigen zich op dezelfde zaak richten. Waaruit vanzelf voortvloeit, dat men eendrachtig samenwerkt. En wat kan het doel, dat men beoogt en waartoe men arbeidt, voor de geloovigen anders wezen, dan de eere Gods, en den welstand van Zijn kerk op aarde, de bevordering van het Christelijke en geestelijke leven? Deze eensgezindheid sluit verschil van inzicht niet uit, aangaande de middelen, die moeten worden aangewend om dat doel te bereiken; maar, indien waarlijk het doel van allen is dat tot Gods eer Zijn Kerk worde gebouwd, dan zal men evenwel in vrede leven en samenwerken. Doch niet zoodra bedoelt iemand zichzelf of eigen voordeel en eer, al is het dan ook bedekt met vrome woorden, of de vrede wijkt, want wie zichzelf zoekt, wordt bitter en onhandelbaar, mist zelf den vrede en verstoort dien bij anderen. „Bij de oprechten is goedwilligheid", zegt de Schrift. Waar geen oprechtheid gevonden wordt, maar men onder vromen schijn zichzelf zoekt, blijkt kwaadaardigheid en kwaadwilligheid. En de vrede is weg. Zoo kenmerkt zich dan deze vermaning wèl door een rijke verscheidenheid van inhoud. Daardoor wordt evenwel aan de eenheid ervan niet te kort gedaan. Wie blijdschap smaakt in de beschouwing van de groote voorrechten, die de Heere den Zijnen geeft, zal ook met blijmoedigheid, en in dankbaarheid staan naar de volmaaktheid, en arbeiden dat er persoonlijk en in het gemeenschappelijk leven een voortvaren zij. Wie jaagt naar de volmaaktheid zal gedurig weer ervaren dat de afstand van de vervulling van zijn wenschen en idealen in dat opzicht nog zoo groot is, en dat allerhande droeve kastijding noodig is, om der wereld af te sterven. Zijn blijdschap en blijmoedigheid zouden veranderd worden in droefheid en klagen. Doch daartegenover zij dan de troost der barmhartigheden van onzen Heere Jezus Christus, 't Is Zijn werk en Hij zal het voleindigen, en alles daartoe doen medewerken. En zoo wordt voorkomen, dat de blijdschap op den weg des geloofs en der heiligmaking verkeerd wordt in ijdel zelfvertrouwen en zelfingenomenheid, maar dat het alleen zij een blijdschap in den Heere. En waar zoo door de genadige leiding des Heeren het geestelijk leven zuiver gehouden wordt van zelfzucht en hoogmoed, daar is juist de eensgezindheid en ware vereeniging des harten bij de Christenen, die tot een krachtig tezamen leven en arbeiden voert, tot eere van Gods Naam. Daar leidt de rechte ontwikkeling van het persoonlijk geestelijk leven tot een heerlijk opbloeien van het Christelijk leven in de Kerk des Heeren. Hoe blijkt in deze rijke vermaning het groote voorrrecht van de gemeente des Heeren. Want tot haar alleen kan zulk een vermaning gebracht worden. Zij alleen bezit een ware levensschat, waarover blijdschap gewettigd is, en een levensbeschouwing, die tot volmaking toe het leven geheel moet beheerschen. Zij alleen heeft een waarachtig tegenwicht tegen alle droefheid en smart, in haar alleen wordt de zelfzucht gedood en een waarachtig gemeenschapsleven en arbeiden geboren. Juist anders dan bij de wereld en in tegenoverstelling met haar. Bij de wereld een onwaarachtige en onberedeneerde blijdschap. Tot haar kan dus slechts uitgeroepen worden het: „Wee u, indien ge u niet bekeert." Bij haar geen volmaking, maar — ontaarding en verderving. Bij haar geen troost, maar — botte onverschilligheid en wanhoop of zelfmisleiding. Bij haar heerscht de zelfzucht en daardoor haat, nijd, verdeeldheid. Tot de gemeente kan Paulus zeggen: „Broeders". Zij zijn in één lichaam samengevoegd, leden zijn ze van 'het lichaam van onzen Heere Jezus Christus. Doch dat deze vermaning noodig is, doet tevens zien, hoe zwak de gemeente des Heeren nog is, in het beoefenen van deze dingen. Het is toch maar niet een loos zeggen, om een betamelijk slot te maken aan zijnen brief, dat de apostel deze vermaning den Corinthiërs doet toekomen. Neen, hij wist dat, wat de praktijk aangaat, de gemeente gewoonlijk zoover van het ideaal nog is verwijderd. En dat wel in 't bijzonder de gemeente te Corinthe. Hoogmoed, zelfzucht, onheiligheid, tweedracht, twist, hadden daar telkens den boventoon, gelijk we uit deze beide brieven van Paulus maar al te goed weten. Ons bestek laat niet toe daarop in bijzonderheden te wijzen. Duidelijk is, dat elk woord van deze vijfvoudige vermaning toepasselijk is op toestanden, die Paulus te Corinthe te bestrijden had. Maar eigenlijk komt nimmer deze vermaning te onpas. Het peil van het christelijk leven staat gewoonlijk zoo ver beneden deze hoogte, die Paulus aanwijst. En als Paulus het goede begeert van Corinthe, neemt hij van hen afscheid met deze ernstige woorden. 