Sions vastigheid Leerrede, op het biduur van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken, den 23 Augustus 1920 te Leeuwarden uitgesproken door J. H. Landwehr Predikant bij de Gereformeerde Kerk van Rotterdam ROTTERDAM - MCMXX - J. H. DONNER Sions vastigheid Leerrede, op het biduur van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken, den 23 Augustus 1920 te Leeuwarden uitgesproken door J. H. Landwehr Predikant bij de Gereformeerde Kerk van Rotterdam ROTTERDAM - MCMXX - J. H. DONNER Dat Bazans hemelhooge berg, Met al zijn heuvlen Sion terg' En wane t' overtreffen, Wat springt gij bergen trotsch omhoog D- ^ £ u in der volk'ren oog Bij Sions berg verheffen ? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning om aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen; De Heer, die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt, en eeuwig leeft Zal hier ook eeuwig wonen. r, _ Ps. 68:8. Gelezen Ps. 46. Geliefden in onzen Heer Jezus Christus! lot tweemaal werd de Generale Synode onzer kerken gehouden, terwijl het oorlogsrumoer een groot gedeelte der ESl l In 'sGravenhage had de donder van den krijg allen verschrikt en kon de synodale samenkomst niet eens op den bestemden tijd plaats vinden. In Rotterdam maandef men VU"^ begeerte naar vrede aller harten en maande men zelfs de machtigen der aarde tot verootmoediging opdat God rust mocht geven temidden van doorTnH 'ï6 iLnr^St', aHerwege heerschte. Nu wij door Gods goedheid als Generale Synode in Leeuwarden mogen samenkomen, ligt, Gode zij dank, de krijg achter ons, maar hoe ontzettend zijn de naweeën van den oorlo? Alles schijnt uit zijn voegen gelicht. Op schier ieder terrein des levens ziet men ontwrichting. Op staatkundig en maatschappelijk gebied bemerkt men eene ontreddering, welke met vreeze vervult. De overwonnenen zijn in diepe ellende gedompeld, en de overwinnaars gevoelen, dat hun de ver- ^m3nVerm'ZJjn ln den krijg" En temidden van die tl el eïlde dTreigt de revolutiegeest gansch Europa gaan vervullen. In zulk een ontzettend ernstigen tijd worden wij geroepen, om over de hoogste belangen te vanhet ^ion r^'w0'"' °Ver de feestelijke belangen nnv f vi ? Gods- Wle gevoelt niet, dat wij vooral in het Woo^H rmH ZOOVeel bezorgdheid vervult, wel biddend Woord Gods mogen onderzoeken, om een steunsel te hebben, voor ons hart, om versterking te ontvangen voor ons geloof. In deze ure des gebeds wensch ik een woord der Schrift u te ontvouwen, dat ons spreekt van de almachtige hoede onzes Gods. Moge dit strekken tot onze vertroosting! Moge bij al onzen arbeid onze oogen zijn op Hem, die uit de vaste woonplaats Zijner heerlijkheid tot Sion zegt: wordt gebouwd! En tot Jeruzalem: wordt gegrondvest! Smeeken wij den Heere om Zijn licht en Zijn genade. Ps. 46 :1. 2. Wat zal men dan antwoorden aan de boden des volks? Dat de Heere Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben. Jesaja 14 : 32. Deze woorden zijn de laatste uit den last, welken Jesaja ontving in het jaar, toen de koning Achas stierf. Het is een last tegen de Filistijnen, dat dappere en tegelijk woelige volk aan de zee, die erfvijanden van Israël. De haat en naijver der Filistijnen waren als de branding van den oceaan, die de kust bestookt. Jehova wil echter door den mond van Amos' zoon aan Zijn volk diep doen gevoelen, dat hun lot in Zijn hand was en dat Hij nooit laat varen de werken Zijner handen. Het moge stormen rondom de Godstad de wateren mogen zich verheffen, de rivieren mogen bruisen, God, die Sion gegrond heeft, zorgt voor Zijn erfdeel. Ik ga tot u spreken over: De vastigheid van Sion, de stad onzes Gods en ik toon u aan: I. Hoe die door de boden des volks werd betwijfeld, II. Hoe die door God Zelf werd verzekerd. III. Hoe die door Gods volk wordt genoten. I Wat zal men dan antwoorden aan de boden des volks ? Er 'is onder de uitleggers nog al verschil over de vraag, wie onder die boden moeten verstaan worden. Worden hier boden uit Juda bedoeld, of boden uit vreemde volken f Het lust mij niet in deze gebedsure u lang bezig te houden met uitlegkundige opmerkingen. Gij verlangt