VERHANDELING OVER DE KERK in aansluiting aan vraag en antwoord 54 van den Heidelbergschen Catechismus DOOR J. O. KUNST, V. D. M. te Nijkerk EO NIJKERK — J. POTHOVEN 1908 VERHANDELING OVER DE KERK in aansluiting aan vraag en antwoord 54 van den Heidelbergscnen Catechismus DOOR J. O. KUNST, V. D. M. te Njikerk fJTTT^. :LK THESK ■, 4; &L. V— NIJKERK — J. POTHOVEN 1908 Ecclesia reformata semper reformanda. Een kerk die gereformeerd is heeft altijd weer noodig om gereformeerd te worden. Deze oude zegswijze, die menigmaal wordt aangehaald is, letterlijk opgevat, niet te verdedigen. Immers het woord reformatie of hervorming duidt op een verandering in den vorm. En het kan niet gezegd worden dat de kerkvorm altijd verandering van noode heeft. Leeft en openbaart zich een kerk naar de regelen der Heilige Schrift, dan is er aan reformatie dier kerk geen behoefte. Toch ligt er in deze Latijnsche spreuk een gedachte en heeft men met de aanhaling er van een bedoeling, die niet mag worden veronachtzaamd. Ze is deze: dat het vraagstuk der kerk altijd aan de orde is. Misverstand is het, te meenen dat alleen in dagen van kerkelijke beroering over de kerk moet worden gedacht en gesproken. Altijd moet het welzijn van het Sion Gods op aarde ons op het harte wegen. Nooit mag kerkelijke gerustheid en zelfgenoegzaamheid worden gekweekt. Altijd weer moet het zoeklicht van Gods Woord op alle leven in en van de kerk komen schijnen om vlekken te openbaren en om aan den dag te brengen wat aan den welstand van Gods Kerk zou schaden en den geestelijken wasdom der gemeente van Christus zou tegenstaan. Nooit mag de stem verstommen die vermaant tot zelfonderzoek en toetsing aan Gods Woord en die voor alle afwijking of gevaar daarvoor terugroept tot de wet en de getuigenis. In dien zin moet alle prediking, alle ambtelijk onderwijs, alle oefening van tucht reformeerend zijn en blijven. En evenzoo blijft noodzakelijk dat het onderwijs in het stuk der kerk niet verslappe. Satan is er rusteloos op uit om de gemeente van Christus te verstoren. En het wapen waarvan hij zich bedient is de leugen. Daarom staat of valt de kerk met de waarheid en is niet 't minst heldere kennis van hetgeen Gods Woord ons omtrent de kerk geopenbaard heeft voor haar levensvoorwaarde. Bij gemis daarvan is gezond kerkelijk leven ondenkbaar en wordt de gemeente Gods op den duur afgetrokken van den levenden Christus. Nu kan in 't algemeen hierover in onze dagen niet worden geroemd. Breede scharen keeren in onzen „verlichten" tijd de kerk den rug toe en beschouwen haar als een verouderde instelling die in het kader van den tegenwoordigen tijd niet meer past. Vooral in de groote steden is dat op te merken. Daarnaast bloeit in onze dagen het vereenigingsleven ook onder de christenen. Kiesvereeniging, jongelingsvereening, vakvereeniging, vereeniging tot bestrijding van dit of ter bevordering van dat tellen haar leden bij honderden en duizenden. En er is reeds meermalen op gewezen dat naar mate de belangstelling in al die vereenigingen stijgt, die voor het kerkelijke leven daalt. Een kwaad in onze dagen dat moet worden aangewezen en bestreden. Waarbij dan nog komt, dat ook in die streken of plaatsen van ons vaderland waar de kerk in het volks- leven nog meetelt, over 't algemeen geklaagd moet worden dat men zich zoo weinig kerkelijk bewust is, dat over het kerkelijk leven weinig wordt nagedacht en slechts enkelen van hun kerkelijk levensbeginsel weten rekenschap te geven. Uit al deze oorzaken lijdt de kerk schade, waarvan de gevolgen niet zullen uitblijven. Het volksleven moet daardoor verarmen. Gods naam wordt er door onteerd. Schrijver dezes, staande in de hartelijke overtuiging dat alleen in een schriftuurlijke kennis van het stuk der kerk en in een kerkelijk leven naar de aloude Gereformeerde Belijdenis, het behoud ligt van kerk en volk beide wil in de volgende bladzijden voor zijn deel een bescheiden poging wagen om wie kerkelijk nog onbewust meeleeft tot eenig nadenken te brengen, gezond kerkelijk leven te bevorderen en daarin den wasdom van het Lichaam van Christus te verhoogen. Het negende van onze Twaalf Geloofsartikelen luidt: Ik geloof een heilige alggmeene christelijke Kerk. De opmerking is gemaakt dat in de Apostolische Geloofsbelijdenis wèl wordt uitgesproken: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en ook: ik geloof in Jezus Christus, Gods Eeniggeboren Zoon, onzen Heere; en evenzoo: ik geloof tn den Heiligen Geest, maar dat er dan niet volgt: ik geloof in de heilige, algemeene christelijke kerk. De juistheid dezer eenvoudige opmerking kan niet worden betwist en zij is ook niet zonder beteekenis. Immers wanneer wij belijden te gelooven in God den Vader, den Zoon en den H. Geest spreken we daarmee niet alleen uit dat we in het bestaan van een Drieëenig God gelooven maar vooral ook dat we op dien God ons vertrouwen stellen. ') Welnu, zoo kan niet geloofd in de kerk. Wèl belijden we dat er is een heilige, algemeene, christelijke kerk, en gelooven we dus in haar bestaan maar we vertrouwen op haar niet. We staan hier tegenover de Roomschen. Naar Roomsche opvatting dekt de zichtbare kerk de onzichtbare geheel. Die tweeheid is voor haar feitelijk een eenheid. Wat zich als Roomsch-Katholieke Kerk openbaart is volgens haar de Kerk van Christus. Nu denkt zij zich de kerk optredend in haar vertegenwoordigers, de geestelijkheid, als middelares tusschen Christus en de geloovigen. Van de wieg tot het graf vloeit alleen door haar alle genade den mensch toe. Onmiddellijke genadebedeeling kent Rome niet. Van de geboorte tot aan het sterven kweekt en bewaart zij het geestelijke leven dat mee door haar bemiddeling in den doop werd geplant. Een afhankelijkheid van de kerk die zich ook uitstrekt over het kennen en belijden van de waarheid. Wat waarheid is wordt beslist in hoogste instantie door de Kerk, de geestelijkheid, den Paus. Deze opperste bisschop wordt ook nu nog onfeilbaar geleid. De inspiratie of ingeving is ook nu nog zijn voorrecht, gelijk het dat was der apostelen. Een onfeilbare leiding, een trouwe bewaring is daarom den geloovige onder de vleugelen der moederkerk verzekerd. Zijnerzijds kan de leek dan volstaan met zekere gemoedsneiging, waardoor hij zich aangetrokken gevoelt tot het christelijk leven, maar verder geve hij zich met een blind geloof aan de Kerk over, die voor hem *) Zie o. a. Heid. Cat. antw. 26, 28, 39, 44, 52. en voor de waarheid waakt. Zelfstandig onderzoek van de waarheid is daarom onnoodig en gevaarlijk. Het wachtwoord is: ik geloof in de Kerk. Dat deze opvatting met de leer der H. Schrift in strijd is behoeft geen lang betoog. De bizondere openbaring Gods is geheel voltooid in de H. Schrift. Wat Openb. 22 : 18 en 19 ten dezen bewijst voor het laatste bijbelboek geldt voor heel Gods Woord. Er mag niets af en er mag niets bij. Voortgaande openbaring door ingeving is daarmee onbestaanbaar. En, om niet meer te zeggen: Luk. 16 : 29 bindt den geloovige rechtstreeks aan Mozes en de Profeten, aan het geschreven Woord Gods. Terwijl een middelaarschap der Kerk niet te rijmen is met de uitspraak der Schrift: er is één middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus !). Ik geloof een heilige algemeene christelijke Kerk. Wanneer aldus in het Apostolicum beleden wordt dat er is een Kerk des Heeren, dan wordt daarmee allereerst gedoeld op wat wij gewoon zijn te noemen de onzichtbare Kerk en niet op de Kerk des Heeren gelijk zij zichtbaar optreedt in het midden der wereld door instelling van de ambten en bediening van de middelen der genade. Immers de twaalf artt. zeggen: ik geloof een heilige algemeene christelijke Kerk en dat kan niet slaan op de Kerk in haar zichtbare openbaring. Die kunnen we zien en is dus geen voorwerp van geloof. Is het geloof een bewijs der zaken die men niet ziet 2) dan spreekt ons het negende der Geloofsartikelen allereerst van de *) I Tim. 2 : 5. *) Hebr. 11:1. onzichtbare Kerk en volgt daaruit tevens dat de Kerk naar haar onzichtbare zijde en niet in haar openbaring is een, heilig, algemeen en christelijk. Welnu, daarin nemen we dan ook ons uitgangspunt. Wij gelooven dat er is een Kerk des Heeren. En daaronder verstaan wij dan niet de Kerk zooals zij hier of elders openbaar wordt in meer of minder zuiveren vorm; en nog minder doelen we daarmee op een kerkgebouw, maar dan hebben we het oog op het vol getal van Gods uitverkorenen, van alle kinderen Gods in den Raad des Heeren voorgekend vóór de grondlegging der wereld, die in den loop der eeuwen worden geboren en wedergeboren en die eenmaal staan zullen voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen en met palmtakken in hun handen, een schare uit alle natie en geslachten en volken en talen x). Die schare van verkorenen die eenmaal de zaligheid zullen beërven noemen we de Kerk. Er worden ook nog wel andere namen voor haar gebezigd. Zoo spreken wij ook van de gemeente des Heeren 2). Deze naam kan zeer goed worden gebruikt. Er wordt in uitgedrukt dat de geloovigen bij elkander hooren, een gemeenschap vormen en deelen in dezelfde gaven. Om die reden is dit woord zelfs aanbevelenswaardig. Een bezwaar tegen het gebruik ervan ligt echter in de omstandigheid, dat het woord „gemeente" op burgerlijk gebied algemeen in zwang is gekomen. Het land is verdeeld in gemeenten, die haar gemeenteraad hebben en haar gemeentehuis, haar gemeente-ontvanger en haar gemeente-politie, enz. !) Openb. 