DE ARBEID. IN HET .LICHT VAN GODS WOORD. DRIE TIJDPREEKEN doob DR. P, J, KROMSIGT, Predikant te Amsterdam. Arbeid is leven. Carlyle. AMSTERDAM, FIRMA B. VAN DER LAND, (P. van dee Kamp), 1911. . DE ARBEID IN HET LICHT VAN GODS WOORD. DRIE TIJDPREEKEN doob DR, P, J. KROMSIGT, Predikant te Amsterdam. Arbeid is leven. Carlyle. AMSTERDAM, FIRMA B. VAN DER LAND, (P. van der Kamp), 1911. VOORREDE. Deze preeken zijn door mij te Amsterdam gehouden. Zij werden blijkbaar met veel belangstelling gevolgd. Daarom meende ik goed te doen ze uit te geven en alzoo in breederen kring te brengen. Ik hield ze, zooals ik ditmaal bij uitzondering in het Predikbeurtenblad aankondigde, „vooral met het oog op mijne vrienden van den Christelijken Werkmansbond". Ik hoop dus zeer, dat zij nu vooral in arbeiderskringen veel gelezen zullen worden, en dat zij, die in de gelegenheid zijn, ertoe zullen medewerken om ze te verspreiden. Bij mijn wijkarbeid gevoel ik menigmaal behoefte aan goede, populaire lectuur. Het is noodig, dat ons volk vooral gevoed worde met het Woord Gods. Dat is en blijft de meest gezonde spijze. Gelukkig blijft de preekvorm onder ons volk nog geliefd. Moge ook door deze preeken iets van den rijkdom des Woords aan het licht treden en by vernieuwing blijken, hoe Gods Woord een algenoegzaam Woord is voor alle volken en alle tijden en alle omstandigheden. Moge bovenal Gods zegen op het zwakke mensch en woord, dat slechts Zijn Woord trachtte te vertolken, in ruime mate rusten. Amsterdam, 13 October 1911. p. J. KROMSIGT. DE ZEGEN VAN DEN ARBEID. „ üw Woord", zoo roept de Psalmist uit, „is een lamp voor mijnen voet en een licht op mijn pad". Dat wil dus zeggen dat hij geen stap, geen enkele schrede begeerde te doen zonder het Woord. Is dat nu ook met ons het geval, waarde lezers ? Ziet, die vraag mogen wij onszelven wel gedurig stellen inzonderheid in een tijd, waarin vele menschen zoo wijs geworden zijn, dat zij meenen al lang boven dien ouden bijbel verheven te zijn, maar — waarin dan ook zichtbaar en duidelijk voor aller oogen eiken dag bevestigd wordt het woord van Jeremia: „Ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?" Inderdaad, zonder het Woord Gods wandelt de mensch in allerlei donkerheden, ja, vaak langs de steilste afgronden in gevaar van eik oogenblik om te komen. Want dan is hij aangewezen op zijn eigen, door de zonde verduisterde verstand. En dat verstand kan hem den rechten weg niet toonen. Dat verstand bengt hem, juist omdat het evenals zijn gansche ziel zoo zondig is, op een dwaalspoor. Ja, zoo hebben wij het Woord Gods dan noodig, van oogen- blik tot oogenblik en van stap tot stap. Zalig die mensch, die alle \jdel vertrouwen op zichzelven varen liet om alleen maar te vertrouwen op God en op Zijn onfeilbaar Getuigenis, die het alzoo waarlijk den psalmdichter na kan zeggen: „Uw Woord is een lamp voor mijnen voet en een licht op mijn pad". Maar dat Woord is ons dan ook een licht in alle dingen, niet alleen in datgene, dat direct op de zaligheid betrekking heeft, maar ook voor het meest gewone van heel ons dagelijksch bestaan, ook bepaaldelijk voor onzen dagelijkschen arbeid. Welnu, laat ons dan thans eens meer in 't bijzonder trachten een zoo belangrijk deel van ons leven van eiken dag, onzen arbeid, te zien in het licht van Gods Woord. Overdenken wij daartoe nu tezamen onder inwachting van den zegen des Heeren: Gen. 2:15. Zoo nam de Heere God den mensch en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren. Er is een groot misverstand, dat nog altijd heerscht onder vele menschen, nl. dat de arbeid zelf volgens de H. Schrift een vloek zou zijn, die op den mensch rust van wege de zonde. Doch dit is eene geheele averechtsche voorstelling, die met wortel en tak dient uitgeroeid te worden. Neen, de arbeid zelf is eene ordinantie Gods, die geheel met het menschzijn overeenstemt. Daarom zegt ook ons oud-Hollandsche spreekwoord: „arbeid adelt". Er ligt in den arbeid op zichzelf altijd iets verheffends, iets veredelends. De mensch gevoelt het wel, dat hij niet tot nietsdoen geschapen is, maar dat juist de arbeid zijne persoonlijkheid des te meer ontplooit en al hare krachten aan het licht doet treden. Ja, waarlijk, „arbeid adelt". Daarom is ook, zooals ons tekstwoord duidelijk aanwijst, de arbeid door God ingesteld reeds in het Paradijs, In die enkele woorden ligt de roeping van heel onze menschelijke beschaving, heel onze menschelijke cultuur ons reeds geteekend. En dat is juist de zegen van den arbeid, dat de mensch alzoo ook in dit opzicht mag zijn een „medearbeider Gods". Ja, juist ook bepaald in het arbeiden vertoont de mensch immers het beeld Gods. Daarom zegt de Heere Jezus: „Mijn Vader werkt tot nu toe (nl. in het onderhouden van heel die groote schepping), en Ik werk ook". En daarom voelt ook elk gezond, normaal mensch lust en blijdschap in zijn werk. Is iemand ziek geweest, dan is het beste bewijs van herstel dit, dat hij weer verlangt naar zijn werk. De mensch voelt duidelijk, dat arbeiden geheel met zijne menschelijke natuur overeenkomt. Dat komt alles hiervandaan, dat de arbeid op zichzelf een oorspronkelijke scheppingsordinantie Gods is, reeds vóór den val door den Heere ingesteld. Inderdaad, de mensch is niet tot nietsdoen, maar tot arbeiden geschapen. Daarop is ook heel de schepping aangelegd. Ziet, daar had God nu den hemel en de aarde met al wat er op was geschapen. Alles lag daar nog in ongerepte schoonheid uitgespreid voor de oogen van den mensch! Welk een rijkdom, als hij het alles aanschouwde, al die boomenen bloemen en planten en al die dieren van allerlei soort! En dan — wat waren er nog een schatten verborgen in den schoot der aarde! IJzer, zilver, goud, diamanten, hoe zou het alles in den loop der eeuwen worden opgedolven en aan het licht gebracht! En wat waren er nog vele sluimerende natuurkrachten, stoom en electriciteit b.v., die de mensch nog niet eens van verre kende en die toch eenmaal zouden worden aangewend tot nuttig gebruik! Waarlijk, God had de schatkameren der natuur niet karig voorzien, maar op recht koninklijke wijze, mild en overvloedig'! De eeuwen zouden noodig zijn om al die schatten te voorschijn te brengen en dat gaat nu nog maar altijd door in gestadigen arbeid en in noeste vlijt van millioenen menschen tot op den huidigen dag De natuur is op den mensch aangelegd (reeds van den beginne af aan) en de mensch op de natuur. Dat zien we hier nu zoo duidelijk. God wil niet, dat de mensch maar in doodende ledigheid zijn tijd zal doorbrengen, maar dat hij zelfs in den Paradijstoestand den grond zal „bebouwen en bewaren". Hoe rijk de natuur ook was, door den arbeid van den mensch moest zij tot nog hoogere ontwikkeling en ontplooiing worden gebracht. God maakte dus den mensch hierin tot Zijn medearbeider. Die hooge, schoone taak gaf God aan den mensch (o, verstaat dit toch wel, opdat gij allen arbeid, van welken aard ook, eens moogt bezien in het rechte licht!) en dit is juist zijne eere! God had de wereld en al wat er in was geschapen „om te volmaken", zoo lezen we zoo eigenaardig in 't begin van Gen. 2 (vs. 8). Welnu, thans droeg Hij aan den mensch de gewichtige taak op om van de wereld, om zoo te spreken, te maken, wat er van te maken was. Hij moest ook uit den bodem van het Paradijs halen, wat er uit te halen was. En dat is nu nog voortdurend de taak, die God den mensch opdraagt: hij moet uit de schatkameren der natuur voortbrengen, wat God er in weggelegd heeft, Zijner menscheid alle eeuwen door ten goede. Zóó alleen toch onderwerpt hij waarlijk de aarde en beheerscht de gansche natuur. En terwijl de mensch door vernuft, vindingrijkheid en vlijt dat alles volbrengt, is hij tegelijk bezig zijne eigene persoonlijkheid tot alzijdige ontwikkeling en ontplooiing te brengen. O, wanneer wij zóó eenmaal de hooge, ideale beteekenis van den arbeid in heel ons menschelijke leven hebben begrepen, dan zullen wij nimmer op eenigen arbeid, van welken aard ook, met minachting nederzien en dan zullen wij voor goed genezen zijn van die in den grond heidensche gedachte, alsof de arbeid op zichzelf een vloek ware voor den mensch en geen zegen, een oneere en geen eere! O, als wij zóó heel dat rijk geschakeerde leven van den arbeid (zoowel handenarbeid als hersenarbeid) zien in het klare licht van Gods Woord, ja, dan zal die spreuk onzer vaderen nog een dieperen zin voor ons verkrijgen: „arbeid adelt", dan zullen wij met nieuwen lust en nieuwe kracht tot