dat ook niet van mij. Laat het u genoeg zijn, dat ik die voorstelling der zaak u bied, die naar mijn inzien het meest met het verband overeenkomt, en met de historie des volks strookt. Koning Achas, de goddelooze -vader van den godvruchtigen Hiskia was gestorven. Nauwlijks was de doodstijding verbreid en hadden de omliggende volken haar vernomen, of de Filistijnen besloten eenige boden of afgezanten naar Jeruzalem te zenden, om aan het koninklijk hof deelneming te betuigen in het geleden verlies. Het is ons allen ongetwijfeld bekend, dat dit onder de Oostersche volken de gewoonte was, want, waar de Oosterling ook in tekort mocht schieten, in beleefdheid en hoffelijkheid niet. Koning David, om slechts een enkel sprekend voorbeeld te noemen, zond boden naar de Ammonieten, toen hun koning gestorven was. De Ammonieten dachten toen, dat Davids afgezanten slechts deelneming huichelden. Zij meenden, dat de boden uit Jeruzalem eigenlijk kwamen om het land te verspieden. Hieraan kunt ge bemerken, dat er naar Salomo's woord geen nieuws is onder de zon. Toen vertrouwden de volken elkander niet en nu doen zij het nog niet. De vloek der zonde is de zelfzucht, de zelfzucht baant bij de machtigen den weg tot imperialisme en een van de wrangste vruchten van het imperialisme is het onheilspellend wantrouwen, dat als een spook de staatslieden achtervolgt, die bezig zijn de webbe hunner staatkunde te spinnen. Davids afgezanten hadden echter zuivere bedoelingen; maar dat kunt ge niet zeggen van de boden, in onzen tekst bedoeld. Die Filistijnen waren huichelachtig. Zij verblijdden zich heimelijk, dat Juda's koning gestorven was. Zij overlegden bij zich zelve: daar is er gelukkig weer een gevallen uit Davids huis. Of de Filistijnen dan zooveel leed van Achas ondervonden hadden? Dat juist niet. Achas was een goddelooze koning en goddelooze koningen deden wel kwaad in hun eigen land, maar doorgaans niet aan de vijanden. Maar, wanneer ge vraagt, of de Filistijnen in 't algemeen leed hadden ondervonden van Davids huis dan antwoordt de historie: ja! Dat woeste, dappere volk aan de zee was nog nooit getemd dan alleen door Davids huis. David zelf was voor hen een schrikbeeld geweest en leest eens, wat Uzzia, de grootvader van Achas gedaan had. Die krijgde tegen de Filistijnen en brak den muur van Gath en den muur van Jabne en den muur van Asdod. Drie sterke vestingen van de Filistijnen waren voor hem gevallen. En, zoo lees ik in de H. Schrift: God hielp hem tegen de Filistijnen. Was het wonder, dat de Filistijnen het huis van David een kwaad hart toedroegen? En nu hadden deze gehoord, dat Achas gestorven was. Zouden zij zich niet verblijden? Hiskia de zoon was nog maar een jongeling. Zouden zij straks zich wellicht meester kunnen maken van het gehate Jeruzalem? Zouden zij straks niet meer de onderdrukten zijn, maar zelve heerschen over hunne vijanden? Daarom huichelen de boden droefenis en betuigen zij schijnbaar deelneming, maar in hun hart roepen zij Heah! David's huis zal vallen en Jeruzalem zal vertreden worden. Wie deze boden ook bedriegen konden, den Alwetende niet. Daarom gebood de Heere aan Jesaja, om een last uit te spreken tegen de Filistijnen. Hoort, wat Amos' zoon zeggen moet. Ge leest het in vrs. 29. Verheug u niet, gij gansch Palestina dat de roede, die u sloeg, gebroken is, want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn. Palestina, dat is hetzelfde als Filistea of land der Filistijnen. Jesaja moet tot dat Filistea zeggen de roede, die u sloeg, is wel gebroken en hij zinspeelt hier niet op Achas' persoon, maar op Davids huis; maar verheug u niet, want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen. Die jongeling Hiskia, dien gij schier niet telt, zal voor u worden als een vliegende draak. Onder zijn bestuur zullen de armen en nooddruftigen veilig nederliggen, maar de wortel der Filistijnen zal gedood worden. En nu was er nog meer. Die boden moesten niet alleen deelneming betuigen, omdat Achas gestorven was, maar iedereen wist wel, dat er groot gevaar uit het Noorden dreigde. Het machtige Assur zou straks komen