1 : 9. 2) Zie antwoord 54 van den Heid. Catech. Reeds hierom is het ondoenlijk om het woord „kerk" geheel te vervangen door het woord „gemeente". Het zou herhaaldelijk misverstand opwekken. Overigens zal het woord „gemeente" de voorkeur blijven behouden in het toespreken van de geloovigen, verzameld tot den dienst der genademiddelen. Immers juist dan komt hun saamhoorigheid aan 't licht. Een opmerking voeg ik hier nog bij. Er is een verkeerd gebruik van het woord „gemeente". De voorstanders van de z.g.n. volkskerk gebruiken het woord „kerk" liefst voor een geheele streek of voor een land. Een geliefkoosde term onder hen is: Vaderlandsche Kerk. Terwijl zij dan de plaatselijke afdeeling van die landskerk noemen een gemeente. Zoo ontstaat dan de tegenstelling van algemeene kerk en plaatselijke gemeente. De kerk van Nederland en de gemeente van Nijkerk. Wat zich plaatselijk openbaart, een afdeeling van het landsgeheel. Die gedachte is onschriftuurlijk, gelijk we later nog zullen aantoonen. Wij mogen en moeten de woorden „kerk" en „gemeente" door elkander gebruiken zonder er verschil in beteekenis in te leggen. Zeer gewoon is het ook om de kerk aan te duiden als het Lichaam van Christus, en daarin wordt dan die eenheid, die gemeenschap der geloovigen nader aangeduid als te zijn een eenheid in Christus, een innerlijke, geestelijke, organische eenheid van Christus als het Hoofd en de geloovigen als de leden. Slechts wake men voor verkeerd verstand dezer uitdrukking. Is Christus het Hoofd en zijn de geloovigen zijn leden, dan ligt daarin niet slechts dat Christus geestelijk de meerdere is, gelijk in ons menschelijk lichaam het hoofd van hooger orde is dan de andere leden, maar moet daarin ook gezocht de gedachte van de organische levensgemeenschap zooals die ook uitdrukking vindt in het beeld van den wijnstok en de ranken en van de inplanting in Christus 2). Een levensgemeenschap die door Paulus zoo diep gevoeld werd dat hij schreef: Christus, die ons leven is 3) en: Christus leeft in mij k). Inderdaad is dus: Lichaam van Christus een teedere, veelzeggende naam voor de gemeente des Heeren. Niet minder bekend is vervolgens ook de naam van: Volk Gods. Vooral onder de rechtzinnigen is dit een veelvuldig gebezigde benaming. En immers hierin voelen we de tegenstelling van het volk Gods en de volken der wereld, van Koning Jezus en de koningen der aarde, van het hemelsche en het aardsche vaderland. De geloovigen, hoe ook verschillend van taal en natie zijn één volk, hebben één Koning, strijden voor één Heer en beërven straks één land ter eeuwige bewoning. Volk des Heeren is derhalve ook een uitnemende naam voor de Kerke Gods. Slechts wake men er voor, door een al te overvloedig gebruik er van niet den schijn te wekken dat men zich op zijn aanhoorigheid tot „het volk" verhoovaardigt. Dat zou juist wel kunnen bewijzen dat men tot het volk des Heeren niet behoort. Maar, al hebben deze drie benamingen recht van bestaan en al zijn ze zelfs in een of ander opzicht aanbevelenswaardig, het meest gebruikt is dan toch de naam kerk. We verwerpen met beslistheid de vervorming er van tot kerkgenootschap, een woord dat vóór de Fransche Revolutie ten onzent onbekend was, maar eerst door het veldwinnen der Fransche ideeën bij ons ingang vond 5). ') Joh. 15. 2) Rom. 6 : 5. 3) Col. 3 : 4. 4) Gal. 2 : 20. 5) Zie voor de historie van het woord „kerkgenootschap": De Heraut no. 627 van 29 Dec. 1889. De kerk is geen genootschap. Zij ontstaat niet door een vrijwillige daad van toetreding van een aantal personen. De kerk komt op uit de wederbarende genade des H. Geestes. Ook kinderen behooren tot haar. Een dubbele reden derhalve waarom zij geen genootschap is. De kerk is geen menschenwerk. Geen genootschap vallend onder de regeling der wet van 1855, al hebben onze rechterlijke colleges bij de procedures over de kerkelijke goederen zich op dat standpunt geplaatst. Wie spreekt van een kerkgenootschap stelt de kerk op één lijn met andere bloot menschelijke vereenigingen en berooft haar van haar goddelijk levensbeginsel. Daarom geen kerkgenootschap, maar kerk. Dit woord komt van het Grieksch. Kyriake is de grondvorm, die beteekent: wat den Heere toebehoort, eigendom des Heeren. Dit sloeg dan oorspronkelijk niet op de geloovigen zelf, maar op het huis, de woning waarin de christenen vergaderden. Ook nu nog spreken wij van de kerk, in den zin van kerkgebouw. Maar de naam ging van het huis op de vergaderden zelve over. Wel waren er tijden dat „kerk" als naam voor de gemeente Gods weinig werd gebruikt en vooral onder invloed van de volkskerk-idee sleet het gebruik er van uit, maar wij doen goed en handelen in overeenstemming met onze Gereformeerde Belijdenis door het gebruik van het woord „kerk" als naam voor Gods volk weer in eere te brengen. *) Al geeft dan ook het woord „kerk" niet het wezen weer van de gemeente des Heeren, en al teekent het slechts de geloovigen in hun bizondere betrekking tot J) Zie Ned. Gel. Bel. Artt. 21—32. Christus, dat is dan toch hun eenig voorrecht: zij zijn het volk dat God zich ten erve verkoren heeft en dat Christus gekocht heeft door den prijs van zijn bloed. De Kerk des Heeren nu heeft haar oorsprongen in Gods eeuwige verkiezing. Antw. 54 van den Heid. Cat. spreekt van een gemeente „tot het eeuwige leven uitverkoren." Gods Woord leert dat er is een eeuwige verkiezing. En ernstig kan dit niet beleden zonder daarbij tegelijk te erkennen dat er ook moet zijn een eeuwige verwerping. Wat de verkiezing betreft belijden wij, dat God Drieëenig in zijn eeuwigen raad met souvereine vrijmacht een deel der menschen heeft voorbeschikt en voorverordineerd tot het eeuwige leven met voorbijgang in even souvereine vrijmacht van de anderen. Van alle zijden en op allerlei wijzen is dit leerstuk van Gods eeuwige en vrijmachtige verkiezing bestreden. Nu, wij erkennen dat het voor ons menschelijk denken niet is te rechtvaardigen. Maar dat bewijst niets tegen de waarheid er van. Indien alleen waar is wat wij kunnen begrijpen, dan is er geen bovennatuurlijke waarheid. En indien wij alleen als waarheid aannemen betreffende het wezen en het werken Gods wat met onze begrippen van recht en zedelijkheid en liefde overeenkomt, dan verliezen wij ten eerste uit het oog dat wij als zondaren geestelijk zijn verdorven en ook onze begrippen dus zijn vervalscht, maar, en dat is ernstiger, ten tweede keeren we dan de orde om en formeeren we ons een God naar ons beeld. Dan naderen we niet eerbiedig tot den Drieëenige, Hem vragend wat Hij omtrent zijn wezen en werken ons wil openbaren, maar wij gaan uit van onze voorstellingen en begrippen en wat daaraan beantwoordt gelooven we, maar wat daarmee strijdt, verwerpen we. Welnu, zoo mag niet gehandeld. Dan zitten we in den stoel Gods. We moeten vragen: wat zegt God zelf? Leert Gods Woord de uitverkiezing, ja of neen? En dan is het onze innige overtuiging, dat niemand onbevooroordeeld tot de H. Schrift naderend zal kunnen loochenen dat Gods heilig Woord de uitverkiezing onwedersprekelijk leert. Ge kunt er bezwaren tegen hebben, ge wilt er wellicht in 't geheel niet aan, maar Gods Woord leert de uitverkiezing. Dat staat vast als een rots te midden der golven. Wij kunnen hier niet uitvoerig zijn. Maar het negende hoofdstuk van den Romeinenbrief met zijn aangrijpende teekening van God als den pottenbakker die in volle vrijmacht formeert vaten ter eere en vaten ter oneere, een algemeene teekening die volgt nadat eerst concreet tegenover elkander gesteld zijn, Jakob als voorwerp van Gods liefde en Ezau als voorwerp van Gods haat zelfs vóór zij nog waren geboren, volgens het voornemen Gods dat naar de verkiezing is — dat Rom. 9 is en blijft het bewijs dat we hebben te belijden een besluit Gods ter verkiezing van zijn volk met verwerping der anderen. Het is niet vol te houden dat daar de uitverkiezing niet zou worden geleerd. Daarnaast, opdat we geen verkeerd gebruik zouden maken van deze waarheid, herinnert ons datzelfde Woord Gods op bladzij na bladzij, dat wij zijn verantwoordelijke schepselen, die eenmaal voor den rechterstoel van Christus zullen gesteld worden, roept het ons op tot geloof en bekeering en heiligmaking en belooft ons het eeuwige leven zoo we den Heere mogen zoeken. Maar dat alles verandert niets aan het feit dat de leer der uitverkiezing is het hart der Kerk. Hieruit volgt dan ook onmiddellijk dat slechts een deel der menschen tot de Kerk des Heeren behoort. Dat niet alle Adamskinderen, slechts een deel, leden van Christus zijn. Dat de verzoening door het bloed van Christus niet algemeen maar bizonder is. Dat niet allen, die om hun gemeenschap aan Adams zonde uit het Paradijs verdreven werden maar alleen de uitverkorenen het eeuwige leven op de nieuwe aarde zullen beërven. Nu moet echter een opmerking worden gemaakt waarvoor we wel de aandacht vragen. Het is deze, dat de