1 En alzoo roepen wij, voor de laatste maal als uw leeraar voor u opgetreden, gemeente van Giessendam en Neder-Hardinxveld, u deze woorden toe. Ge duidt dat toch niet euvel ? Of meent ge dat dit vermaan voor u niet noodig is? Hoe minder het noodig zal blijken te wezen, hoe meer ik mij zal verheugen. Met Paulus zeg ook ik, als in vs. 9: „Want wij verblijden ons, wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt. En wij wenschen ook dit, nl. uwe volmaking". Zijt gij u bewust te wezen de gemeente van Christus, zoo hoog bevoorrecht, dat zoo kostelijk een levensregel u kan worden gesteld? Zijt ge u ook persoonlijk bewust, deel te hebben aan Christus? Deze vragen dienen eerst beantwoord. Want is deze bewustheid niet aanwezig, dan voelt ge ook de kracht niet van dit vermaan. Dan zult ge daaraan ook niet trachten te beantwoorden. Daarom, laat ieder zich voor 's Heeren Aangezicht ootmoediglijk afvragen, hoe het in dezen staat. Anders zult gij voor uzelf den vrede missen, en zult ge, uzelf bedoelende, den vrede met en voor anderen verstoren. Vooral in herderloozen toestand bedreigen de gemeente groote gevaren. Want dan komen het geestelijke, de 'geestelijke goederen van de gemeente, haar geestelijk karakter op den achtergrond, en dringt zich het menschelijke. zondige, aardsche, stoffelijke met dubbele kracht naar voren, n.l. indien de ware vreeze Gods en de oprechtheid des harten niet gevonden worden. Dubbele last gaat rusten op de schouders der broeders ouderlingen, dubbele verantwoordelijkheid komt op. de leden der gemeente. Dubbele voorzichtigheid, biddende werkzaamheid betamen. Hebt den Heere en elkander lief en houdt u aan 's Heeren Woord, naar uw christelijke roeping. Weest blijde over de geestelijke schatten u gegeven; vaart voort in geestelijke kracht; vindt troost in waarachtig geestelijke overwegingen. Zijt eensgezind en leeft in vrede, als geestelijken en niet vleeschelijken. Zoekt Gods eer en het heil van Gods Kerk, en „werkt zoo uw zelfs zaligheid met vreezen en beven." II. Een rijke zegen is aan de betrachting hiervan verbonden. Paulus voegt er aan toe: En de God der liefde en des vredes zal met U zijn." Aan het houden van Gods geboden is altijd rijke zegen verbonden. „In het houden van die is groote loon", zoo beleed en ervoer het de geloovige reeds in de dagen des ouden Testaments. Zich nabij den Heiland te houden, dicht achter hem aan te komen, dat draagt de vrucht in zichzelf en is de weg tot rijke ontplooiing van het geestelijk en Christelijk leven. Dat is even zeker het geval als het tegenovergestelde, nl. dat afwijken van den Heere en wandelen op zondige wegen doet ontaarden. „Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen". Dat is altijd waar en blijkt wel bijzonder in onze dagen, nu de' gansche wereld, die zich van God en Christus afkeerde, al dieper en dieper wegzinkt in stoffelijken en geestelijken nood. Dat is ook gebleken in zoo menige gemeente. Denk maar aan de kleinAziatische gemeenten, tot een van welke de Heiland zeide: „Ik heb tegen u dat gij uw eerste liefde verlaten hebt"; en tot een andere: „Gij hebt den naam dat ge leeft en ge zijt dood". Vreeselijk is het einde van die menschen en die gemeenten, die met de belijdenis van Christus op de lippen, nochthans slechts zichzelf liefhebben met ijdele zelfzucht en die van den Heiland moeten hooren: „Omdat gij koud zijt noch heet, Ik zal u uit mijnen mond uitspuwen", en die buiten geworpen worden bij de leugenaars en overspelers en alle goddeloozen, daar, waar „hun worm niet sterft en hun vuur niet wordt uitgebluscht." Hoe heerlijk is de zegen die zij ontvangen, die naar den eiscb van het volgen van en de gemeenschap met den Heiland, wandelen; die wandelen naar deze vermaning van Paulus. Want Hij, die met u zijn zal, als ge zoo doet, is „de God der liefde en des vredes." God, die de God der liefde en des vredes is. Dus niet dat er ook nog een andere God zou wezen, die dan de God van toorn en strijd ware. Neen, maar God, die de God der liefde en des vredes is, maar dan ook alleen voor degenen, die alzoo wandelen. Want tegenover de afvalligen en de zondaars is God een God van toorn en wraak; een verterend vuur. Naarmate Zijn liefde groot is, is Zijn toorn heftig en Zijn wraak grimmig. „Hij zat lachen in hun verderf en spotten als hun vreeze komt'1. „Een vuurgloed gaat Hem voor en steekt Zijne wederpartijen rondom aan brand." Van de gezegende lippen van den zachtmoedigere Heiland klonk niet alleen lieflijk en troostend: „Zalig zijn de armen", maar donderde het ook: „Wee u Chorazin, wee u, Bethsaida." En wie van ons zou niet kennen de ontroerende beschrijving van het naderen van den dag des gerichts, als alle goddeloozen zullen zeggen: „Bergen, valt op ons en heuvelen, bedekt ons! Want de groote dag des toorns des Lams is gekomen en wie zal bestaan!" God is een vreeselijk God voor de wereld van zondaren; vreeselijk bovenal voor die met hun mond wel beleden, maar met het hart niet geloof den; die, ofschoon vormelijk godsdienstig, toch metterdaad de wereld liefhadden en noch zelf den weg der waarheid bewandelden, noch medearbeidden tot den opbouw van Gods Huis, maar integendeel dien belemmerden. Voor hen, die in oprechtheid wandelen, is Hij de God der liefde en des vredes. Die God die, omdat Hij liefde is, vrede beoogt en vrede werkt. De God, die, waar Hij komt en woont, door de uitlatingen van Zijn liefde een vrede doet smaken, „die alle verstand te boven gaat." Een God, die het hart, waarin Hij afdaalt, maakt tot een tempel der Godverheerlijking in 't smaken van de geneugten van het liefdeleven; die het huis, het gezin, waarin Hij een plaats vindt, zegent met vrede en heil; een God, wiens wonderbare genade de harten van zelfzuchtige, den naaste hatende menschen saambindt in eenigheid des