fa 9é?f l PRIJS 50 CENT :-'v O NIET O GERUSTGESTELD Het antwoord van Ds. Schilder op „den Consciëntiekreet" te licht bevonden door Ds. J. L. JASPERS schrijver van de brochure: „Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag?" Tweeërlei weegsteen, tweeërlei Epha, is den Heere een gruwel, ja die beide. Spr. 20 : 10. UITGAVE t FIRMA GRAMMÉ & EIKELENBOOM BLOEMENDAALSCHEWEG 78, BLOEMENDAAL, TELEF. 22045 NIET GERUSTGESTELD Aiy»77 O NIET O GERUSTGESTELD Het antwoord van Ds. Schilder op „den Consciëntiekreet" te licht bevonden door Ds. J* L. JASPERS schrijver van de brochure: „Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag?" Tweeërlei weegsteen, tweeërlei Epha, is den Heere een gruwel, ja die beide. Spr. 20 : 10. UITGAVE: FIRMA GRAMME & EIKELENBOOM BLOEMENDAALSCHEWEG 78, BLOEMENDAAL, TELEF. 22045 TER INLEIDING. Schrijver dezes zond in het laatst van Sept. 1928 een brochure in het licht, getiteld: Zijn de Mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag? Een consciëntiekreet door een Geref. Predikant. Ds. K. Schilder antwoordde daarop met een brochure: Een hoornstoot tegen Assen? Dit antwoord van ds. S. wordt in deze brochure gewogen.1) En te licht bevonden! EEN SLECHT BEGIN. Een goed begin is het halve werk. Maar ds. S. begint heel slecht. Hij laat op zijn brochure een motto aldrukken en knoopt z'n brochure daaraan vast. Maar in dat motto spreekt de zucht om Gods ordinantiën om te keeren. En dat schijnt ds. S. prachtig te vinden. Een zekere Nurks vindt, dat een stier niet goed geschapen is. De horens moesten niet boven, maar onder de oogen staan. Dan kon het beest zien, waar het stootte. En dat lijkt ds. S. een schitterend idéé! We hebben zooiets ook eens van een vrijdenker gehoord. Die beweerde, dat er in de Schepping heelemaal niets doelmatigs was. Zoo moest een mensch niet alleen van voren, maar ook van achteren oogen hebben. Dan was hij veel beter toegerust om te zien. Wij hebben daarbij dadelijk gedacht aan dat boertje in een gedichtje van Jacob Cats. Dat manneke was heelemaal niet content met de Schepping. Hij zag, dat zoo'n groote, sterke eikenboom slechts kleine eikels te dragen had, en dat groote, zware pompoenen aan een heel teere rank groeiden. En toen hij, ook als een echte Nurks, daarover bromde, zie een eyckel, boven uyt den top die valt den kinckel op den kop en maeckt een put in sijnen hoet... En toen was ons boertje plotseling genezen. Want hij riep uit: als Schepping naar mijn zin was geweest en die zware pompoenen daar hoog in den top hadden gehangen Een dag of tien hebben we gewacht of Ds. S. ons misschien via onzen uitgever een exemplaar van zijn antwoord zou toezenden. Tevergeefs. Eerst toen dit geschrift voor de pers gereed lag, ontvingen we een exemplaar. en één daarvan op mijn hoofd was gevallen — dan was ik nu dood geweest! Zóó het boertje. Maar ds. S. schijnt zoover nog niet te zijn. Want wat zin zou het motto anders hebben? Of is hij, in oppervlakkigheid, misleid door de aardigheid? ®) TOCH EEN SPREKEND BEGIN. Dat ds. S. z'n sympathie aan zulk een motto geeft, verklaart ons veel. 't Verklaart ons heel zijn optreden. Daarom noemen we het plaatsen van dit motto spréken d. Hij houdt er van de dingen op hun kop te zetten. In Bazuin en Reformatie. Nu hebben we hier de oplossing. 't Moet niet op de gewone geordineerde wijze, — 't moet o p eigenwillige manier! De horens niet boven maar onder de oogen! Niet zooals het geordineerd werd, maar zooals hij het verkiest. Wij hebben de ordinantie Gods, dat we moeten bezig zijn, ook in onze onderlinge geschillen, in liefde, in lankmoedigheid, bewarende de eenigheid door den band des vredes. Hoe konjt het nu, dat ds. S. in zijn lange kolommen in Bazuin en Reformatie er maar dadelijk op los slaat, links en rechts, onbezonnen, op de meest brute manier, gespeend van alles wat op liefde en lankmoedigheid en het bewaren van den vrede wijst? De horens on d e r de oogen! Niet zooals het behoort, maar zooals hij het goed vindt. De mensch, d. i. hier z'n oude natuur, op den troon! We zeggen toch werkelijk niet te veel als we over de strijdwijze van ds. S. zóó oordeelen. In onze Kerken wordt daar niet veel in het openbaar over gesproken, al zijn er die over zulk optreden in de Kerkelijke Pers zuchten. We kennen er wel die systematisch de rubriek van ds. S. niet lezen.3) 2) Ds. S. maakt zich in z'n voorwoord los van de benaming „Nurks", Natuurlijk, hij is geen Nurks. Hij is een heel vriendelijk en beminnelijk mensch! En ook zegt hij, dat hij geen bewondering heeft voor den „hier erkenden stier". Wat beteekent dat? Dat er niets van zijn motto overblijft, dan alleen dat de stier niet goed gestooten heeft? Dat had hij todh wel heel gewoon kunnen zeggen! Wil hij een motto gebruiken dat inslaat, zijn fatale werking doet en dan om eventueele gevolgen zich bij voorbaat van dat motto losmaken? Dit zou inderdaad laf zijn! 3) Dat werd ons pas nog van verschillende zijden verzekerd. Ook van een dienstdoend Geref. ouderling. Maar men acht het beter te zwijgen om den vrede. Wilt ge echter hooren, wat buitenstaanders zeggen, die zich vrijer uiten en ook dikwijls juister kijk op de dingen hebben? In d e W e k k e r van 28 Sept. '28 schrijft Prof. van der Schuit: „Er is een rubriek in de Bazuin, die óf de lachlust öf den afkeer oproept, maar waarop niemand, die nog eenig fatsoen te verliezen heeft, een woord antwoordt". En in d e W aarheidsvriend, het orgaan van den Geref. Bond in de Herv. Kerk, kon men in het nummer van 19 Oct. '28 onder het opschrift „Hooghartig" dit lezen: „In de Bazuin ... schrijft nu sinds geruimen tijd ds. K. Schilder. ... Men zegt, dat de Bazuin door de medewerking van ds. K. Schilder in abonné's aantal sterk vooruit is gegaan. Wat we natuurlijk niet kunnen bewijzen; noch de waarheid noch de leugen van dit gerucht kunnen we vaststellen, 't Hoeft ook niet. We willen het wel uitspreken, dat de manier, waarop ds. Schilder polemiseert met de broederen rechts en links van hem, ons niet alleen weinig bevalt, maar wij zien er in, dat de verdeeldheid, haat en nijd onder de broederen op deze manier hoe langer hoe meer zal toenemen... Is het niet wat hooghartig, al dat geschrijf? Dit moest ons even uit de pen, omdat het leeft in ons hart." T ot zoover d e W aarheidsvriend. Vooral dit oordeel is van buitengewoon veel waarde. Want voor zoover we weten, werd de Waarheidsvriend nog niet door ds. S. tot mikpunt voor zijn aanvallen gekozen. Dit orgaan staat dus buiten alle polemiek met ds. S. en daarom mag het oordeel van dat blad geheel onpartijdig worden geacht. 3a) Waarlijk, de polemische artikeltjes van ds. S. werken als de bekende holle en bolle spiegels op kermissen en in speeltuinen, waarvan we onlangs lazen: ze zijn lachwekkend, ze zijn dwaas, ze zijn van alles, alleen nooit waar. En op diezelfde manier, zooals altijd, gaat ds. S. nu ook weer in zijn Hoornstoot-brochure te werk. 't Wemelt van felle, persoonlijke aanvallen.4) Het is niet aangenaam met zulk een tegenstander de degens te moeten kruisen. sa) En Prof. Obbink schrijft in het Algem. Weekbl. voor Christendom en Cultuur van 16 Nov. 1928: „Voor enkele weken deelden we in ons blad mee, welke ongehoorde en ongegronde beschuldigingen Ds K. Schilder geref. pred. te Rotterdam in de Reformatie tegen onze redactie durfde uiten. De beschuldiging was echter in verheelden vorm gekleed, zoodat ze voldoende duidelijk was, maar net buiten het bereik van den strafrechter viel. Daarom heb ik Ds Schilder nadrukkelijk uitgenoodigd, aan zijne beschuldiging den directen vorm te geven, zoodat hij wegens laster kon worden aangeklaagd. Ds Schilder vond 't veiliger zich daaraan te onttrekken; hij durft het rechterlijk vonnis niet afwachten, wél wetend wat het gevolg rou zijn". ') En hij schijnt nog meer van plan te zijn. Zie noot 1 van de eerste pagina van zijn brochure. Ook niet om eigen zielerust en zielevrede. Maar de nood is ons opgelegd. Wij gevoelen ons in onze conscientie — die gesmade en belachelijk gemaakte conscientie — geroepen te schrijven. Dieu le veut — God wil het! t Gaat ter wille van ons Gereformeerde volk en onze Kerken. Breeder nog: ter wille van die jammerlijk uiteengescheurde heilige algemeene Christelijke Kerk, waarvan ook ik een levend lidmaat ben en eeuwiglijk zal blijven. Maar we zullen het zoo kort mogelijk maken en slechts op de voornaamste punten de redeneeringen van ds. S. toetsen. En dan hopen we, om nu weer tot de beeldspraak van ds. S. terug te keeren, aan te toonen, dat we, hoewel we getracht hebben met horens boven de oogen, en dus volgens Gods ordinantiën te stooten, toch niet mis hebben gestooten! ONZE ANONYMITEIT EN NOG IETS. Over onze anonymiteit hebben we nu al zóóveel gezegd, èn in onze brochure zelf èn in het Na schrift, dat aan den derden en vierden druk is toegevoegd, dat we meenden, dat 't nu toch wel genoeg was. Maar ds. S. denkt er anders over. Hij blijft maar op dat chapitre doorgaan. Door heel z n brochure heen komt telkens die anonymiteit weer op de proppen. Hij wil zijn lezers blijkbaar er toch ter dege van doordringen, welk een lafaard de schrijver is. Toch mocht vooral ds. S. dat niet doen. Eenige weken na het verschijnen der anonyme brochure ontvingen we van ds. S. een briefje van den volgenden inhoud: Weleerw. Heer, Misschien is het niet ondienstig U mee te deelen, dat U wordt aangezien voor en genoemd als schrijver van de jongste anonyme brochure inzake de Asser Synode. Hoogachtend, Uw dw. K. S. Wij hebben daarop aldus geantwoord: Weleerw. H. en C., Dank voor uw mededeeling. 't Zelfde kwam mij reeds ter oore -f- vermelding van nog meerdere namen. Als het waar is wat de schrijver zegt, dat zijn anonymiteit geen lafheid is, dan zal er vermoedelijk te zijner tijd wel klaarheid komen. Heilbiddend, Uw dw. }. L. J. Veel wijzer is onze nieuwsgierige hengelaar 5) daar niet door geworden. Maar toch is hij later den naam van den schrijver te weten gekomen, gelijk hij in navolging van Prof. Hepp in de Reformatie triumphantelijk verkondigt! 5) Naar men ons mededeelde ontvingen ook andere predikanten een dergelijk briefje. Maar als dat zoo is — en dat nemen we natuurlijk aan — dan heeft bovenstaand briefje hem de zekerheid gegeven, dat de anonymiteit te zijner tijd zou worden opgeheven en dat er dus moeilijk van lafheid sprake kon zijn. ant laf is anonymiteit alleen dan als men dingen gaat zeggen, die men niet openlijk zou durven zeggen. Doch waar vast stond, dat de anonymiteit te zijner tijd zou worden opgeheven, was dat hier kennelijk niet het geval. Nogmaals werpen wij, tegenover het optreden van ds. S., de beschuldiging van lafheid verre van ons. Te roemen is ons waarlijk niet oorbaar, en we zullen ons wel wachten iets te zeggen, dat daar ook maar van verre op gelijken zou. Maar wie, als schrijver dezes, uit een andere Kerkformatie tot de Geref. Kerken overging, gedreven door niets anders dan innerlijke overtuiging alleen (God weet het!), wie daardoor in conflict met zijn naaste familie kwam, alle geldelijke middelen ter voortzetting van z'n studie zich ontnomen zag, aanvankelijk door eigen arbeid (het vertalen van boeken) in z'n levensonderhoud en studiekosten moest voorzien en gedurende maanden in den meest letterlijken zin slechts een droge bete at — die is toch wel bereid opnieuw voor zijn overtuiging een offer te brengen. Maar wie, wederom als schrijver dezes, door dien overgang en op datzelfde tijdstip (verdere bijzonderheden doen er hier niet toe) tot een lichamelijke en geestelijke inzinking kwam, waarvan hij eerst na meerdere jaren herstelde, zich daardoor in zichzelf terugtrok en het vaste voornemen opvatte zich van alle openlijk optreden naar buiten te onthouden om alleen in den engen kring van gemeentelijken arbeid zich aan de komst van het Koninkrijk te wijden — die is óók bedachtzaam geworden. En daarom, toen onze conscientie ons drong te spreken, omdat we onze medeverantwoordelijkheid gevoelden voor de dingen die geschiedden en waarmede we ons niet konden vereenigen — toen hebben we den weg gekozen, dien we met onze brochure bewandelden, afkeerig van optreden naar buiten, afkeerig van wat zou kunnen genoemd worden, het zoeken van eigen eer en toch door zielenood gedwongen iets te doen; in de hoop dat, wie weet op welke wijze, publiek optreden niet noodig zou zijn, maar ook vast besloten, mocht het noodig wezen, kloekmoedig naar voren te treden, ons stellende in Gods hand. En we hebben daar nu reeds den tijd voor gekomen geacht, gelijk men in de Pers lezen kon. Wel achtte onze geneesheer het wenschelijk. dat we nog eenige maanden wachten zouden, doch we hebben voor onszelven anders beslist. En we voelen ons ook in deze aan niemand anders dan aan onzen God verantwoordelijk. En als ds. S. ons nu toeroept: gij werpt u op om leiding te geven aan zielen, dan antwoorden wij: wat opwerpen — dat behoeven we niet te doen! Christus zelf heeft ons daartoe geroepen toen hij ons stelde in het ambt. En hij heeft ons daarbij niet gezegd, dat die leiding tot één enkele gemeente moest beperkt blijven of