en wat zou er dan van het kleine Juda overblijven? O wee Jeruzalem, wat zal uw lot zijn? Maar de Heere roept andermaal tot Jesaja, dat hij spreken moet. Lees vs. 30! Denkt gij Filistijnen, dat Juda vernietigd zal worden? Nu, huil gij poort en schreeuw gij stad,gij zijt gevallen, gij gansch Palestina, want van het Noorden komt een rook. De Assyriërs zullen komen op hun snelle paarden, de stofwolken zullen oprijzen als rook. En daar zal geen eenzame in hun vergadering zijn. Verstaat gij die godspraak? De Assyriërs zouden in zoo grooten getale komen, man aan man, dat men nergens een eenling zou zien. Het zou een bonte massa van krijgers wezen. En die aangolvende stroom zou juist doodelijk worden voor de Filistijnen, maar God zou voor Jeruzalem zorgen, al moest een engel een gansch leger slaan. Als dan die Filistijnsche boden in de heilige stad komen, om deelneming te betuigen, wat zal men dan antwoorden aan de boden des volks? Antwoordt, zoo spreekt Jehova, dat de Heere Sion gegrondvest heeft en daarom zal het niet wankelen. Die woorden staan daar niet alleen voor Juda, maar voor de gansche kerk des Heeren. Boden, als die de Filistijnen zonden, zijn in de historie der kerk niet onbekend. Wie zal ontkennen, dat in de kerk des Heeren meer dan eens tijden doorleefd zijn en nog doorleefd worden, waarin het schijnt, of de Heere geen bemoeienis meer met Sion houdt? Wanneer de hand Gods zwaar op de kerk drukt, dan is er geen reden tot blijdschap, maar veelmeer tot diepe droefenis. Dan kastijdt de Heere Zijn volk. Dan heeft de Heere een twist met Zijn wijngaard. Wat is er in den loop der eeuwen temidden van Gods volk al een tegenspoed en druk geweest, nu eens tot beproeving dan weer tot tuchtiging. Welk een vuur der beproeving kwam er over de aloude Christelijke kerk, toen de Romeinsche keizers als sterke stieren van Basan op de kleine, weerlooze kudde aanvielen! Wat was er eene verdrukking in de dagen der Reformatie! Hoe hebben de vlammen van de houtmijt het verkondigd, dat de vijand woedde met alle macht! Hoe hebben schavot en galg het gepredikt, dat de Filistijnen Juda belaagden! Hebben toen duizenden niet gezegd: dat werk zal verbroken worden. En zijn er geen boden geweest, die de kerk en haar dienaren durfden betreuren met eene huichelachtige droefenis? En nu zal ik niet verder u leiden op het terrein der historie. Sta mij toe, dat ik mij thans tot de Gereformeerde kerken ga bepalen, Ik durf en mag niet ontkennen, dat er veel in ons midden is, dat tot verootmoediging noopt. Er zijn algemeene verschijnselen van verflauwing en inzinking, welke men steeds in de historie der kerk gadeslaat, als een werk der reformatie enkele tientallen jaren achter den rug lag. Maar daar zijn ook andere verschijnselen. Waarom het geloochend? Ook in dezen is de waarheid bedekken zichzelven haten. Er is in ons midden gaan heerschen een zekere mate van zelfvoldaanheid. Velen oordeelen aldus: wij hebben de waarheid en daarmee uit! Men voelde niet genoeg, dat voor al ons kennen het woord des Apostels geldt: nu kennen wij ten deele. Er heerscht een dwepen met sommige personen. Nu is dwepen doorgaans een bewijs van schromelijke oppervlakkigheid. De dwependen zien aanstonds het absolute en hebben geen oog voor het relatieve, dat niet tot dweepzucht maar tot bezinning maant. Er was vaak een geroep van Gereformeerd, Gereformeerd, en helaas, de waarachtige reformatie van hart en leven scheen dikwerf verre. Eén woord was soms genoegzaam om iemand op de lijst der verdachten te plaatsen. En anderzijds zag men bij anderen eene toenadering tot de wereld, die, al wist men zich ook vrij van piëtisme, toch onvoorwaardelijk veroordeeld moest worden. Men hoorde een geroep: wij willen geen isolement, terwijl men vergat, dat de kerk van onzen Heere Jezus Christus toch altoos een bijzondere, een eigene plaats in de wereld moet hebben. Men sprak met zekeren pathos over synthese en het zoeken van mannen met afwijkende meeningen, terwijl men vergat, dat elke fusie voor de kerk des Heeren de grootste ellende medesleept. Dat ontkennen wij niet. Het zou dwaasheid zijn het