geestes, opdat er zij een eensgezind samenwerken in de vreeze Gods. Liefde geeft zich, liefde deelt mede en doet leven smaken in gemeenschapsoefening. Welnu, die God is zoodanig een God der liefde en des vredes, dat van Hem geschreven staat: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Die God der liefde en des vredes zal met u zijn. Zal met u zijn, in den meest onbepaalden en onvoorwaardelijken zin van het woord. Geen enkele beperking, geen enkele voorwaarde wordt er aan toegevoegd. Zonder meer: Hij zal met u zijn. Een belofte van den rijksten inhoud, een zegen van onwaar- deerbare heerlijkheid. Hij zal met u zijn, als de God der liefde en des vredes. Door zijn alomtegenwoordigheid is hij altijd bij allen. „Zoude zich iemand in verborgene plaatsen versteken, dat ik hem niet zien zoude?" spreekt de Heere. Doch met u zal Hij zijn, om u van zijn liefde en vrede te doen smaken. In uw hart, in uw huis, op uw levensweg, in uw leven, in uw sterven. Met u zal Hij zijn, om u te bewaren, te troosten, te sterken, vrede te geven. Met u zal Hij zijn, om u te leiden door alle stormen en gevaren heen, ondanks het woeden en woelen van wereld en satan, zelfs door het dal der schaduwen des doods, in het eeuwig Vaderhuis. Met u zal Hij zijn, als gemeente, om u te bouwen en te doen opwassen; om u meerder te doen worden in geloof en liefde, in heiligmaking, om U te midden van verdrukking en nood goeden moed te doen hebben, want Hij heeft de wereld overwonnen; om u te doen ervaren dat de zegenbede, waarmede Paulus zijn brief besluit, maar niet is een looze vorm: „De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen"; om aan u de belofte waar te maken: „Ziet, Ik ben met ulieden alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld". Doch waartoe meer: Wie zou den vollen rijkdom kunnen schetsen van dezen zegen ? 't Is alles wat noodig is in persoonlijk leven en als gemeente, 't Is een volheid van heil en leven, van licht en zaligheid, waarvan met recht geldt, dat men „de reeks dier schatten, kan tellen noch bevatten." Die zegen zij uw deel, gemeente van Giessendam en NederHardinxveld; zij het deel van u allen, een iegelijk in uw eigen leven. Die zegen zal uw deel zijn, wanneer ge beantwoordt aan deze vermaning. Want zeg nu niet: „het is juist anders. Als de God der liefde en des vredes met ons is, dan zullen we blijde zijn, volmaakt worden, getroost zijn en eensgezind en leven in vrede." Want als de God der liefde en des vredes week, was het niet omdat gij eerst waart geweken van Hem? Is dat niet altijd zoo bij des Heeren volk? Aan zelfzucht, aardschgezindheid, hoogmoed wordt toegegeven. Dan wijkt blijdschap, reinheid, troost en vrede. Dan wijkt de God der liefde en des vredes. En als dus in uw hart of huis, als in de vergadering der gemeente onvrede gaat heerschen, vraag dan: „Waar weken wij van den Heere af?" Doch laat dat niet noodig wezen, gij Christenen, gij gemeente. Wandelt voorzichtiglijk en biddend. „Weet gij niet dat Gij Gods Tempel zijt en de Geest Gods in u is?" Wilt met Christus sterven, opdat ge met Christus leven moogt. Wees een duidelijk leesbare brief van Christus. Vlied van zonde en wereld. Laat gierigheid, in dezen tijd van materialisme en stofvergoding, u in haar strik niet vangen. Zij is de wortel van alle kwaad. Zij bant uit uw hart, uit uw gemeentelijk saamleven den God der liefde en des vredes, den Geest van Christus. Nogmaals, gemeente, zij de God der liefde en des Vredes met u, ook in uw herderloozen toestand. Dan geen nood. Dan wordt ge gebouwd, dan is er in uw midden blijdschap, volmaking, troost, vrede. Wandelt, biddende om den Heiligen Geest, in dezen weg, ervaart door 's Geestes kracht dien zegen; dan zal om uwentwille de Naam des Heeren worden verheerlijkt, dan zullen satan en wereld beschaamd worden, dan zullen de engelen zich over u verblijden en gij zult allen voorbereid worden, altijd bij uwen Heiland en Heere te wezen om de zaligheden te smaken van de gemeenschap met den eeuwigen Vader, die de God der liefde en des vredes is, Amen. INTREEPREDIKATIE. 1 Cor. 1 : 21—24. Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven; Overmits de Joden een teeken begeeren en de Grieken wijsheid zoeken; Doch wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden wel een ergernis en den Grieken eene dwaasheid; Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden ea Grieken (prediken wij) Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Geliefde Broeders en Zusters in onzen Heere Jezus Christus, het is mij een voorrecht en blijdschap, na hedenmorgen in den Dienst des Woords in uw midden bevestigd te wezen, thans voor het eerst als één uwer leeraren, voor u te mogen optreden, om als zoodanig mijn eerste predikatie, gewoonlijk met den naam „intreepreek" aangeduid, uit te spreken. Verwacht van mij, geliefden, niet al te veel persoonlijke ontboezemingen, öf over de gevoelens, waarmede ik mijn vorige gemeente heb verlaten, öf over de gewaarwordingen, die het bij mij wekt, thans voor het eerst als uw leeraar te mogen optreden. Want 't is waar, wij zondige menschenkinderen zijn wel zoo klein, dat we ons tot dergelijke dingen maar al te gemakkelijk laten verleiden, en onszelf