alleen vanaf den predikstoel mocht plaats hebben en niet door het schrijven van een brochure. We laten ons door niemand het recht ontnemen, dat Christus ons gegeven heeft, noch de roeping, waarmede Christus ons roepen wou. En allerminst vragen wij aan ds. S , of hij ons wel waardig keurt en bekwaam daartoe acht. Wie geeft hem het recht op den stoel der wetenschappen te gaan zitten met de weegschaal in de hand om onze bekwaamheid te beoordeelen? Zeker, ds. S. behoort tot de groote meerderheid, heeft den grooten hoop op z'n hand en is reeds van te voren van veler toejuiching verzekerd. Maar dat zegt nog niets voor de vraag, of h ij ook de bevoegdheid tot oordeelen had. Ook niet voor de vraag, of hij naast de goedkeuring der men^ schen ook Gods goedkeuring wegdraagt. Tusschen die twee is menigmaal een heel groot verschil. We kennen daar immers treffende staaltjes van? Herodes hoorde zich zelfs zóó toejuichen, dat het volk riep', zijn stem is als een stemme Gods en niet eens menschen. Maar hij werd van de wormen gegeten! Wat ons aangaat: we zullen onzen Zender volgen, waar hij ons door innerlijken aandrang heendrijft, al zal het ook in dezen weg weer het kruis zijn, dat we hem nadragen. En velerlei verguizing ons deel zijn. Het zij zoo. Laat ds. S. maar voor zichzelven toezien, dat hij door de wijze van zijn optreden in twee, misschien wel drie kerkelijke bladen de zielen van ons volk niet vergiftigt. En voorts hebbe God alleen over hem en ons het oordeel! Men vergeve ons deze confidentie. Ze behoort in het kader van deze brochure, waar zoo telkens weer de beschuldiging van lafheid werd herhaald. ONZE ANONYMITEIT ONSCHRIFTUURLIJK? Bij al de fiolen des toorns, die ds. S. over onze anonymiteit uitgiet, komt ook nog zijn beschuldiging, dat ze tegen den B ij b e 1 in g a a t! Hij haalt daartoe aan het woord van Christus: ,,in het verborgen heb ik niets gesproken", en hij vraagt dan: is de schrijver dat woord vergeten? (blz. 8). Wel neen, ds. S., dat woord kennen we wel! Maar denkt zoo'n groot exegeet, als ds. S. in het vervolg zijner brochure blijkt te zijn, nu waarlijk, dat hij met het simpel aanhalen van zoo'n enkelen tekst klaar is? Waar moeten we dan heen met die teksten, waaruit blijkt, dat Christus zich somtijds wel ter dege verborgen wilde houden? Men zie daarvoor Matth. 8 : 4 en vergelijke hierbij ook Matth. 10:27. ' Die teksten kennen we óók. Bovendien, laat ds. S. eens nazien, wat Calvijn van dien door hem aangehaalden tekst zegt. Dit: „H et is een kindsche dwaling van sommigen, die meenen, dat Christus in dit woord het optreden afkeurt van hen, die in het geheim en in de binnenkameren over Gods Woord handelen, wanneer zij dat door de tyrannie der goddeioozen niet openlijk mogen doen. Want Christus disputeert hier niet wat geoorloofd is of niet." Al zouden wij dus, gelijk sommigen meenen, anoniem hebben geschreven, omdat we vreesachtig waren door allerlei dreigement in welken vorm dan ook, dan zou dit woord van Christus ons nog volstrekt niet veroordeelen. t Aanhalen van dit woord belooft wel iets voor de exegetische bekwaamheden van dezen wetenschappelijken man, waarvan we in het verdere van zijn brochure nog allerlei te genieten zullen krijgen! DE SCHRIJVER DER CONSOIENTIEKREET NIET WETENSCHAPPELIJK. Een ander stokpaardje van ds. S. is onze onwetenschappelijkheid. Geen bladzijde, we zouden bijna zeggen geen regel, of hij steekt daar den draak mee. Nu eens twijfelt hij er aan of we ons hebreeuwsch woordenboek wel gebruiken. Dan weer veronderstelt hij, dat we ons hebreewsch heelemaal vergeten zijn. Elders vraagt hij of we geen kennis namen van een boek, dat toch al in 1875 verscheen. Verder onderstelt hij, dat we er nog nooit op gelet hebben, dat een zeker hebreeuwsch woord, in 't zondvloed-verhaal voorkomend, op verschillende wijze kan vertaald worden, enz. En regel is, dat hij ons dóór en dóór onwetenschappelijk noemt. 't Is of hij zijn lezers onder suggestie wil brengen. Ze moeten er diep en diep van doordrongen worden, dat ze met een onwetenschappelijk man te doen hebben — een stumper, van wien ze vragen moeten: man, wat doe je in de kou? Wij vragen ons af, waarvoor dat noodig is. Zijn z'n argumenten, die hij aanvoert, niet klemmend genoeg en moet al dat suggereeren er slechts toe dienen, opdat de argelooze lezer zijn brochure des te beter slikken zal? Of is het hem een tweede natuur geworden zichzelf hemelhoog te verheffen en anderen te „beduimelen"? Wat zei de Waarheidsvriend ook weer? De schrijverij van ds. S. is hooghartig. Zou dat dan toch waar zijn! In ieder geval schijnt ds. S. het alleen wetenschappelijk te vinden als men heel z'n wetenschappelijk apparaat op tafel legt en zooveel mogelijk uitstalt, zoodat het eenvoudige volk duizelt. Maar hij schijnt niet te begrijpen, dat als men alleen met z'n conclusies komt, daar toch ook wel terdege studie achter zit. Hij volgt liever de methode van vele predikers uit de 18e eeuw, die in hun groote geleerdheid den grondtekst op den preekstoel brachten, langdradige verhandelingen hielden en het volk vermoeiden. Wij minnen de methode om in een populaire brochure ons studiemateriaal in de studeerkamer te houden en alleen met de resultaten te komen. Maar als die resultaten nu met die van ds. S. niet overeenkomen? Ja, dan noemt ds. S. dat per se onwetenschappelijk! Van een ruimen blik getuigt dat niet! En waarlijk groote mannen, mannen van karakter en geleerdheid doen anders. Zij komen met hun argumenten, maar laten hun tegenstander in zijn waarde. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat exegeten van naam elkander bestrijden, tot geheel tegenovergestelde resultaten komen, terwijl ieder van hen meent zijn tegenstander schaakmat te hebben gezet. Maar men scheldt dan niet van onwetenschappelijk. Men tracht elkander niet bespottelijk te maken. Dat doet ds. Schilder alleen! Getuigt dat van kracht of... van zwakheid? Ds. S. WEL WETENSCHAPPELIJK. MAAR HIJ HEEFT ONZE BROCHURE NIET BEGREPEN! i Maar ds. S. zelf — is die wetenschappelijk? We zouden niet gaarne het tegendeel beweren. We gelooven niet, dat hij een wonder van geleerdheid is. We zijn ook wel eens bevreesd, dat hij zichzelf een tikje overschat. 5a) 5a) Niet alleen schrijver dezes wordt buitengewoon kleineerend behandeld, (dat ware zoo erg niet!). Maar ook Dr. Geelkerken (een theologiae doctor!) en de intellectueelen moeten menige veer laten. Ze worden op de meest hooghartige wijze „terecht gewezen". Zoo wordt van den theologiae doctor verklaard, dat ook zijn redeneering, alhoewel niet zóo erg als die van schrijver dezes, spot met alle regelen van een lilosophisch betoog enz. (blz. 41—42). Ja, ja, Ds S. weet het wel! Maar eenige meerdere bescheidenheid ware gewenschtl Maar hij is een wetenschappelijk mensch, gelijk predikanten dat door den regel zijn, uitgenomen natuurlijk schrijver dezes! Ja, we moeten toch eigenlijk nog iets meer zeggen: we gelooven in gemoede, dat hij werkelijk wel. iets zou kunnen! Maar hij versnippert zijn kracht. Hij werkt mede aan twee bladen, ja vroeger beroemde hij er zich eens op, dat hij in drie kerkelijke bladen schreef! Denk eens aan, wat een praestatie! En alles, alles weet hij te beoordeelen, — meestal zelfs te v e roordeelen. Wat moet die man daartoe een menigte boeken, tijdschriften en bladen lezen! Een bekend man uit de kerkgeschiedenis noemde men weieens vanwege zijn vele lezen: helluo librorum. En men voegde er bij: hij verslindt de boeken wel, maar hij verteert ze niet. Dat eerste laten we heelemaal rusten. Maar het komt ons voor, dat het laatste ook voor ds. S. geldt. Hij verslindt ze wel, maar verteert ze niet! Daardoor wordt hij wat oppervlakkig. En zoo heeft hij van onze brochure de bedoeling niet gesnapt. Anders had hij er niet zoo slag op slag van gesproken, dat we die en die beschuldigen. Ja, dan ware héél z'n antwoord anders geweest. HET DOEL VAN ONZE BROCHURE. Wat is het doel van onze brochure geweest? Moeten we dat nu heusch nog eens uitvoerig uiteen zetten? Laat men zich nog eens rustig tot lezen zetten. En dan zal men dit zien: Wij hebben ons op het standpunt van Assen gesteld'. Niet: wij staan op het standpunt van Assen. Dat zegt ds. S. wel, maar dat komt, omdat hij niet nauwkeurig gelezen heeft. Onze criticus beweert telkens van ons, dat wij niet lezen en niet onderscheiden kunnen. En dat is dan weer een bewijs voor onze onwetenschappelijkheid. Maar zelf verwart hij onze uitspraak: „we hebben ons op het standpunt van Assen gestel d", met wat hij er van maakt: op 't standpunt van Assen staan. Mogen we hem even het verschil duidelijk maken? Mag de onwetenschappelijke zich vermeten den wetenschappelijken man te onderrichten? Wie op het standpunt van Assen staat, behoort daar. Wie er zich op stelt, gaat er voor 'n oogenblik met een bepaald doel op staan, maar stapt er straks weer af. Zou het duidelijk zijn? Welnu, wij hebben ons een oogenblik op 't standpunt van Assen gesteld. En we hebben getracht ons van dat standpunt nauwkeurig rekenschap te geven en het juist te vertolken. We gebruikten daartoe den „Open brief van de buitengewone Generale Synode te Assen aan de Gereformeerde Kerken in Nederland". Onze criticus maakt er ons een verwijt van, dat we de Acta niet citeeren (blz. 56). Is dat billijk? De Synode van Assen heeft zich tot het Geref. volk gericht, opdat het de beginselen, die aan de Asser uitspraken ten grondslag liggen, zou kennen. Waar wij nu het gevoelen van velen van dat Geref. volk vertolkten en voorts tot het Geref. volk ons richtten, mochten we ons juist op dien Open brief beroepen. Die Open brief is speciaal voor het volk. Die Open brief is onder het volk verspreid. De Acta niet. Wilde men ons dus controleeren — men kon gemakkelijk dien Open brief nalezen. Waren we nu door ons gebruik van dien Open brief niet volledig — welnu, dan treft niet ons de schuld, maar de Synode. Dan heeft de Synode ons volk door haar Open brief niet volledig ingelicht. Wij dachten, dat ze dat wèl had gedaan, en dat we daarom met dien Open brief ruimschoots konden volstaan. Alleen als we de vermelding van een feit hadden te staven, beriepen we ons op de Acta. Maar nu terug tot de strekking van onze brochure. We hebben ons op het standpunt van Assen gesteld. We hebben dat standpunt getrouw weergegeven. We hebben daarna het gevoelen van onderscheiden vooraanstaande mannen over verschillende Schriftgegevens vermeld — een gevoelen, dat aanmerkelijk afwijkt niet alleen van de traditioneele opvattingen onder ons, maar tevens van de klaarb 1 ij k e 1 ij k e bedoeling der Heilige Schrift, indien we die kennelijke bedoeling meten naar de maatstaf, die Assen voor Genesis 2 en 3 heeft vastgesteld.6) En we hebben toen gevraagd: Zijn die mannen nu niet, volgens de beginselen van Assen, aanranders van het Schriftgezag? We hebben dat gedaan als tolk van zoovelen, die in groote oprechtheid op het standpunt van Assen staan en nu werkelijk niet meer weten, hoe ze met zoovele opvattingen in onze Kerken aan moeten. ") Omdat onze criticus meent, dat we eigenlijk geen onderscheidingsvermogen bezitten, willen we hier opmerken, dat we zeer wel weten, da,t er te onderscheiden valt tusschen de kennelijke bedoeling van den bijbelschrijver en de kennelijke bedoeling der H. Schrift. Maar Assen maakt toch immers dat onderscheid niet? En we hebben het óók gedaan om aan zoovelen, die de beslissingen van Assen toejuichen, maar voorts niet verder denken en in den sleur meegaand, aan al die bedoelde gevoelens hun goedkeuring hechten, te doen zien, tot welke consequenties men, op z'n Assensch redeneerend, komen moet. En in zooverre ligt in onze brochure af en toe een tikje ironie. Let dus wel. Wij hebben tegen die mannen, over wier gevoelens wij schreven, geen beschuldiging ingebracht. In geenen deele. Maar wij meenden, geheel afgedacht van eigen standpunt, dat uit de beslissing van Assen allerlei beschuldigingen tegen die mannen voortvloeien. De Synode van Assen heeft door haar beslissingen een bepaalde Schriftbeschouwing tot uiting gebracht. En nu heeft onze brochure gevraagd: moeten op dat Asser standpunt, volgens die door Assen geproclameerde Schriftbeschouwing, deze mannen niet voor aanranders van het Schriftgezag worden gehouden, en verder ook allen, die deze gevoelens zonder protest dulden? Wij hebben toen aangetoond, dat die vraag o.i. inderdaad bevestigend moet beantwoord worden. Daarom is het zoo volkomen er naast als ds. S. op blz. 37 uitroept, dat het toch wat te zeggen is, dat we Dr. Geelkerken vrijpleiten en die andere mannen veroordeelen, en derhalve met tweeërlei weegsteen wegen. Dat is de zaak omkeeren. Wij beschuldigen niet van Schriftaanranding, evenmin als we Dr. Geelkerken daarvan beschuldigd willen zien. Daarom kunnen we niet eens met tweeërlei weegsteen wegen! Dat is juist ons bezwaar tegen Assen. Wij zeggen alleen: Als Assen zegt: Dr. Geelkerken is een Schriftaanrander, dan zijn die anderen het ook. En omdat een groot deel onzer Kerken daar niet aan wil, dat n.1. al die mannen Schriftaanranders zouden zijn: ja, de