verkiezing Gods niet altijd bij schriftuurlijk licht wordt bezien. Zij moet organisch worden opgevat. Het is beslist in strijd met Gods Woord de uitverkiezing u zoo te denken, dat de Heere het menschengeslacht een prooi laat van Satan, die het in den dood gebracht heeft, dat Hij een aantal menschen uit dien ondergang uitredt door zijn vrijmachtige verkiezing en dat die enkelen bij elkander dan vormen de Kerk. Dan zou de Kerk des Heeren dus alle verband met het menschengeslacht missen en slechts bestaan uit een zeker getal los naast elkander staande menschen, die behouden worden van den toekomenden toorn. Gepaard gaat dit dan gewoonlijk met de gedachte alsof de bekeering des menschen en zijn saamvergadering tot de kerk geschieden moet op even bizondere wijze als bij Paulus toen deze op weg naar Damaskus plotseling werd staande gehouden en geroepen tot het apostelambt. Deze Doopersche en Methodistische opvatting moet als onschriftuurlijk worden bestreden. De kerk in de wereld is niet als een oliedrup op het water. God laat zijn menschengeslacht niet in handen van den Satan. Hij behoudt zijn werk. Hij laat Satan den triumf niet. Zijn raad gaat door. In de kerk, in de saamvergadering der uitverkorenen behoudt God het geslacht der menschen. Daarom legt God dan ook in de openbaring van zijn verkiezing beslag op enkele personen en op hun zaad. Vandaar de verbondsgedachte. Ter toelichting hiervan wijzen we op drieërlei, waaruit duidelijk blijkt dat de uitverkiezing niet is de uittrekking van enkele losse personen uit het geslacht dat omkomt. Ten eerste op de verkiezing van Israël uit de volkeren der wereld. Eeuwen lang was er een tegenstelling tusschen Abrahams zaad en de overige volken. Was Israël Gods volk, was Jakobs zaad Gods eigendom, was Kanaan de erve die God zich had verkoren en was op Sion Zijn woning, de heidenen moesten die weldaden missen, zij waren Gods volk niet, de woorden Gods waren hun niet toebetrouwd, in hun midden woonde God niet. Zoo was Israël het verkoren volk Gods, met een verkiezing die niet de eeuwige zaligheid voor alle Israëlieten ten doel had, maar die in haar bevoorrechting boven andere volken en in haar toebedeeling met aardsche en uitwendig-geestelijke zegeningen een voorafschaduwing was van de verkiezinge Gods tot zaligheid. Israël is in alles schaduw. In zijn geboorte uit het wonder. In zijn Egyptische gevangenschap. In zijn uitredding door Gods hand. In zijn reize door de woestijn. In zijn leven van het manna Gods. In zijn eindelijk aankomen door den Jordaan in het land Kanaan. Dit alles heeft dieperen geestelijken zin voor het volk Gods. Welnu, zoo ook Israëls verkiezing. En met name het feit dat God zich schaduwachtig een volk verkoor bewijst dat ook de eeuwige verkiezing zijn moet de uitlezing van een volk, van een geslacht, van een organisch samenhangend geheel. Dit wordt in de tweede plaats nader bevestigd door de verbondssluiting. God roept Abraham en sluit met hem een verbond. Maar de Heere strekt dat verbond onmiddellijk uit ook over zijn zaad '). Het is gesloten met Israël en zijn geslachten. Het verbond des Heeren met David zijn uitverkoren gezalfde houdt in dat ook zijn zaad tot in eeuwigheid zal bevestigd zijn J). En op den Pinksterdag breidt immers Petrus de toezegging van de verbondsbelofte uit over de geloovigen en hun zaad 3). Genoeg ten bewijze dat de verbondsgedachte leert dat er een verbintenis is, niet tusschen God en enkele menschen die met elkander in geen verband staan, maar tusschen den Drieëenigen God en het volk dat in Christus zijn Hoofd heeft. Waarbij dan in de derde plaats nog komt dat de beteekenis van Christus' komst op aarde en van zijn arbeid in het vleesch telkens weer door de H. Schrift daarin gezocht wordt dat de wereld moet worden behouden. Ï) Gen. 17 : 1 v.v. ») Ps 89 : 4, 5. 3) Hand. 2 : 39. De Arminiaan maakt hiervan dat alle menschen zullen zalig worden. Een onhoudbare stelling want het woord wereld beteekent in de H. Schrift nooit: alle menschen. Wereld is in de schrift öf de naam voor alle ongeloovigen saam öf voor het geordend geheel van Gods schepping. En nu, dit laatste hebben wij hier noodig. Die wereld heeft God lief. ') Die wereld is in Christus met God verzoend. 2) Die wereld, waartoe ook het menschengeslacht behoort wordt behouden. 3) Immers, en dat is een gereformeerde levensgedachte, de genade is herschepping. Schrijft Paulus niet dat het de verborgenheid was van Gods wil, naar zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in zichzelven om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is en dat op de aarde is? 4) Wederom alles tot één vergaderen in Christus. Letterlijk staat er: wederom alles onder één hoofd brengen. Het was alles onder één hoofd n.1. Adam. Maar de zonde bracht verstoring. In Christus wordt echter het uiteengevallene hersteld, herschapen. Daarom is Hij de tweede Adam. Daarom nam Hij aan onze menschelijke natuur. Daarom is de volle vrucht van zijn middelaarsarbeid: de nieuwe aarde en de nieuwe hemel. 5) Opmerking verdient dan ook in dit verband dat de Heid. Cat. in antw. 54 er ook den nadruk op legt hoezeer de saamvergadering der uitverkorenen plaats heeft uit het gansche menschelijke geslacht. Niet dus maar uit één stam of uit één volk of uit één wereld- ») Joh. 3: 16. 2) 2 Cor. 5: 19. 3)Joh.3: 17. <)Ef. 1 :10. «) Openb. 21:1 2 deel maar uit gansch het geslacht der menschen, uit alle geledingen van dat geslacht, immers het gaat om het behoud van dat geslacht. God heeft dus zijn verkorenen onder alle taal en volk en natie. De volken zullen in 't eind der eeuwen hun in Zion geborenen voortbrengen. ') En die verkorenen zijn er daarom ook: van den aanbeginne der wereld tot aan het einde. Door alle eeuwen heen dus. Van den zondeval af tot aan den jongsten dag. Reeds Adam werd door God den Heere geroepen. 2) Geheel verkeerd is dan ook de gedachte alsof de Christelijke Kerk eerst na Jezus' komst op aarde en door Hem zou zijn gesticht. Dan ware er dus vóór Hem geen kerk geweest. We behoeven slechts naar Hebr. 11 te verwijzen, waar de rij der geloofsgetuigen met Abel wordt geopend, om het onhoudbare daarvan aan te toonen. Onze Ned. geloofsbelijdenis zegt bovendien volkomen terecht 3) dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. Nu, dan is ook Adam reeds een onderdaan van Koning Jezus geweest en Eva, wie de moederbelofte ten deel viel evenzeer.4) Met al deze gegevens voor ons mogen we dus dit zeggen: de Kerk des Heeren is het volk door God van eeuwigheid uitverkoren, dat door al de eeuwen heen uitkomt, dat onder gansch het menschengeslacht verspreid ligt, bij welks verkiezing God rekening hield met de familiën en waarin God het menschengeslacht herschept, vernieuwt, wederbaart, zóó dat wel millioenen menschen verloren gaan, maar het geslacht zelf in zijn kern en in zijn geledingen behouden blijft. 1) Ps. 87 : 6. 2) Gen. 3 : 9. :i) Art. 27. 4) Gen. 3 ■ 15. Gelijk een boom behouden is die hoe ook gesnoeid en van takken beroofd in haar wortel en stam bewaard bleef. Vraagt ge dan ook naar een wezensomschrijving van de kerk, dan is het eenig goede antwoord: de kerk is in haar wezen het herschapen menschengeslacht. Intusschen, waar nu de Heere met de uitverkiezing dit doel had kon zij niet slechts bestaan in een bepaling in Gods raad die in de afwikkeling en openbaring van dien raad verborgen zou blijven en eerst in 't eind der eeuwen in haar vrucht zou gezien worden, maar evenals de schepping uitwendig zichtbaar openbaar werd en evenals de verstoring door de zonde zich in haar gevolgen naar buiten kennen deed zoo moet ook de uitverkiezing in herschepping zich in haar vruchten gaan openbaren. Welnu, die vrucht is dan ook, zegt de Heid. Catech. dat de Zoon van God de uitverkorenen ' door Zijn Geest en Woord'vergadert. Er is dus niet maar een verborgen bepaling Gods in zijn eeuwige verkiezing die door de eeuwen verborgen blijft en eerst na den jongsten dag openbaar wordt, maar tusschen zondeval en wederkomst op de wolken is er een eeuwenarbeid van Christus ter vergadering van de uitverkorenen Gods Hieruit volgt dan dat ge de Kerk des Heeren beschouwen kunt op vierderlei wijze. Verborgen, zooals ze uitverkoren in Christus bestaat in Gods raad, levend van eeuwigheid voor Gods oog, onwaarneembaar en onaanwijsbaar voor het oog des menschen, nog ongeboren en dus nog niet uitgekomen in het werkelijke leven. Strijdend zooals ze na geboorte en wedergeboorte in den tijd op aarde uitkomt, vergaderd wordt en te kampen heeft met de zonde, het vleesch en de wereld. Triumfeerend, zooals ze na hier geleefd te hebben en van deze aarde te zijn verscheiden opgenomen is naar de ziel tot Christus, vergaderd tot de geesten der volmaakte rechtvaardigen ontheven van allen strijd. En verheerlijkt ten slotte, zooals ze na denjongsten dag lichamelijk zal zijn vernieuwd in gelijkvormigheid aan Christus en de heerlijkheid Gods op de vernieuwde aarde zal beërven. Een viertal stadiën dus: verborgen in Gods raad, strijdend hier op aarde, triumfeerend in den hemel en ten slotte heerlijk zegepralend op de vernieuwde aarde. En die saamvergadering (bescherming en onderhouding inbegrepen) geschiedt