te loochenen. Daarover hebben wij ons te verootmoedigen. Maar ziet, nu juist komen er boden tot ons, boden uit verschillende kringen, die ons Gereformeerden wenschen te beklagen. Ik hoor boden, die ons toevoegen: och, gij Gerefor' meerden, gij, die nu al jaren gezocht hebt naar repristinatie, gij gaat een sombere toekomst tegemoet. Gij hebt eerst een profetische periode doorleefd. Gij hebt daarna een dogmatische periode gekend. En nu zijt gij in uw formalistische periode. Veel goeds is van u niet meer te wachten. Daarenboven, er woelt in uw midden meer dan gij wel weet. Er is veel verschil van opinie, maar velen durven het niet uit te spreken. Gij hebt u altoos beroepen op de goddelijke autoriteit van de Heilige Schrift. Uw gedachten over de inspiratie leken zoo mooi, maar zij kunnen den toets der critiek niet doorstaan. Uw schriftaanbidding zal uw ondergang zijn. Vele jongeren in uw midden gevoelen dat. Gij hebt geen antwoord op de machtige levensvragen van onzen tijd. Gij staat vijandig tegenover de cultuur en, terwijl gij zweert bij de letter, verstaat gij de groote kwestie van gelooven en weten niet. Gij zendt de twijfelmoedigen ledig heen. Uw prediking staat buiten het leven. Buitenkerkelijken zullen de mannen van de toekomst zijn, maar gij Gereformeerde Kerk, wij betuigen u wel onze deelneming. Ja, er zijn zelfs boden, die, omdat zij de waarheid zoo innig liefhebben, zich een masker hebben voorgehangen en die nu in z.g. neutrale bladen van gereformeerde zijde, ziet ge! komen zeggen, dat het verkeerd gaat. Men wil wat anders, dan tot nu toe genoten werd. Heel het kerkelijke leven deugt niet en de kerkelijke vergaderingen, met name, de Generale Synoden, zijn kweekplaatsen van conservatisme. Daar wordt alle leven gedood. Gereformeerde kerk, wij betuigen u, al kent gij ons niet, al zijn wij gemaskerde boden, onze deelneming. Daar zijn ook boden, die uit een gansch anderen kring komen. Wij beleven tijden, waarvan men zeggen kan: alles hunkert naar verandering. De oude maatschappij dreunt op haar grondvesten. Door een schrikkelijke revolutie moet alles nieuw worden. Communisme, dat is het parool, hetwelk duizenden bekoort. En dit Communisme is bitter vijandig tegenover de kerk. Slechts uit zelfbehoud kan het zich matigen. Dat is ook niets nieuws. Toen de Fransche revolutie uitbrak, verklaarde de Nationale conventie in 1793 den godsdienst voor afgeschaft. Alleen de rede zou voortaan heerschen, maar één jaar later wist Robespierre uit zucht naar zelfbehoud in diezelfde conventie door te drijven, dat men zou uitspreken: de Fransche natie erkent het bestaan van een hooger Wezen. Die dingen zullen zich ook in het Oosten misschien herhalen. Maar al is dit zoo, niemand vergete, dat het Communisme krachtens zijn beginsel vijandig moet staan tegenover de kerk. Het Communisme kent geen organisme, het schept een mechanisme. Ieder moet een rad aan het groote raderwerk zijn, dat door de stoomkracht der staatsalmacht zal voortbewogen worden. In zulk een stelstel is geen plaats voor een hemelsch organisme, als de kerk is. En daarom wacht de kerk een bittere strijd. Dat ontkent niemand. Er komen zelfs al de boden tot ons, die haar deelneming laten blijken. En wat zal men nu antwoorden aan al die boden des volks? Dit, dat de Heere Sion gegrondvest heeft en dat het daarom niet zal wankelen. II. Wordt de vastigheid van Sion door vele boden betwijfeld, zij is nochtans waarachtig, want de Heere, de God Amen sprak: Ik heb Sion gegrondvest. Ongetwijfeld zal iemand uwer denken: meent gij door deze goddelijke verzekering vele rechtmatige klachten te doen verstommen? Geenszins. Mijn doel is alleen, om u aan te toonen, dat zij, die meenen onze kerken te moeten beklagen en aan haar toekomst te mogen wanhopen, een antwoord uit den hemel ontvangen. Maar gij zult toch, zoo hoor ik weder zeggen, het Sion, waarvan hier gesproken wordt, niet vereenzelvigen met de Gereformeerde kerken? Ook die vraag hoop ik te beantwoorden. Niemand veile een voorbarig oordeel. Het Sion, waarvan hier gesproken wordt, is de kerke Gods, en dan wel allereerst die kerk onder de oude bedeeling met alles, wat God aan die kerk geschonken had tot haar instandhouding en bloei, niet alleen haar geestelijke kern, maar ook haar zichtbare verschijning. Van datSion had de psalmist reeds getuigd: zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. De Heere bemint de poorten van Sion boven al de woningen van Jacob. Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o, stad Gods.. God de Heere had uit wondervolle ontferming dat Sion in zijn eeuwigen raad geteekend als Zijn eigen volk temidden van al de volkeren. Hij had dat Sion in Zijn handpalmen gegraveerd en zijn muren waren steeds voor Hem. Vraagt gij, wie Sion gegrond heeft, dan klinkt het goddelijk antwoord u tegen: Ik, de Heere heb het gedaan! Eer de bergen geboren waren is de eeuwige fundamentsteen gezonken en uit de geopende deuren des heiligdoms weerklinkt, alle vijanden ten spijt, het woord van Gods almachtige genade: O, Sion wordt gebouwd, o Jeruzalem wordt gegrondvest! Heeft de Heere Sion van eeuwigheid in Zijn aanbiddelijk raadsbesluit gegrondvest, in den tijd heeft Hij Zijn raad uitgevoerd. Uit Abrahams lendenen kwam Sion voort. In Egypte werd het onder de barensweeën der verdrukking tot een volk. Met een sterken arm verloste Jehova dat volk uit het diensthuis, toen de zee vlood en de Jordaan achterwaarts keerde. En, toen het in Kanaan gekomen was, toen gaf God aan dat volk de heilige stad en in die stad Zijn heiligen dienst en over die stad het koningshuis van David. Dat alles was naar Zijn raad. En in Jeruzalem woonde een volk, dat de Heere door het bloed des verbonds tot Zich deed naderen, een volk, waaraan de belofte zou vervuld worden: maak de plaats uwer tent wijd en laat men de gordijnen uwer woning uitbreiden! Om Gods eeuwigen raad moest dus Jeruzalem blijven en Davids huis en Israëls volk en Israëls dienst. Dat alles moest blijven, totdat het Gods raad had uitgediend. Ninevé kon wel ondergaan en Babel kon wel verwoest worden. De straten van Gad en Askalon konden wel verdwijnen, maar Jeruzalem en Davids huis en Israëls volk en dienst moesten blijven, totdat de tijd zou gekomen zijn, dat de schaduw zou wijken voor het lichaam, dat de bloesem vrucht zou dragen. Immers in de volheid des tijds zou al het tijdelijke, het schaduwachtige weg vallen. Dat moest, opdat de geestelijke kern des te heerlijker zou blijken. Bemerkt ge dan nu, welk een heerlijke beteekenis het goddelijk antwoord aan de boden des volks heeft? Die Filistijnsche afgezanten vroegen zichzelven af: zou Jeruzalem wel blijven, zou er wel verwachting voor Juda zijn ? En ziet, daar komt de Geest over Jesaja en uit de hoogwaardige heerlijkheid verkondigt Jehova: „zeg aan de boden des volks, dat Ik Sion gegrondvest heb. Ik zal zijn, die Ik zijn zal" Was dit goddelijk antwoord, zoo vol van majesteit, van groote beteekenis voor Juda, het is ook van zeer groote beteekenis voor ons. De tijd der schaduwen is voorbij. Het geestelijk Israël, de kerk des Heeren, openbaart zich nu door Gods genade. Die kerk bestaat niet bij de gratie van koningen en machthebbenden, zij wordt niet in stand gehouden door de gratie van menschen. Wie dat meent, krenkt God in Zijn eere. De kerk des Heeren bestaat alleen bij de gratie van den Koning der koningen. Zij is door den hemelschen Koning gegrondvest. Wij ontkennen niet, dat de strijd, welken zij te voeren heeft, heftig kan zijn; wij beweren niet, dat ons ongeloof ons niet dikwerf kan doen zuchten, maar God heeft Sion gegrondvest. Ge kunt eerder de zon van den hemel rukken, dan dat ge dit Woord onwaar kunt maken. God heeft Zijn volk verkoren, om den beelde des Zoons gélijkvormig te zijn. En, die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen met een hemelsche en onberouwelijke roeping. Hij rechtvaardigt de geroepenen en schenkt hun het dierbaar geloof in Jezus Christus. De grondslag der kerk ligt dus in den hemel. De Heere heeft Sion gegrondvest. Stervende zal het nog leven. Hij zal het na twee dagen levend maken, op den derden dag zal Hij het doen verrijzen en wij zullen voor Zijn aangezicht leven. Sion zal niet wankelen, al