Synode zelf daar niet aan wil en de ongerijmdheid ook groot schijnt, daarom hebben we er op aangedrongen, dat onze Kerken er naar zouden staan ten spoedigste inzake een Geref. Schriftbeschouwing tot klaarheid te komen, opdat daarin oplossing voor dezen ongezonden toestand zou gevonden worden. Om het nog duidelijker te herhalen: Wij willen gaarne „de mogelijkheid" ') aannemen, dat, indien we eenmaal tot een gezonde Gereformeerde Schriftbeschouwing gekomen zijn, deze mannen in het gelijk gesteld worden. Maar de Schriftbeschouwing, die Assen door de beslissingen 7) de „mogelijkheid". Ieder gevoelt wel, waarom we ons juist zóó uitdrukken. inzake Genesis 2 en 3, tot uiting bracht, spreekt o.i. een veroordeelend vonnis ook over die genoemde mannen uit. 7a) HET ANTWOORD VAN Ds. SCHILDER. Wat heeft ds. S. daar nu op geantwoord? Allereerst begint hij met te erkennen, dat deze mannen datgene, wat wij van hen aanvoerden, werkelijk gezegd hebben. Dat is van belang. Niet voor ons persoonlijk. Wij wisten wel, dat we het gevoelen van die mannen juist hebben weergegeven. Maar voor ons Geref. volk. Herhaaldelijk toch bleek ons, als we over die van de gewone opvatting afwijkende gevoelens spraken, dat velen dat niet wilden gelooven. Zij wilden niet gelooven, vooral niet nu na Assen, dat in onze Kerken het gevoelen geduld werd, dat de zondvloed niet over de geheele aarde geweest is, dat de scheppingsdagen geen gewone dagen gweest zijn, dat de zon niet op den vierden dag geschapen is, maar reeds vóór den eersten dag, dat het water van den Nijl niet werkelijk in bloed is veranderd enz. Nu kunnen ze het lezen, dat ds. S. deze dingen erkent. Ze ook voor zijn rekening neemt. En vervolgens tracht ze te verdedigen. Ds. S. verdedigt dus al die hierboven genoemde gevoelens. En nog andere dingen, waarover we nu voorloopig maar niet spreken. Alleen voor de rib van Adam maakt hij een uitzondering. Hij meent: we hebben ten deze Dr. Kuyper met begrepen. Waarover we natuurlijk nog wel nader het onze zullen zeggen. Hoe voert hij die verdediging nu? / Hij tracht aan te toonen, dat, ja deze mannen dat alles wel gezegd hebben, maar dat het zoo ook werkelijk in den B ij b e 1 staat. Dat het inderdaad de kennel ij ke bedoeling der Heilige Schrift is het ons zóó mede te deelen. Tot nog toe hebben de menschen dat zoo niet begrepen. Ze hebben den Bijbel verkeerd gelezen. Vooral ook den Hebreeuwschen tekst verkeerd vertaald. Hij begint zijn verdediging dus op exegetische gronden. Althans in hoofdzaak. En exegetisch genomen is het zóó duidelijk en zóó klaar, dat we, omdat we dat zoo niet inzien, op de meest klaarblijkelijke' wijze onwetenschappelijk zijn! 7a) Het is er daarom zoo volkomen naast als Ds S. meent met een aarts-conservatief te doen te hebben. Al de fanfares aan het adres van de intellectueelen, (die achter zulk een aarts-conservatief zouden aanloopen!) kunnen dan ook in zijn brochure geschrapt worden. Maar daarmee is d*n tevens een groot deel van zijn brochure vervalleal En met een buitengewonen omhaal van woorden tracht hij dat nu aan te toonen. Is hem deze exegetische verdediging nu gelukt? Wij beginnen niet met ons eigen oordeel daarover uit te spreken. Immers: zoo'n onwetenschappelijk mensch! Die weet er toch niets van! Maar wij steunen op het oordeel van een paar exegeten van naam, mannen door niemand onwetenschappelijk genoemd. Op die mannen hebben we ons ook een vorig maal beroepen. En ds. S. heeft hun exegese niet weerlegd. Nu zegt ds. S.: Merkwaardig: ze komen aan met exegeten, die niet Gereformeerd zijn. Geheel juist is dat niet. Wij verwijzen óók telkens naar Calvijn. Maar Verder antwoorden we: het gevoelen van niet-Gereformeerde theologen heeft in dit geval juist buitengewoon veel waarde. Ons Geref. volk is er nu reeds sinds jaren van doordrongen geworden, dat die niet-Gereformeerde en vooral de ethische theologen geen eerbied voor den Bijbel hebben, dat ze er maar wat van maken, en vooral met hun critiek er maar op los slaan. Welnu, als zulke mannen, die zóó vrij tegenover den Bijbel staan, nu zeggen: wij gelooven zelf niet, dat de zondvloed over héél de aarde gekomen is, ook niet, dat de wereld in zes gewone dagen geschapen is enz., — maar volgens onze eerlijke wetenschappelijke overtuiging moeten we toch zeggen: metterdaad staat het er toch wèl in den Bijbel — welnu, dan heeft zulk een oordeel voor ons groote waarde! Als zelfs niet-Geref. mannen dat getuigen moeten! En dat doen als resultaat van hun taalkundig, wetenschappelijk onderzoek! En mede op grond van het getuigenis van die wetenschappelijke mannen, ook op grond van het gevoelen van Calvijn, beginnen we met te zeggen: de exegetische verdedig in g van ds. S. is mislukt, totaal mislukt. Laat ons derhalve dit mogen vaststellen als resultaat van de exegese van wetenschappelijke mannen: I. Omtrent de schepping in zes dagen is de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift: het zijn zes gewone dagen geweest. Dat zegt König en dat zegt Böhl. We herhalen dat niet. Het staat voldoende gestaafd in onze brochure. Daarvan was L(indeboom) in De Wachter overtuigd en dr. Kolfhaus, de Gereformeerde kampioen in Duitschland. Deze beiden zeggen nadrukkelijk, dat de consequentie van Assen medebrengt, dat nu ook synodaal moet worden vastgesteld, dat al wie de Scheppingsdagen niet als gewone dagen neemt, het Schriftgezag te na komt. Dat alles blijft vaststaan, niettegenstaande de critiek van ds. S. Daarom wordt het hier kort herhaald. En volgens een verslag in De Standaard denkt dr. Kromsigt er al evenzoo over (zie 't nummer van 23 Juni '26). Moeten die menschen nu ook als onwetenschappelijk tentoongesteld en met smaad overladen worden? En als ds. S. nu komt aandragen met zijn exegetische praestaties, dan zeggen we, daar willen we nog wel eens met u over praten, maar op 't oogenblik is tegenover uw exegese de exegese van groote mannen ons genoeg! En die mannen bevestigen het, datwe in onze brochure dienaangaande, niettegenstaande al uw gepraat over onwetenschappelijkheid, niets te veel hebben gezegd. II. Omtrent de formatie van de Zon is de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift: de zon is eerst op den vierden dag geschapen. Mag ook de materie, de ruwe, ongevormde stof op het tijdstip van Gen. 1 : 1 zijn geschapen — als zon is zij op den vierden dag door God geschapen. Om de materie gaat het niet. Daarom is het ook onnoodig, dat ds. S. er bij haalt wat Calvijn over de materie der visschen heeft gezegd. Dat weten we wel. Laat hij liever letten op wat ons van den mensch wordt meegedeeld. Die wordt gevormd uit het stof der aarde. Die stof, die materie, is reeds geschapen op het tijdstip van Genesis 1:1. Toch zeggen we: de mensch is op den zesden dag geschapen. Zoo nu ook met de zon. Al was de materie er reeds langer, — de schepping van de zon greep plaats op den vierden dag. , Wil ds. S. Calvijn aanhalen, laat hij dan meedeelen, dat Calvijn nadrukkelijk zegt, dat de hemellichamen op den vierden dag zijn geschapen. (Uitlegg, op Genesis bij hoofdst. 1 : 14.) En dan blijkt ook, dat ds. S. alweer geheel onnoodig Calvijn aanhaalt om te laten hooren, wat deze over den kunstmatigen en den natuurlijken dag zegt. Dit gevoelen van Calvijn wordt zóó breedvoerig en zóó eigenaardig aangehaald, dat sommigen zouden kunnen gaan denken, dat er niet veel verschil is tusschen het gevoelen van Calvijn en Prof. Geesink. Maar dat verschil is hemelsbreed. Calvijn zegt: zeker, de ongevormde stof was er wel in Gen. 1:1. Geesink voelt er veel voor, dat de zon reeds vóór den eersten dag geschapen werd en dan geheel of vrijwel geheel compleet, lichtgevend en wel. Dat is toch werkelijk héél iets anders. En om dat gevoelen gaat het. Is dat overeenkomstig de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift? We geven toe: het is heel handig van ds. S., dat hij de aandacht van dit punt tracht af te leiden door al maar te handelen over wat we opmerkten over de wisseling van dag en nacht. Och, wat is de schrijver van de conscientiekreet toch een sukkel! Die redeneert maar met zijn DERHALVE, en hij weet heelemaal niet wat Geesink geschreven heeft! Meent ds. S. dat nu echt? Maar dan moeten wij op ónze beurt toch meenen, dat ds. S. veel te haastig gewerkt en hier althans te weinig nagedacht heeft. Laat ds. S. zich herinneren, dat Geesink zijn gevoelen vastknoopt aan de hypothese van Kant en Laplace. De zon zweeft eerst als een vurige bol door het luchtruim. Dan vliegen er stukken van af. Eén daarvan wordt tot onze aarde gevormd. Maar nu: we mogen toch aannemen, dat ook in den oertijd het licht sneller door de ruimte zich voortplantte, dan een of ander voorwerp. 't Licht van de zon vloog derhalve met dat afgeslingerde stuk (onze aarde) mee. Ging het zelfs vooruit. Zoodra onze aarde gevormd was, was dus óók het licht van de zon op onze aarde. En daar de zon reeds lang door de oneindige ruimte ..gevlogen" had en er niet de minste reden is om aan te nemen, dat de wetten, volgens welke de omwentelingen plaats vinden, toen nog niet bestonden (op het standpunt van Kant en Laplace), hadden we vanaf datzelfde oogenblik, dat onze aarde gevormd was de omwenteling van de aarde om de zon en DERHALVE wisseling van dag en nacht, al was het dan misschien ook niet precies de tegenwoordige wisseling. Wat is nu op grond van die zon- en aarde-hypothese tegen deze redeneering, of wilt ge, tegen deze hypothese in te brengen? Maar wat blijft er dan op die manier over van de letterlijke opvatting van Gen. 1 : 14—19 en de klaarblijkelijke bedoeling? En heel dat spreken van den tijd, dien het licht noodig had om de aa.de te bereiken, wel — laten we het nu maar zacht zeggen — zoo héél sterk? Kijk, ds. S., we hadden dat alles, wat Geesink schrijft, wtel gelezen. Maar we hadden — schrik niet, want dat verwacht ge niet — we hadden er ook over nagedacht! En het leek ons niet zoo héél bevredigend. Heel erg verwaand, vindt u? Maar van u toch wel een beetje voorbarig om u zoo vroolijk te maken en zelfs met Aristoteles te komen. O Aristoteles! (blz. 30). En die uitroep komt straks nog eens! (blz. 39). Hoe gewichtig! We zullen het nu verder maar kort maken. We wisten, volgens ds. S., ook al niet wat König zegt. We haalden hem wel aan, maar begrepen hem niet. König is echter lang niet zoo positief als ds. S. het wil doen voorkomen. Hij zegt wel: de gedachtegang van den verhaler kan wel zóo en zóo zijn, en dan noemt hij dat alles op, wat ds. S. aanhaalt (blz. 35), doch ondertusschen vertaalt hij toch maar heèl dui-; delijk: Entstehen mögen Lichttrager am Firmament der Himmel!8) De zon is derhalve voor hem blijkbaar niet te denken als reeds van vóór den eersten dag geheel compleet bestaande, om dan op den vierden dag slechts als lichtdrager gesteld te worden — neen, de zon is toen op den vierden dag als zon „ontstaan . En wat zegt Prof. Böhl? Die verklaart, dat men het wel eens vreemd gevonden heeft, dat op den vierden dag eerst gesproken wordt van de schepping van de groote hemellichamen. Maar, zegt hij dan, alles in aanmerking genomen, is dat toch niet vreemd. Hij erkent daarmee, dat werkelijk op die wijze in Genesis over de schepping gesproken wordt en dat de voorstelling, die de H. Schrift geeft inderdaad zóó is, dat de zon op den vierden dag geschapen werd. En het resultaat mag ook hier weer wezen, dat we in onie brochure mogen laten staan wat er staat, en dat ds. S. bij zijn aanval heeft misgetast. III. Omtrent de rib van Adam is de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift: een rib is genomen, alleen een rib in den letterlijken zin. Dat aan te toonen is al héél gemakkelijk. 