tot middenpunt maken van ons eigen en anderer aandacht. Vooral is de aanleiding daartoe aanwezig 18 in een „intreêpredikatie", — maar wij mogen ons als,Christenen ■en allerminst in de samenkomsten der gemeente, maar niet laten leidendoor onze gevoelens en gedachten, doch moeten goed beseffen, dat de Heere Christus, dat Zijn Woord, Zijn genade, Zijn werk het middenpunt zijn, en dat dus onze gedachten moeten geleid worden tot die onnaspeurlijke en ondoorgrondelijke wegen Gods; waarin Hij onze zaligheid uitwerkt. En voorzoover wij menschen toch ook weer aan de macht der omstandigheden ons niet kunnen ontworstelen, zij dan voor ons in deze ure de indruk daarvan overheerschend, dat onze Heiland en Zaligmaker, de Koning van Zijn Kerk, ons heeft samengevoegd. Hij is door middel van uwe roeping tot mij gekomen en heeft gezegd: „Ga henen tot -dit volk." Hij heeft den band losgemaakt, waardoor ik, gedurende bijna zeventienjarigen arbeid, aan mijn vorige gemeente gebonden was; Hij heeft ons dezen morgen doen vergaderen om den nieuwen band te leggen; Hij brengt ons thans hier, om elkander, voor het eerst als leeraar en gemeente aan elkander verbonden, te •ontmoeten in den Dienst des Woords. Dat laatste is dan eigenlijk ook al het nieuwe van een samenzijn als het tegenwoordige. Of moet een Dienaar des Woords, voor 't eerst in een nieuwe gemeente optredend, zich uitputten in allerlei betuigingen van wat hij voor de gemeente wezen wil en in uitnoodigingen aan haar om hem wederzijds te ontvangen met liefde, waardeering en gebed ? Och, gemeente van Zwolle, wil van mij veronderstellen, dat ik naar de mate der gaven en der genade mij toebedeeld, ondanks zwakheid en gebrek, de waarachtige bedoeling 3ieb om, nevens de andere dienaren, in afhankelijkheid van mijn Zender, mede te arbeiden aan uw opbouw, in den Dienst des Woords, in het catechetisch onderwijs, in huis- en krankenbezoek — gelijk ik van u veronderstel, dat ge mij en mijn gezin in liefde en biddend ontvangt; laat ons daarvan uitgaan, dat het iets is .dat „vanzelf spreekt", dat deze verhouding ook in verkeer en ontmoeting van onze personen en gezinnen, voor zoover mogelijk, zal blijken en nader worden bevestigd. Of moet een Dienaar des Woords in zijn intreêpredikatie een soort van program van beginselen of van actie ontwikkelen, en moet dat het belangwekkende vormen van een intreepreek ? Och, gemeente van Zwolle, is niet het Evangelie voor alle tijden en omstandigheden hetzelfde? „Tenzij dat zij spreken naar dit Woord, het zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben." Ja, naar den vorm moge er wijziging wezen in den Joop der tijden; de beteekenis er van moge aangewezen worden in toepassing op onderscheiden en wisselende behoeften en toestanden op natuurlijk en geestelijk gebied, 't is echter altijd het aloude Evangelie, het onuitputtelijk en eeuwig blijvend Woord van God. Hoe dankbaar moet de aan gedachten in zichzelf arme mensch toch wezen, van altijd weer te mogen grijpen naar en graven uit het Woord Gods! Hoe dankbaar betaamt het der gemeente te wezen, dat ze van menschelijke wijsheid en gaven niet afhankelijk is. En daarom altijd en alleen Christus het middenpunt. Ook thans, in deze uwe vergadering, gemeente, en in deze intreêpredikatie, gelijk de apostel Paulus in onzen tekst aan de Corinthiërs voorhoudt. Zij hadden noodig daarop gewezen te worden, blijkens de verdeeldheid die onder hen was. Zij liepen gevaar dat ze in personen het middenpunt gingen zoeken en de beteekenis van het leven der gemeente. Paulus, Apollos, Cephas, hun namen waren op de lippen. En zoo liepen ze gevaar dat het Evangelie onder hen krachteloos zou gemaakt worden, dat er van hen verloren zouden gaan, wijl ze meer naar de inzichten van eigen verstand, dan naar de wijsheid Gods, in het Evangelie geopenbaard, zouden handelen en wandelen. Hoe het met zulken gaat, laat hij zien in vs. 19 en 20; en dat tegenover al die menschelijke voorstellingen alleen het Evangelie waarheid en kracht bezit tot behoudenis, hij toont het aan in onze tekstwoorden, waarin hij handelt van De prediking van Christus, den Gekruisigde, als de kracht en de wijsheid Gods, welke prediking I. Eisch is van de historie, II. Verachtelijk is in 't oog van de wereld. III. Voor de geloovigen van alle tijden middel is tot zaligheid. Verleene ons de Heere den Geest der wijsheid en des verstands, opdat wij het Evangelie verstaan en Christus ons zij de kracht Gods en de wijsheid Gods. I. De prediking van Christus, den Gekruisigde is eisch der historie, d.w.z. de geschiedenis had klaar doen zien, dat de menschheid zonder de prediking van den gekruisigden Christus, niet tot zaligheid kwam. Zeer duidelijk ligt dat in vs. 21: „Want nademaal in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven." De dwaasheid der prediking n.1. van het Evangelie, is dus door God gegeven, toen gebleken was, dat de wijsheid Gods de wereld niet had geleid tot de kennis van God, d.i. tot de zaligheid in de wederherstelling van het menschelijk leven, Want de zaligheid is afhankelijk van het al of niet kennen van God. Daartoe en alzoo had God den mensch geschapen. Daarom gaf God den mensch het proefgebod in verband met den „boom