door den Zone Gods. Door den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus. Is Gods-volk uitverkoren in Christus, uit Hem komt dan ook het werk der herschepping voort. Het Hoofd formeert de leden. De Koning verzamelt zijn volk. De Middelaar vergadert zijn bondgenooten. En Hij doet dat door zijn Geest en Woord, welke beide wel niet tegenover elkander staan, immers het Woord is in zichzelf krachteloos en is alleen krachtig door den H. Geest, maar wat toch wijst op een tweeheid. Christus verzamelt zijn Kerk door zijn Geest maar deels onmiddellijk, deels middellijk. De H. Geest werkt rechtstreeks, zonder middel en door middel van het Woord. Onmiddellijk worden de uitverkorenen wedergeboren 1) Hebr. 12 : 23. door den H. Geest. Het zaad des nieuwen levens wordt hun op geheel verborgen wijze door den H. Geest toebedeeld. En door dienzelfden Geest worden zij ingeplant in Christus. Een wonderwerk dat niet is te ontleden. Dat onwederstandelijk is, zoodat niets of niemand den H. Geest daarin kan keeren. Waarin de mensch geheel lijdelijk is en alle medewerking of voorbereiding of geschiktmaking onzerzijds geheel is uitgesloten. De wedergeboorte is geheel en alleen een werk des H. Geestes. Door dien verborgen arbeid des Geestes wordt de uitverkorene in Sion geboren, is hij een levend lid van de Kerk des Heeren. Maar dat is op zichzelf naar buiten niet waarneembaar. Het is een aansluiting aan Christus in het verborgene van het geestelijke leven en is daarom onzichtbaar. Wanneer nu echter de Geest des Heeren den aldus onmiddellijk wedergeborene door het Woord gaat bearbeiden, dan komt dit innerlijke werk naar buiten, dan wordt het verborgene openbaar in geloof en wandel, en vooral wanneer dan de geloovigen zich naar den regel van het Woord saamvoegen, kerkelijk gaan saamleven onder instelling der ambten en bediening van de middelen der genade, dan wordt de Kerk zichtbaar. Welnu, op die tweeheid van onmiddellijke en middellijke werking des Geestes rust de onderscheiding van onzichtbare en zichtbare kerk. Dat zijn dus niet twee kerken, er is maar ééne kerk. Maar gelijk wij menschen hebben een tweeledig bestaan: eenerzijds verborgen, onwaarneembaar, geestelijk naar de ziel en anderzijds uitwendig, zinnelijk, stoffelijk naar het lichaam, zoo ook de kerk. Onzichtbaar is zij voor zoover zij geestelijk bestaat in de ziel der wedergeborenen Zichtbaar is zij waar zij zich openbaart door een getuigen van Christus of een wandel naar zijn geboden, bizonder als geloovigen kerkelijk zich openbaren. Onzichtbaar is de kerk dus als organisme, zichtbaar is zij als instituut. Wanneer wij dus spreken van onzichtbare kerk verstaan wij daaronder het geheel der wedergeborenen, al degenen die door inplanting in Christus Zijn leden zijn geworden. Terwijl de zichtbare kerk dan is de saamvergadering der geloovigen onder de ingestelde ambten naar den regel van het Woord Gods. Van de kerk nu, onzichtbaar genomen, als organisme dus, geldt dat zij is één, heilig, algemeen en christelijk. Wij belijden de eenheid van het Lichaam van Christus. Het is wel waar dat in de Twaalf Geloofsartikelen zelf en ook in antw. 54 van den Heid. Catech. daarop geen nadruk gelegd wordt, maar dat verhindert ons niet op het voetspoor van anderen hier ook te wijzen op de eenheid van het Lichaam des Heeren 1). Waar ter wereld ook zich vromen openbaren, ze zijn allen leden van één lichaam, ze hebben allen één Hoofd n.1. Christus en ze worden allen geleid door één Geest; ze stemmen overeen in eenigheid des waren geloofs; de kern aller belijdenissen, hoe ook verschillend in onderdeelen, is één, 2) één lichaam is het, om met Paulus te spreken, en één Geest, één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen. 3) *) Zie o.a. Brakel, Red. Godsd. dl. I hoofdst. XXIV § XIV. 2) Hand. 16 : 31. 3) Efeze 4 : 4-6. Christus' Lichaam is vervolgens ook heilig. Wanneer wij aldus de heiligheid van de Kerke Christi belijden wil dit geenszins zeggen dat zij geen zondaren meer zouden wezen, en er wordt ook niet door aangeduid dat zij zedelijk hooger staan dan de lieden der wereld, maar alle nadruk valt hier op de inplanting in Christus, op het behooren door de genade der wedergeboorte tot Zijn Lichaam. Immers als de wortel heilig is, dan zijn ook de takken heilig. De leden van Christus zijn in beginsel afgesneden van den eersten Adam. Zij ontvingen een nieuwe natuur, waardoor een scheiding ontstond tusschen hen en de zonde. Daarom kan de geloovige zeggen: als ik doe hetgeen ik niet wil dan doe ik dat niet meer, maar de zonde die in mij woont. 2) En kan Johannes zich verstouten en schrijven: „Een iegelijk die uit God geboren is, die doet „de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij „kan niet zondigen, want hij is uit God geboren." 3) En zoo is het. De zonde omringt Gods volk lichtelijk. 4) In hun vleesch woont geen goed. 6) Ook na ontvangen genade blijft de klachte: ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. 6) Maar naar hun nieuwe geboorte zondigen zij niet. Aangemerkt in Christus zijn ze een heilig volk. 7) Dan, 's Heeren Kerk is ook algemeen, waarin niet ligt, wat we vroeger reeds opmerkten dat alle menschen tot haar behooren. Het woord algemeen is vertaling van Katholiek, een woord dat ten onrechte alleen voor de Roomschen wordt gebezigd. Niet de kerk van Rome maar het Lichaam van Christus is Katholiek d. w. z. over de geheele aarde verspreid. Hierin komt juist uit, ') Rom. 11 : 16. ») Rom. 1 : 11. ') 1 Joh. 3:9. 4) Hebr. 12 : 1. 5) Rom. 7 : 18. 6) Rom. 1 : 14. 7) 1 Petri 2 : 9. gelijk we vroeger opmerkten, dat de Kerk des Heeren is herschepping van het menschengeslacht. Daarom moet van Christus getuigd tot aan het uiterste der aarde x) en heeft Christus zelf er voor zorg gedragen dat zijn kerk niet binnen Jeruzalems muren besloten bleef. Had Christus zelf niet ingegrepen door de roeping van Saulus, 2) door zijn arbeid aan Petrus en door het gebeurde te Caesarea 3) zeker ware dan niet geschied, wat ons in het Handelingenboek nu zoo teekenachtig is voorgesteld dat de N. Testamentische Kerk in Jeruzalem geplant 4) in Rome tot bloei komt. 5) De Kerk des Heeren is geen nationale, maar een wereldkerk. Zij heeft geen vaderland. Waarom het geen aanbeveling verdient om te spreken van: de vaderlandsche kerk. Aardsche grenzen vallen bij haar weg. Maar wel is het prijzenswaard, waar nu eenmaal het verschil der talen, de scheiding door afstanden, het onderscheid in zeden enz. noodzakelijk tengevolge moet hebben dat de Kerk van Christus zich niet als een wereldkerk openbaren kan, dat de verschillende deelen met elkander meeleven door correspondentie, wederkeerige vertegenwoordiging op synoden en door alles waarin de saamhoorigheid kan uitkomen. En dan belijden we nog ten slotte, dat de Kerk des Heeren is christelijk, niet maar in die zinledige, uitwendige beteekenis waarin men van de christelijke kerk spreekt b.v. naast de Joodsche, maar in zeer eigenlijken zin. De kerk is christelijk omdat de innigste gemeenschap bestaat tusschen haar en Christus. Het leven van !) Hand. 1:8. 2) Hand. 9. 3) Hand. 10. 4) Hand. 2. 5) Hand. 28. Christus is het leven van de kerk '). Zij leeft in Hem en Hij in haar. Het leven der gemeente Gods is de polsslag die beheerscht wordt door het hart, Christus. Niet alleen dus dat zij voor God van eeuwigheid tot eeuwigheid aangemerkt is en wordt in Christus 2), maar ook dat haar werkelijke leven uit Christus voortvloeit, door Hem wordt gedragen, onderhouden, gevoed en geleid en dus geen oogenblik zonder Hem bestaat. In één woord: er is geen leven der wedergeboorte dan uit en door Christus. En dit geldt zoowel van het Oude- als van het Nieuwe Verbond, zij 't dan met eenig onderscheid. De Engel des Verbonds d. i. Christus droeg zijn volk al de dagen van ouds 3) en het: „met Christus één plante geworden" 4) van den Nieuwen Dag predikt dit nog krachtiger. De Kerk des Heeren als organisme, als Lichaam van Christus is dus één, heilig, algemeen en christelijk. Hierbij nu nog naar Roomschen trant te voegen: apostolisch verdient geen aanbeveling. Door van de apostelen te spreken verlaten we het terrein van het verborgene, van de onzichtbare kerk en komen we terstond op het openbare en zichtbare. Dat Rome op het behoud van de bijvoeging apostolisch, die hier en daar in de Twaalf Artikelen voorkomt, prijs stelt spreekt van zelf. Zij beschouwt zich als de kerk, het Lichaam van Christus in zichtbaren vorm, op wie het één heilig, algemeen en christelijk van toepassing is en die er zich op beroemen kan ook apostolisch te zijn in tweeërlei zin n.1. als rechtstreeksche voortzetting van de kerk der apostelen en handhaafster van hun leer, maar ook als nu nog zich scharend rond den apostolischen stoel en deelend in apostolische inspiratie. *> Cel- 3:4. *) Ef. 1 : 4. ») Jes. 63 : 9. J) Rom. 6 : 5. Men gevoelt dit alles ligt op het gebied der zichtbare kerk en vloeit voort uit de Roomsche beschouwing dat de zichtbare en onzichtbare kerk elkander in haar volkomen dekken. Daarom, al erkennen we de geheel eenige beteekenis der apostelen ook voor de toekomst *) zoodat de Kerk van Christus zeer wel ook apostolisch zou kunnen genoemd worden, moet toch ongewenscht worden geoordeeld het woord apostolisch hier op te nemen, waar het gaat om de eigenschappen der onzichtbare kerk. Maar, gelijk we reeds zeiden, onzichtbaar, verborgen kan de Kerk des Heeren niet blijven. Uit de gedachte van herschepping vloeit voort dat zij moet openbaar worden in het midden der wereld. Niet om, gelijk men wel gemeend heeft zeker heilsinstituut te scheppen ter zaliging van zondaren, want we worden niet zalig door de kerk maar door Gods genade, die niet volstrekt aan de kerk is gebonden. Neen, de kerk moet zich openbaren wel allereerst om Gods wil, om als Zijn getuige te kunnen staan en Zijn lof te verkondigen. Hetzelfde doel dat aan de schepping een zichtbaren, uitwendigen vorm gaf, doet ook de Kerk des Heeren openbaar worden. En dat doel is: de verheerlijking Gods. Voor deze openbaring zijner kerk gebruikt de Heere zijn Woord als middel. Wie door Gods Geest is wedergeboren en door het Woord wordt bearbeid komt tot geloof en bekeering en heiligmaking. En daarin wordt dan de kerk openbaar. Wie van Christus gaat spreken, wie Hem belijdt, wie Zijn zaak verdedigt, openbaart zich als Christen. En wie in zijn handel en wandel de ') Matth. 