veranderde de aarde uit hare plaats en al worden de bergen verzet in het hart der zee. Ziedaar de goddelijke verzekering! En zoudt gij die nu op de Geref. kerken alleen willen toepassen, zoo hoor ik vragen? Onder de verlichte dwaasheden der laatste tijden, vergun ons deze tegenspraak, behoort o. m„ dat men ons toedicht, dat wij meenen alleen het Sion Gods te zijn; dat wij doen, alsof dus de kerke Gods binnen de muren van ons kerkelijk instituut besloten ware. Wij achten het niet noodig deze valsche beschuldiging te weerleggen. Zij is al te dwaas. Maar wel achten wij het noodig temidden van den stortvloed der hedendaagsche kerkelijke bespiegelingen het nog eens kalm en duidelijk uit te spreken, dat wij, ondanks de vele gebreken, die onze kerken ontsieren, tot roem van Gods genade die kerken blijven beschouwen als de zuivere openbaring van het lichaam van Christus. Onder het jongere geslacht zijn er sommigen, die, omdat zij de daden Gods niet hebben aanschouwd noch ook het werk, dat Hij onder ons gewrocht heeft, tamelijk onverschillig zijn geworden voor de institueering onzer kerken. Zij beschouwen, wat geschied is in 34 en 86 als achteruitgang als het vestigen van een anti-these, terwijl toch de synthese ons ideaal moet zijn. En hun verlangen naar hoogere eenheid doet hen spreken van muren, die opgetrokken zijn, maar die liefst zoo spoedig mogelijk neergehaald moeten worden. En daarbij zijn er enkelen, die wel uit Egypte mee uittrokken, maar die nochtans niet tot ons behooren en die nu niet beter weten te doen dan op den wachttoren te klimmen en lichtelijk filosofisch bekoord uit te roepen: daar is een leeuw op den weg! Wij wenschen altoos de eenheid te zoeken van het lichaam van Christus, maar dan in den verordineerden weg. Schoon ootmoedig de zonden in onze kerken erkennende en belijdende, wenschen wij nochtans voor haar bestaansrecht op te komen, omdat de Heere ons op onze erve bracht. Wij willen dat doen op gevaar af, dat men ons beschuldige van weinig synthetisch te zijn. En, als men nu ons boden zendt, die deelneming betuigen met ons oude en volgens sommigen verouderde standpunt, dan nemen wij met volle vrijmoedigheid de woorden des Heeren op onze lippen als eene verzekering ook ons geldend. De Heere heeft Sion gegrondvest! Het zal niet wankelen! III. En juist die verzekering is tot troost voor Gods volk, immers de Heere grondvestte Sion, opdat de bedrukten des volks een toevlucht daarin zouden hebben. De Filistijnsche boden konden denken: die profeet zegt wel, dat de Heere Sion gegrondvest heeft, maar dat is grootspraak. Wanneer straks de machtige Assyriër uit het Noorden komt, op zijn snelle paarden, dan zal het wel anders blijken. Dan ontkomt er niemand uit Jeruzalem. — En nu willen onze tekstwoorden zeggen: al is het dan ook, dat de vijand de heilige stad nadert, al is het dan ook, dat de stofwolken uit het Noorden opstijgen, de bedrukten des volks zullen in Sion een toevlucht hebben. In den meest letterlijken zin is dit vervuld in de dagen van Hiskia. Immers toen Sanherib kwam met zijn machtig heir, om de stad te omsingelen, waar God Zijn woning had verkoren, toen hadden die buiten Jeruzalem woonden het bang. Zij waren bedrukt, maar de Heere had hun een toevlucht beloofd. Velen zijn naar Jeruzalem gevlucht en hebben binnen de muren van de heilige stad een toevlucht gevonden. Maar, als hier over bedrukten gesproken wordt, denken wij toch nog aan anderen. De geestelijke beteekenis mag hier niet over het hoofd gezien worden. En wie zijn dan de bedrukten? Het zijn zulken, die in hebben leeren zien in hun hart, die telkens dieper graven, maar dan ook meer gruwelen vinden, die de realiteit van het kwade leerden kennen en voor wie het woord „zonde" meer is dan een klank. Het zijn zulken, die ook bij hooger licht iets hebben leeren kennen van de vlekkelooze heiligheid Gods, die iets vernomen hebben van het lied, dat de Engelen met onbezweken kracht aanheffen: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, en die zich leerden verootmoedigen, omdat zij de rechten des Heeren hebben geschonden. Die bedruktheid is maar