1 °. de Synode van Assen geeft dit zelf toe. Men zie slechts onze brochure; 2°. ook Dr. Kuyper geeft dit zelf toe. Immers zegt hij: toegegeven dat er staat: één van zijn ribben. Dat is letterlijk — dat staét er. Maar nu zegt Dr. K.: niet rekenen of Adam met een rib minder geleefd heeft. Wat is dat nu? Als men 't letterlijk neemt, zooals het er staat, dat God een rib wegnam, dan behoeft men niet te rekenen. Dan is er heel eenvoudig een rib minder. Maar als dit doodeenvoudig aannemen van wat er staat nu ijdele geleerdheid is — dan blijkt daar toch wel uit, dat Dr. K. hier de letterlijke verklaring niet wil. Niet dus: God nam een rib weg en derhalve was er een rib minder. En dus (op gevaar af. dat ds. S. weer met dat dus een grapje 8) Dat er lichtdragers ontstaan aan het uitspansel der hemelen. uithaalt): er is geen rib in den letterlijken zin weggenomen. En toch staat het zr in Gen. 2:21! Maar dan staat het er als inkleding. Laat ons het ook nog eens zóó zeggen om een andere tegenwerping te ondervangen. Als Dr. K. zegt: dit drukt niet héél de zaak uit (dat woord: God nam één van zijn ribben weg) — dan moet daartegen worden opgemerkt, dat bij 1 e 11 e r 1 ij k e opvatting het wél heel de zaak uitdrukt. God nam een rib — daarmee uit. Calvijn zegt zelfs uitdrukkelijk: ,,alleen de hardigheid van het been" — geen ander zacht bestanddeel. (Uitlegging op Genesis). Letterlijk derhalve: alleen een rib — en verder heeft Gods scheppingsmacht daaruit, uit die ééne rib, het lichaam van Eva gebouwd. Wie 't anders neemt, neemt het niet letterlijk. Zijns ondanks komt ds. S. dit zelf bevestigen door 't aanhalen van vroegere uitspraken van Dr. Kuyper. Juist het feit, dat Kuyper vroeger gezegd heeft: ,,Adam had dus een rib minder dan vroeger", en dat hij in de G emeene Gratie '•') zegt: „men heeft uitgerekend of Adam met een rib minder geleefd heeft, maar dat is ijdele geleerdheid", — juist dit bewijst, dat Kuypers opvatting ten deze veranderd is. Vroeger ja, had hij de letterlijke opvatting — later niet meer. Wel zegt ds. S. heel plechtig, dat we Dr. K. niet begrepen hebben, doch we worden daarbij in gezelschap geplaatst van een theologiae doctor, die Kuyper ook niet begrepen heeft (blz. 14). Gelukkig wordt daardoor ons vonnis hier althans wat verzacht! We zullen echter onze conclusie maar handhaven, totdat het ons beter en duidelijker wordt aangetoond dat zij onjuist is, dan ds. S. gedaan heeft. In zijn zucht om aan te toonen, dat Dr. K. toch werkelijk de letterlijke opvatting voorstaat, maakt ds. S. het zich al heel gemakkelijk. Hij haalt een paar oudere uitspraken van Dr. K. aan. We hebben reeds gezegd, dat juist daardoor zeer duidelijk aangetoond wordt, dat Dr. K. van gedachte veranderd is. Dr. K. is zoo dikwijls van gedachte veranderd. En dat is heel natuurlijk. Hij heeft zelfs eens gesproken, al betrof dit politieke quaesties, van zijn „oude plunje", waarmee men hem niet meer moest komen aandragen. Maar we vinden het uiterst merkwaardig, dat ds. S. hier, voor z'n doel, met een oude uitspraak komt aandragen, alsof die latere meeningen, waarmee men een beetje zit, kan goed maken. We willen eens wat vragen. Dr. Geelkerken zal onder z'n oude preeken van een jaar of tien ") Deel I blz. 110. geleden er ook wel een hebben, waarin hij alleen van de letter1 ij k e opvatting der vier bekende Paradijs-bijzonderheden spreekt en het nog niet over een andere ,,mogelijkheid" heeft. Als hij deze preek te voorschijn haalt en laat zien, is ds. S. dan op eenmaal met de bekende preekcoupure bevredigd? We zouden het uit zijn redeneering mogen afleiden. Maar we vreezen! Intusschen, welk een verdediging! Dr. K. zou zich schamen over zulk een schildknaap en over zulk een verdediging. Hij zou zelf rondweg verklaren, dat hij de letterlijke verklaring losgelaten heeft, gelijk hij bij den zondvloed ook eerst met exegese van enkele teksten begon, maar toen (daarover nader gevraagd) rondweg verklaarde, dat we er met de letterlijke opvatting niet komen (zie hieronder). Wat zegt Calvijn nu van die rib? Ja, dat is héél merkwaardig. Zie eens hoe triumphantelijk Calvijn door ds. S. wordt aangehaald om hetgeen hij over de Schepping zegt (blz. 39 en 31). Maar wat Calvijn zegt over de moeilijkheden van Gen. 2 en 3 (zie onze brochure blz. 9), dat schijnt voor hem niet te bestaan. En nu Calvijn over de rib. „Hij d.i. Adam verloor dus een rib... Intusschen moet worden opgemerkt, dat Adam in een diepen slaap was gedompeld, zoodat hij geen pijn gevoelde... en dat hij in het verlies der rib geen gemis gevoeld heeft... slechts de hardigheid van het been werd weggenomen." Zoo zegt Calvijn het. (Uitlegging op Genesis bij hoofdst. 2: 21—23.) Dat is inderdaad „letterlijk nemen". Dr. Kuyper moge vroeger ook op dat standpunt hebben gestaan — in de Gemeene Gratie staat hij daar niet meer. En als resultaat van deze bespreking mogen we ook hier vaststellen, dat we in onze brochure mogen laten staan, wat er staat. En dat, indien Dr. Kuypers gevoelen gebillijkt moet worden — iets wat we hier volstrekt niet ontkennen — dit dan niet op grond kan wezen van de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift i n den Asser zin,10) maar slechts krachtens een bepaalde Schriftbeschouwing, die echter niet de Schriftbeschouwing van Assen is, waarvan de Synode bij haar verklaring van Gen. 2 en 3 is uitgegaan. IV. Omtrent den Zondvloed is de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift: heel de door God geschapen aarde is door den vloed bedekt, zoodat alle menschen en alle dieren, die op de aarde waren (de 10) Men zie noot 6. landdieren) en de vogels omkwamen, uitgezonderd alleen alles wat in de ark was. Dat zegt Dr. A. Kuyper zelf, niettegenstaande alle beweringen van ds. S. Met de letterlijke opvatting komen we er niet, zegt hij. Er is dus een letterlijke opvatting, die hij loslaat. We hebben in onze brochure niets te veel gezegd. Zeker, Dr. K. begint met het exegetiseeren van enkele teksten. Maar ten slotte verklaart hij dan wat we hierboven omtrent het loslaten van den letterlijken zin gezegd hebben. ,,Het is wel waar, dat in Gen. 8:17 staat, dat alle dier uit de ark moest uitgaan, maar bij letterlijke opvatting komen we voor moeilijkheden te staan, die we niet kunnen oplossen". Zoo Dr. Kuyper (Gem. Gratie I, blz. 58 en 59, noot). Met de letterlijke opvatting komt Dr. K. er naar zijn meening niet. Die geeft moeilijkheden! En die klopt ook niet met wetenschappelijke vondsten! De ,,moeilijkheden" van Dr. K. in hetzelfde redeverband genoemd met wetenschappelijke resultaten, doen het ons duidelijk zien, dat alle deze dingen bij elkaar hem aanleiding gegeven hebben om het Schriftverhaal nog eens na te lezen en te overwegen, of niet een andere verklaring mogelijk zou zijn! Zoo is de eenvoudige waarheid. Wat geeft ons de geweldige woorden-omhaal van ds. S.? Wat geeft het, of hij er breed over uitweidt waartoe Dr. K. hier die vraag naar den omvang van den vloed opwerpt? En wat hindert het ons, of ds. S. meent, dat Dr. K. hier onnoodig werk deed? 't Is heel interessant, dat inzicht van ds. S. Maar die woordenvloed en dat bij elkaar sleepen van allerlei kan sommige menschen wel in de war brengen en van de hoofdzaak afleiden, maar het verandert niets aan het feit, dat Dr. K. zelf zegt de letterlijke opvatting los te laten, en daarmee toegeeft, dat die letterlijke bedoeling is: alles overstroomd door den vloed. En nu een exegeet van naam: Prof. Böhl. Lees maar eens wat hij in Tekst en Uitleg zegt, en dan komt ge tot het resultaat, dat naar zijn meening de schrijver van Genesis wel ter dege bedoeld heeft, dat de vloed algemeen was over de geheele aarde. Dat maakt Prof. Böhl ook op uit de uitspraken „alle" schepselen en de „hoogste" toppen der bergen. Die woorden hebben dus volgens Prof. Böhl wel terdege hier absolute beteekenis. Dus heel anders dan ds. S. wil. Exegetisch deze woorden absoluut te nemen is derhalve niet „onwetenschappelijk", tenzij ds. S. ook Prof. B. voor een onwetenschappelijk man verklaren wil. Zeker zegt Prof. B.: het is niet de taak der H. Schrift ons allerlei natuur-philosophische bijzonderheden mee te deelen. En op grond daarvan neemt hij zelf aan, dat de vloed niet over heel de aarde kwam. Maar dat doet hij niet op grond van hetgeen de tekst letterlijk zegt. Neen, maar dat doet hij op grond van redeneering en beschouwing. Hij zegt: de Schrift treedt in allerlei natuurkundige en andere vraagstukken niet als leermeester op. Laat den mensch dus in zijn eigen voorstellingen leven; ook de bijbelschrijvers. En zoo heeft de schrijver van Genesis in den waan verkeerd, dat heel de aarde, zooals God die geschapen had, overstroomd was. Hij wist niet beter. En zoo heeft hij ons nu den indruk willen geven (natuurlijk, want hij wist niet beter!), dat de zondvloed absoluut was. En dat verklaart, hoe het de kennelijke bedoeling van den schrijver is om deze historische mededeeling letterlijk zoo te doen verstaan, dat de zondvloed volstrekt was. Zoo ziet ge: Prof. B. gaat uit van een bepaalde Schriftbeschouwing (juist of niet, dat doet er nu niet toe) en die brengt hem tot zijn eigen meening over den vloed. Maar daarbij erkent hij: wat de bedoeling van den s c h r ij v e r aangaat: dan moet het verhaal letterlijk genomen: de vloed over heel de aarde. Nu nog een exegeet van naam: König (Die Genesis 2e dr.). Deze is ook hier volstrekt niet zoo beslist als ds. S. ons wil doen gelooven (blz. 19). Wel is hij voor een gedeeltelijke overstrooming, maar hij maakt het zich daarbij vrij gemakkelijk. Och, zegt hij, daar waren onder Israël zooveel verschillende zondvloed-overleveringen en aan al die verhalen is het verhaal uit Genesis ontleend. Daarom bevat dit verhaal verschillende elkaar tegensprekende mededeelingen, omtrent de dieren in de ark enz. En daarom, als we vragen, of de vloed algemeen is geweest of niet, moeten we niet te veel aan enkele aparte mededeelingen blijven hangen. Het kan moeilijk anders of hij heeft hier het oog op dat „alle" schepselen, wat bij hem exegetisch dan ook wel terdege absoluut is en hem daarom voer zijn opvatting van een gedeeltelijke overstrooming in den weg staat en nu op deze wijze door hem wordt weggewerkt (Die Genesis 2e dr. blz. 371). En Schanz (aangehaald bij König, blz. 371), die een overzicht geeft van de verschillende meeningen in den loop der eeuwen cmtrent de vraag naar de algemeenheid van den vloed, zegt: och, in zulke dingen, die slechts in de verte met ons geloof samenhangen, moeten we in den Bijbel onderscheiden tusschen de letter en de bedoeling. Ook hier weer de erkenning, dat de letterlijke opvatting ons voert tot de algemeenheid van den zondvloed. Neen, ds. S., we hebben nog niet zulke dwaze exegese geleverd, niettegenstaande al uw dikke woorden en overvloedigen hoon.11) En zoo héél verkeerd gelezen hebben we óók niet! Ook hier mogen we in onze brochure laten staan wat er staat! Wil men, gelijk ds. S., toch toelaten en verdedigen, dat (niettegenstaande het exegetisch onhoudbaar bleek) de zondvloed niet over den ganschen door God geschapen aardbodem kwam, goed — maar dan is dat vrucht van een bepaalde Schriftbeschouwing lla), welke echter niet die van Assen is; en dan ligt éen van de voornaamste stellingen van Assen onderste boven, n.1. deze: „al wat de H. Schrift naar haar kennelijke bedoeling wil mededeelen, heeft een Geref. theoloog te gelooven. Doet hij dat niet, dan doet hij aan het gezag der Schrift te kort". V. Omtrent het veranderen van het Nijlwater in bloed is de kennelijke bedoeling der H. Schrift: dat het water inderdaad bloed werd. Hieraan moesten we eigenlijk geen enkel woord meer verspillen. Want dit is toch zóó duidelijk, dat iedereen het toegeven zal. Maar ds. S., die met niets verlegen schijnt, geeft hier zulk een kras staaltje van brutaliteit, dat we er wel even bij moeten stilstaan. Laat de lezer onze brochure even nemen. Wat hebben we daar met nadruk gezegd? Dat Prof. Noordtzij het wonder niet ontkend. Over dat punt liepen we niet vluchtig heen. Integendeel. We stelden het zelfs met nadruk vast, omdat de Prof. wel eens heeft gemeend, dat een ander hem daarvan beschuldigde. Maar dan gaan we voort en zeggen we: de Prof. zoekt het wonder in het plotseling ingrijpen Gods en in de verduizendvoudiging van het vernietigend vermogen. En wat doet ds. S. nu? De man, die, merkwaardig! voor zijn brochure een motto ontleende aan het boek: ,,Uit de leerschool van de Leugen? Wat doet hij? Wat durft hij te doen? Precies of wij dat ingrijpen Gods en de vermenigvuldiging van het vernietigend vermogen geen wonder noemen! Spottend vraagt hij o.a., of wij het niet beter zouden gevonden • ^VLr Het gevoelen van Sikkel spreken we hier niet meer. Men sohaffe zeil zich het werk aan van dezeiï waarlijk groote onder ons, die tijdens zijn leven zooveel tegenwerking en teleurstelling ondervonden heeft. X1a) Men leze hierbij in onmiddellijke aansluiting wat we onder de „Bijlage" onder het hoofdje „DE SCHEPPINGSDAGEN" omtrent het gevoelen van Prof. Noordtzij hebben vermeld. hebben als Christus aan de schare brood had gegeven, zonder dat er eenige brooden aanwezig waren geweest. Ja, waar hij het eerst doet voorkomen alsof wij in die verduizendvoudiging van het vernietigend vermogen van de plaag in Egypte geen wonder zien en dan zegt, wie dat niet gelooft, moet ook niet gelooven, dat Christus het wonder der brooden verricht heeft — daar is hij waarlijk op weg ons als een ongeloovige aan de kaak te stellen. Daar hebt ge nu ds. S. in zijn ware gedaante! De man, die veel gelezen heeft in het boek: „Uit de leerschool van de Leugen"! Hij haalt er allerlei bij, waar het in 't geheel niet om gaat! Hier kan de allereenvoudigste zien, wat de methode van ds. S. is: een vloed van woorden om de zaak te vertroebelen. Om de aandacht van de hoofdzaak af te leiden. Bij zijn exegetische buitelingen kan niet ieder hem volgen. Maar hier komt hij nu toch voor den allereenvoudigsten ernstigen mensch in zijn ware gedaante openbaar. 