arbeid worden vervuld, dan zullen we niet vragen, zooals zoo menigeen in onzen tijd van slapheid en ingezonkenheid: „hoe kan ik met zoo weinig mogelijk toe?", maar veeleer: „hoe kan ik mijne levensenergie tot de hoogste spanning brengen óók in mijn arbeid", dan zal, zoo lang God ons het leven laat op deze aarde, het woord onzes Heilands ons voortdurend voor oogen staan: „Werkt, terwijl het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan". Dan, ja, dan zal de zegen van den arbeid ondervonden worden op allerlei manier. Allereerst daarin dat onze eigene persoonlijkheid erdoor wordt gestaald en gesterkt en tot ontplooiing gebracht. Maar dan ook in de vrucht, doordat wij ondervinden de waarheid van Gods belofte: „De hand des vlijtigen zal gezegend worden". En: „ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood". Zeker, het kan wel eens zeer donker worden, het kan zijn, dat wij door een zeer diep dal heen moeten gaan, nochtans God onttrekt zijne goedertierenheid nooit blijvend aan degenen, die op Hem hopen en door Christus tot Hem gaan, maar Hij vervult gewisselijk al Zijne beloften zoowel voor den tijd als voor de eeuwigheid. Immers, „de godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige en van het toekomende leven". Gelukkig het volk, dat alzoo ook zijn dagelijksche taak, heel zijn vaak met zooveel moeite en zorg gepaard gaanden arbeid, heeft leeren bezien in het verheffende licht van Gods getuigenis, gelukkig het volk, dat alzoo in al zijnen arbeid dient niet allereerst de menschen, uit oogendienst de menschen behagende, maar allereerst zijn God en Vader, die in de hemelen is! Ja, voorwaar, dan verschijnt heel ons leven ook met al zijne bezwaren en moeilijkheden van wege de zonde, die ons gedurig omringt, nochtans in een hooger licht. Dan valt er een straal uit dat heerlijke, smettelooze, volkomene Paradijs om zoo te spreken nog voortdurend op elk werk, dat we gaan ondernemen. Ja, dan is heel ons leven op een hooger plan gebracht, omdat wij dan alle dingen zien in het licht der eeuwigheid en omdat dan alle werk, hoe gering ook, geadeld is door dit woord, dat ons in het hart geschreven is: „Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods". Beproeft u zeiven dan, gij, die dit leest, of het bij u alzoo in waarheid is. O, dit gevoelt ge, niet waar, zal het zoo bij ons wezen, dan kan dit alleen door Christus. Hij is de weg, de waarheid en het leven. „Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult gij waarlijk vrij zijn", dat geldt ook hier. Alleen door den Zoon kunnen wij heerschen, ook waar wij misschien uiterlijk gebonden zijn. Daarom naar Hem heen met al uwe zonden en nooden, ook met uwe dagelijksche moeiten en lasten en zwarigheden. Hij heeft het groote werk volbracht, waardoor alle oorspronkelijke verhoudingen in Hem weer zijn hersteld. Want Hij heeft gerechtigheid, verzoening, leven aangebracht in deze zondige wereld. Daardoor straalt Zijn licht, Zijn verzoenend licht, Zijn vredelicht óók over het leven van den arbeid. O, komt dan tot Hem voor het eerst of bij vernieuwing om te rusten in Zijn volbrachte werk, opdat gij dan ook „in Hem meer dan overwinnaar moogt zijn". Een leven zonder God en Zijne verzoening is een leven zonder licht. Maar een leven met God door Christus, onzen eenigen Middelaar, is een leven met licht. Dan schijnen de glansen der eeuwigheid ook over het geringste in ons leven heen en ons wenkt het Jeruzalem, dat boven is. Dan wordt de moede pelgrim reeds nu menigmaal verkwikt door een voorsmaak van de rust, die komt, de rust, die er overblijft voor het volk van God. De natuur is dus, wij zagen het, op den mensch aangelegd, maar ook de mensch op de natuur. De mensch moet aan de natuur hare nog verborgen krachten ontlokken. Hij heeft heel die wondere wereld om hem heen te beheerschen. En terwijl hij dit doet, ontwikkelt hij tegelijk zijne persoonlijkheid. DS,t is Gods bedoeling met den mensch en met heel de wereld. Dat is de beteekenis van den arbeid. Zóó maakt God den mensch tot zijn „medearbeider". Daartoe gaf God eenmaal ook aan Adam den hof Eden, „om dien te bebouwen en te bewaren". Zóo pas zien wij èn den adel èn den zegen van den arbeid, van allen arbeid (zoowel met het hoofd als met de handen), als wij hem zien als een instelling Gods. Daarom zeiden we ook, dat elke andere beschouwing van den arbeid, die hem degradeert en niet in zijn waarde erkent, in den grond eene heidensche beschouwing is. De heidenen, ja, met name de Grieken, beschouwden den arbeid (vooral handenarbeid) als iets minderwaardigs. Dat was het werk van slaven, zoo meenden zij. De vrije man moest het leven alleen maar genieten, hoogstens zich afgeven met de zoogenaamde „vrije kunsten", de dichtkunst, de wijsbegeerte, de wetenschap. Gij gevoelt aanstonds, hoe oppervlakkig deze levensbeschouwing is, nietwaar? Want vooreerst gaat zij uit van de gedachte, dat er altijd wel genoeg slaven zullen zijn om dan den handenarbeid te verrichten, terwijl men ook (echt heidensch!) die slaven niet eens als menschen, maar slechts als levende werktuigen beschouwt. Maar ook in de tweede plaats gaat deze redeneering uit van de veronderstelling, dat eigenlijk alle inspanning, hoe ook genaamd, den mensch onwaardigis. De mensch moet zich maar geheel kunnen laten gaan, leven naar den lust en de begeerte van het vleesch. Een „zalig nietsdoen" temidden van allerlei zingenot is hier eigenlijk het ideaal! Alle hoogere ontwikkeling en ontplooiing der menschelijke persoonlijkheid is hiermede dus buitengesloten! Welk een echt heidensche, gelijkvloersche beschouwing, nietwaar! Hoeveel hooger, hoeveel edeler, hoeveel rijker is dan de H. Schrift, die het ons in verheven eenvoud bericht, hoe God zelfs den mensch in onzondigen, ongerepten staat plaatste in het Paradijs, om het „te bebouwen en te be waren"! Doch hierin ziet ge nu juist het verschil tusschen Gods Woord en het bedenksel van den mensch. Gods Woord houdt den mensch bij Gods wet, Gods bevel, Gods ordinantie en doet hem daarin blij en gelukkig zijn, want „in het onderhouden van Gods geboden is groote loon". Maar het bedenksel van den mensch laat hem wandelen in zijne eigene begeerlijkheden, naar de lusten van zijn hart en doet hem zoo zinken al lager en lager, in plaats van hem te ontwikkelen en te ontplooien. Ja, het einde is, dat hij alle adel van het menschzijn verliest en in zijn toomelooze driften aan het dier gelijk wordt, zooals dat bij den ondergang der GriekschRomeinsche cultuur is gezien. Maar laat ook ons dan door de geschiedenis zelve gewaarschuwd wezen en tegenover die heidensche gedachte, die gedurig weer ook in onze beschaving wil post vatten, het Schriftuurlijke, het Christelijke ideaal, met name ook van den arbeid, hoog houden. Inderdaad, arbeid vernedert niet, maar arbeid adelt, arbeid dient om onze menschelijke persoonlijkheid in al haren rijkdom tot ontwikkeling te brengen. Dat toonde God, toen Hij reeds aan Adam in het Paradijs gaf te werken, toen Hij hem gebood den hof „te bebouwen en te bewaren". In dat ééne bevel ligt de gezegende ordinantie Gods van den arbeid voor heel dit ons aardsche leven voor altijd vast. Dat zullen wij hebben hoog te houden, ook tegen alle tegenspraak in, die zich gedurig weer verheft, ook wel in ons eigen hart in moede en matte oogenblikken. Ja, wij hebben ook den rijken zegen te erkennen, dien God nog in allen arbeid heeft gelegd, een zegen, die zelfs door allen vloek heen, die op ons rust om der zonde wil, zich nog openbaart. Ja, daarom spreekt ook de Schrift zoo voortdurend van den zegen van den arbeid. Inzonderheid het boek der Spreuken is in die opzicht rijk aan leering. Hoe wordt daar de luiheid gegispt en aan de kaak gesteld op alle manieren, terwijl daarentegen de vlijt wordt geprezen. „De ziel des luiaards", zoo lezen we, „is begeerig, doch er is niets, maar de ziel des vlijtigen zal vet gemaakt worden" (13 : 4). En wederom: „De weg des luiaards is als een doornheg, maar het pad des oprechten is welgebaand" (15 : 19). Voorts dat bekende woord: „Ga tot de mieren, gij luiaard, zie hare wegen en word wijs!" (Spr. 6 : 6). Men denke ook aan die levendige, plastische beschrijving in Spr. 24: „Ik ging voorbij den akker eens luiaards en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mensch. En ziet, hij was gansch opgeschoten van distelen, zijne gedaante was met netelen bedekt en zijn steenen scheidsmuur was afgebroken. Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam onderwijzing aan: een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zóo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar en uw velerlei gebrek als een gewapend man". Daartegenover wordt zegen beloofd aan wie „vaardig is in zijn werk". „De hand des vlijtigen zal gezegend worden". Ook eere zal zijn deel zijn. „Hij zal voor het aangezicht der koningen gesteld worden" (22 : 29). En wie kent niet die beroemde beschrijving van de „deugdelijke huisvrouw" in Spr. 81, in wie vooral dit geprezen wordt, dat zij haar werk met blijdschap doet, dat zij werkt „met lust harer handen" (Spr. 31 : 13)? Ook in het N. Testament worden wij telkens bepaald bij de plichten der dienstknechten en dienstmaagden om hunne beeren en vrouwen te dienen met nauwgezetheid en gehoorzaamheid, doch altijd zóó, dat geen menschenbehaagzucht en oogendienst de drijfveer is, maar dat men zich welbewust zij in het dienen der menschen allereerst den Heere zelf te dienen, die ons daar juist op die plaats in den weg Zijner voorzienigheid gesteld heeft. Ja, de Apostel legt er opzettelijk nadruk op, dat arbeiden een algemeene plicht is voor den mensch, voor hoog en laag, voor heer en knecht, voor een iegelijk zonder uitzondering, als hij zegt: „Wie niet werkt, zal ook niet eten". Dit laatste is weer geheel in overeenstemming met ons tekstwoord. Immers, juist in ons tekstwoord leerden wij den arbeid kennen, reeds in het Paradijs, als een volstrekt algemeene ordinantie Gods voor heel ons menschelijk leven, waardoor de mensch zijn God heeft te dienen. Zoo zien wij het dan, hoe de plicht tot den arbeid, maai ook de zegen van den arbeid heel de Schrift door luide wordt verkondigd. Welnu, laat ook ons dan aan deze beproefde beginselen van Gods Woord vasthouden, ook tegen alle tegenspraak van menschen in. Hoeden wij ons toch voor allerlei heidensche beschouwing, die ook in onze dagen weer \an allerlei kant, juist waar het den arbeid geldt, wordt gehooid. En houden wij maar hoog, ook temidden van allerlei moeilijkheid en strijd, Gods getuigenis, waarin alleen ons leven is voor tijd en eeuwigheid: „De hand des vüjtigen zal gezegend worden", en „die niet werkt, zal ook niet eten", „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook . O, zeker, de arbeid is thans niet meer, wat zij eenmaal was voor Adam en Eva in het Paradijs, voor wie alle arbeid louter lust en blijdschap was. De vloek Gods, die op heel het aardrijk is gelegd om der zonde wil, heeft ook met name den arbeid zwaar getroffen. Vandaar zoovele moeilijkheden, waarmede juist de arbeid in den loop der eeuwen, ook weer in 't bijzonder in onzen tijd, te worstelen heeft (wij komen daarop later terug), maar - dat neemt toch niet weg, dat door alles heen de oorspronkelijke zegen, die God in den arbeid zelf gelegd heeft, doorwerkt en dat ook in Christus in beginsel de herstelling van alle dingen en dus ook van den arbeid tot hare oorspronkelijke eere is gegeven! Inderdaad, wie het leven nauwlettend gadeslaat, hij zal kunnen opmerken, hoe juist in den arbeid nog een geweldige, krachtige schutsmuur gegeven is tegen de alles vernielende stroomen der zonde. Luiheid is des duivels oorkussen. Arbeid daarentegen leidt den mensch nog af van verkeerde gedachten en neigingen. Arbeid staalt zijn wil. Arbeid geeft hem hoogere, betere idealen. O, wie zal naar waarde deze gezegende beteekenis van den arbeid ook vooral in het stuiten van den loop der zonde beschrijven. Daarom is ook beperking van arbeidsduur, hoewel onder bepaalde omstandigheden goed te keuren, toch niet zonder gevaar. Laat ons daarom wel toezien, dat wij niet dulden, dat de eere van den arbeid, hoe gering en eenvoudig die arbeid ook wezen moge, op eenigerlei wijze worde aangetast. Ook de geringste arbeid is noodig in het groote geheel, zooals in een reusachtige machine de kleine radertjes evenmin gemist kunnen worden als de groote. Doch laat ons bovenal toezien, dat wij arbeiden in het werk, dat God ook ons, een iegelijk, in Zijne voorzienigheid te doen gegeven heeft, niet als slaven en knechten met een knechtelijken zin, maar als kinderen in het huis onzes Vaders, die in de hemelen is. „Gij hebt niet ontvangen", zoo roept de apostel uit, „den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader!" Geldt dat woord in waarheid ook voor u persoonlijk, waarde lezers? Daartoe beproeve een iegelijk maar ernstig zijn eigen hart en, kan hij het, helaas, nog niet op zichzelven toepassen, is al zijn dienen van God en de menschen nog slechts een knechtelijke dienst, o, dat hij dan niet ophoude, aleer hij ingegaan is door het geloof in de rust, die Christus 2 Jezus heeft bereid voor al diegenen, die hun eigen ziel niet in het leven kunnen behouden. Voorwaar, dan pas van uit die rust, die Christus Jezus voor voor vermoeide en verslagen zondaren heeft bereid, zult gij recht kunnen arbeiden tot eere van uw God. Maar dan zult gij ook zeer begeerig zijn om in al uwen arbeid, óók in uw gewonen, dagelijkschen arbeid, getrouw bevonden te worden, niet om den hemel daarmede te verdienen, want dat heeft Christus gedaan, maar omdat ge niets liever wilt dan een goede getuige zijn in deze wereld van uwen Heiland. Welaan dan, Gemeente des Heeren, staat naar dit geloof, weest ijverig in allen arbeid, dien God u op de handen legt, arbeidende uit dit geloof en weet dan, dat uw arbeid, én voor den tijd én voor de eeuwigheid, niet ijdel zal zijn in den Heere. Ook van u zal dan eenmaal het woord gelden: „Zalig zijnde dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; en hunne werken volgen met hen". Amen. DE VLOEK OP DEN ARBEID OM DER ZONDE WIL. Toen de mensch opstond tegen zijn God, kwam de aarde in opstand tegen den mensch. In deze gedachte ligt naar de Schrift de oplossing van heel het wereldraadsel, van al het wee, waaronder deze aarde van dag tot dag zuchtende is, van al de smart, die ons menschelijk hart telkens weer doorpriemt, van dien zwarten, somberen dood, die nu het vernederende einde is van elk menschenbestaan, hoe rijk, hoe schoon, hoe alzijdig het zich ook moge hebben ontplooid! Ja, de mensch is in opstand gekomen tegen zijnen God. God had den mensch wel goed gemaakt, hem met teedere zorg en milde goedertierenheden omringd, hem geplaatst in het heerlijke Paradijs. Maar de mensch heeft Gods goedheid niet in gedachtenis gehouden. Hij heeft zijn God losgelaten door ongeloof, den Satan meer geloofd dan God. En sinds dat oogenblik is de zonde in de wereld gekomen. En de mensch ondervindt nu, wat dat zegt, van zijn God, d.i. van de Bron zijns levens, vervreemd te zijn. Hij ondervindt wat dat zegt, zoowel in zijn inwendig als in zijn uitwendig bestaan. Dat is het rechtvaardig oordeel Gods over de zonde. Dat is de vloek, die daar thans rust op deze wereld om der zonde wil. O, dat wij in eenvoudigheid des harten en met beschaamdheid des aangezichts deze dingen maar mogen erkennen! Dat wij Gods rechtvaardigheid in zijn oordeel eerbiedigen! Dan, ja, dan zal ook voor ons Gods bestraffing niet tevergeefs zijn, maar zal ook van ons het woord gelden: „Indien Gods oordeelen op de aarde zijn, zoo leeren de volkeren gerechtigheid". Overdenken wij daartoe nu met een ootmoedig hart en den Heere biddende om Zijnen zegen, hetgeen wij lezen in Gen. 3:17—19. En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt, want gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. Inderdaad, toen de mensch opstond tegen zijnen God, is de aarde in opstand gekomen tegen den mensch. En dat is zoo ten gevolge van het rechtvaardige oordeel Gods, waarvan onze tekst bericht geeft. God had die aarde zoo wonderschoon bereid. Alles prangde daar rondom dien mensch in den morgenstond der eeuwen in volheerlijke pracht, in ongerepten luister! En die mensch zelf was door God den Heere met zoo rijke gaven toegerust! God had hem immers geschapen naar Zijn eigen beeld. En nu was heel de natuur erop aangelegd (we hebben daar een vorige maal uitvoerig bij stilgestaan) om 's menschen persoonlijkheid tot volle ontwikkeling, tot algeheele ontplooiing te brengen. En het middel daartoe moest wezen de arbeid, de heerlijke, zoo rijk door God gezegende arbeid, die daarom ook reeds vóór den val door God is ingesteld, zooals we zagen, toen God nl. den mensch plaatste in den hof Eden, om dien „te bebouwen en te bewaren." De mensch, alzoo geioepen tot cultuur van heel de wereld om hem heen, zou zelf tot volle ontwikkeling gebracht worden tegelijk. Doch zie, nu komt daar die