niet een gestalte, die men aanneemt. Ik ontken niet, dat er een bedruktheid is, welke men alleen vertoont voor de menschen. Dat is een parasiet van ons gereformeerd kerkelijk leven. Een bekommernis, welke men omhangt als een kleed, waarmee men anderen en zichzelven behaagt. Er zijn tal van belijders, die altoos zuchten, maar als gij de oorzaak van dat zuchten kondet opsporen, zoudt gij uitroepen: ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid De waarachtig bedrukten zijn zij, die een ootmoedigen. geest hebben, en die een mishagen hebben aan zichzelven, omdat zij zoo onrein zijn in Gods heilige oogen. Zulke bedrukten hebben eene toevlucht in Sion, in den schoot der kerke Gods. Want die kerk heeft de heilige roeping, om die bedrukten te vertroosten. De Heere laat aan Zijn dienaren zeggen: troost, troost mijn volk, spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is en dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden. En in Sion klinkt zoo nameloos vertroostend het woord des Konings: komt allen tot Mij. die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. Mijn juk is zacht en mijn last is licht. Ge kunt over de roeping der kerk vele dingen zeggen, maar vergeet nooit, dat dit de zenuw van haar leven is. Ge bemerkt in onze dagen een diep-ingrijpende tegenstelling. Velen achten de kerk niet meer. Alsof die kerk een menschelijke schepping ware, die men als versleten ter zijde kan stellen! Men predikt onomwonden: ouderen en vooral jongeren moeten aan die kerk onttrokken worden en op buiten-kerkelijk erf zullen wij eene geestelijke gemeenschap stichten. Maar God in den hemel zegt: Ik heb Sion gegrondvest, opdat het een toevlucht voor de bedrukten zou wezen. Dwing ze om in te komen, opdat mijn huis vol worde. Menschen zeggen: gaat buiten de kerk, maar God spreekt: komt tot haar, opdat gij een toevlucht moogt hebben. En, als nu in ons midden dit meer verstaan werd, dan zou er ook meer bloei openbaar worden. De ware, echte bedruktheid ontbreekt, helaas bij velen. Men acht zich niet klein, maar groot. In plaats van verootmoediging vindt men vaak zelfverheffing. Waar is de ootmoedige geest, het verbrijzeld hart, dat kostelijk is voor God? Menigeen, die tot de zichtbare kerk behoort schrijft zichzelven eene plaats toe in Sion; maar ach, men verstaat niet, wat het zegt, om zichzelven te mishagen. En daartegenover durft menige bedrukte niet erkennen, dat hij in Sion geboren is. En toch de Heere zegt tot die bedrukten: voor u is eene toevlucht in Sion. En, wanneer straks bij die bedruktheid der ziele ook nog bedruktheid zal komen vanwege den nood der tijden; als die Sion gram zijn zich zullen opmaken, om het te bekampen; dan als een stem des bloeds op de aarde zal gehoord worden, dan nog zal Sion, al is het ook onder het kruis, een toevlucht wezen voor alle bedrukten. Dan zal in Sion nog gehoord worden het woord van den Koning: als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo heft uwe hoofden omhoog, omdat uw verlossing nabij is. Nooddruftigen zal Hij verschoonen; Aan armen uit gena Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hij slaat hun zielen ga. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden, Zijn dierbaar in Zijn oog. Ps. 72: 7. Er bestaat onder de kinderen der menschen een spreekwoord, dat aldus luidt: het is beter benijd dan beklaagd te worden. In die woorden ligt een kern van waarheid. Wanneer het ons aardsche, ons maatschappelijk leven raakt, dan is het doorgaans beter om benijd dan om beklaagd te worden. Maar zoo staat het op geestelijk gebied niet. Het is voor den enkelen geloovige en voor de kerk in haar geheel soms beter om beklaagd dan om benijd te worden. Dat heeft de historie ons geleerd en men vergeet nooit straffeloos hare lessen. Er zijn tijden doorleefd, waarin zij, die buiten stonden, wel boden tot ons hadden willen zenden om ons te beklagen. Toen, om slechts iets te noemen na 1834 er verdeeldheid was onder de voorgangers en eene heillooze scheuring de ontkomen schapen met allerhande gevaar dreigde, toen betuigden velen hun deelneming. En, toen na 1886 