der kennis des goeds en des kwaads." Daarom verviel de mensch in verderf en ondergang, toen hij God, die zijn ware leven was, verliet. Derhalve komt het voor des menschen en der wereld redding aan op de herkrijging van de kennis van God, waartoe Hij zich ook aan de gevallen menschheid openbaart. Zoo zegt ook de Heiland in het Hoogepriesterlijk gebed: „Dit is het eeuwige leven dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus © Christus, dien Gij gezonden hebt." De zaligheid en het eeuwige leven wordt ons dan ook in de Schrift voorgesteld als een „kennen, gelijk als wij gekend zijn." Nu was in de geschiedenis gebleken, dat in het Oude Testament niet was bereikt een zoodanig kennen van God, dat daardoor de wereld werd gered. „Zij hebben God niet gekend door de wijsheid." God de Heere had Zich wel aan de wereld geopenbaard. „In de wijsheid Gods" heeft de wereld God niet gekend. Daarmede doelt de apostel op de Goddelijke Openbaring. God de Heere had Zijn Wijsheid en Heerlijkheid doen schitteren voor het oog van alle menschen door de openbaring in de natuur: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk; dag aan dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap." „Machtig vele" zijn de sommen der gedachten Gods. „Wie kan ze tellen?" „De aarde is vol van Uwe wonderen", belijdt de dichter. In de ordeningen der natuur, in de geschiedenis der menschen, in allerlei omstandigheden bij volken en enkele menschen gewaagde God van Zijn Wijsheid. En de mensch, hoe diep gezonken, had toch nog „eenige kleine overblijfselen"; hij was ook na de zonde nog mensch en een redelijk wezen, zoodat de vatbaarheid om God nog te leeren kennen, niet algeheel was verloren gegaan. En nu is de sprake Gods in de natuur zóó heerlijk, Zijn Wijsheid en Heerlijkheid zóó uitgespreid op al Zijne werken, dat verwacht mocht worden, dat dit zulk een indruk zou maken op de menschenwereld, dat er althans een zoeken naar dien Grooten en Heerlijken God zou gezien worden. Doch tot die wereld van menschen behoorden ook de Joden, het volk Israëls, de verbondelingen Gods. En zij hadden de bizondere Openbaring, „Hij maakt Jakob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten, Alzoo. heeft Hij aan geen volk gedaan; en Zijne rechten, die kennen zij niet", zingt de dichter van Ps. 147. In het profetisch woord, in den priesterlijken Dienst der schaduwen, in den glans van het Davidisch Koningschap was de wijsheid van God in het midden van dat volk heerlijk ten toon gespreid. Dat alles wees heen naar den Grooten Profeet—Priester—Koning, die „Israël verlossen zou van al zijn ongerechtigheden." Alzoo heeft het ook in die donkere eeuwen vóór de komst van Christus aan de lichtstralen van de wijsheid des eeuwigen Gods niet ontbroken. Evenwel — „de wereld heeft God niet gekend door de wijsheid." Als het er op aankomt, dat die wereld nu een recht gebruik zal maken van de openbaring Gods door haar wijsheid ; dat die wereld met verstand en hart vrucht zal trekken van dat komen Gods tot haar, dan bleek dat haar ware wijsheid ontbrak. Want zij „heeft God niet gekend door de wijsheid." Zij heeft die openbaring Gods niet verwerkt met haar verstand, en de bewegingen haars harten hebben zich daarop en daarnaar niet gericht. Het tegendeel is geschied. Naarmate de eeuwen zich verder verwijderden van de scheppingsure, naarmate het oogenblik naderde dat Christus komen zou, werd de menschheid in dieper duisternis en ellende, in vervreemding van God gedompeld. Hoe het in de heidenwereld gegaan is, kunt ge lezen in Rom. 1, waar Paulus beschrijft hoe ze „God kennende, Hem niet als God hebben gediend en verheerlijkt." Dat ze „de waarheid in ongerechtigheid hebben ten onder gehouden." Dat ze hun wijsheid en verstand hebben gebruikt om God te onteeren, en, verijdeld in hun overleggingen, tot onzegbaar diepe verdorvenheid zijn weggezonken. Ontaard, ontkracht, verdierlijkt vond de dag des Nieuwen Testaments de wereld der heidenen. En wat de Joden aangaat, hèn had de bizondere openbaring al evenmin gebracht tot een kennen van God, zooals Hij tot zaligheid moet gekend worden. Geen ootmoed, maar hoogmoed wordt in hen gevonden. Geen ware vreeze Gods, maar eigengerechtige vormendienst, was de uitkomst. Niet de eere Gods, maar eigen eer en hoogheid zochten ze. En als dan ook Christus komt, het vleeschgeworden Woord, dan „hebben de Zijnen Hem niet aangenomen." „Zij hebben de duisternis liever gehad dan het Licht." Daarom hebben zij Hem verworpen, en in hun verblinding het oordeel Gods over zichzelf ingeroepen met het: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen." Daarmede is niet gezegd, dat er van Israël in den loop der eeuwen niet duizendtallen zouden gezaligd zijn. Ook daarvan gewaagt de historie. Troost de Heere Elia niet, dat zelfs indien tijd van diepen afval, er nog zeven duizend waren die hun knieën voor Baal niet hadden gebogen?" En verhaalt ons zelfs niet de Heilige Schrift dat enkelingen uit de heidenwereld gekomen zijn tot de gemeenschap aan de zegeningen van het verbond der genade, als een Rachab, Ruth, Naaman en anderen, die gerekend zijn in het opschrijven der volken en wier namen zijn in het Boek des Levens des Lams? Maar de