ontzettende breuke, die schrikkelijke afval van den hoogen God, 's menschen zonde. En met die zonde - het kan niet anders, - komt ook de straf, het oordeel, de vloek. Laat ons dat toch wel beseffen: het kon niet anders. Toen de mensch eenmaal gezondigd had, moest ook het oordeel losbreken, en wel zóó, dat de mensch het nog gevoelen zou tot in het laatste nageslacht. Want Adam stond daar niet slechts als een mensch, maar als de mensch zooals zijn naam Adam, d.i. mensch, ook aanduidt, als de vertegenwoordiger van heel het menschelijke geslacht. God nam, om zoo te spreken, eenmaal de proef met den mensch. En toen hij viel, toen viel met en in en door hem heel het menschelijke geslacht. Dat is zoo van wege de solidariteit (de eenheid) van het menschelijke geslacht. Wij kunnen daar nu niet dieper op ingaan en moeten met deze aanduidingen volstaan. Doch nu moeten wij niet zeggen: „wij zouden dat wel beter gedaan hebben dan Adam", maar wij moeten liever bedenken, dat wij eiken dag, elk oogenblik, wanneer wij zondigen, eigenlijk bezig zijn om te zeggen: „Adam, dat hebt gij goed gedaan", dat wij gedurig bezig zijn in onzen afval van God om het zegel te zetten op wat Adam eenmaal misdeed. O, dat wij ons dan maar verootmoedigen voor den Heere, onzen God, want alleen in den weg der verootmoediging is er genezing te hopen, ja, gewisselijk te verwachten. Als het bij ons verloren is, waarlijk verloren en wij gaan zóó, geheel, zooals wij zijn, tot Christus Jezus, dan klinkt het daarboven in den hemel: „gevonden"! Laat ons dan steeds in gedachtenis houden, dat deze ontzaglijke zaak van de solidariteit (de eenheid) van heel het menschelijke geslacht, waardoor allen in Adam gevallen zijn, ook hare lichtende keerzijde heeft naar dit woord van den Apostel: „Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars zijn gesteld geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden" (Rom. 5 :19). Doch de zonde dan bracht aanstonds mede hare straf. Dat kon niet anders. Gods majesteit duldt het niet anders, want God is God en niemand meer. Wanneer de mensch zich verheft tegen God, dan moet God (het zij met eerbied gezegd) zich verheffen tegen den mensch. Dan moet Hij dien mensch neerdrukken, opdat hij kenne zijne plaats als schepsel. Dan moet dat geschieden, als het niet anders kan, óók door toevoeging van leed, smart, straf in den meest eigenlijken zin des woords. Want God mag Zijne koningseere niet laten aanranden. Als God dit deed, dan zou de zedelijke wereldorde zelf wankelen, dan zou het fundament van Gods troon zelf worden losgewricht, want immers „gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden van Gods troon." En daarom, als een mensch zondigt, dan treedt God hem tegen en zegt: „laat af, laat af en weet, dat Ik God ben" (Ps. 46:11). Dat moest Adam ondervinden en dat moeten wij allen op onze beurt ondervinden. Daarom zeide God tot Adam, nadat hij gegeten had van de verboden vracht: „Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren". O, zegt nu niet: „Maar het was toch eigenlijk maar een kleine zonde, die Adam bedreef, dat eten van die verboden vrucht!". Want aan die ééne vrucht hing op dat oogenblik, om zoo te spreken, Gods gansche majesteit. Het kwam erop aan, of de mensch gehoorzamen zou aan zijn God, ja dan neen. En nu gaf God hem natuurlijk een gebod, geheel in overeenstemming met den kinderlijken toestand, waarin zich de eerste mensch nog bevond. En toen de mensch nu ongehoorzaam was, toen keerde zich ook Gods gansche majesteit tegen hem. Want „God is te rein van oogen dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen". God kan geen gemeenschap hebben met de zonde, hoe ook genaamd. En zoo kwam dan ook heel deze aarde onder den vloek Gods en daardoor de mensch meteen. Toen de mensch opstond tegen God, kwam de aarde in opstand tegen hem. Toch is hierbij ééne zaak merkwaardig, waarop wij wel moeten letten. En dat is dit, dat de mensch zelf niet vervloekt wordt evenals de slang door God vervloekt was. Neen, God legt den vloek alleen op de aarde en alzoo slechts indirect op den mensch. Midden in den toorn blinkt hier Gods ontferming uit. Want God had immers reeds van eeuwigheid gedachten des vredes met den mensch, hoe zwak, ja, hoe zondig hij wezen mocht. De zonde kwam voor God niet als iets onverwachts. Zeker, God had de zonde niet noodig in de wereldontwikkeling en bij de ontplooiing Zijner bedoelingen, — dit te zeggen, zou zuiver pantheïsme zijn en het schuldig karakter der zonde wegnemen, — maar daarom kwam de zonde nog niet als iets ongedachts en onverwachts voor den hoogen God. Neen, God weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn, óók al was de mensch zóó geschapen, dat hij had kunnen staande blijven. Hier ligt het mysterie van 's menschen oorspronkelijken vrijen wil, waarop naar haar diepsten grond onze verantwoordelijkheid berust. Doch tevens zijn „Gode al Zijne werken van eeuwigheid bekend". Hij wist niet slechts van te voren, wat Hij zou doen, maar ook wat Hii zou toelaten. En daarom, — in Gods vrederaad lag ook de heilsweg voor den zondaar reeds van eeuwigheid bereid. Hoe lieflijk blinkt dat hier weer uit, niet waar, waar God wel de aarde, maar niet den mensch zelf vervloekt! Dat wij er dan wel op letten tot onze beschaming èn vertroosting! God haat wel de zonde, maar niet den zondaar. Gelijk geschreven staat: „Temidden des toorns gedenkt God des ontfermens". God blijft ook in den zondaar den mensch nog liefhebben, den mensch, die toch naar Zijn beeld is gemaakt, en Hij doet nog een greep, ja, een greep telkens weer (ook in uw en mijn leven, mijn broeder en mijn zuster!), God doet nog een greep naar dien mensch! Want, „zoo waarachtig als de Heere leeft, Hij heeft geen lust in den dood des goddeloozen, maar daarin dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve". Doch keeren wij nu weer terug met onze gedachten naar het oordeel Gods, dat daar uitgesproken is in het Paradijs. De aarde dan werd vervloekt om der zonde wil. „Zoo zij het aardrijk", zoo lezen we, „om uwentwille vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens". Geen wonder, dat die vloek Gods, die over de aarde kwam, nu inzonderheid zwaar drukte op den arbeid. Immers, de arbeid was juist het voornaamste middel, waardoor èn de wereld om hem heen èn de mensch zelf tot volle ontwikkeling moest worden gebracht. In den arbeid, met lust en blijdschap ondernomen, openbaarde zich het meest het leven van den mensch. Ja, arbeiden is leven, is zijne persoonlijkheid in al den rijkdom haren gaven en krachten ontplooien. Doch zoo drukte dan de vloek Gods om der zonde wil inzonderheid op den arbeid. Let wel, niet de arbeid zelf werd een vloek, de arbeid zelf is en blijft een zegen, doch de omstandigheden, waaronder hij plaats vindt, zijn nu bezwarend, moeilijk, ja, meermalen zelfs gevaarlijk geworden. Wat vroeger louter een lust was, wordt nu vaak een last. Het woord gaat immers ook nu nog zoo dagelijks in vervulling: „met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens", en: „in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten". Inderdaad, wat al bezwarende omstandigheden treden er thans telkens in den weg met name op het gebied van den arbeid. Allereerst door vermindering van 's menschen lichaamskracht, van de energie van zijn persoonlijk leven. Na den val treedt de dood in, wel niet aanstonds, maar de mensch is toch aan de heerschappij van den dood onderworpen en daarmee ook aan de heerschappij van allerlei krankheid, vermoeienis, verzwakking, uitputting. Dat alles toch is slechts een voorbode van den dood. Het laat zich dus vóór den val niet denken. Het is alles ongetwijfeld een gevolg van de zonde. Doch niet alleen, dat de mensch zelf minder geschikt is geworden voor den arbeid, óók de natuur en heel de wereld heeft eene wijziging ondergaan. Dat behoeft ons niet te verwonderen, want ziel en lichaam, de mensch en de hem omringende natuur behooren naar Gods ordinantie bijeen, zooals wij immers ook lezen, dat er bij het einde der wereldontwikkeling in den laatsten dag der dagen zal zijn „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde". Toen de mensch ontaardde, ontaardde de natuur om hem heen ook. God sprak dit in den vloek opzettelijk uit. De aarde zou voortaan „doornen en distelen voortbrengen". Niet alsof deze nieuw door God geschapen werden, neen, de schepping bleef in wezen dezelfde evenals de mensch, alleenlijk, er kwam een verwarring en verwildering