velen, van wie men gehoopt had, dat zij mede zouden gaan met de Reformatie, achter bleven en de rechtbanken alle aanspraak op het kerkegoed aan de Gereformeerden ontzeiden, toen waren er ook wel boden, die beklaagden. Maar wat heeft men toen aan die boden geantwoord? Door de kracht des geloofs antwoordde men: de Heere heeft Sion gegrondvest, opbedrukten des volks er een toevlucht zouden hebben. Inderdaad, het is nog zoo kwaad niet met ons gesteld, als wij beklaagd worden; maar, als men van verdachte zijde geroemd en geprezen wordt, wees dan op uw hoede! De Synode, welke zoo God wil, morgen geopend zal worden, belooft een meer dan gewone beteekenis te zullen hebben. Zij zal, eenigszins althans, in het teeken onzer tijden staan. Het is onze bede, dat wij mannen broeders, praeadviseurs en leden der Synode bewaard mogen blijven voor een valsch en onheilspellend conservatisme, dat altoos den weg opent tot de versteening. Men kan om verschillende redenen conservatief zijn. Vrees voor menschen is dikwerf aan de verkeerde, zucht tot behoud niet vreemd. En het is voor ons nog altoos een vraag, of men soms niet den schijn op zich geladen heeft, meer te vragen: W ™ behaaÊt u- kerken, dan wat dient tot uw waarachtig heil! Maar anderzijds is het onze bede, dat de Heere ons genadig beware voor een zeker radicalisme op kerkelijk terrein, een radicalisme, dat gaarne alles anders zag, zelfs wat door verandering nooit verbetering zou brengen. Wij hebben met wijsheid, maar ook met voorzichtigheid te handelen. Gewichtige zaken eischen nauwgezette voorbereiding Dat vergete niemand. En daarenboven, al gaf God aan de Gereformeerde kerken van Nederland een plaats der eere onder de Gereformeerde kerken van verschillende landen, dat houdt niet in, dat wij mogen handelen, alsof wij alleen de Geref. confessie en de beginselen daarin vervat hadden te bespreken. Er zijn nog meer smeden onder het volk, dan die in Juda wonen. Velen, dat is ongetwijfeld, zien op ons. Velen buiten onze erve, die met zekere nieuwsgierigheid wachten, wat de Gen. Synode in sommige kwesties zeggen en besluiten zal. De gemeente ziet op ons en dit is wel zeker, dat een innige wensch de harten van duizenden vervult n.m. deze dat de bazuin geen onzeker geluid moge geven, want, als de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden? Duizenden wenschen waarheid en klaarheid. Bovenal de Koning der kerk ziet op ons. Hij die Sion gegrondvest heeft, opdat de bedrukten er een toevlucht zouden hebben, Hij heeft ons, nadat het fundament gelegd is, tot medearbeiders verkoren. Maar nu roept Hij uit de heerlijkheid ons ook toe: strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is en wederom: Bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap. De Heere zal tot Zijn volk en Zijn gunstgenooten van vrede spreken, maar dat zij niet weder tot dwaasheid keeren. Gemeente des Heeren bid voor ons, want onze arbeid is zwaar. Wij dragen de verantwoordelijkheid misschien voor lange jaren. Maar wij wenschen met u onze oogen op te heffen naar de bergen, vanwaar onze hulpe komen zal. De Heere heeft Sion gegrondvest. En Hij zal ons niet begeven of verlaten. Dat het geloof in Hem, die wijsheid schenkt, aan wie het oprecht van Hem begeert, ons sterke ! De ouderen in ons midden vallen langzamerhand weg, de jongeren laten meer dan vroeger van zich hooren. Wij staan tusschen die geslachten in om, vasthoudend aan de waarheid, die ons van de ouderen is overgeleverd, het heil ook voor de jongeren te zoeken. Een generale Synode moet haar tijd niet voorbij laten gaan. Daartoe bekwame ons onze genadige en getrouwe Koning, die geestelijke gaven uitgiet uit het heiligdom. En, wanneer er dan boden zijn, die ons, om wat reden ook, beklagen, dan zeggen wij met volle zielsovertuiging: Antwoordt dit aan de boden des volks De ,Heere heeft Sion gegrondvest, opdat de bedrukten des volks er een schuilplaats zouden hebben. Want Sion is van God begeerd, 't Wordt met Zijn woning hoog vereerd; Hier, sprak Hij, die het al beheert, Hier zal ik wonen naar Mijn lust Hier is in eeuwigheid Mijn rust. Psalm 132 : 9. AMEN.