'tGaat alleen hierover: is het water in bloed veranderd óf is het slechts op bloed g e 1 ij k e n d geworden, gelijk het in Egypte op geregelde tijden werd, al was het dan ook lang niet zoo erg en al had daar dan geen direct ingrijpen Gods plaats. O, zeker, ook volgens de voorstelling van Prof. N., blijft het een wonder, maar de vraag is niet, of er een ander wonder heeft plaats g^had, maar of dat wonder heeft plaats gegrepen, dat door de H. Schrift nadrukkelijk wordt aangewezen* Het is de vraag, of het in den Bijbel meegedeelde letterlijk moet worden opgevat. Of het water inderdaad bloed werd. Het >gaat hier alleen over de 1 e 11 e r 1 ij k e opvatting, naar het woord van Assen: alles wat de H. Schrift naar haar kennel ij ke bedoeling wil meedeelen, heeft een Geref. theoloog te gelooven. Doet hij dat niet, dan komt hij in strijd met het gezag der Schrift. Is het nu de kennelijke bedoeling der Schrift mede te deelen, dat het water inderdaad bloed werd of niet? Dat is de vraag. Niets meer en niets minder. Laat ons Geref. volk nu eens zien, hoe ds. S. dit aantasten van de letterlijke opvatting en de kennelijke bedoeling tracht goed te praten. En zijn brochure wordt in de Geref. Pers toegejuicht! Men is het er dus mee eens! Och, we laten al die flauwiteiten van ds. S. over de chemische samenstelling van bloed rusten. We kunnen niet op alles ingaan. We worden toch reeds veel te uitvoerig. Maar op twee redeneeringen moeten we toch even de aandacht vestigen. Ds. S. zegt: als maar de fundamenteele dingen vast- liggen, dan kan men over de bijzonderheden verschillen, zooveel men wil (blz. 29). Dat wil hier zeggen: als maar vaststaat, dat een wonder is geschied. Verder zegt ds. S.: „Het is in dit concreet geval alleen maar van principieel belang te weten, of men gelooft, dat hier krachten intraden, die alleen God in eigen handen houdt, maar die in het gewone natuurlijke leven voor ieder waarneembaar waren." (blz. 29). Maar waar gaan we nu met zulke redeneeringen heen? Ds. S. zegt: „in dit concreet geva 1". Wie geeft hem het recht deze redeneering tot dit concreet geval te beperken. Mag hij in dit concreet geval zoo redeneeren, dan mag een ander het in een ander concreet geval ook doen. En neem nu b.v. eens de doodenopwekkingen. Als we dan aannemen, dat zoo n opgewekte slechts schijndood was, zóó ver heen, zóó verzwakt, dat hij niet meer in het leven zou terugkeeren, indien niet goddelijke kracht ware tusschenbeide getreden. Dan hebben we: vasthouden, dat het een wonder is, want aan de natuur overgelaten zou 't afgeloopen zijn geweest. dan hebben we een direct ingrijpen Gods. dan hebben we een verduizendvoudiging van het sterkend, genezend vermogen, dat in 't lichaam lag, maar niet voldoende was: dan gelooven we, dat hier krachten intraden, die alleen God in eigen handen houdt, maar die in het gewone natuurlijke leven voor ieder waarneembaar waren. 't Is schitterend! En nu nog een andere redeneering van ds. S. ,,Wie nog niet weet", zoo zegt hij, „dat de bijbel meermalen een ding noemt naar zijn verschijningsvorm, voor dien zijn vele eeuwen van theologische ontwikkeling vruchteloos vergleden in den nacht der tijden onwetendheid!" (blz. 29). t Is mooi gezegd. Zwaarwichtig, en tegelijk bijna dichterlijk! En die arme stumperd, die dat nog niet weet! Maar is dan de duivel in het Paradijs misschien ook slang genoemd naar zijn verschijningsvorm? Geen letterlijke opvatting dus? Geen echte slang? En de Paradijsboomen — ja, ze worden boomen genoemd en een boom is wel een boom, maar... zijn die boomen misschien zoo genoemd alleen omdat het verschijningsvormen waren? Ds. Schilder, pas op, pas op! Och neen, voor hem geen nood — zijn brochure wordt alom toegejuicht! Maar voor iederen onbevooroordeelden lezer moet het toch vaststaan, dat ook hier de verdediging v^n ds. S. i s mislukt! VOORLOOPIGE CONCLUSIE. We zijn door dit 5e punt, water in bloed veranderd, eenigszins van ons exegetisch onderzoek afgeweken. Maar we houden den draad vast en keeren tot ons uitgangspunt weer terug. Het staat nu, na ons onderzoek, toch wel vast, wat volgens exegeten van naam de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift is als ze ons de in geding zijnde historische leiten mededeelt. En dat derhalve onze bewering, dat velen in onze Kerken van de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift afwijken, exegetisch gesproken, volkomen juist is Maar al hebben we nu bij dit feit uitvoerig stilgestaan, omdat ds. S. in zijn brochure het voorstelde alsof we als een dwaas er maar wat op los babbelde — ten slotte ligt daar toch niet het alles beslissende in. Zelfs al zou er heel wat tegen de letterlijke opvatting zijn in te brengen — het doet er niet toe. Er is ook wel wat te zeggen tegen de letterlijke opvatting der 4 Paradijsbijzonderheden. Zie b.v. maar de brochure van Dr. van Leeuwen, Mijn Gravamen. Derhalve staan, ook zoo beschouwd, al die gevallen op één lijn. En nu is dit het fatale, dat Assen met breed gebaar inzake de opvatting der 4 Paradijsbijzonderheden een beslissing heeft genomen, maar al die andere bijzonderheden v r ij 1 i e tl Dit feit alleen is reeds voldoende om onze brochure volkomen te rechtvaardigen! Niettegenstaande den wetenschappelijken woordenstroom van ds. S. behoeven we alzoo niets van wat we omtrent deze dingen in onze brochure beweerden terug te nemen. Ds. S. moge zeggen, dat de schrijver der brochure in 't wilde weg redeneert (blz. 39) en dan heel geleerd doen door wéér uit te roepen: o Aristoteles! en allerlei onderscheidingen uit te stallen en daarbij zelf zich schuldig maken aan onjuiste voorstelling als hij o.a. zegt: „het ging tusschen Dr. Geelkerken en de Geref. kerken over de vraag van werkelijkheid in tijd en ruimte dan wel van symbolische voorstelling (zie b.v. blz. 26) (want Dr. G. heeft altijd nadrukkelijk gezegd, dat hij de symbolische voorstelling niet wil) — ds. S. moge dit alles met heel veel woorden zeggen, wij hebben de Synode van Assen gehouden en houden haar nóg aan haar duidelijke uitspraak: ,,al wat de H. Schrift naar haar kennelijke bedoeling ons wil mededeelen, heeft een Geref. theoloog te gelooven. Doet hij dat niet, dan doet hij aan het gezag der H. Schrift te kort". Open Brief blz. 14. En „bij een verhaal, dat historie beschrijven wil, is het niet geoorloofd, het een of ander element er uit te nemen en in oneigenlijken zin op te vatten, tenzij daarvoor uit de Schrift zelve deugdelijke redenen aangevoerd kunnen worden (zooals b.v. wanneer in het verhaal op menschvormige wijze van Gods doen gesproken wordt)". Open brief blz. 10. En we hebben aangetoond, hoe daarvan wordt afgeweken in onze Kerken. VERDERE REDENEERINGEN VAN Ds. S. Zoo heeft ds. S. dan getracht de verschillende opvattingen, die wij ter sprake brachten als indruischende tegen den letterlijken zin der H. Schrift, op exegetische gronden te verdedigen. Maar, gelijk we reeds even gezien hebben bij de bespreking van het wonder: ,,water in bloed", tracht ds S. ook nog allerlei andere redeneeringen ter verdediging bij te brengen. En natuurlijk, dan is hij weer op z'n stokpaardje. Het is onwetenschappelijk voor en na. Die man, die schrijver van de brochure over de mannen van Assen, is niet, zooals ds S. een vertrouwde van Aristoteles. Hij is onlogisch. Weet niets van allerlei onderscheidingen. Is eigenlijk niet „bij". We zullen d-s S. ook hier slechts sober antwoorden. Maar eerst moeten we toch vooral hier er onze verwondering over uitspreken, dat ds. S. zoo kras allerlei geleerdheid1 eischt. Wij begrijpen daar niets van! Want luister eens. Ds. S. is het roerend met Assen eens. Misschien nog Assenscher dan Assen. Maar wat heeft Assen nu altijd gezegd, en waar hebben bijna alle Asser menschen zoo over gejammerd? Over „geleerdheid"! Altijd maar weer opnieuw werd geklaagd, dat Dr. Geelkerken met zooveel wijsgeerig redeneeren aankwam. En Assen had, zoo zei men zelf, met al die geleerdheid niets te maken. Dat bracht ons af van de eenvoudigheid des geloofs. En daarom: „Och, die wetenschap!"12) Assen zou het nu eens heel eenvoudig zeggen. En Assen zei, zoo simplicistisch mogelijk, een slang is een slang, en een boom is een boom. Welnu, goed voorgaan doet goed volgen. Wij hebben in onze brochure geredeneerd op de manier, waar Assen ons in is voorgegaan Maar zie, nu we dat doen, nu we de zaak heel eenvoudig op-, vatten en voorstellen, heel eenvoudig redeneeren — geen philosophische stellingen verdedigen, maar doodgewoon met den Bijbel aankomen, met den letterlijken zin van den Bijbel, nu worden we met smaad overladen. Nu komt ds. S. wijsgeerige redenaties eischen. Zwaarwichtige betoogen! En hij tracht zelf met dergelijke redeneeringen de bekende opvattingen, die wij ter sprake brachten en die tegen den letterlijken zin van het bijbelsch verhaal ingaan, te verdedigen. l2) Zelfs werd door al dat Assensch geredeneer wel eens gevraagd, of er nog wel een Vrije Universiteit en een wetenschappelijke opleiding van predikanten noodig is. Is nu duidelijker bewijs voor het meten met twee maten te vinden? Als het er op aankomt bekende mannen in onze Kerken bij hun Schriftopvattingen te verdedigen, dan allerlei geleerdheid, dan Aristoteles etc.! Maar gaat het over de vier bijzonderheden van Genesis 2 en 3. dan moet alles wat naar geleerdheid lijkt over boord! Toch — wij zullen rustig voortgaan op hoogst eenvoudige wijze ons volk voor te lichten. Laat het gevaar dan maar dreigen, om opnieuw als onwetenschappelijk aan den schandpaal te worden geslagen. We zullen voortgaan, terwille van het Geref. volk, dat eenvoudig moet worden ingelicht. En als ds S. ons dan — hij voelt zich tolk van Assen — komt vertellen, dat daar in Assen hoogst wetenschappelijke dingen zijn gebeurd, waarover wij niet kunnen oordeelen, en waarover ons Geref. volk niet kan oordeelen, en als daar dan uit volgt, dat van uit Assen ons hooge wijsheid is opgelegd, welke we nu maar zonder meer hebben te beamen — dan vragen we ons af, of we op deze wijze niet den Roomschen kant opgaan, of onze hooge Kerkvergadering haar bevoegdheid niet te buiten ging, en dan vragen we met aandrang, dat de Kerk van Christus toch bewaard moge worden bij de eenvoudigheid des geloof s en niet overgeleverd worde aan enkele wijsgeeren, die ons met de resultaten van hun geleerdheid zegenen!13) Ja, dan constateeren we, dat uit de redeneering van d s. S. volgt, dat heel de vergadering van Assen een bespotting is geweest! Want wat hebben die 1 O-tallen van ouderlingen, ja die 1 O-tallen van gewone predikanten dan van al deze dingen verstaan? Waren het maar allen Schilders geweest! Doch helaas! Nu hebben ze de dingen niet begrepen — en toch — gestemd! 13) We zouden hier waarlijk gaan vragen: Zou het niet goed zijn eens met ernst er over te gaan handelen, wat toch eigenlijk de bevoegdheid en de taak van een Synode eener belijdende Kerk is. Ds. S. zegt, dat men op een Kerkvergadering toch geen wetenschappelijke vraagstukken behandelen kan (blz. 49). Accoord! Maar hoe ver gaat dat? Het ging, zegt Ds. S., te Assen om allerlei wijsgeerige vraagstukken. Zie maar welke onderscheidingen hij te berde brengt! Maar kón Assen dat dan wél doen? Men leze eens met aandacht wat Aalders schreef in zijn „Assen's leerbeslissing". En Ds. Vermaat zegt heel keurig in „Het Kerkblad" van 30 Dec. 1928 o.a. dit: „De Kerk is niet een fractie van dogmatisch gelijk-geschooldert, maar, naar haar wezen, de vergadering der ware Christ-geloovigen, waarin Christus door den Heiligen Geest zijn chasismata uitgiet". Dit punt van taak en bevoegdheid mocht nog wel eens nader overwogen worden. Dat is het resultaat, waar ds S. ons naar toe voert. En als ds S. zelf daarvoor terugschrikt, laat hij dan eerbied hebben voor den eenvoud van Gods volk, dat in eenvoud wil worden ingelicht! En nu, als ds S. dat wil opdat we niet van onmacht worden verdacht — willen we hem wel met een enkel woord antwoorden op hetgeen hij beweert, dat de hoofdzaak van Assen is geweest. Op blz. 39 b.v. komt hij met allerlei onderscheidingen, die we niet zouden begrepen hebben. Het zij zoo! 13a) We gaan niet op alle kleinigheden in. Maar op twee onderscheidingen, tegenstellingen volgens ds S., gaan we toch wél even in. Ds. S. zegt: (en het is al meer gezegd, 't is geen wijsheid van hém) het ging te Assen tusschen historie óf hoogere werkelijkheid, tusschen historie óf inkleeding. Die tegenstelling aanvaarden we niet! Niet omdat we er niets van snappen, zooals ds S. hoont! Maar omdat we ons deze dingen heel goed hebben ingedacht en welbewust ons met die opvatting, dat hier een tegenstelling zou zijn, niet kunnen vereenigen. Wij hebben — met al onze onwetenschappelijkheid — toch niet heelemaal voor niets van de schitterende college's van wijlen den Hoogleeraar Dr. J. Woltjer geprofiteerd. En waar ds. S. die college's missen moest, raden we hem: lees eens met aandacht wat Woltjer zegt in zijn Ideëel en Reëel. Dan bemerkt ge, dat in verband met de stellige verklaringen van Dr. Geelkerken, dat hij de historie niet wegcijferen wil, de tegenstelling: historie óf hoogere werkelijkheid niet deugt. Er is ook een samengaan van beide. Historie èn hoogere werkelijkheid. Hoogere werkelijkheid in de historie. Hoogere werkelijkheid, die zelf historie is. Zóo moet het hier worden genomen. Zoo heeft Dr. G. dat spreken over hoogere werkelijkheid bedoeld. Heeft de Synode niet zelf in haar Open brief (blz. 10) toegegeven, dat Dr. G. het historisch Parad ij s niet ontkent? En evenzoo is het met: ,.historie óf inkleeding". Ook dit moet in deze kwestie anders worden gesteld. Historie èn inkleeding. 