in de werking harer krachten. En zóó begonnen zich overal langzamerhand de doornen en distelen te vertoonen, een feit, dat zelfs heden ten dage nog door plantkundigen meermalen is waargenomen bij planten, die niet werden gesnoeid, doch geheel aan zichzelf overgelaten. Ontaarding en verbastering is een feit, dat nog gedurig op allerlei gebied, niet het minst in de plantenwereld, kan worden geconstateerd. Doch, gij gevoelt het wel, „doornen en distelen" zijn slechts bij wijze van voorbeeld in onzen tekst genoemd. Het meest karakteristieke wordt hier als met den vinger aangewezen. Doch hiermede zijn tevens bedoeld alle disharmonieën en wanklanken in heel de natuur en in heel het menschenleven, zooals ze zoo telkens op allerlei terrein door ons worden waargenomen. Ook stormen, onweders, aardbevingen zijn te beschouwen als directe gevolgen van den vloek Gods over deze aarde. Doch ook in allerlei krankheden en ongelukken, die bepaalde takken van den arbeid onveilig en gevaarlijk maken, (ik denk aan den mijnarbeid, velerlei fabrieksarbeid en dergelijke) wordt het woord van onzen tekst vervuld. En evenzoo in de désorganisatie van den arbeid, in crisissen op handelsgebied, in overproductie en werkeloosheid, in stakingen en uitsluitingen en al dergelijke verschijnselen wordt de breuke openbaar, die eenmaal door de zonde óók in het leven van den arbeid is geslagen en zoo wordt in den loop der eeuwen op allerlei wijze het woord bevestigd: „met smart (het oorspronkelijke woord beteekent ook: moeite, inspanning) zult gij van het aardrijk eten al de dagen uws levens", „ook zal het u doornen en distelen voortbrengen", en: „in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten". O, voorwaar, wanneer wij dat alles zoo aanschouwen in het licht van Gods getuigenis, ja, dan moeten wij het wel zeggen, óók niet het minst met het oog op zoo menige crisis en disharmonie en twist tusschen werkgever en arbeider in onze dagen: de vloek Gods drukt nog altijd zwaar op het leven van den arbeid tot op onzen tijd toe. Nochtans, temidden des toorns gedenkt God des ontfermens. Want door allen vloek heen wordt toch ook de oorspronkelijke zegen van den arbeid nog op allerlei wijze ervaren. En bovenal, God laat in alle tijdelijke straf nog tegelijk een roepstem uitgaan tot bekeering. God zendt Zijne oordeelen, ja, maar met deze diepste, heilrijke bedoeling, dat door de oordeelen de volken gerechtigheid leeren mogen. Doch zal het zoo zijn, waarde lezers, dat wij dan ook acht geven, temidden van alle moeite en worsteling, op het woord van den profeet: „Wat klaagt een levend mensch, een iegelijk klage van wege zijne zonde!" En dat wij dan ook met al onze zonden en nooden maar vluchten in geloof tot den Heiland Jezus Christus, den grooten Man van smarten, Gods eigen Zoon, die niet buiten onze menschelijke ellende is blijven staan, maar die daarin is neergedaald tot de diepste diepte, die zonde gemaakt is voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, die ons verlost heeft van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. „Temidden des toorns gedenkt God des ontfermens". Dat blijkt het allerheerlijkst en allerkrachtigst door de zending van Gods eigen Zoon, die onzen vloek op zich nam, maar dat blijkt ook door de werking van Gods algemeene genade, waardoor de vloek nog wordt getemperd en verzacht en de oorspronkelijke zegen van den arbeid zich door alles heen nog op allerlei manier een weg baant. Zeker, het is waar, dat de menschheid vaak zuchtende en lijdende is onder haren arbeid. Daar zijn vele duizenden, bij wie de staf des drijvers schier nimmer rust. Altijd worden zij maar voortgejaagd van dag tot dag van wege hun dagelijksch brood. Van den vroegen morgen tot den laten avond werken zij voort, vaak zelfs zonder genoegzame tusschenpoozen van rust. En toch missen zij daarbij dan nog menigmaal de noodige bestaanszekerheid. Wel hebben zij voor het oogenblik voldoende loon voor hun dagelijksch onderhoud, maar als zij aan de toekomst denken, dan kan slechts bange zorg hun openbaart zich de oorspronkelijke zegen, dien God op den arbeid reeds vóór den val heeft gelegd en die door Gods algemeene genade nog in stand wordt gehouden ook nu, nadat zonde en vloek in deze wereld ingekomen zijn. Doch daar is meer. Wij wezen er reeds heen en wij mogen niet eindigen, aleer wij er ten slotte nog allen nadruk op hebben gelegd, ook al hopen wij er later nog meer uitvoerig tot u over te spreken. Gods algemeene genade tempert wel den vloek, maar neemt haar niet weg. Christus alleen, die ons Gods bijzondere genade openbaart, bevrijdt ons van den vloek. Dat geldt van heel ons leven, uitwendig en inwendig. „Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn". Dat geldt ook met name van den arbeid. „Wie in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden". Hem deert de vloek niet meer, want hij is innerlijk van den vloek ontheven. Alle schuld is van hem voor eeuwig weggedaan en hij jubelt nu in de vrijheid der heerlijkheid van Gods kind. Daarom zei Luther ook: „een Christen is een heer van alle dingen", ook al bevond hij zich in banden van allen kant. En daarom riep de Apostel eenmaal zegevierend uit: „In Christus is noch man, noch vrouw, noch dienstknecht, noch vrije, maar een nieuw schepsel" en: „Alles is het uwe. Hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods". Ziet, zoo groot, zoo heerlijk, zoo wonderbaar is de geestelijke vrijheid van den Christen. Hij wandelt op de toppen der bergen en ademt daar de frissche berglucht in en hij voelt zich daar reeds één met de heiligen op de hooge plaatsen, genietend een voorsmaak van den Sabbath, die komt. Doch deze geestelijke vrijheid is bestemd om zich ook in het uitwendige te openbaren, zooals de geschiedenis van de positie vreeselijk, waaruit Jezus niet zou kunnen verlossen. Hij, die van God verlaten is geweest, opdat wij nimmermeer van Hem verlaten zouden worden. „Alleenlijk ken uwe ongerechtigheid", dat is de eenige voorwaarde, die hier geldt. Jezus roept ons allen bij onzen zondaarsnaam. Hij is de rijke Koning van een arm volk. Zalig hij, die Hem alzoo voor het eerst of bij vernieuwing heeft leeren kennen! Want dienende dezen Koning, dient hij ook de menschen in de ware vrijheid. Hij weet, dat de vloek is weggenomen, omdat hij vergeving van zonden heeft ontvangen m Jezus' Naam, en dat alleen de zegen is overgebleven. Hij weet, dat zijn arbeid, hoe gebrekkig ook in zichzelve, niet ijdel is in den Heere. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. DE VRIJMAKING VAN DEN ARBEID IN CHRISTUS JEZUS. „Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn". Dat geldt in den meest uitgestrekten zin. Dat geldt dus ook op het gebied van den arbeid. De vloek, die om der zonde wil op heel deze aarde, met name ook op het leven van den arbeid rust, wordt door Christus, den eenigen Middelaar Gods en der menschen, weer opgeheven. Volkomen naar den inwendigen, geestelijken mensch, ten deele en langzaam doorwerkend ook voor heel het uitwendige leven. Immers, het Christendom is als een zuurdeesem in deze wereld, dat langzamerhand ook heel het maatschappelijke leven van die volken, die het hebben aangenomen, heeft doordrongen op allerlei terrein. Het Christendom heeft zijn stempel gezet op de beschaving van die volken, die thans vooraan staan in de wereldontwikkeling. Ja, het is niet toevallig, dat tal van heidensche beschavingen (ik denk aan Babylonië, Egypte, Griekenland en Rome) reeds zijn ondergegaan en dat juist de Christenvolken thans de leiding hebben. Immers, zij danken hun wezenlijkste, diepste kracht aan de de Christelijke beginselen, die vaak onbewust hun staatsleven 3 hebben doortrokken. En daarom spreken wij terecht van een Christelijke beschaving, eene Christelijke cultuur, en van de Christelijke grondslagen onzer tegenwoordige maatschappij. Inderdaad, het Christendom heeft een vrijmakende kracht uitgeoefend in de wereld op velerlei terein. En zoo is dan de gansche geschiedenis dóór, de geschiedenis van personen en huisgezinnen en volken, om de waarheid te bevestigen van dat woord onzes Heilands in zijn ruimsten zin: „Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn". Wij willen dan thans in verband met het onderwerp, dat ons nog altijd bezig houdt, de waarheid er van nagaan bepaaldelijk met het oog op den arbeid. Laat ods daartoe nu, onder inwachting van den zegen des Heeren, met elkander opslaan hetgeen gij vindt in Gal. 2:28. Daarin is