19 : 28. wederbarende kracht des Geestes en den vernieuwenden invloed des Woords openbaart, betoont zich een lid van Christus. De eenvoudigste vorm van openbaring der kerk ligt dus hierin, dat in iemands woorden of werken de kracht van Christus openbaar wordt. Onkerkelijke menschen laten het nu hierbij. Met wat spreken en onderling „gezelschap" houden meenen zij dan wel te kunnen volstaan. Gods Woord leert 't ons echter anders en legt ons den plicht op door instelling der ambten kerkelijk te gaan leven. Zoo ontstaat wat wij noemen het kerkelijk instituut, waarop in den regel gedoeld wordt wanneer wij spreken van de zichtbare kerk. Nu is dit kerkelijk instituut maar niet van bijkomstige beteekenis of een liefhebberij van menschen maar door God gewild en van lieverlede voorbereid. Het eigenlijke instituut der kerk dat paste bij haar wezen ontstond eerst in de dagen der Nieuwe Bedeeling, toen de ambten, waarvan de verheerlijkte Christus zich bedienen zou konden worden ingesteld. Maar voordat die bedeeling kwam heeft de Heere er ook zorg voor gedragen dat zijn kerk openbaar werd in het midden der wereld. De eerste sporen van de zichtbare kerk vinden wij bij Abraham. Uit hem toch wordt geformeerd een kring van besnedenen, die door dit uitwendig teeken als eerste openbaring van de Kerk des Heeren kunnen worden aangemerkt. Daarop volgde Israëls bedeeling, waarvan vooral na de Egyptische verdrukking en afzondering van dit volk met een bizondere wetgeving en regeering Gods uitkwam, dat in Abrahams zaad Gods Kerk haar openbaring ontving. Toch was dit Joodsche instituut niet het ware. Kerk en staat vloeiden hier ineen en de vleeschelijke afstamming was beslissend. Daarom wordt vóór de komst van Christus Johannes de Dooper gezonden om de onvoldoendheid van het Joodsche instituut te verkondigen en in zijn doop af te beelden en in de plaats daarvoor te stellen zijn aanwijzing van het Koninkrijk der hemelen. Terwijl als Jezus dan zelf komt een aparte kring door Hem geformeerd wordt, die aanvankelijk nog wel in de windselen van het Joodsche instituut besloten bleef maar op den Pinksterdag daaruit wordt losgewikkeld. Het uitwendig teeken van den doop geeft aan dien kring zichtbaren vorm. Toch was ook de eerste tijd na Pinksteren nog buitengewoon. De losmaking van het Joodsche instituut was in Jeruzalems opperzaal wel in beginsel geschied, maar was toch nog niet in alle deelen doorgewerkt. Dat geschiedde eerst langzamerhand. Terwijl bovendien het bizondere ambt der apostelen dezen eersten tijd als buitengewoon stempelt. Maar toen de apostelen gestorven waren zijn zij niet door andere ambtsdragers van dezelfde soort vervangen (hetgeen niet kon, immers de apostelen hebben dit eigenaardige, dat ze door Jezus zelf zijn geroepen en dat ze uit herinnering kunnen spreken door bizondere indachtigmaking des H. Geestes) maar is hun arbeid voortgezet door opopzieners, oudsten, ouderlingen reeds door de apostelen aangesteld, 1) die de kerk gelijk zij openbaar werd hadden te regeeren. Later kwamen daarbij de diakenen 2) ter verzorging van de armen en afzonderlijke leerouderlingen of Dienaren des Woords. 3) Zoo ontstond het kerkelijk instituut, de zichtbare i) Hand. 14 : 23. 2) Hand. 6, Fil. 1:1. 3) 1 Tim. 5 : 11. kerk der Nieuwe Bedeeling, waarvoor geen vleeschelijke maatstaf geldt, maar zooals we nog nader zullen zien, de regel des geloofs. Intusschen nu is de vorm waarin de Kerk van Christus in de dagen der Nieuwe Bedeeling tot openbaring kwam niet altijd zuiver geweest. Al spoedig kwamen er afwijkingen. Een der opzieners werd de opziener over een gemeente, later over meer kerken uit een streek of gewest en zoo ontstond het bisschoppelijke stelsel van kerkregeering, zijn hoogtepunt bereikend in het pauselijke systeem. Dat was deformatie, waarop wel weer reformatie gevolgd is, maar zóó dat sedert dien niet meer één groot kerkelijk instituut gezien wordt. We staan voor wat we noemen de pluriformiteit der kerk. Er is meer dan één openbaring van Christus' Kerk, er zijn een aantal instituten in verschillenden graad van zuiverheid. We noemen als voor ons van het meeste belang alleen: de Roomsch-Katholieke, de Luthersche, de Ned. Hervormde en de Gereformeerde Kerk. Deze verscheidenheid noodzaakt ons te vragen naar de merkteekenen der ware kerk en dienovereenkomstig de bestaande kerken te keuren opdat we bij het licht van Gods Woord beslissen kunnen welke de ware zij, welke moet worden gehouden voor de zuiverste openbaring van het Lichaam van Christus en waarbij wij o ns dus hebben te voegen. Voor deze merkteekenen der ware kerk verwijzen we allereerst naar de teekening van Jeruzalems Kerk in Hand 2 : 42—47. Daar werd Christus' Kerk ongedeeld openbaar. Daar was men saam onder de leiding der apostelen. Daar werd geestelijke wasdom gezien. Daar was gemeenschap der heiligen. Daar werd God geprezen. En wat is het kenmerkende van dien kring? Volharding in de leer der apostelen. Gemeenschapsoefening met name in de breking des broods en in de gebeden. Terwijl er opzettelijk bijstaat dat ze een saamvoeging was van geloovigen. De gemeenschap van goederen was iets bijkomstigs, gelijk uit Hand. 5 : 4 duidelijk blijkt. Maar wèl toont de gerichtsoefening over Ananias en Saffira de innerlijke onzuiverheid ook van het zuivere instituut, waarover straks nog nader. Een en ander geeft ons echter genoegzamen grond om vast te stellen dat de kenmerken van de ware kerk zijn: zuivere bediening des Woords, rechte bediening van de Sacramenten en handhaving van de kerkelijke tucht over leer en leven. Dit drietal — ook tot een tweetal te herleiden, want alleen met handhaving der tucht kan er sprake zijn van zuivere en rechte bediening van Woord en Sacrament, zoodat de eerste eigenlijk in de beide laatste is begrepen — dit drietal moet dus in de kerk worden gevonden, zullen we haar kunnen houden voor de openbaring van het Lichaam van Christus. Aan deze drie kenmerken moet dus de kerk worden getoetst. Het is wellicht niet ondienstig hier de aloude belijdenis onzer vaderen eens te raadplegen, die ons hetzelfde leert. Het stuk der kerk wordt in onze Ned. Geloofsbelijdenis behandeld in de artt. 27 tot 32. Een zestal artikelen derhalve, wel een bewijs hoe uiterst belangrijk een zuivere opvatting omtrent de kerk werd geoordeeld, daar van de 37 artt. niet minder dan 6 aan haar zijn gewijd. Welnu, het eerste van dit zestal, art. 27 behoeft geen nadere bespreking na hetgeen wij reeds gezegd hebben, want daarin wordt slechts beleden: „Wij ge„looven en belijden een eenige katholieke of algemeene „kerk, welke is een heilige vergadering der ware christ„geloovigen allen hun zaligheid verwachtende in Jezus „Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed geheiligd „en verzegeld door den H. Geest." Een kerk die er van den beginne der wereld af geweest is en er zijn zal tot aan het einde; die door God bewaard wordt en staande gehouden tegen het woeden der wereld en die, hoewel verspreid over de geheele aarde nochtans saamverbonden is in eenigheid des Geestes en des geloofs. In dit art. 27 wordt dus eigenlijk slechts omschreven wat in onze Twaalf Geloofsartikelen beleden wordt: Ik geloof eene heilige algemeene christelijke kerk. In art. 28, waarover we eveneens kort kunnen zijn wordt dan nader uitgesproken dat een iegelijk schuldig is zich bij de ware kerk te voegen. Niemand mag dus op zich zelf blijven staan, maar waar we ook zijn hebben we de roeping ons bij de ware kerk te voegen. Ingewikkeld ligt dus hierin ook de eisch dat waar de Kerk des Heeren nog niet tot openbaring kwam een ieder geloovige voor zijn deel de roeping heeft de kerk tot openbaring te brengen, door instelling der ambten. En het art. zegt dat wie zich aldus niet bij de kerk voegt doet tegen de ordinantie Gods. Een gewichtige uitspraak. Een veroordeeling van de onkerkelijkheid. Aan het kerkelijke leven mag niemand zich onttrekken. Er zijn lieden die tevreden