wereld, de volken, ook uit het volk Israël, de massa der menschen is gezonken al dieper en dieper. En alzoo: „de wereld heeft in de wijsheid Gods God niet gekend door de wijsheid." Doch God de Heere laat die wereld niet varen. Anders en hooger komt Hij Zich openbaren. De wijsheid Gods, n.1. een openbaring, die zelfs door het denken van een verdorven menschenwereld als wijs moest worden aanvaard, wordt vervangen, neen, voltooid en verklaard in een wijze van openbaring, die naar het oordeel van den mensch toppunt is van dwaasheid en ongerijmdheid: het „heeft Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven." En zóó is duidelijk, dat de prediking der dwaasheid, dat de prediking van den gekruisigden Christus, eisch is der historie. Nu de wereld geen aandacht had voor de wijsheid Gods, zal de dwaasheid der prediking hen tot een bewuste keuze brengen. God komt door den Zoon: de gekruisigde Christus plaatst zich door de prediking in 't middenpunt van de wereldhistorie, en zegt: „Zie, hier ben ik. Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij." II. Het kan niet anders, Gel., of we moeten in het licht van de historie aanstonds verstaan, dat veel minder nog dan de machtige openbaring der wijsheid Gods in het O. Testament, deze Openbaring toejuiching vindt in de verdorvene, hoogmoedige wereld, dat zij die prediking dwaasheid acht, i. e. w. dat die prediking verachtelijk in 't oog van de wereld. Den Joden is die gekruisigde Christus een ergernis en den Grieken dwaasheid, want de Joden begeeren een teeken en de Grieken zoeken wijsheid. Dat was het einde geweest van al wat God de Heere de eeuwen door had gedaan; n.1. dat de mensch, Jood en Griek met hun eigen voorstellingen zich plaatsen tegenover Hem; dat zij meenen te weten aan welke eischen moet voldoen de weg, die den mensch zal leiden tot heil. De Joden begeeren een teeken. Daaraan herkent ge nog, al is het ook een zondige eisch, dat het volk Israëls was het volk der openbaring, het volk des wonders. Zij zullen gelooven in een Zaligmaker die teekenen doet, d. w. z. teekenen die overeenstemmen met hun opvatting en vleeschelijke gezindheid. Want hoogmoed, zoo zeide ik straks, was de uitkomst van heel den arbeid Gods van eeuwen aan dat volk. Groote wonderen had God de Heere voor en aan hen gedaan. Vooral hun verlossing uit Egypte, .leiding door de woestijn en hun beërven van het beloofde land kenmerkten zich door machtige wonderen en teekenen. Dat alles streelde hun ijdelheid. Dat volk waren zij en hun ten gevalle en ten voordeel had God de Heere dat alles gedaan. Hoe ver stonden zij boven de heidenen. En dus, hoe groot zouden de teekenen wel niet moeten wezen bij de toekomstige verlossing, waarvan de profeten gesproken hadden, als de Zone Davids komen zou» Teekenen begeerden ze, machtige gebeurtenissen, waarin op een bizondere wijze bleek de macht van God, hun ter eere en hun tot voordeel, voor 't oog der menschen gewrocht. Zij begeerden dus teekenen uit ongeloof en om hun vleeschelijken zin gestreeld te zien. Het geloof begeert teekenen om in zijne zwakheid gesterkt te worden en bevestigd te worden in zijn hopen op den Heere ; het ongeloof vraagt teekenen, om gesterkt te worden in zijn eigen dwaze voorstellingen en zich daarop te verhoovaardigen. Dat blijkt zoo duidelijk als, gelijk in Joh. 6, de Joden een teeken vragen van den Heiland en zeggen : „Mozes heeft onze vaderen het manna gegeven in de woestijn. Wat teeken doet gij ?w Voor al de teekenen, die de Heiland deed, ook de vermenigvuldiging der brooden, hadden ze geen oog. Al die teekenen en wonderen des Heeren hadden ten doel hun ellende te verlichten,, nood te lenigen, tot erkentenis van hulpbehoevendheid en afhankelijkheid te brengen. Zij begeerden teekenen, die hun hoogmoed streelden en die de wereld zouden doen gewagen van dat uitnemende en groote volk, waarvoor ze zich allen zouden hebben te buigen. De Heiland heeft daarom ook gezegd: „Dit boos en overspelig geslacht begeert een teeken. Hun zal geen ander teeken gegeven worden, dan het teeken van Jona den profeet.'* De Heere geeft teekenen in overvloed aan hen, die tot sterking des geloofs er behoefte aan hebben. Daarvan is de Schrift en is de ervaring van Gods volk vol. Maar het ongeloof ten gevalle doet de Heere dat niet. De Grieken zoeken wijsheid. De Grieken waren het volk der wijsbegeerte.. Zij poogden buiten de Goddelijke Openbaring om, door eigen denkkracht het levensraadsel op te lossen. En wat men de beschaafde heidensche wereld van die dagen noemt, was in zijn denken en opvatting daarvan doorzuurd. De menschelijke rede, de mensch door eigen kracht zou den weg uitdenken en banen tot de hoogten van licht en heil. En hoewel nu die wereld der heidenen aan de bereiking daarvan was gaan wanhopen, en de machteloosheid van de menschelijke rede ten duidelijkste gebleken was, tóch waagden ze het nog hun eischen te stellen, en zouden ze alleen aanvaarden als een verlossende en bevredigende gedachte wat hun denken in 't gevlei kwam. Dat bleek toen Paulus op den Areopagus sprak te Athene. Niet zoodra begon hij te spreken van de opstanding van Christus of ze bespotten hem en wilden niet langer naar hem hooren. Want de opstandingsgedachte