noch Jood, noch Griek, daarin is noch dienstbare, noch vrije, daarin is geen man en vrouw, want gij allen zijt één in Christus Jezus. Dit is de hoogste eere van onzen gezegend en Heiland Jezus Christus, dat Hij, die in eeuwige heerlijkheid troonde bij den Vader, zichzelven heeft vernederd, ja vernietigd om onzentwille. Het was Zijne liefde, Zijne onuitsprekelijke, al ons kennen en denken te boven gaande liefde, die Hem, den eigen Zoon van God, er toe drong om Zijne vernedering en Zijne schande Zijne eere te achten. Want het was de eenige wijze, waarop Hij ons verlossen kon. Hij is geworden geheel als onzer één. Hij, de Reine en Heilige, heeft op zich genomen al onzen last, onzen schuld, onzen vloek. Hij heeft niet opgezien tegen dien langen, bitteren weg van bloed en tranen, maar Hij heeft dien weg geloopen tot den einde toe, totdat Hij kon zeggen: „Het is volbracht". En zoo heeft hij toen den vloek weggenomen, die daar rustte op heel ons menschelijk leven, voor een iegelijk, die gelooft. Ieder, die als een verlorene in zichzelven dezen Zoon aangrijpt in stil geloof op grond van het Woord alleen, gaat op dat eigen oogenblik in in de verzoening, in de verzoende betrekking tot den Vader, die eens voor goed, voor eeuwig is daargesteld door den Zoon. En hij ondervindt dit aanstonds allereerst door de innerlijke, geestelijke vrijheid van Gods kind, waarin hij nu jubelen mag. Maar dan ook uitwendig hoe langer hoe meer, naarmate het innerlijke beginsel ook in het uitwendige leven heerschappij erlangt, totdat eens het uitwendige in algeheele harmonie zal zijn met het inwendige in dien grooten dag der dagen, wanneer er zal zijn „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont", wanneer volkomen zal worden geopenbaard „de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods". Gij gevoelt het, het ideaal is dus reeds volle werkelijkheid, de Paradijstoestand, en nu onverliesbaar, is er weer, nl. in Christus. In Christus zijn alle verhoudingen tusschen God en den mensch weer hersteld. In Christus is het Koninkrijk Gods weer nabij gekomen. In Christus zijn alle dingen in hemel en op aarde weer verzoend en bijeenvergaderd. „Het is volbracht". „Wij zijn in Hem volmaakt". Doch dit alles moet nu nog in de Gemeente van Jezus Christus en in heel het wereldleven zijne volle verwezenlijking vei krijgen. Dit geschiedt slechts langzamerhand. En dit geschiedt ook, zoo lang Jezus niet is wedergekomen in heerlijkheid, slechts zeer ten deele. Wij mogen dat nooit vergeten. Wij moeten niet als door een gewelddadigen roof den hemel, het nieuwe Jeruzalem, nu reeds naar beneden willen trekken. Dat hebben in de 16e eeuw de Wederdoopers (Jan van Leiden en de zijnen) willen doen en het is op louter verwarring en allerlei schandelijkheid uitgeloopen. Beginnende met den Geest, eindigde men met het vleesch. En iets dergelijks willen thans socialisten en anarchisten langs een anderen weg beproeven. Ook zij toch worden ongetwijfeld door een groot en in menig opzicht schoon ideaal voortgedreven. Dat moet ridderlijk worden erkend. Anders zouden zij ook niet zulk een groote macht hebben over vele gemoederen. Alleenlijk, zij rekenen niet met de nuchtere werkelijkheid. Zij verwarren ook (evenals de Wederdoopers te Munster) de toekomstige bedeeling, het rijk der heerlijkheid, de „wederherstelling aller dingen", (Hand. 3 : 21) die ons in de Schrift is beloofd, met de tegenwoordige bedeeling. Ja, zij willen zelfs geheel buiten Christus, den Koning van het Godsrijk om, den hemel nu reeds op aarde brengen. Die verloochening van Christus, die vereenzelviging van het geestelijke en stoffelijke, die vermenging van hemel en aarde is hunne groote zonde. En daarom zullen zij na korteren of langeren tijd te gronde gaan, evenals die sekten van de 16e eeuw zijn te gronde gegaan. Wij moeten dus, wanneer er sprake is van „vrijheid" en „vrijmaking" in onze dagen, weer precies hetzelfde doen, wat ook Luther deed in de 16® eeuw, nl. de geestelijke, innerlijke vrijheid èn de uitwendige vrijheid op allerlei terrein ten scherpste onderscheiden en het zwaartepunt blijven leggen altijd weer op die eerste, de geestelijke vrijheid van Gods kind, waardoor hij „een heer is en blijft van alle dingen", ook al was hij vastgeklonken in boeien aan allen kant. Wie daaraan niet vasthoudt, vermengt het geestelijke en stoffelijke en zal „de vrijheid, die hij in Christus heeft", kwijtraken, eerdat hij het heeft vermoed, om zich weer aan menschen met allerlei schoonschijnende maar verwarrende') theorieën dienstbaar te stellen. ') Dit geldt met name de Christen-socialisten, bij wie men telkens weer in 't onzekere is, of men zich op geestelijk of op stoffelijk terrein beweegt, of de eisch des geloofs en der bekeering als eerste eisch voor het Christen-zijn gehandhaafd blijft, ja dan neen. Men kan het verschil tusschen ons en de socialisten aldus typeeren: De socialisten zien uit naar een wereld zonder armoede, wü zien Ziet, het zwaartepunt van ons leven kan maar op ééne plaats liggen. En nu moet het voor een Christen boven alles duidelijk zijn, dat dat zwaartepunt ligt in het geestelijke, dat hij desnoods al het andere missen kan, als hij dat „ééne noodige" maar bezit. „Bezwijkt mijn vleesch èn mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid" (Ps. 73 : 25). „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen (al het uitwendige nl., zooals voedsel, deksel enz.) zullen u toegeworpen worden" (Matth. 6 : 33). Ja, voorwaar, die heerlijke, innerlijke, geestelijke vrijheid van den Christen is tenslotte voor alle uitwendige omstandigheden onaantastbaar. Daarvan geldt dan wat wij zingen in dat schoone Psalmlied: „Het raakt hem zelfs niet aan". De Christen is als de wandelaar, die daar wandelt hoog op de toppen der Alpen. Hem deren de benauwende en ongezonde dampen niet, die opstijgen uit de dalen, want zij kunnen niet komen tot de hoogte, waar hij zich bevindt. Hij drinkt daar op die blanke toppen de frissche berglucht in en hij wordt verkwikt en versterkt naar lichaam en ziel. Zóó wordt ook de ware Christen gedurig gesterkt naar den inwendigen mensch door die geestelijke vrijheid, die hij in Christus Jezus heeft. Niemand kan hem rooven den vrede met zijn God, die alle verstand te boven gaat. Waar die vrede heerscht, daar stijgt de ziel op met arendsvleugelen naar die ongeziene hoogten, waar de mensch zijn God ontmoet en zich laaft aan de Bron van den Eeuwige. Dan weet hij zich inderdaad als Luther, hoe nederig ook de omstandigheden mogen zijn, waarin hij zich hier op aarde bevindt, een „heer van alle dingen". uit naar een wereld zonder sonde. Met vrijmoedigheid vragen wij: welk ideaal is schooner, hooger, heerlijker, en dus meer waard om er heel zijn leven voor te geven ? Bij de Christen-socialisten worstelen die beide idealen met elkander om den voorrang. Daarom hebben wij vroeger al eens geschreven, dat het Christen-socialisme noodwendig struikelt in de practjjk over den tekst Matth. 6:33. Dan mag hij het woord van den apostel op zichzelven toepassen: „Alles is het uwe. Hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Doch gij zijt van Christus en Christus is Gods" (1 Cor. 3 : 22, 23). In dien zin nu allereerst is het, dat de Apostel Paulus ook in ons tekstwoord zegt: „Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood, noch Griek, daarin is noch dienstbare, noch vrije, daarin is geen man en vrouw, want gij zijt allen één in Christus Jezus". De apostel spreekt hier evenals in dit gansche hoofdstuk allereerst over de geestelijke vrijheid in Christus Jezus, waarvan de onderlinge geestelijke eenheid en samenbinding der geloovigen het directe gevolg is. Immers zij, die Christus hebben aangedaan, die Hem hebben aangenomen door een oprecht geloof, zijn door dat geloof met Hem als hun Hoofd verbonden, maar zoo zijn zij dan ook onderling verbonden als leden van één lichaam. De apostel ziet hen daar allen als in den geest vóór zich, een gansche schare van Joden en Grieken, Scythen en barbaren, heeren en knechten, dienstbaren en vrijen, mannen en vrouwen, en hij ziet, hoe alle afscheiding, alle muur en staketsel nu is gevallen voor die geestelijke eenheid, die er thans onder hen heerscht, en hij roept zegevierend uit: „Gij zijt allen één in Christus Jezus". Ja, dat is de heerlijkheid van de verzoening, door Jezus aangebracht. Daardoor wordt het menschelijke geslacht weer als één organisme in zijn schoone éénheid daargesteld. Daardoor wordt