zijn wanneer zij maar in hun woning een stichtelijk boek kunnen lezen, of wanneer zij in een klein kringetje of gezelschap ver- keeren mogen om daar over de geestelijke dingen te" hooren handelen, zelf daar eens te kunnen meespreken of voorgaan, maar die niets gevoelen voor den ambtelijken dienst des Woords en der sacramenten, die het kerkelijke saamleven naar Gods Woord niet zoo noodig keuren en zich niet bij de kerk voegen. Nu, het artikel zegt: dezulken doen tegen de ordinantie Gods. Onkerkelijkheid en z.g.n. vrije vroomheid moge dan geestelijk schijnen, maar het is zonde, het gaat in tegen de ordinantie Gods. Hierop volgt dan art. 29, waarin gesproken wordt over het onderscheid en de merkteekenen der ware en valsche kerk. Zoo luidt althans het opschrift. Het zal blijken dat bovendien ook hier gehandeld wordt van de merkteekenen der christenen. Dit artikel is ongetwijfeld het belangrijkste. We willen het nader bezien. Het begint met een algemeene inleiding waarin gezegd wordt dat men de ware en de valsche kerk goed van elkander moet en kan onderscheiden. „Wij „gelooven, dat men wel naarstiglijk en met goede „voorzichtigheid, uit den Woorde Gods behoort te „onderscheiden, welke de ware kerk zij; aangezien dat „alle secten, die heden ten dage in de wereld zijn, „zich met den naam der kerk bedekken. Wij spreken „hier niet van het gezelschap der „hypocrieten", welke „in de kerk onder de goeden vermengd zijn, en intus„schen van de kerk niet zijn hoewel zij naar het „lichaam in haar zijn; maar wij zeggen, dat men het „lichaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen dat zij de „kerk zijn." Hier wordt dus ter inleiding gezegd wat met dit artikel bedoeld wordt. Niet het onderscheid aan te geven waardoor men de hypocrieten, de schijnheiligen, de geveinsden van de ware leden der kerk kan onderkennen,^ want dat is voor ons niet mogelijk dan wanneer zij het masker dat hen bedekt afwerpen en daarmee in hun wezenloozen schijn openbaar worden. Er moet met deze mogelijkheid dat er hypocrieten in de kerk kunnen zijn worden gerekend. In t algemeen moet niet worden vergeten dat wij omtrent den geestelijken staat van den naaste nooit een volstrekt zeker oordeel kunnen hebben. De Heere kent degenen die zijne zijn »). Omtrent onszelven kunnen we Gode zij dank! absolute zekerheid hebben door het getuigenis des H. Geestes saamstemmend met onzen geest 2). Maar de Heere heeft ons het middel onthouden waardoor wij volstrekt zeker kunnen weten welke de staat van onzen naaste is Wij gaan daarom af op zijn leven en woorden en veronderstellen dan, naar het oordeel der liefde dat ons past, dat aan dit alles geestelijke werkelijkheid beantwoordt. Maar daarin kunnen we ons vergissen gelijk dan ook wel van achteren blijkt. Iemand kan een gedaante van godzaligheid vertoonen bij gemis van het wezen ervan. Wij kunnen het hart niet doorgronden. Judas was in zijn ware gestalte alleen voor Jezus openbaar, omdat Hij wist wat in den mensch was J). Welnu, daarmee moet gerekend. Ook de kerk die de ware merkteekenen vertoont kan en zal in den regel hypocrieten in haar midden hebben, zoodat Jezus' woord van toepassing is: Gijlieden zijt rein doch niet allen ). Juist die mogelijkheid is zulk een krachtige prikkel tot zelfonderzoek en heeft ook voor de predi- ') 11 Tim- 2 :lg- 2) Rom- 8 : 16. 3) Joh. 2 : 25. <) Joh. 13 : 10. king, die tot dit zelfonderzoek moet opwekken, de grootste waarde. Een trouwe herder der gemeente zal tegen den schijn zonder wezen ernstig waarschuwend optreden. Maar ook volgt hieruit dat ons ideaal in deze bedeeling nooit wezen kan om een kerk te hebben die alleen bestaat uit oprechte kinderen Gods. Had de Heere dat gewild, dan zou Hij ons ook het middel hebben gegeven om deze oprechtheid met nimmer falende zekerheid te kunnen vaststellen. En voor degenen die dit niettemin zouden begeeren voegen wij er bij dat ware dit mogelijk het gevaar voor geestelijke hoogmoed in den kring der kerk zeker nog grooter zou zijn dan nu. Daarom moet voor ons, gelijk het derde deel van het artikel nog nader aan toont, regel wezen wat de naaste openbaart in woord en daad. Het gaat hier dus niet over een scheiding maken tusschen de schapen en de bokken. Die scheiding komt in den oordeelsdag x). Eerst als het net op het strand der eeuwigheid getrokken zal zijn worden de visschen geteld 2). Maar wel kan getoetst worden welke zichtbare kerk als de ware moet worden aangemerkt en dus als zuiverste openbaring van het Lichaam van Christus moet worden beschouwd. Art. 29 gaat daaromtrent in dezer voege verder: „De merkteekenen om de ware Kerk te kennen „zijn deze: zoo de Kerk de reine predikatie des „Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld „heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om „de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt _1) Matth. 25 : 32, 33. 2) Joh. 21 : 11. „naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle „dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus „voor het eenige Hoofd." Hier worden dus aangegeven welke de merkteekenen zijn van de ware Kerk. De drie welke wij reeds boven ») genoemd hebben: de reine predikatie des Evangelies, de reine bediening der sacramenten overeenkomstig de instelling van Christus en de oefening der kerkelijke tucht. Gelijk we ook boven reeds opmerkten zit dit derde merkteeken reeds in de eerste twee in, waarom het bekende vragenboekje „Het Kort Begrip" van Ds. Faukelius 2) alleen de eerste twee noemt. Nu moet er nadruk op gelegd worden, dat dit kenmerken zijn van de kerk, niet van de personen die in de kerk dienen. We bedoelen daarmee dit. Velen stellen zich tevreden met op te gaan onder een rechtzinnig leeraar en vragen verder niet naar den toestand der kerk. Dat is zelfzuchtig. Als men 't zelf maar goed heeft, bekommert men zich niet over anderen. Onbarmhartig tegenover den naaste is het dus niet minder. Maar bovenal rooft men mee voor zijn deel Christus van zijn Koninklijke eere. AI verkeeren we dus onder een prediking der waarheid, die aan onze behoeften voldoet, dan is daarmee nog volstrekt niet bewezen dat we gerust kunnen zijn en we ons kerkelijk leven niet nader behoeven te toetsen. Gesteld eens het geval dat er'ergens was een plaatselijke kerk waar het Woord des Heeren getrouw ediend werd, waar geen afwijkingen waren op te merken in de sacramentsbediening en ook wel ernst gemaakt werd met de tucht, dan bleek daaruit toch x) Blz. 30 ■') Vr. 41. nog niet altijd dat men hier nu werkelijk stond voor de ware kerk en dat men met een geruste conscientie zich bij die kerk voegen mocht. Immers die kerk kan in gemeenschap leven met andere kerken waar de waarheid niet verkondigd wordt en waar van tucht gansch geen sprake is en krachtens die gemeenschap kan zij genoodzaakt zijn om leden te ontvangen van elders die in de leer afwijken, hetgeen strijdig is met de schriftuurlijke kenmerken. Daarom, het zijn kenmerken van de kerk, die in heel het kerkelijke leven en dus ook in het kerkverband waarin zij leeft moeten uitkomen. Kortzichtigheid meent dat het al wèl is wanneer in de eigen woonplaats de kerk goed is, terwijl voorbijgezien wordt dat classikaal en synodaal saamleven met andere onzuivere kerken ook de eigen kerk in haar merkteekenen aantast. Met den leugen mag de kerk nooit gemeenschap oefenen. Het gaat dan ook volstrekt niet aan om te zeggen (gelijk men wel eens hoort) dat de Geest des Heeren nog niet uit de kerk geweken is zoolang er nog waarheid gehoord wordt. Want wat beteekent dat zeggen? Het toont verwarring van begrippen en leidt daarom op een dwaalspoor. Denkt ge u de kerk als Lichaam van Christus dan moet naar Jezus' eigen woord beleden dat de Geest des Heeren daaruit nooit wijkt. Hij is de Trooster die bij haar blijft tot in eeuwigheid x). Wordt er mee bedoeld dat waar het Woord van Christus is ook zijn Geest werkt dan bewijst het voor de kerk niets, immers dat is ook waar voor uw biddend onderzoeken van Gods Woord in uw binnenkamer. En meer nog, 1) Joh. 14 : 16. de werking van Gods Geest die zich paart aan Zijn Woord zou ook uw deel kunnen zijn terwijl ge u bevondt op een plaats waar ge niet komen mocht, maar — geeft u dat nu vrijheid om u op die verboden plaats te begeven? ^ We willen een vraag stellen, en wel deze: Moet niet Gods Geest bedroefd en gebluscht worden in een kring, vooral in een kerk waar waarheid en leugen gelijke rechten hebben ? Zal, mag, kan onze Koningin het lijdelijk aanzien dat een vreemde vlag waait over haar gebied ? Moet dan de Geest van Christus niet in nog hooger mate toornen over gelijkstelling van Christus' Koninklijk Woord met het leugenwoord van Satan zijn weerpartijder? Zegge men dan niet dat de Geest van Christus nog niet uit de kerk geweken is zoolang er nog waarheid wordt gehoord, want dat is niet anders dan een slaapdrank, die valsche gerustheid kweekt. Zuivere bediening van Woord en Sacramenten met handhaving der tucht over leer en leven zijn dus de kenmerken der ware kerk, waaraan de bestaande kerken moeten worden getoetst. Waar wij ze vinden daar moeten wij ons voegen. We zullen niet alle kerken de revue laten passeeren. Slechts de voornaamste. Dat