3a) Heel aardig is als Ds. S. op blz. 42 opmerkt, dat we niet onderscheiden tusschen eigenlijk en letterlijk. Als ge er nu op let, dat in de verklaring, aan Ur. O. ter teekenng voorgelegd, gesproken wordt van „den letterlijken of eigenlijken zin — dan ziet ge, dat de opmerking van Ds. S. niet alleen ons, maar ook de Synode van Assen treft!! Een staaltje ervan, hoe Ds. S. met veel vertoon een boom weet op te zetten! In de geschiedbeschrijving een enkel element dat, om de zwakheid der lezers, inkleeding is. Dat kan samengaan. Want sterke voorstanders van Assen geven dit zelf toe. De Proff. H. H. Kuyper en Aalders zeggen: neemt iemand aan, dat de slang geen werkelijke slang is geweest, doch slechts een benaming voor den Satan — welnu, dat kan, dan randt hij het gezag der Schrift nog niet aan. Maar in dat geval kan heel het verhaal van de slang inkleeding zijn. En gaat historie èn inkleed ing hand aan hand saèm! Nog een ander punt. Op blz. 56 stelt ds. S. de vraag: waar het eigenlijk om gaat. Hij doet dat met terugslag op hetgeen wij in onze brochure ter beantwoording van diezelfde vraag zeiden. En hij zegt: het ging in Assen om heel iets anders dan de vier Paradijsbijzonderheden, het ging om het Op enbaringsvraagstuk. "Wij antwoorden hierop: in onze brochure werd die vraag gesteld met het oog op de vertroebeling in den laatsten tijd, als herhaaldelijk beweerd werd: het ging er over of een groep dolenden, die zich wilde aansluiten bij ethischen en rechts-modernen in onze Kerken zou worden geduld. Daartegenover werd door ons gezegd: het ging om Gen. 2 en 3, om de bekende bijzonderhedfen. Maar als ds. S. de tegenstelling wil maken: de bijzonderheden uit Gen. 2 en 3 of het openbaringsvraagstuk, dan zeggen we: goed, maar vergeet niet: dan is Assen volledig te kort geschoten. Want de Synode heeft zich, getuige de vragen aan Dr. G., zelf tot de vier bizonderheden beperkt en — niets meer gedaan Daarom: het ging in werkelijkheid om de vier bekende punten. Maar het had. dat geven we gaarne toe. dieper moeten gaan. Dat dit niet geschied is, nu de zaak toch behandeld werd14), is de fout van Assen. Dr. Geelkerken heeft er om gevraagd. Was men daarop ingegaan, had men waarlijk de zaak breeder opgevat, wathadmendangezien? Dat de Synode van Assen bij haar vaststellen van de beteekenis dtr vier Paradijsbijzonderheden in Genesis 2 en 3, regelen heeft vastgesteld, waar men zich in onze Kerken bij andere Schriftgedeelten niet aan houdt. l4) Kan zulk een vraag wel op een Synode behandeld worden? Ligt hier misschien veeleer een taak voor de geloovige theologische wetenschap? Zie verder noot 13. En nu eindelijk nog dit: Als ds. S. op blz. 32 van zijn brochure met een pertinente vraag komt, dan willen we die gaarne even pertinent beantwoorden. Maar eerst moeten we onze grooXe verwondering uitspreken. Van zulk een aristotelischen, logischen, systematischen geest als ds. S. is, hadden we die vragen daar niet verwacht! Ze behoorden aan het einde van heel zijn betoog. Maar dat daargelaten! Als ds. S. dan vraagt: gelooft u, dat die mannen, Kuyper, Geesink, Noordtzij e.a. met hun opvatting in strijd komen met het Schriftgezag? — dan is ons pertinent antwoord: Met minstens hetzelfde recht als waarmede Assen heeft gezegd, dat de vier Paradijsbijzonderheden letterlijk moeten worden opgevat, hebben mannen van wetenschap, óók Calvijn, gezegd, dat bij de door ons genoemde historische Schriftmededeelingen de gangbare letterlijke opvatting de klaarblijkelijke bedoeling der H. Schrift is — en daarom volgt uit de Asser beslissingen, dat, indien zij, die de mogelijkheid aannemen van een andere verklaring van de vier Parad ij s > ij zonderheden aanranders van het Schriftgezag zijn, datzelfde ook gezegd moet worden van hen, die deze mogelijkheid voor de andere genoemde Schriftgedeelten aannemen. En wat de tweede pertinente vraag betreft of hun redeneermethode wettigt, dat wij hun gevallen op één lijn stellen met de redeneermethode van Dr. J. G. Geelkerken, die door „Assen" is veroordeeld — daarop antwoorden wij ook weer even pertinent: als twee druppels water zullen deze redeneermethoden wel niet op elkander gelijken, daar zullen zeker wel eenige verschillen zijn, maar in groote hoofdtrekken, wat het principieele betreft, — ja, dan redeneeren Dr. Geelkerken en zij, die het met hem eens zijn, op dezelfde wijze als die mannen, over wier gevoelen wij gehandeld hebben — ja, luister nu eens goed ds. Schilder, dan redeneert Dr. Geelkerken precies hetzelfde als gij. Hetgeen wij zullen aantoonen. DE BEWIJSVOERING VAN ASSEN DOOR Ds. S. VERLOOCHEND.15) Inderdaad, het is merkwaardig, dat als ds S. de mannen, die hij door ons aangevallen en beschuldigd waant, ook in bescherming neemt door allerlei redeneeringen en betoogen — dat hij dan 15) Gelijk in heel deze brochure nemen wij „Assen" in ruimen zin. D.w.z. we bedoelen er ook allen mee, die Assen verdedigen en op de manier van Assen redeneeren. herhaaldelijk van een Schriftbeschouwing uitgaat, die niet van Assen is; dat hij althans wonderlijk dicht de redeneeringen van Dr. Geelkerken nadert. Laat ons een paar voorbeelden geven. Bekend is dat Assen vooral gewezen heeft op de gevaarlijke gevolgtrekking e'n, die gemaakt zouden kunnen worden, indien de „mogelijkheid" van een andere verklaring der vier Paradijsbijzonderheden werd getolereerd. Als de slang niet een slang is geweest, doch slechts een benaming voor den duivel, indien het mogelijk werd geacht, dat de boomen eenigszins anders moesten worden beschouwd dan tot nog toe werd gedaan, ja, dan zou alles onzeker worden. Dan zou men ook kunnen zeggen, dat Adam en Eva niet hebben geleefd en zelfs dat Christus niet uit de dooden verrees en ten hemel voer! Nu hebben we in onze vorige brochure tegen die bewijsvoering van Assen volstrekt niet geredeneerd. Wat volgens ds S. natuurlijk weer onwetenschappelijk zal zijn! 'Maar we hebben dat opzettelijk niet gedaan. We hebben in allen eenvoud enkele vragen gesteld. We hebben gevraagd: Als Dr. Kuyper aanneemt, dat niet heel de aarde door den zondvloed werd bedekt en vele dieren werden gespaard, liggen daar dan ook niet schrikkelijke gevolgtrekkingen voor de hand? Zijn dan wel alle menschen omgekomen? En als ze niet allen omgekomen zijn, is dan wel heel het menschelijk geslacht na den vloed uit Noach opgebloeid? En als niet heel de aarde door den vloed is vergaan, doch die vloed slechts over een gedeelte kwam, wat blijft er dan over van Gods eed in Jes. 54 : 9 ? Wat blijft er bij dat alles over van Gods verbond met Noach? En omtrent het gevoelen, dat de schepping misschien in millioenen jaren en niet in zes gewone dagen plaats had, vroegen we: vloeien daar dan geen gevaarlijke gevolgtrekkingen betreffende de evolutie-leer uit voort? En wat antwoordt ds S. daar nu op? Is hij ook hier voor gevolgtrekkingen bevreesd? t Lijkt er niet naar! Er is geen wolkje aan de lucht! Hij huppelt over al die gevolgtrekkingen luchtig en lustigjes heen! Wat de mogelijkheid aangaat, dat er menschen zouden zijn gespaard — och kom, Kuyper zegt toch: de bewoonde wereld werd overstroomd. Alsof die menschen in hun doodsangst, misschien wel gezeten op een rijdier, eveneens in doodsangst en daardoor met gevleugelden voet en geleid door z'n instinct, niet al maar voort kunnen zijn gerend, totdat eindelijk een plek werd bereikt, tot nog toe onbewoond en derhalve gespaard! Het gaat immers slechts om de „mogelijkheid ! Bovendien: 120 jaar heeft Noach gewaarschuwd. Wie weet, wat heimelijke voorzorgen van vertrek naar verre streken door een enkele genomen zijn! Maar al die mogelijkheden telt ds S. niet. Wat heel gemakkelijk is.10) Wat Gods Verbond met Noach aangaat: Och kom, zegt ds S., dat geeft geen bezwaar! En evenmin wat in Jesaja 54 : 9 staat vermeld. Heeft niet Kuyper altijd geleerd, dat het menschelijk geslacht né den vloed uit Noach is opgebloeid? En wat heeft Kuyper niet prachtig en krachtig qeschreven over dat Verbond? En wat de evolutie-leer aangaat — zoolang we maar aan de Schepping vasthouden en aan nog enkele andere waarheden, is er heelemaal geen gevaar! W^at zullen we daarop antwoorden? Wel, we willen dat alles toestemmen! Mooier kan het toch zeker niet! Maar als Dr. Geelkerken nu precies op dezelfde wijze redeneert en zegt: maar, lieve broeders, ik houd toch immers met mijn gansche ziel aan den zondeval vast, en aan het historisch Paradijs en aan alle andere Schriftwaarheden meer, die uit de Paradijshistorie voortvloeien, en daarom hebt ge die gevolgtrekkingen i-och niet te du-hten — wat zegt Assen dan? Dan zegt Assen: gij, o Dr Geelkerken, zijt wel goed Gereformeerd, en als er iets ojd de Synode is gebleken, dan is het wel dit, dat ge niet ethisch zijt! Maar ziet ge, daar kan toch eens door anderen iets uit worden gedistelleerd: gij zet de deur op een kier. Op dit standpunt van Assen zou ds S. moeten zeggen: Voor Kuyper zelf en voor die anderen zelf dreigt er met hun stellingen omtrent Schepping en zondvloed geen gevaar. Maar dat doet er niet toe. Het is de vraag, wat uit die stellingen te eeniger tijd zou kunnen voortvloeien. De deur wordt gezet op een kier! Maar zoo redeneert ds S. niet. En waar hij zoo niet redeneert, daar heeft hij te dezen opzichte de bewijsvoering van Assen verloochend. Het is herhaaldelijk door Assen Dr. Geelkerken als een grief aangerekend, dat hij voor zijn gevoelen niet met Schriftuurlijke bewijzen kwam. Dr. G. heeft daarop herhaaldelijk gezegd: dat is toch niet noodig, want ik heb geen bepaalde opvatting, geen bepaalde verklaring van de vier punten in Gen. 2 en 3. Omdat o.a. ook volgens Calvijn in dit verhaal niet alles duidelijk lü) Maar waarom telt men dan al de ,.mogelijke gevolgtrekkingen'' van Dr. G. wel? Het ééne is even sterk öf even dwaas als het andere. is, acht ik de m o g e 1 ij k h e i d te bestaan, dat er te een of anderen tijd een andere verklaring zal kunnen gegeven worden. Maar Assen zei: ook voor die meening moet ge met Schriftuurlijke bewijzen komen. Maar wat zegt ds S. nu over Kuypers redeneeringen over den zondvloed? Letterlijk dit: ,,aan Dr. Kuyper worden „Schriftuurlijke bewijzen" ontzegd, maar dat is de zaak op haar kop zetten: want Dr. K. had geen bepaalde stelling, hij sprak slechts van vermoeden.'. Het staat letterlijk op blz. 26. Maar wat beteekent dit anders, dan dat men van Dr. K. geen Schriftbewijzen vragen mag, omdat hij geen bepaalde meening had? Maar dan vragen we toch: wordt ook op dit punt door ds S. de bewijsvoering van Assen niet volkomen verloochend? Dr Geelkerken heeft zoo menigmaal gezegd: ik breng toch niets nieuws. De mogelijkheid van een andere verklaring is al zoo dikwijls gesteld. Ge vindt reeds andere verklaringen bij de Kerkvaders. En wat de slang aangaat ook bij Geref. theologen. Maar Assen zei: daar hebben we niet mee te rekenen — en dan die Geref. theologen, het waren geen exegeten van naam. En wat doet ds S.? Hij komt het gevoelen omtrent den zondvloed verdedigen met de opmerking, dat ook vroegere theologen die mogelijkheid wel eens hebben gesteld. Zelfs komt hij met iemand uit de bijbelverklaring van Patrik, Polus en Wels! Een exegeet van naam!! Maar wie voelt nu niet, dat ds S. ook hier weer de bewijsvoering van Assen volkomen verloochent? Nu nog één voorbeeld. 