alle verwijdering en afsluiting, die er door de zonde gekomen was, althans naar den geest weer weggenomen. Daardoor wordt de oorspronkelijke scheppingsorde weer hersteld, waarnaar God „uit éénen bloede het gansche menschelijke geslacht heeft gemaakt". Daardoor wordt het woord des Heilands „één kudde en één Herder" reeds nu heerlijke werkelijkheid. Ja, „gij zijt allen één in Christus Jezus". Zóó is het naar den geest. Want allen zijn, zooals de volgende tekst cns zegt, „erfgenamen" van die geestelijke erfenis, die in Christus voor zondaren is bereid. Maar zoo wordt het nu ook meer en meer naar het uitwendige. Hierbij willen wij nu nog in de tweede plaats stilstaan. Christus doet een volkomen werk. Hij verlost de ziel, maar ook het lichaam. De vrijheid van den Christen openbaart zich óók in het uitwendige. Doch dit laatste slechts langzamerhand en hierbeneden zeer ten deele. God de Heere heeft daarmede Zijne wijze bedoelingen. Hij wil, dat het inwendige, het geestelijke het voornaamste zal blijven, dat wij Christus niet zullen volgen om het brood, dat Hij geeft, of om eenig uitwendig voordeel. God wil, dat wij zullen wandelen hier op aarde „door geloof en niet door aanschouwen", en dat wij alzoo zullen leeren Hem „te dienen in geest en in waarheid". Laat ons dan tegen deze ordening Gods niet murmureeren. Laat ons toch niet als een roof willen grijpen, wat de Heere ons pas aan het einde der baan heeft toegezegd. Want de Heere heeft dit alles met groote wijsheid aldus verordend. Hij weet juist, wat wij noodig hebben. Hij wil ons door dit alles er in oefenen Hem op waarlijk geestelijke wijze te dienen. Hij wil daarbinnon in onze ziel doen ontluiken die schoone bloemen van geloof en hoop en geduld en lijdzaamheid en volharding. Hij wil, dat onder alles, ook onder allerlei uitwendigen storm en donkerheid, die we nog moeten doormaken, „in stilheid en in vertrouwen onze sterkte zij". Hij wil Zijne kracht juist in onze zwakheid volbrengen, opdat het zij en blijve bij het begin en bij den voortgang en bij het einde van den weg: „Die roemt, roeme in den Heere". Zóó, ja, zóó hebben wij Hem, onzen God, „te dienen in geest en in waarheid". Beproeft uzelven dan wel op dit zoo aangelegen punt. Wanneer zoo menigeen zoo ongeduldig en al te voortvarend is juist op het stuk van de doorwerking van de Christelijke beginselen óók in ons maatschappijleven, komt dat niet hiervandaan, dat men Christus meer wil volgen om het tijdelijke brood dan om Zijne geestelijke spijze, dat men Hem meer wil volgen om de gaven, die Hij geeft, dan om Hemzelvec? O, ziet dan toch wel toe en vraagt ook gij uzelven allereerst af, hoe het met u staat ten opzichte van die geestelijke vrijheid in Christus Jezus, waarover wij thans het eerst gesproken hebben, omdat zij de eigenlijke grondslag van al het andere behoort te zijn. Toen onze vaderen streden om vrijheid van de tyrannie van Spanje, streden zij allereerst om vrijheid van den godsdienst, om vrijheid om God te dienen naar Zijn woord. Laat ook ons dan daarin hunne voetstappen drukken en zien wij wel toe, dat, waar wij ook als Christenen in onze dagen onze stem zullen moeten laten hooren op het gebied van de vrijmaking van den arbeid, wij toch allereerst zelf persoonlijk vrijgemaakt mogen zijn met de geestelijke vrijheid in Christus door een oprecht, persoonlijk geloof! Voorwaar, wie gelooft, waarlijk gelooft, hij zal niet in lijdelijkheid en slapheid nederzitten, maar hij zal doen al wat zijne hand vindt om te doen met zijne macht juist op dat terrein, dat de Heere hem als getuige van Jezus Christus heeft aangewezen. Hij zal niet aarzelen in de vreeze Gods de lijnen door te trekken, die in het evangelie óók voor ons hedendaagsche leven voor zoo tal van verhoudingen gegeven zijn. Hij zal den Heere geduriglijk bidden om ook in dezen tijd van worsteling een woord te mogen spreken als Christen voor zijn tijd en op zijn tijd. Maar hij zal dit alles doen „in den geloove", d. w. z. niet ziende op zichzelven of op anderen, maar op den Heere en dus ook met de middelen, die de Heere kennelijk wijst, en met dit eeuwigheidswoord in het hart: „Die gelooven, haasten niet". Neen, inderdaad, zij haasten niet, omdat zij zien op Hem, die de tijden en eeuwen heeft in Zijne hand. De geestelijke vrijheid in Christus wordt óók in het uitwendige openbaar, in het geheele leven, met name ook op het gebied van den arbeid. Allereerst in het persoonlijke leven. De beste Christen zal ook zijn, als hij zijne taak hier op aarde recht verstaat, de beste arbeider. Immers, hij dient de menschen, onder wie hij gesteld is, niet uit oogendienst, als menschen behagende, maar om des Heeren wil. Hij toont zijne Christelijke vrijheid daarin, dat hij zijn werk niet al mokkende verricht, maar gewillig, met een blijmoedig hart, omdat hij weet, dat de Heere hem juist daar op die plaats gesteld heeft en dat Hij het hem ook voor zijne dagtaak aan niets zal laten ontbreken. O, welk een kracht, niet waar, komt er dan in onzen arm, en welk een moed en welk een vuur komt er dan in onzen blik, wanneer wij zóó ons werk mogen doen als voor het aangezicht Gods! Neen, waarlijk, dan is dat werk geen slavenwerk meer, hoe nederig en eenvoudig het misschien wezen moge en van welken aard dan ook, maar dan is het geadeld door de gemeenschap met God en met Jezus Christus. Dan voelt zulk een arbeider zich een medearbeider Gods in het groote, groote wereldgeheel. Dan ervaart hij, hoe ook zijn handenarbeid zelf is geheiligd door het handwerk, dat Jezus zelf als timmerman eens te Nazareth heeft verricht. Dan arbeidt hij als een kind in het groote huis zijns Vaders, verwachtende straks de opneming in de eeuwige tabernakelen, waar het blijde woord hem tegenklinken zal: „Gij, goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten, ga in in de vreugde uws Heeren!" Moge het bij ons allen, waarde lezers, zóó zyn of worden! Vergeten wij het toch nooit, dat juist voor degenen, met wie wij dagelijks omgaan bij ons werk, ons Christen-zijn vooral zal moeten blijken uit onze „getrouwheid in het kleine". O, dat het in heel ons leven, in kleine en in groote dingen, dan maar meer en meer gezien worde, dat dit woord van den Apostel ons in het hart geschreven staat: „Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods!" Ja, voorwaar, zóó wordt de vloek, die rust op den arbeid om der zonde wil, weggenomen en de zegen alleen blijft over. Zóó wordt de arbeid ons niet een last, maar een lust, een vreugde, een blijdschap, en wij verstaan, wat dat zegt: „Die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden". Doch daar is meer. De christelijke vrijheid is als een steen, die in het water geworpen is en die kringen om zich heen beschrijft, al verder, al verder, totdat ook de buitenste omtrek is bereikt. De Apostel toont ons iets daarvan in onzen tekst. Hij teekent de groote lijnen. Hij geeft de beginselen aan, die straks in den loop der wereldontwikkeling slechts zullen worden doorgetrokken. En de geschiedenis heeft er het zegel op gezet. „Daarin (nl. in Christus)", zoo zegt hij, „is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare, noch vrije, daarin is geen man en vrouw, want gij zijt allen één in Christus Jezus". En op een andere plaats zegt hij weer: „Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles in allen" (Col. 3 : 11). En wederom: „In Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht noch voorhuid (d. i. noch Jood, noch heiden), maar een nieuw schepsel" (Gal. 6 : 15). De apostel spreekt met voorliefde dezelfde gedachte in verschillenden vorm telkens weer uit. Vooral op dat laatste komt het aan, „het nieuwe schepsel", d. i. dus die geestelijke vrijheid, waarover we spraken. Daarvan is al het andere een gevolg, doch die geestelijke vrijheid is en blijft de groote hoofdzaak. ') ') Men vergelijke ook nog 1 Cor. 12:13 en 2 Cor. 5:16: „Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch; en indien Die vrijheid dan openbaart zich in het persoonlijke, maar ook in het huiselijke en maatschappelijke leven. Ja, ook in heel het staatkundige leven en in de onderlinge verhouding der volken. Hoe trad dit laatste aanstonds helder in het licht, toen Jezus ten hemel was gevaren en de H. Geest werd uitgestort. Ja, voorwaar, toen ging het woord in vervulling: „Predikt het evangelie aan alle creaturen". De middenmuur des afscheidsels tusschen Israël en de volkeren was nu gevallen. Ook de hoogmoedswaan der enkele volken trad op den