de Roomsche en Luthersche kerken deze merkteekenen niet vertoonen is duidelijk, als we op haar afwijkingen in de leer en in de sacramenten het schriftuurlijk licht laten vallen. Wat de Ned. Hervormde Kerk aangaat, ongetwijfeld worden er in haar midden broeders en zusters gevonden die de waarheid liefhebben en door Gods genade mogen beleven, broeders en zusters in Christus met wie we eenmaal het eeuwige leven hopen te beërven, maar het gaat hier om de Schriftuurlijke kenmerken van de ware kerk, en in die weegschaal gewogen is ook zij als kerk te licht. Tucht over de leer is er niet, wel leervrijheid. Zuivere prediking des Woords is wel niet verboden, maar evenmin geboden. De band aan de aloude Gereformeerde Belijdenis is doorgesneden. Allerlei wind van leer waait tot in de hoogste besturen. En wat de sacramenten betreft, gedoopt wordt ieder kind dat wordt aangeboden, terwijl de toegang tot het H. Avondmaal niet afhankelijk is van een rechtzinnige belijdenis. Daarom is de Ned. Herv. Kerk de ware kerk niet. Wat niet wordt uitgesproken uit onverdraagzaamheid, maar uit heilige overtuiging. De zoogen. afscheiding, gewoonlijk aan 't jaar 1834 vastgeknoopt, is begonnen uit de weigering van rechtzinnige ouders om hun kinderen bij afwijkende leeraars te laten doopen. De zoogen. doleantie, gemeenlijk naar 1886 genoemd brak uit als gevolg van het weigeren door den rechtzinnigen kerkeraad van Amsterdam om loochenaars van de Godheid van Christus tot het H. Avondmaal toe te laten. Waar zij dat weigerden werden zij geschorst en ten laatste afgezet. En daartegenover werden en worden Modernen, Ethischen, Socialisten, ja werd zelfs iemand met Boeddhistische neigingen geduld. Vertoont dan die kerk de merkteekenen van de ware kerk? Immers neen! Wanneer we ten slotte de Gereformeerde Kerken in Nederland aan deze merkteekenen toetsen, dan mag erkend dat zij die vertoonen. Gods Woord overeenkomstig de Drie Formulieren van Eenigheid verklaard is voor haar regel van geloof en leven en dienovereenkomstig wordt de tucht geoefend. Geen prediking dan in overeenstemming met de belijdenis wordt geduld. Over de sacramenten van H. Doop en H. Avondmaal wordt gewaakt. Hiermee is niet uitgesproken dat de Gereformeerde kerken volmaakt zijn. Wie dat hierin zou lezen beluistere slechts de bestraffende en vermanende prediking die in haar midden wordt gehoord. Maar waarin wel ligt uitgedrukt de overtuiging, dat de Gereformeerde kerken in Nederland en alle kerken daarbuiten die dezelfde kenteekenen vertoonen zijn de zuiverste openbaring van het Lichaam van Christus, de ware kerk. Wie Christus dan ook naar zijn Woord wil dienen moet zich bij haar voegen. Nog één opmerking. Hoe moet worden uitgemaakt of de bediening van Woord en Sacramenten zuiver is? Velen gaan hierbij te rade met persoonlijke voorliefde voor dit of dat. Soms de onbeteekenendste dingen. De een is tevreden als maar zekere geijkte termen van den kansel gehoord worden. De ander als het vóór alle dingen maar ouderwetsch is in den vorm. De derde verwerpt al vooraf een leeraar om zijn uiterlijk of om zijn kleeding. En niet weinigen ten slotte laten zich leiden door den indruk dien zij ontvangen van den geestelijken staat van leeraar en opzieners. Welnu, dat alles mag niet beslissen. Zuiver is de bediening der genademiddelen wanneer zij overeenkomt met de belijdenisschriften, die in alles met Gods Woord overeenstemmen. Wanneer we nu art. 29 onzer belijdenis verder lezen dan blijkt dat in de derde plaats na de kenmerken der ware kerk aangegeven worden de merkteekenen der christenen. Het artikel toch vervolgt aldus: „En „aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan „men kennen uit de merkteekenen der christenen, te „weten uit het geloof en wanneer zij, aangenomen „hebbende den eenigen zaligmaker Jezus Christus, de „zonde vlieden en de gerechtigheid najagen; den waren „God en hunnen naaste liefhebben, niet afwijken noch „ter rechter- noch ter linkerhand en hun vleesch kruisigende met hunne werken. Alzoo nochtans niet, „alsof daar nog geen groote zwakheid in hen zij, maar „zij strijden daartegen door den Geest alle de dagen „huns levens, nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot „het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergeving „hunner zonden hebben, door het geloof in Hem." In deze woorden van het artikel worden dus genoemd de merkteekenen der christenen. Als geloovigen moeten worden beschouwd wie deze merkteekenen vertoonen. Dezen mogen en moeten in de kerk worden opgenomen en tot de sacramenten toegelaten. Wanneer wij deze kostelijke woorden saamvatten ligt hier de regel, dat kenmerken zijn: geloof en wandel, zuiverheid van belijdenis en vroomheid van leven. Wanneer de gemeenschap der kerk gezocht wordt dan moet naar deze beide onderzoek worden gedaan, evenals bij de toelating van doopleden tot het H. Avondmaal. En wanneer bij de leden der kerk in een van beide of in beide tegelijk afwijking zich openbaart moet de kerkelijke tucht worden toegepast overeenkomstig de kerkenorde. *) Geloof en wandel, belijdenis en leven zijn de schriftuurlijke merkteekenen der christenen, de vruchten J) Zie ook Heid. Cat. Zondag 31. waaraan de boom te kennen is. Naar deze vruchten hebben wij en met name de ambtsdragers te oordeelen. Van twee zijden komt men hier tegen op. Eenerzijds vinden we al degenen die van deze merkteekenen niets willen weten. Andererzijds hen naar wier oordeel ze te zwak zijn. Van de eersten, de tegenstanders van de tucht over leer en leven noemen we de mannen van de volkskerk, die in ons vaderland hoofdzakelijk de Ned. Herv. Kerk uitmaken. Den band tusschen kerk en genadeverbond hebben dezen öf verbroken of ze handhaven hem op oud-Israëlietische wijze, uitgaande van de gedachte dat evenals het zaad van Abraham zoo ook het volk van Nederland in het genadeverbond staat met God. Ons bestek gedoogt niet daarop dieper in te gaan, maar ten slotte komen beide toch hierop neer dat men alle Nederlanders, alle menschen in de kerk wil opnemen, aan niemand den H. Doop weigert, heel het volk dus in de kerk erkennen wil, een stelsel waarin van tucht naar den regel van geloof en wandel natuurlijk geen sprake kan zijn. Men heeft dan naast andere vereenigingen ook de kerk, de landskerk of vaderlandsche kerk, '), die in elke gemeente haar afdeeling heeft, waartoe liefst allen behooren en in die kerk is er dan een kleine kring van oprechten, de ware kinderen *) Tegen zulk een lands- of volkskerk is ook nog dit bezwaar, dat de H. Schrift slechts kent de plaatselijke kerk als openbaring van het Lichaam van Christus Dit blijkt alleen reeds uit de ambten door Christus ingesteld. Andere dan plaatselijke ambten zijn er niet in de kerk, zie bovendien het Boek van de Hand. der Ap.: kerk te Jeruzalem, Antiochië enz. Voorts de brieven van Paulus aan de gemeente te Rome, Corinthe, Efeze, Filippi, Colosse, aan de gemeente» in Galatië, de zeven brieven in het boek der Openbaring v. Johannes hfdst. 2 en 3, enz. Vandaar ook de naam: Geref. Kerk en in Nederland. Gods. Dit hangt dan weer samen met een opvatting omtrent een uit- en inwendig genadeverbond, die niet schriftuurlijk is en ter aanbeveling ervan wordt nog al eens aangevoerd dat men op deze wijze de massa niet behoeft los te laten, men kan allen dan bereiken en allen komen in de volkskerk zoo nu en dan nog eens met de kerk in aanraking, hetgeen nog voor velen ten zegen kan zijn. We merken hiertegen alleen op, dat wat in strijd is met de H. Schrift wel een schoonen schijn vertoonen kan maar op den duur toch niet profijtelijk kan wezen voor de kerk, gelijk de uitkomst dan ook geleerd heeft dat de invloed van de Ned. Herv. Kerk op het volk eer achteruit dan vooruit gegaan is. De practijk werpt deze theorie omver. Aan de andere zijde staan degenen die deze kenteekenen van geloof en leven, van belijdenis en wandel te zwak oordeelen. Zij zouden alleen tot de kerk willen toelaten die verslag kunnen doen van hun bekeering en toebrenging tot Christus. Nu herinneren we aan hetgeen boven door ons reeds is opgemerkt !) dat we niemands geestelijken staat met onfeilbare zekerheid kunnen bepalen. Dat heeft de Heere ons onthouden. Wij moeten afgaan op de levensopenbaring in woord en daad. Het komt geen kerkeraad noch eenig geloovige toe om als keurmeester te zitten over zijn broeder of zuster. Bovendien, ge behoeft slechts onbevangen uw oor te luisteren te leggen om versterkt te worden in de gedachte dat dit oordeel herhaaldelijk verkeerd zou wezen. Door den een zou te zacht, door den ander te hard worden ') blz. 33. geoordeeld. Een derde zou zijn eigen bekeeringsweg als maatstaf nemen. Gezwegen dan nog van den geestelijken hoogmoed die dit keuren van anderen kweeken moet bij degenen die er toe geroepen worden. Het is te verwachten dat die keurders van anderen nog al eens vergeten zullen zichzelf te keuren en te onderzoeken. Maar wat alles afdoet, ook deze laatsten die het schijnbaar ernstiger nemen verkrijgen toch niet wat zij zich voorstellen. Een kerk van enkel kinderen Gods is niet te verkrijgen. Als de kerk de tucht handhaaft over belijdenis en leven heeft zij haar roeping