was al te ongerijmd. Geen wonder dan dat het Evangelie van den gekruisigden Christus den Joden een ergernis en den Grieken sen dwaasheid is. Den Joden is Hij een ergernis. Een steen des aanstoots. Zij kwetsen zich daaraan. Hun hoogmoed wordt daardoor gekrenkt. Want alle roem valt weg bij het kruis van Christus. Dat spreekt van zonde en ellende, van hulpbehoevendheid en afhankelijkheid. Dat kruis van Christus roept tot de erkentenis, dat Jood te zijn niet genoeg is, om Gode welgevallig te wezen. Dat kruis van Christus leert dat de Jood, zoowel als de heiden, uit genade moet zalig worden; het predikt dat aardsche grootheid en uitwendig krachtsbetoon niet voldoende zijn om den mensch te behouden. Dat kruis van Christus wil, dat de mensch afstand doe van alles, waarop zijn hart zich verheft, om verloren in zichzelf met de tollenaarsbede tot God te komen. En daarom, een ergernis is die Gekruisigde den Joden. Zij haten Hem, ontvlammen in nijd en woede en verachten de prediking van zulk een weg. Den Grieken is het een dwaasheid. Zij lachen om zulk een Christus. De natuurlijke rede van den mensch vindt zoo iets bespottelijk. 't Druischt in tegen alle voorstellingen van het menschelijk denken. Dat kan niet. Dat is onzin. Daarnaar is het niet de moeite waard te luisteren. De mensch en menschelijk denken ten eenenmale uitgeschakeld! Te moeten beginnen met te erkennen dat de mensch er niets van weet; van openbaring ten eenen male afhankelijk is. Wijsbegeerte, die haar middenpunt en hoogtepunt vindt in een kruis, in een Gekruisigden, — dat is geen wijsbegeerte. Dat is goed voor domme menschen, die niet geleerd hebben te denken. Zonde, genade, voldoening, verzoening, gerechtigheid, eeuwig leven naar de maatstaf van 't Goddelijke Zijn en Denken, neen, duizendmaal neen, daar zijn die Grieken, die beschaafde denkers te wijs voor. Zij lachen om den Gekruisigde. Dus bij beide, Joden en Grieken, is die prediking verachtelijk, en ze wekt hun vijandschap op. En zoo is het altijd in de wereld en zal het tot den-einde toe blijven. Verachtelijk is die prediking den mensch, hetzij dat eigengerechtige vroomheid of wereldsche wijsheid hem daarvan afkeerig doen wezen. Dus niet maar de ongeloovige wereldling is een vijand van Christus kruis, maar ook de in schijn godsdienstige mensch, maar die in zijn vroomheid zijn vleesch streelt. De Joden hadden het ook altijd over Mozes en de profeten, en in naam van hen hebben zij den Christus doen kruisigen. Zoo blijkt dat het mogelijk is, vroom te wezen in zelfbehagen en toch een vijand van den Chrstus. Er zijn vrome menschen en kringen ook in ons vaderland, die men altijd weer hoort spreken over hun weg en hun teekenen die ze gehad hebben, en bizonder de ellende van den mensch uitmeten, maar komt ge met den eisch des geloofs en om een volkomen gerechtigheid buiten u in Christus te aanvaarden, dan scheldt men u een Arminiaan of een die „de breuke der dochter Sions heelt op 't lichtst." Te vreezen is het, dat velen hunner zich ergeren aan den Christus, den Gekruisigde, di& geloof eischt en wil dat ge afstand doet van al het uwe, ook uw weg, uw bevinding. Anderen stemmen ook wel al de waarheden van het Evangelie oppervlakkig toe, maar stellen toch allerlei eischen aan de prediking. De prediking moet aanpassen aan het religieus gevoel, moet schoonheidsontroering geven, moet streelend zijn voor den mensch, voldoening geven aan sociale instincten, moet overeenstemmen met den godsdienst en godsdienstig gevoel, zooals mij dat in 't gevlei komt. De orthodoxe mensch, die meent te weten, hoe hij moet zalig worden, en weinig of niets gevoelt van de behoefte aan de werking des Heiligen Geestes om het wonder van Golgotha te verstaan, loopt gevaar zich te stooten aan de eenvoudige prediking van den gekruisigden Christus. En die wereld, die leeft bij de hoogheid der menschelijke rede, lacht en zal altijd lachen om hetEvangelie. Hoe volkomen machteloos de menschelijke rede bleek om de menschheid te verheffen, toch gaat de wereld voort op dat heilloos pad. Zelfs het ontzettende bankroet, dat de twintigste eeuw te zien gaf van de wereld — en levensbeschouwing van het moderne heidendom, bracht de menschen niet tot inkeer. De ongeloovige wetenschap stelt haar critiek boven Gods woord; de ongeloovige wereld eischt verlossing in socialen en internationalen zin, binnen den kring van het aardsche en tijdelijke en lacht om een gekruisigden^Christus. De antithese blijft bestaan en zal scherper worden. Behoede ons onze Heere voor mede afglijden ter eener of ter anderer zijde. Blijve bij ons de prediking van den gekruisigden Christus onverzwakt en Hem toe te behooren in leven en sterven „de eenige troost." Opdat als de vijandschap van de wereld losbarst in de laatste verwoede strijd tegen den Gekruisigde, wij pal mogen staan en het in ons blij- ken moge dat die prediking toch geen mislukking is. Want dat zou men bijna moeten vreezen naar dit woord van Paulus. Doch hij zegt ook dat die prediking 111. voor de geioovigen van alle tijden middel is tot zaligheid: „Maar hun, die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods"; terwijl hij in vs. 21 reeds spreekt van: „zalig te maken, die gelooven. De