't Is de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift, dat de zon als z o n op den vierden dag is geschapen. We hebben daar uitvoerig over gesproken. Maar Prof. Geesink voelt veel voor de mogelijkheid, dat ze reeds werd geschapen vóór den eersten dag. Niet alleen als stof, maar als wereldbol, waaraan onze aarde haar ontstaan dankt. Hij laat de letterlijke opvatting los. Wat zegt ds S. nu ter verdediging daarvan? Dit: als iemand loochent, dat er op den vierden dag iets bijzonders is gebeurd inzake de hemellichamen, of beweert, dat die vierde dag heelemaal niets nieuws tot stand bracht in de onderlinge verhouding tusschen de hemellichamen eenerzijds en de aarde anderzijds, d i e loochent de waarheid van de Schrift. Maar wie, zooals Prof. Geesink gedaan heeft, zijn best doet om alles te begrijpen omtrent de Schepping en dan tot bovenstaande opvatting komt — die mag niet van Schriftaanranding beschuldigd worden. Het staat op blz. 37. Gemakkelijk als we zoo maar allerlei stellingen proclameeren kunnen. Ds. S. mag dat doen! Maar op diezelfde manier redeneerend, kunnen we toch zeggen: iemand, die loochent, dat er in het Paradijs een zondeval heeft plaats gehad, ja, die loochent de waarheid der Schrift. Maar wie deze waarheid vasthoudt met geheel zijn ziel, doch in enkele bijzonderheden de mogelijkheid van een andere verklaring aanneemt, opdat we deze voor ons zoo belangrijke waarheid beter mogen verstaan — die mag niet van Schriftaanranding worden beticht. Maar ds Schilder . ... ! Voelt ge niet, dat ge ook hier de bewijsvoering van Assen volkomen verloochent? DE BEWIJSVOERING VAN Dr. GEELKERKEN DOOR Ds. S OVERGENOMEN. Ook hiervan een staaltje. Hoe dikwijls heeft Dr. Geelkerken gezegd: Maar, broeders, ik stel mij niet boven de Schrift; ik wil voor het Woord van God met al wat in mij is bukken. Het gansche Woord van Genesis 1 tot Openbaring 22 is voor mij het onfeilbaar Woord van den levenden God. En daarom wil ik mijn eigen inzicht niet boven dat Woord stellen. Maar Assen zei: dat zegt ter verdediging van uw gevoelen niets. Uw bedoeling kan goed zijn — 't is de vraag wat gij zegt. Nu komt ds S., om de door ons aangewezen Schriftopvattingen van verschillende mannen in onze Kerken te verdedigen. En wat zegt hij nu ter verdediging? Letterlijk dit: „Het is de groote vraag, of de regelen, die men zich voorhoudt bij de nadering tot de Schrift, met het gezag van den bijbel zelf bestaanbaar zijn. Het is de groote vraag, of men zich boven den bijbel stelt en aan ,,eigen" inzicht normen ontleent, om dat eigen inzicht te laten decreteeren, wat de bijbel alzoo kan zeggen en mag zeggen — dan wel of men zich onderwerpt aan den b ij bel zelf, en ook eigen inzicht daaraan gevangen geeft, — en in alle gevallen, waarin men niet weet, wat de bijbel bedoelt, eerlijk zegt: ik weet het niet, maar ik schort liever mijn conclusie op. als het moet tot na mijn dood, dan dat ik in mijn haasten zou zeggen: het kan niet zijn, wat daar staat, en daarom zal ik het maar eens naar mijn hand zetten." Tot zoover ds S. op blz. 25—26. Hier, zegt ds S., raken we de groote vraag. We zijn het daar volmaakt mee eens. Dr. Geelkerken óók. Tientallen malen heeft hij precies hetzelfde gezegd. Hij onderwerpt zich aan den B ij bel. Dringt den B ij bel niets op. Zegt eerlijk: ik weet het niet, ik heb relf geen andere verklaring. Hij ontleent geen normen aan eigen inzicht, maar vraagt alleen: ,,Zou een andere verklaring m o g e 1 ij k z ij n?', omdat hij zoo gaarne de Schrift zoo goed mogelijk wil verstaan. Hij schort zijn conclusie op. En dat alles uit diepen eerbied voor Gods heilig W oord. Ja, zegt ds S., zoo moet het ook! Toch vond Assen deze redeneeringen als argumenten van geen beteekenis. Maar voelt ieder nu niet, dat ds S. hier ongewild Dr. Geelkerken gelijk komt geven en de door Assen ongenoegzaam gekeurde bewijsvoering als eigen argument overneemt? En als we daarbij nu nog denken aan de quasi-wetenschappelijke wijze, waarop het gevoelen verdedigd wordt, dat het water in Egypte niet in bloed zou zijn veranderd (waarbij zelfs de chemische formule van bloed te pas wordt gebracht!) en de gevaarlijke wijze, waarop daarbij wordt geredeneerd en waarop we reeds op blz. 27 van deze brochure wezen — dan zeggen we: neen, zóó heeft Dr. Geelkerken nooit geredeneerd. Maar dan vragen we ook : Is dét Gereformeerd? HET BELEID VAN ASSEN DOOR Ds S. AFGEKEURD. In het vuur van zijn rede gebruikt ds S. redeneeringen, waardoor het beleid van Assen wordt afgekeurd. Op blz. 23 en vervolgens van zijn brochure vermeldt hij, dat onze vaderen reeds wisten, dat men over de algemeenheid van den zondvloed niet hetzelfde dacht. Daarom zijn onze Statenvertalers voorzichtig geweest. Daarom hebben onze Kantteekenaren opzettelijk de punten in kwestie slechts zeer spaarzamelijk van aanteekeningen en verklaringen voorzien. Ze waren voorzichtig. Ze deden geen definitieve uitspraak. Dat vindt ds S. prachtig. Zoo moesten ook wij handelen. Wij zeggen hem dat van harte na. Maar had dan ook Assen niet voorzichtiger moeten zijn? Ook omtrent de Parad ij sgeschiedenis zijn er van oude dagen af verschillende gevoelens geweest. En Dr. Geelkerken wilde toch de Schrift hoog houden? Had Assen Dr. Geelkerken dan wel dadelijk als een Schriftaanrander mogen brandmerken? En wordt niet door dit bovenstaande waarlijk bezadigde woord van ds S. het beleid van Assen afgekeurd? Op blz. 38 vermeldt ds S. iets dergelijks. 't Gaat over een kommentaar op Genesis, nog wel door Beza ingeleid. En over een afwijkend gevoelen inzake de schepping van de zon op den vierden dag. En weer roept ds S. uit: Men sprak toen niet van Schriftaanranding! En — ja het is heusch waar — hij wenscht ons een tikje van die ruimhartigheid onzer vaderen toe! Men moet toch waarlijk maar durven! Ruimhartigheid! We vragen alleen maar: wordt ook door deze redeneering van ds S. het beleid van Assen niet veroordeeld! Ja zeker. Assen had voorzichtiger moeten zijn inzake Genesis 2 en 3. Een hoofdstuk met zooveel verborgenheden in een korte somma. Een hoofdstuk, waar heel de Christelijke Kerk mee geworsteld heeft. Waarvan Calvijn zeide, dat het vele moeilijkheden en duistere punten bevat. Neen — het is niet voorzichtig geweest, dat Assen met zulk een besliste uitspraak is gekomen. Niet voorzichtig, dat daarom dienaren des ^Voords werden afgezet. Is men ai niet op twee van de vier in geding zijnde punten teruggekomen? Terecht zei de aarheidsvriend in het nummer van 26 Oct. 28: ,,De Assensche Synode met de Assensche uitspraken en beslissingen zijn ons niet sympathiek. Wij gelooven, dat de Geref. Kerken in deze zaak niet gelukkig zijn geweest en zich ieelijk uit de goede richting hebben laten b r e n g e n." Dat is een Gereformeerd oordeel. D e W aarheidsvriend staat onder onverdacht Gereformeerde redactie! Ja, Ieelijk uit de goede richting! Men heeft niet gebouwd, maar gebroken. Ds. S. noemt op blz. 17 Dr. Kuyper „den bouwer van ons Gereformeerde leven". Wij dingen daar hier ter plaatse niets op af. Maar als men dan bij dien „bouwer" zulke dingen aantreft over den zondvloed en de rib van Adam als waarover we uitvoerig gehandeld hebben — laat men dan erkennen, dat „die bouwer van ons Gereformeerde leven", ons met dergelijke uitspraken in de richting van een gezonde Geref. Schriftbeschouwing gewezen heeft, al kwam hij zelf daarmee niet klaar. Maar riet minder — laat men er zich eindelijk eens rekenschap van geven, dat men door een beslissing als die van Assen het werk van dien bouwer in dit opzicht, zooal niet vernietigde, dan toch voor vele jaren onberekenbare schade toebracht! DEFINITIEVE CONCLUSIE. A TWEEERLEI ASSEN! We komen nu tot onze definitieve conclusie. Maar vooraf nog een opmerking. We hebben reeds meermalen gezegd,,'dat 't ons doel niet is geweest, op alles wat ds S. te berde brengt, in te gaan. We houden ons hoofddoel in 't oog. We gaan daarom niet in op de vraag in hoever een vergadering van kerken wetenschappelijke vraagstukken kan behandelen; hoe de verhouding is tusschen wetenschap en Synodale beslissingen, hetzij dat zijn beslissingen van algemeenen aard of de confessie rakende. Dat alles laten we rusten.16a) We komen nu tot onze definitieve conclusie. Daartoe moeten we nog op één punt de aandacht vestigen. Dat vinden we op blz. 57 van ds Schilder's brochure. 't Gaat daar over 'tgeen we gezegd hebben van 't disputabel stellen in onze Kerken van de slang en haar spreken. Ontkent ds S. dat? Natuurlijk niet! Dat kan hij niet. De Synode van Assen heeft nu eenmaal duidelijk gezegd, dat wie de vier Paradijsbijzonderheden niet letterlijk neemt, met het gezag der Schrift in botsing komt. En de proff. Kuyper en Aalders zeggen: Och, 't is zoo erg niet. Men kan best de slang anders verklaren en toch Gereformeerd zijn! W^j mogen dus de conclusie op blz. 12 van onze brochure handhaven. Wat doet ds S. dan ter verdediging? Wel, hij zegt: 't ging ten slotte te Assen niet meer om de vier Paradijsbijzonderheden, maar om het Openbaringsvraags tu k. Daarom hindert het niet of men omtrent de slang en haar spreken een andere opvatting heeft. Of men die twee bijzonderheden disputabel stelt. 16a) Trouwens, deze vraagstukken zijn hier in 't geheel niet aan de orde. Niemand heeft gevraagd of een Synode, (die natuurlijk een vergadering van kerken is!) een wetenschappelijk debat wil opzetten over Genesis 1. Maar als een Synode in staat is om te verklaren wat de eigenlijke of letterlijke zin van de bekende bijzonderheden in Gen. 2 en 3 is_ dan moet zij toch ook in staat zijn dit te doen omtrent allerlei bijzonderheden van Genesis 1. Welnu, daar is om gevraagd. Wie is hier nu bezig de kwestie te vertroebelen? De vraag is maar: wat zit er achter, als men zoo spreekt en denkt. Welke beschouwing van het Openbaringsvraagstuk; welke Schriftbeschouwing? t Ligt in den aard van deze redéneering ook te zeggen: 't hindert niet of men over de boomen een andere opvatting heeft. Of men ook deze twee bijzonderheden disputabel stelt. t Is maar de vraag, wat er achter zit! Maar Assen legde toch aan Dr. Geelkerken alleen maar de verklaring ter teekening voor, dat al wie deze vier Parad ij sb ij zonderheden niet in den door de Synode bepaalden zin opvatte, met het gezag der Schrift in strijd kwam! t Ging dus te Assen wél over die v^er bijzonderheden. Hier worden door ds. S. niet alleen allerlei Assensche redeneeringen verloochend — hier verloochend ds. S. Assen zelf. Hij laat Assen los. t Ging niet om die vier bijzonderheden. t Ging om het Openbaringsvraagstuk. t Ging om de Schriftbeschouwing. Maar waarom heeft men Dr. Geelkerken dan geen verklaring omtrent het Openbaringsvraagstuk voorgelegd; omtrent zijn Schriftbeschouwing? 4. v as het te Assen daar maar om giegaan! Dr. Geelkerken heeft nadrukkelijk gevraagd, dat het daarom gaan zou. Maar men ging daar niet op in! Is ds. S. nu zelf ook al met Assen verlegen? Vindt hij, dat het er te Assen toch eigenlijk te klein, te peuterig naar toeging? En wil hij er nu een grootsch stuk werk van maken? t Was geen incidenteele beslissing, die daar genomen werd zegt hij. ' veel grootscher: t ging om 't Openbaringsvraagstuk. Maar zoo maakt ds. S. van Assen wat Assen niet geweest is. Hij maakt zich zelf een Assen! Zoo krijgen we tweeërlei Assen. Een Assen, gelijk het geweest is: het werkelijke Assen. En een Assen, gelijk ds. S. het ons wil doen gelooven: het niet werkelijke Assen, het Assen zijner verbeelding. Zoo neemt ds. S. zijn draai. 't Openbaringsvraagstuk was daar aan de orde! Daarom komen de vier Paradijsbijzonderheden er niet meer op aan! Straks zal men, volgens de redeneering van ds. S., in onze Kerken mogen zeggen wat Dr. Geelkerken niet zeggen mocht. En zal men die houding verdedigen door te zeggen: 't is de vraag maar wat men er mee bedoelt; wat er achter zit! Maar men gaat op hetgeen er dan eigenlijk achter moet zit- ten" niet verder in, d.w.z. over de rechte Schriftbeschouwing spreekt men dan verder niet. Maar men geeft ondertusschen wel blijk ervan bij allerlei andere Schriftmededeelingen uit hetzelfde beginsel te leven als er bij Dr. Geelkerken „achter zit". Wordt op deze wijze Dr. Geelkerken niet gerechtvaardigd? En wordt op deze wijze ook niet gerechtvaardigd ons aandringen, dat men toch pogingen aanwende om ten spoedigste tot een gezonde Gereformeerde Schriftbeschouwing te komen? Want van uit het standpunt van ds. S. redeneerend kan men iemand, die van eenige Schriftmededeeling de een of andere verklaring of opvatting voorstelt, toedichten wat men wil! Men schrijve hem slechts toe, dat er iets „achter zit", dat niet goed is. Zuivere willekeur! B. NIET GERUSTGESTELD. Wij komen nu tot het tweede deel van onze conclusie. Ds. S. heeft zich inzonderheid gericht tot den ondertitel der brochure: Zijn de Mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag? Hij beantwoordt de consciëntiekreet. Blijkbaar wil hij — zij het dan ook op vreemde, spottende, hoonende manier — de verontruste consciëntie geruststellen. 't Spijt ons voor hem en ons — maar we zijn niet gerustgesteld. Veeleer nog meer verontrust! Niet omdat het is gebleken, dat ds. S. telkens niet uit de Schriftbeschouwing van Assen redeneert. Daardoor zal wèl veel Gereformeerd volk zijn verontrust geworden. De Synode van Assen toch heeft (haars ondanks) het Geref. volk in den waan gebracht, dat zij geheel en al bij haar theologische) beschouwingen uit de oude Schriftbeschouwing leeft, die ook bij het eenvoudige volk gevonden wordt. Daarom willen duizenden en duizenden er niet aan, dat in onze Kerken zou mogen worden geleerd, wat we omtrent de Schepping, den Zondvloed, de rib van Adam, „water in bloed" enz. hebben gezegd. Zij kunnen dat niet gelooven! Nu zien ze het uit het geschrift van ds. S. wat de naakte feiten z ij n. Het mag worden geleeraard. Het wordt met vuur verdedigd. Daarom verheugt het ons, dat de brochure van ds. S. verschenen is. Zeer velen zullen wel worden ontgoocheld. Maar toch — dit kan zuiverend werken Dat alles verontrust ons dus n i e t.") Er is iets anders. Het blijkt (we hebben dat immers uitvoerig aangewezen), dat ds. S. om de niet letterlijke opvatting van sommige Schriftmededeelingen te verdedigen op precies dezelfde wijze redeneert als Dr. Geelkerken gedaan heeft. Maar de redeneeringen van Dr. Geelkerken werden afgewezen. Die werden niet steekhoudend geacht. Maar nu ds. S. er mee komt, is het goed. Schitterend zelfs! Alom wordt hij toegejuicht! Nu is het zelfs „wetenschappelijk"! Nu is het alles „overeenkomstig de Schrift"! Dat nu is meten met twee maten! Dat is het gebruik van tweeërlei weegsteen! En dat verontrust ons. Laat ds. S. maar weer spotten, doch wij zeggen het met nadruk: dat stemt ons bang. Dat vinden wij ontzettend. Waar gaat het zoo met onze Kerken naar toe? Want tweeërlei maat en tweeërlei weegsteen is den Heere een gruwel! Denk het u in: Een gruwel! Dat al het volk, dat heeft leeren beven voor Gods Woord voor God op de knieën zonk. Niet in het openbaar. Niet om er mee te koop te loopen. Laat ons oppassen. Ds. S. mocht er mee spotten. Zelfs de verontruste consciëntie (wat moet teerder behandeld worden!) is voor zijn spotzucht niet veilig. Maar ga in de binnenkamer — de deur achter u toe. Opdat God wonderen doe. Zijn Kerk tot heil! Zijn Naam ter eer! Santpoort, 14 Januari 1929. 