vervuld, is zij getrouw en late zij het oordeel gerust aan den Kenner der harten over, die alles aan het licht zal brengen en die weet welke Zijne zijn '). En dat dit alles geen nieuwigheid is maar de oude Gereformeerde waarheid zij met een beroep op Calvijn gestaafd. In zijn Institutie schreef de Geneefsche Hervormer aldus: 2) „Hoewel dan Godt alleen de sijne kendt, ghelijck „geseydt is, so heeft hij nochtans, dewijl hy sagh dat „het eenigher maten tot ons profijt en voordeel dien„stigh was, dat wy wisten, wie wy voor sijne kinderen „houden moeten, oock in dit opsicht sich ghevoeght „nae ons begrijp en verstandt. En overmits de verse„kertheydt des gheloofs tot sulck een wetenschap niet „noodigh en was, soo heeft hy in de plaats van dien „gesteldt een seker oordeel der liefde: door het welcke „wy voor ledematen der kercke souden houden die„gene die door bekentenisse des geloofs en door suy„verheyt des levens en door mededeelachtigheyt der „sacramenten, Godt en Christus met ons belijden." *) 2 Tim. 2 : 19. -') Boek IV, hfdst. I, § 8. Nietwaar, dat is geheel hetzelfde. „Bekentenisse des geloofs en suyverheyt des levens," nader uitgewerkt in „een medebelijden van Godt en Christus door de sacramenten." En nu zij het nog eens herhaald, dat ook bij een kerkelijk leven naar dezen regel kaf onder het koren zal gevonden worden, dat de zichtbare kerk niet een volkomen openbaring zal wezen van de onzichtbare, omdat de uitverkiezing en de wedergeboorte een verborgen arbeid Gods is en wij over iemands oprechtheid niet kunnen oordeelen, maar daarom blijft juist de prikkel: Onderzoek u zeiven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. x) Ten slotte eindigt art. 29 dan nog met een teekening van de valsche kerk in deze woorden: „Aangaande „de valsche kerk, die :schrijft zich en harer ordinantiën meer macht en autoriteit toe, dan den Woorde „Gods en wil zich het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus „in zijn Woord verordineerd heeft, maar zij doet daar „af en toe, gelijk als het haar goed dunkt; zij grondt „zich meer op de menschen, dan op Christus; zij „vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar het Woord „Gods en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen. Deze twee kerken zijn lichtelijk „te kennen en van elkander te onderscheiden." Een enkel woord ter toelichting hiervan. Onze Vaderen leefden in de verwachting dat er op aarde maar twee kerken zouden wezen. De valsche en dat was dan de Roomsche; de ware en dat was dan de Gereformeerde Kerk. Met de splitsing der kerken uit ») II Cor. 13 : 5. de Hervorming hebben zij niet gerekend, vandaar hier de woorden „deze twee kerken" n.1. de ware en de valsche. Het komt ons voor dat we met de volgende voorstelling het meest nabij de H. Schrift zijn. Tegenover Christus staat de Antichrist. Gelijk Christus zijn kerk vergadert, de ware kerk, zoo wordt om den Antichrist verzameld de valsche kerk. Nu komt de Antichrist eerst in zijn volle openbaring in den mensch der zonde, >) kort vóór den oordeelsdag. Evenzoo zal de valsche kerk eerst dan in haar volle kracht staan. Maar dat Babyion zal dan vallen. 2) In de eindworsteling triumfeert Christus volkomen en gaat zijn kerk de heerlijkheid in. Intusschen, nu is die Antichrist en die valsche kerk ook reeds in deze eeuwen begonnen zich te openbaren. Onze Vaderen noemden de Roomsche Kerk de valsche kerk en den paus den Antichrist. Naar de teekening der H. Schrift moet echter de Antichrist één mensch zijn en niet een reeks van mannen, zooals de pausen, en komt de valsche kerk eerst tegen den oordeelsdag. Bovendien zijn de gevolgen dezer stelling niet doorzien, immers men erkende den H. Doop in de Roomsche Kerk bediend. Het komt ons voor, dat inderdaad de Roomsche Kerk in de dagen der Hervorming, toen zij de ware belijders achtervolgde tot in den dood, instrument was van den leugenvader en voorafschaduwing van de valsche kerk. En in mindere of meerdere mate moet dit gezegd worden van elke kerk die naar menschen ordeningen vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woord Gods en die haar bestraffen van hare gebreken. ') II Thess. 2:3. !) Openb. 18 : 2. Zonder aarzeling verklaren wij dan ook de vervolging der Afgescheidenen en Doleerenden uit datzelfde beginsel. De Ned. Herv. Kerk is de valsche kerk niet, maar was er vooral in die dagen wel een voorafschaduwing van. Uit deze oorzaak is het dan ook beter om niet te spreken van de ware en de valsche kerk, alsof er meer twee waren; maar nu er meer zijn ze aan te duiden als: meer of minder zuivere openbaringen van het Lichaam van Christus. Waar dan de merkteekenen gezien worden is de zuiverste en dat is de ware kerk. Alles saamvattend wat dit belangrijke 29ste art. ons leert, verkrijgen we deze slotsom: De kenmerken der ware kerk zijn: zuivere bediening van Woord en Sacrament met handhaving der kerkelijke tucht over leer en leven. Toetse daaraan een iegelijk de kerk waartoe hij behoort. Waar ze gevonden worden is de zuiverste openbaring van Christus' Lichaam en daar moeten wij ons voegen. De merkteekenen der christenen zijn: zuivere belijdenis en godzalige wandel. Wie dit openbaren, moeten in de gemeenschap der kerk worden opgenomen. De kenmerken der openbaringen van de valsche kerk zijn: het stellen van eigen woord boven Gods Woord, geen bediening der Sacramenten naar de instelling van Christus en vervolging der zuivere belijders. In de artt. 30 tot 32 wordt dan ten laatste nog gehandeld over de regeering der kerk en over de ambten. Hiervan alleen dit. Onze belijdenis kent niet anders dan de ambten van Dienaar des Woords, Ouderling en Diaken en verzet zich dus tegen alle ambten in de kerk die niet plaatselijk zouden zijn (gelijk we reeds in de noot bladz. 41 opmerkten) geen bisschoppen dus of patriarchen over landstreken of provincies, maar ook geen besturen met hoogste wetgevende of rechtsprekende macht; niet een landskerk onder één bestuur, met afdeelingen onder lagere besturen, maar iedere plaatselijke kerk is een vrije, zelfstandige, complete kerk, die alle rechten en bevoegdheden eener kerk bezit, die zich echter om haar eigen welstand voor algemeene belangen en uit drang naar gemeenschap in kerkelijk verband stelt met andere kerken, die op denzelfden grondslag staan en die saam komen in classis en synode ter bespreking harer belangen en ter behandeling van ernstige tuchtzaken. Dat zijn dan echter wel meerdere, maar geen hoogere vergaderingen. Onze taak is ten einde. Een prediking over antw. 54 van den Heid. Catech. zou ongetwijfeld enkele woorden daarin voorkomend nader op den voorgrond stellen. Met name het stuk van de volharding der heiligen zou dan niet kunnen gemist. Wij konden er hier gevoegelijk over zwijgen. Daarom een tweevoudig vermaan ten besluite en wel tegen de onkerkelijkheid en tegen het kerkisme. Er is onkerkelijkheid die zeggen doet: als ik Christus maar bezitten mag en bekeerd mag wezen dat is de hoofdzaak. De kerk is van ondergeschikt belang. Het doet er niet toe tot welke kerk men behoort. Het zal u niet gevraagd worden, zoo zegt men dan, als ge voor de hemelpoort komt tot welke kerk ge behoord hebt. Welnu, daartegen sta ons ernstig protest. We waarschuwen tegen deze verleidelijke leugen van Satan. Als het kerkelijke leven voor de eeuwigheid geen beteekenis heeft, wat heeft dan wel beteekenis. Er is niet hooger. En waar we om alle dingen voor Gods gericht zullen komen en rekenschap moeten afleggen van heel ons leven, is het kerkelijke leven daarvan niet uitgesloten. De zegswijze: Voor de hemelpoort zal u niet naar uw kerkelijk leven gevraagd worden is een leugen. Maar andererzijds waarschuwen we ook voor kerkisme. Geen kerk is in vollen zin des Woords de kerk. Daarom geen hoog optrekken van de kerkelijke muren waar dat niet noodig is en waardoor de band met heel het Lichaam van Christus zou verbroken worden. Wij belijden te gelooven in de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap strekt zich uit zoover er christenen gevonden worden. Daarom geen enghartigheid alsof er buiten uw kerk geen zaligheid, geen kennis van Christus zou wezen. Indien ge van beide deze klippen moogt vrij blijven zult ge uw gebed kennen voor Sion, een gebed dat de Kerk des Heeren bij de zuiverheid des Woords moge blijven bewaard en dat een goede reuke Christi van haar uitga, maar ook dat de ure spoedig moge aanbreken waarop alle man en vrouw van rechtzinnige belijdenis in ons vaderland kome te leven in ééne kerk, Satan ten spijt, der wereld tot een getuigenis, Gode tot heerlijkheid! B IJ B E L met volledige kantteekeningen en circa 1000 platen, net gebonden van ƒ 22.50 voor ƒ 6.25. Dr. A. KUYPER. E VOTO DORDRACENO, 4 dln. gebonden van ƒ22.00 voor ƒ17.—. Dr. A. KUYPER. DE GEMEENE GRATIE met supplement, 3 dln., gebonden van ƒ21.05 voof ƒ16.00. SIKKEL. TROOST MIJN VOLK. Jesaja 40—66 in 100 Schriftbeschouwingen, van ƒ4.80 voor ƒ1.80. PHILPOT. LEERREDENEN. 4 bundels van ƒ 2.40 voor ƒ 1.00. Bovenstaande boeken, zoo goed als nieuw, worden op ontvangst van postwissel aan de eerste bestellers afgeleverd. Steeds voorhanden vele soorten BIJBELS EN KERKBOEKEN. J. POTHOVEN. SINGEL - NIJKERK.