prediking van den gekruisigden Christus kan geen mislukking wezen, want die gekruisigde Christus is „de kracht Gods en de wijsheid Gods" Hij is dus een teeken van de groote kracht Gods. De Joden begeerden een teeken. Christus is hét teeken, maar een, dat, volgens Simeons zeggen, „wedersproken wordt." In Hem blijkt de kracht Gods, om zonde en dood en wereld te overwinnen; om verlossing aan te brengen in den nood der rtienschen door Zijn lijden en sterven, door Zijn opstanding een heerlijkheid. Dat kruis van Christus bezit zoo wondere kracht, dat het een boom des levens is die gelooven; Gods kracht in waarheid, gerechtigheid, genade, verlossing. Den satan overwon Hij, de wereld trotseerde Hij, het graf ontsloot Hij, den weg tot God en ten hemel baande Hij. Hij is de Wijsheid Gods. Want wie zou zoo een volkomen en wonderbaren weg kunnen bedenken: „Het Woord vleesch geworden ?" In Hem wordt aan al de behoeften des menschen, des zondaars voldaan, en tevens aan al de eischen van Gods Recht. Een volkomene, een eeuwige verlossing is door Hem teweeg gebracht en terecht roept Paulus aan het slot van dit hoofdstuk de Corinthiërs toe: „Want uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. Opdat het zij, gelijk geschreven is: „Die roemt, roeme in den Heere." Niet in eigen kracht of wijsheid beroeme men zich als Jood en Griek, maar in den Heere. In verrukking roept Pauius uit in Rom. 11: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk Zijne wegen." In die „gelooven", die „geroepen zijn" blijkt het, dat de gekruisigde Christus is de kracht en de wijsheid Gods. Beide Joden en Grieken. Die gelooven, die geroepen zijn, hebben het orgaan om de kracht en wijsheid Gods te onderscheiden. Zij gevoelen, zij weten dat kracht en wijsheid Gods noodig zijn om hen te verlossen. De banden van zonde, onmacht, schuld, vijandschap, verlorenheid, dwaasheid moeten worden geslaakt. Genade moet bewezen. Voor hen wordt het kruis van Christus de openbaring der Liefde Gods, zooals Pauius zegt in Rom. 5:8: „Maar God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus voor oirs gestorven is, als wij nog zondaars waren." Bij hen week eigengerechtigheid en eigenwijsheid, ,en in plaats van een ergernis en dwaasheid werd de Gekruisigde hen de kracht Gods en de Wijsheid Gods tot hun zaligheid. Naar Gods welbehagen die het zwakke en onedele der wereld heeft uitverkoren vs. 27 en 28. En dat blijkt in leven en sterven. De kracht der zonde is gebroken, de schuld afgewenteld, vrede bij God is verkregen, en ze gaan heen in de wetenschap dat hun een plaats is bereid „in het Vaderhuis daar vele woningen zijn." En voor al de kracht en wijsheid der wereld, willen zij niet missen het heil, in Christus verkregen. Zonder onderscheid: Joden en Grieken. Want het Evangelie van den gekruisigden Christus vraagt niet: „Zijt gij Jood of Griek", maar: „zijt gij mensch, zijt gij zondaar?" En daarin bewijst het zijn waarheid en wijsheid. In alle eeuwen komt tot allerlei menschen datzelfde Evangelie: „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in alle eeuwigheid." Daarom zal eenmaal, een schare, die niemand tellen kan, uit alle geslacht en taal en volk en natie" Gode en het Lam de eere toebrengen. Dat Evangelie, het Evangelie van den gekruisigden Christus wensch ik u te prediken, gemeente van Zwolle. „Ik wensch onder u niet anders te weten dan Jezus Christus, en dien gekruisigd." Dat apostolisch woord doe de Heere altijd mijn richtsnoer wezen in de prediking en iiw maatstaf in de beoordeeling. Niet wat het verdorven verstand of hart streelt, maar wat de behoeften aan het verlicht verstand en het verbroken hart vervult, zij de inhoud van het gepredikte Woord. Noch gij, noch ik met onze eischen en inzichten tegenover het Woord, of daarboven, maar in onderwerping aan en geloof in 's Heeren getuigenis zij onze kracht. Dat ik het nooit anders u brenge, dat gij nooit anders moogt begeeren. Want die gekrusigde Christus is het Licht der wereld. Hij leert die wereld de weg tot God, tot zaligheid; Hij wijst aan den weg des Christelijken levens, achter Hem aan 't kruis dragende, in zelfverloochening en ootmoed. Laat ons biddende trouw aan elkander bewijzen, en bewaren we zóó in Gods kracht elkander van afglijden te midden van en met een wereld, die met vrome termen of goddelooze pretenties den Christus verwerpt en den ondergang tegemoet snelt. Is die Christus uw Zaligmaker? Kent gij Hem als de kracht en de wijsheid Gods? Gelooft Gij? Weet gij u geroepen? Hebt gij vrede met God? Gij ouden, maar ook jongen, gelooft in Christus. Gij hebt het zoo noodig in leven en sterven; ook in den komenden strijd en nood der laatste dagen. Laat u door de grootheidswaan en het zingenot der wereld niet verlokken. Maar houdt u vast aan Hem. Bidt Hem, dat Hij u vasthoude. Maar vreest dan ook niet. Want Hij is de kracht Gods en de wijsheid Gods. Hij, de gekruisigde zal andermaal komen. Hij zal „de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen te niet maken." Ook dan. Ja, dan volkomen, voorgoed. En Hij zal u „een Leidsman wezen tot de levende fonteinen der wateren", en „verzadigen met Gods Beeld en lieflijkheden geven bij Gods Rechterhand eeuwiglijk," Amen.