17) Men heeft de opmerking gemaakt, dat onze brochure ook gebruikt wordt door sommigen, die een andere richting er mee uit willen dan wij. Nu wat hindert dat? Wij hebben sympathie voor allen die eerlijk zijn en rechte lijnen willen. Ook voor hen, die de consequentie van Assen willen doortrekken, niet om te doen zien waar men uitkomt, doch met het reeds vooropgezette doel er zich in ernst naar te richten. BIJLAGE. We hebben ons door Ds. S. den weg niet willen laten voorschrijven. We hebben ook aan deze brochure een populairen vorm willen geven. Getracht de gedachtegang zoo bevattelijk mogelijk te doen zijn. Daarom hebben we in dit geschrift alleen datgene uit de brochure van Ds. S. ter sprake gebracht, wat ons noodig scheen om onze „consciëntiekreet" te verdedigen. Toch willen we nog wel, hoewel niet volledig op enkele bijzonderheden ingaan, We doen dat, om Ds. S. te doen zien, dat er werkelijk nog wel wat valt te zeggen tegen alles wat hij inbracht. We hadden dat ook kunnen doen in den vorm van nootjes aan den voet der bladzijden. Maar ons leek ten slotte deze vorm voor den lezer minder vermoeiend. HET SCHISMA. Ds. S. wil niet over cijfers twisten. Precies v/at wij gezegd hebben. Maar men was zelf begonnen, en dan nog wel met onjuiste cijfers. Dat wilde we even rechtzetten. Ds. S. acht 't schisma in Corinthe anders dan wij het opvatten. Waar blijft hij dan met 1 Cor 11 : 18 „als gij samenkomt in de gemeente zoo hoor ik, dat er scheuringen (schismata) onder u zijn". Dat „samenkomen in de gemeente" wijst er toch wel op, dat er geen openlijke breuk is. Een schisma, en tóch een met elkaar samenkomen. Maar wel wijst dit op partijschap, innerlijke verwijdering. Ds. S. moet de Kantteekening bij 1 Cor 11 : 18 niet half, maar volledig aanhalen! „Scheuringe is, wanneer onder de lidmaten van een gemeynte, in het stuck der leere ende in de gronden der selve eens zynde, om andere misverstanden, oneenigheyt ende verdeeltheyt ontstaat PREDIKER 1: 12. Wel, wel, wat n domme man, schrijver dezes, die bezwaarden wil voorlichten. Den grondtekst niet ter 'hand genomen! Niet weten dat „ik was koning" ook kan vertaald worden door: „ik ben koning geweest". En dan het verhaaltje niet kennen van de Rabbijnen in de oude editie van Keill Maar Ds. S., dat wisten we toevallig allemaal! Maar daar gaat het niet om! 't Gevoelen van Prof. v. Gelderen, waarop we doelden, schijnt Ds. S. niet te kennen, Dat is heel niet erg, en heel niet onwetenschappelijk. Zelfs ds. S. kan niet alles weten. Laat hij lezen wat Prof. G. zegt in zijn Korte Verklaring van Koningen deel I, laatste bladzijde. Daar staat: „Maar het is toch heel begrijpelijk dat de meening wordt verdedigd: Koheleth (het hebreeuwsche woord in de Statenvertaling door Prediker vertaald) is eigenlijk geen gewoon menschelijk persoon. Het is een bovenmenschelijk, vrouwelijk Wezen. Het is de persoonlijke Wijsheid, die door den mond van Salomo heeft g sproken in den grooten ïahal van 1 Koningen 8, — die na Salomo's dood als Opperste Leerares de eeuwen doorwandelt, en die nu, circa 700 jaar na Salomo's tijd, door den mond van den Alexandrynsch-Joodschen leeraar spreekt tot de nazaten van Salomo's volk. Deze opvatting heeft veel wat aantrekt". Laat men nu zeggen dat Koheleth hier juist naar de bedoeling genomen wordt; en dat men moet vertalen: „ik ben geweest". Wat blijft er dan over van de letterlijke opvatting van „Koning'-' en daarmee van heel het vers! Toch zoo dwaas nog niet, onze opmerking! ffET ZONDVLOEDVERHAAL. Ja, daar moeten we ook nog iets ov»r zeggen; over de exegese n.1. Daar wist schrijver dezes niets van! Neen, dan Ds. Schilder. Wat doet die. Ja, wat? Hij gaat ons eerst vertellen, ter verklaring van „alle vleesch", wat .tJle'' zooal voor beteekenis kan hrbben. Waarschijnlijk met een concordantie naast zich gaat hij zoowat heel den Bijbel door! Dat had schrijver dezes niet gekund! Heeft die wel eens een concordantie? Als we dat zoo nagaan wat Ds. S. van de beteekenis van dat „alle" zegt, dan zouden zoo gaan denken, dat er heelemaal geen vastigheid in den Bijbel is, dat je er zoowat alles van maken kan! Eu op diezelfde manier gaat Ds. S. te werk met nog andere woorden. Wat geleerd. Die woorden zoo in 't Hebreeuwscli te zetten. Had Ds. S. nu ook nog de Hebreeuwsche letterteekens gebruikt. Dat stond nog véél geleerder. De uitgever Kok heeft ze wel in z'n letterkast! Enfin misschien doet Ds, S. het een volgend maal! Maar nu? Wat moeten we nu zeggen? Wisten we van dit alles nu niets? Hoor eens. Dr. A. Kuyper schrijft ergens als hij de beteekenis van het Grieksche woordeke eis (in) in de doopsformule wil vaststellen aldus; „Er is een vertalen van een pa3 beginnenden, nog onhandigen schoolknaap, die woordeke voor woordeke overzettend, in zijn woordenboek het eerste woord het beste neemt, dat ter vertaling wordt aangewezen. Zulk een vertalen noemt men cacographie, die, door en door onwetenschappelijk, de woorden en niet den zin weergeeft". Maar, zegt hij dan, daar is ook een ander vertalen. „Niet als broddelende schoolknapen. .... Dan zet men niet woordeke voor woordeke over, maar dringt in het taaleigen van den grondtekst in, om den zin van het geschrevene te vatten..... en, onderzoekt in wat onderscheiden beteekenis het voorkomt en schift en scheidt en kiest welke dier beteekenissen in de aangewezen zinsnede het . . .zuiverst de bedoeling van den spreker teruggeeft*'. Kuyper wijst er hier op, dat ten slotte het woordenboek niet alles beslist, maar het verband, waarin t' woord voorkomt. En kijk, dat mag nu wat pedant wezen in de oogen van Ds. S., maar dat hebben wij trachten te doen. Heel het verband en alles wat daar mee samenhangt. En toen kwamen we — niet dus maar op den klank af, en niet zoo maar zonder den grondtekst, maar lettend op het verband en de bedoeling van den schrijver naspeurend — toen kwamen we op het voetspoor van vele exegeten tot de overtuiging, dat we hier voor de letterlijke opvatting hadden te kiezen. En dat bezorgt ons nu het schandmerk van onwetenschappelijkheid! Lacht daar iemand? 't Is met het wijzen op 't onderscheid tu^schen „bara" en „asdh" (blz. 36) al even droef. De groote taalgeleerde! Of we het onderscheid niet weten tusschen die twee. Maar zelf moet hij al onmiddellijk zeggen, dat hij liever niet twisten wil over de vraag of het verschil in beteekenis van die woorden in Gen. 1 wel scherp te onderscheiden valt! Waarvoor dan die geleerdheid om iets te willen beslissen met een verschil dat er misschien niet eens is! Temeer nog, daar, volgens échte taalkenners de beteekenis van „bara' niet eens zoo absoluut is, dat er op zichzelf de schepping uit niets uit volgen zou. DE SCHEPPINGSDAGEN. We doen nog maar weer eens een greep. We denken er niet aan nog veel over dit onderwerp te zeggen. Dan mochten we wel een aparte brochure schrijven. Denkt Ds. S. soms, dat we geen kennis namen van héél veel, wat daar over geschreven werd? We krijgen hier geen exegetische experimenten. Maar de bewering, dat dag in 't Hebreeuwsch toch wel eens iets anders beteekenen kan dan een dag van 24 uur! Ja, bij ons óók wel! Maar daarom behoeft iemand toch waarlijk niet te vragen wat wij bedoelen, als we zeggen, dat we iets in zes dagen gemaakt hebben. 't Woord dag staat in verband met „schitteren", zegt Ds. S. Ja, maar wat beteekent dat? Niet vreemd, want de dag is „helder", „schittert'' vanwege het zonlicht. Maar zegt dat nu, dat „dag" in Gen 1 tijdperken waren? Neen, laat men dan zoo eerlijk wezen als Prof. Noordtzij, die volmondig erkent, dat het begrip „dag" ook in Genesis 1 heel eenvoudig op de gewone 24-urige periode ziet. Maar die dan heel d .idelijk bewijst, dat hij door een bepaalde Schriftbeschouwing, toch de Schepping niet precies in 6 dagen zich denken wil. De schrijver van Genesis zet de Schepping in dat raam! Dat is rond gesproken! Maar geeft ook blijk van een Schriftbeschouwing, die niet van Assen is, dat wil zeggen, als waarvan de synode van Assen bij haar beslissingen inzake Gen. 2 en 3 is uitgegaan. Dat men toch eerlijk in deze richting redeneerde. En niet de flauwe onderscheiding maakte zooals Ds. S, doet op blz. 45, als hij zegt: er mag wel gezegd worden, men is naar aanleiding van de resultaten der wetenschap, maar niet om die resultaten tot een andere opvatting der dagen gekomen. Want practisch gesproken beteekent die onderscheiding niets. Laat Ds. S., die het door heel zijn brochure zoo geweldig over onderscheidingen heeft, welke dan door schrijver clezes niet zouden zijn begrepen — laat hij zelf wat beter onderscheiden. Dan zou hij „De Wekker" niet een gevoelen omtrent den zevenden dag toedichten, dat nooit is uitgesproken. En dan zou hij ook meenig woord, aan het adres van Dr. Geelkerken en de intellectueelen etc. in de pen hebben gehouden. DE UITEENGESCHEURDE BIJBEL. Ziedaar een buitengewoon dankbaar onderwerp voor Ds. S. We dachten dat we er al genoeg van gezegd hadden in ons „Naschrift". Maar neen. We durven haast niet hopen dat Ds. S. ons nü begrijpen wil. Ook over dat uiteenscheuren van den bijbel is geredeneerd op Assensch standpunt. Wij zelf laten graag heel veel over aan de geloovige wetenschap. Maar dat doet Assen niet. Dat mag ze op het door haar bij de beslissing over Gen. 2 en 3 ingenomen standpunt niet doen. Als éen klein zinnetje uit onze belijdenis beslist over geloof of ongeloof in de bekende kwestie, dan zijn er nog heel wat iaindere zinnetjes in die belijdenis, waardoor de tekstcritiek veroordeeld wordt. Dat is onze bedoeling geweest. We hebben al vaak genoeg herhaald, dat we het onderscheid tusschen Schriftcritiek en tekstcritiek wel weten. Maar we weten niet, met wat maatstaf er somtijds, ook door Ds, S. gemeten wordt! Zullen we nu nog veel antwoorden. In d en stijl van den „Hoornstoot", zouden we kunnen vragen: Heeft Ds. S. nooit gehoord van den Massoretischen tekst? Nooit van den textus receptus; nooit dat onze belijdenis wel in 1561 werd opgesteld, maar in 1618 en 19 zulk een sanctie ontving, dat men spreekt van onze belijdenisschriften, ,,gelijk die te Dordt zijn vastgesteld''? De vertalers van onzen Statenbijbel en onze Dordtsche vaderen hladden dus niet zoo'n chaotischen tekst voor zich als Ds. S. ons wil doen gelooven. Ze hadden een vrij goed vastgestelden tekst, waarin in ieder geval het slot van Marcus en de stukken uit Jeremia, waar 't hier over gaat, niet ontbraken! Heeft Ds. S. nooit gehoord, dat Calvijn het wat te eng vond, dat de Fransche confessie, waarvan de onze is overgenomen, den brief aan de Hebieën aan Paulus toeschreef (zie Heraut No. 2245)? Toch lieten onze vaderen het zoo staan. Zou men nu op 't standpunt van Assen niet kunnen zeggen: welbewust hebben onze vaderen, al waren ze zelfs door Calvijn gewaarschuwd, het in onze belijdenis laten staan, en daarom, als ge toch dien brief aan Paulus ontzegt, komt ge in strijd met onze belijdenis? Zoo kan men altijd wel een zinnetje vinden, waardoor 't een en ander wordt veroordeeld! En ddt is eenvoudig onze bedoeling geweest! Door Assen is het eenvoudige Gereformeerde volk, dat altijd spoedig klaar is met z'n: „het staat er toch maar zóo!" in zijn meening versterkt. Dat we daar toch rekening mee houden. Ds. S. zal, zijn geleerde en voor 'n deel ook wel juiste opmerkingen te dezen opzichte ten spijt, daar wel niet veel verandering in gebracht hebben! En voorts: vindt men nu nog wat wij over dien uitgescheurden bijbel gezegd hebben bespottelijk? Het is ons goedl Als men er nu maar de consequenties uit trekt. Earlijkl Dat hebben de door Ds. S. zoo gesmade intellectueelen begrepen. En we verheugen ons daarin. En nu nemen we afscheid van Ds. S. We zouden gaarne zeggen: Voor goed!1S) Want de wijze van zijn optreden lijkt ons niets, 't Is onze overtuiging, dat hij door de manier van zijn strijden ons volk vergiftigt. Daardoor zou spreken opnieuw noodig kunnen zijn. We zullen dus zien! 18) Ook omdat, gelijk Dr. H. W. von der Vaart Smit in een aan de Kerken gezonden circulaire opmerkt, de Heeren, die een eigen blad tot hun beschikking hebben, altijd aan het langste eind trekkenl Die opmerking is volkomen juist, maar dwingt ons ook tot de vraag: Wie geeft ons in onze Geref. Kerken een onafhankelijk blad, waarin men zich vrij uiten kan? Is er dan geen karakter meer, dat men zich al zuchtende knechten laat! 1 REEDS EERDER VERSCHEEN BIJ DEZELFDE UITGEVERS: „Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag T Een Consciëntiekreet door een Gereformeerd Predikant ♦ Prijs 40 cent