achtergrond. De Grieken en Romeinen noemden de anderen geen „barbaren" meer. „In Christus was geen barbaar en Scyth". Er kwam een algemeene verbroedering onder de volken. De eenheid van heel het menschelijk geslacht werd weer openbaar. De vloek van Babel in de gedeeldheid der talen en natiën werd in beginsel opgeheven, hetgeen door het wereldverkeer tot op onzen tijd toe zijn schoonen voortgang heeft. Doch vooral op twee punten willen wij nu, in verband met de doorwerking der Christelijke vrijheid, nog in 't bijzonder wijzen, nl. op de positie der vrouw en op de positie van den slaaf. Welk een droevige, gedrukte, ja, vernederende positie de vrouw innam (en nog inneemt) onder de heidenen, is genoegzaam bekend. Wij behoeven dat niet uitvoerig te teekenen. Men denke slechts aan de veelwijverij, aan de verbranding der weduwen bij sommige Indische godsdiensten, aan de wijze waarop de vrouwen werden ten huwelijk gegeven, ja, eigenlijk voor een bruidschat verkocht, en aan den slavendienst, dien zij vaak hadden te verrichten voor den man. Alleen wijzen wij er op, hoe ook daarin het woord der Schrift wordt vervuld, waarover te dikwijls wordt heengelezen, waarin God het oordeel uitspreekt na den zondeval over de vrouw: „tot wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nochtans kennen wü hem nu niet meer naar het vleesch", enz. uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben". Doch ook van dat oordeel Gods nu over de vrouw geldt, dat het in en door Christus is opgeheven. „In Christus is noch man, noch vronw, maar een nieuw schepsel". Hoe heerlijk is ook dit bewaarheid in den loop der geschiedenis. Allereerst in het huiselijke leven. Door het Christendom (het is een algemeen bekend feit) is het huisgezin pas recht tot eere gekomen. Naarmate elke persoonlijkheid in het huisgezin meer op de rechte waarde werd geschat en zijn juiste plaats ontving, ontwikkelde zich ook het huiselijke leven. En het huisgezin (gij weet het allen, de ervaring leert het u immers eiken dag) is de hoeksteen van de gansche maatschappij. Niets is gevaarlijker voor heel het inenschelijke leven, dan wanneer het huisgezin wordt ondermijnd. O, bedenkt het toch wel, lezers, tegenover zoo velerlei verkeerde lectuur als thans van allerlei zijden de rondte onder ons doet! Het huisgezin is de cel, waaruit heel het maatschappelijk organisme als een boom met vele takken en geledingen schoon en statig is opgegroeid! Doch niet alleen in het huisgezin gaf het Christendom pas aan de vrouw hare rechte plaats. Ook daarbuiten. Dat de vrouw in den loop der eeuwen zich langzamerhand uit de vernederende positie haar in het heidendom (en ten deele nog in Israël) gegeven, heeft opgeheven, heeft zij voor verreweg het grootste deel aan het Christendom te danken. En nu daarnaast staat de vrijmaking der slaven als een merkwaardig historisch feit. Paulus had ook dit beginsel reeds uitgesproken, toen hij zeide in onzen tekst: „In Christus is noch dienstbare noch vrije, want gij zijt allen één in Christus Jezus." En toch, — het is wel merkwaardig en ook leerzaam, — hoe lang heeft het nog geduurd, eerdat dit uitgesproken beginsel leidde tot de afschaffing der slavernij! Dit feit is bijzonder leerzaam juist voor onze dagen tegenover allen, die met overhaasting allerlei beginselen, die op het eerste gezicht uit het Christendom schijnen afgeleid te kunnen worden, aanstonds maar willen gaan doorvoeren. De Apostel Paulus heeft blijkbaar de afschaffing der slavernij nog niet uit het door hem uitgesproken beginsel afgeleid. Hij zendt toch aan Filemon den slaaf Onesimus, die van hem weggeloopen was, weer terug, nadat hij bekeerd was geworden, en hij laat het geheel aan Filemon over om hem ook verder als een slaaf te gebruiken. Alleen legt hij nadruk op de geestelijke vrijheid, die Onesimus heeft. Evenzoo zegt hij elders, dat de slaven wel, als zij kunnen, liever vrij moeten worden, maar, dat zij zich er ook niet tezeer om moeten bekommeren, als zij slaven blijven, daar zij toch ook in zulk een toestand „vrijgelatenen des Heeren" zijn. „Zijt gij, een dienstknecht [d.i. slaaf] zijnde, geroepen, laat u dat niet bekommeren; maar indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever. Want die in den Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren, desgelijks ook, die vrij zijnde, geroepen is, die is een dienstknecht van Christus" (1 Cor. 7:21,22). Paulus heeft dus in geen enkel opzicht tot een slavenopstand aangespoord of zelfs maar de vrijheid in uitzicht gesteld. Waarom niet? Omdat hij ook hierin geleid werd door den Heiligen Geest en niet wilde, dat men de geestelijke en de uiterlijke vrijheid zou vereenzelvigen of ook maar eenigszins op ééne lijn zou gaan stellen. Hij stelde daardoor juist de geestelijke vrijheid veilig en redde daardoor het geestelijke karakter van het Christendom in de rumoerige tijden van het begin onzer jaartelling. Hij sprak alleen de geestelijke beginselen uit en liet het over aan den loop der geschiedenis en aan de leiding van Gods voorzienigheid, dat uit die beginselen de wettige gevolgtrekkingen zouden worden gemaakt ook voor heel het uitwendige maatschappelijke leven en voor de verhouding van de menschen onderling. En dat is de taak, die nu nog altijd op ons rust. Hierover tenslotte nog een enkel woord. „Jezus Christus is gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde". Jezus Christus heeft daarom Zijn Woord te spreken ook voor onzen tijd, bepaaldelijk met betrekking tot onze hedendaagsche sociale nooden, niet betrekking tot de vrijmaking óók van den arbeid. Het evangelie is een vruchtdragend beginsel in deze wereld, dat óók voor onzen tijd nog zeer bepaalde maatschappelijke vruchten zal hebben af te werpen. Het is de taak der Kerk om hier de groote lijnen telkens weer aan te geven en vooral temidden van den strijd der geesten het geestelijk beginsel van de vrijheid in Christus telkens weer veilig te stellen. Het is de roeping der Christelijke wetenschap in verband ook met de praktijk des levens zelf, in verband dus bepaaldelijk ook met het Christelijke vakverenigingsleven, om uit de H. Schrift de groote beginselen ook voor het maatschappijleven op te delven, voor zooverre de Schrift hierin licht geeft, en voorts te letten op de vingerwijzigingen, die God geeft in heel den loop der geschiedenis. Het is de taak der overheid om zoowel met de stem der Kerk als met de stem der wetenschap en van het arbeidsleven zelf te rekenen en alzoo als dienaresse Gods hare bepalingen te maken óók voor het leven van den arbeid en alzoo den vrijen arbeider te stellen onder het veilige schild van hare wet. Wij kunnen en mogen hier natuurlijk niet in bijzonderheden treden, doch zooveel is toch wel duidelijk, dat geheel op dezelfde wijze als de positie van de vrouw en van den slaaf door den invloed van het Christendom eene andere geworden is, zóó ook op den duur van dienzelfden invloed de volledige „vrijmaking van den arbeid" mag worden verwacht, voor zooverre dit hier op aarde mogelijk zal blijken. En zoo mogen wij dan ook de velerlei sociale wetten (afgezien nu natuurlijk van de meerdere of mindere deugdelijkheid van een bepaald stelsel, dat wij hier allerminst hebben te beoordeelen), zooals die thans steeds meer in verschillende landen aan de orde worden gesteld, dankbaar begroeten als uitvloeisels zeer bepaald van het Christendom voor ons uitwendige leven. Moge de Heere maar wijsheid geven aan allen, die hier op eenigerlei wijze tot leiding geroepen zijn, opdat ook ons land zich moge verblijden in eene waarlijk Christelijke beschaving en Christelijke cultuur, zich openbarende ook op het gebied van den arbeid! Doch één ding mag hierbij vooral niet worden vergeten. De vorm is wel van veel beteekenis, maar is toch nooit gelijk aan het wezen En als het wezen wordt gemist, is de vorm zonder waarde. Wat baat een goede bedding, wanneer het frissche, stroomende, levende water daarin ontbreekt? Wat baten Christelijke vormen en Christelijke inrichtingen, ook in onze maatschappij, wanneer het waarachtige, Christelijke leven wordt gemist ? Wat zal baten ook hetgeen men noemt „de vrijmaking van den arbeid", d. i. het geven van eene goede rechtspositie en goede bestaanszekerheid aan den arbeidenden stand, wanneer niet onze arbeiders zeiven worden vrijgemaakt met die innerlijke, geestelijke vrijheid, die in Christus Jezus is? Waarlijk, zonder innerlijke vrijmaking ligt er altijd in uitwendigen voorspoed en stoflelijken welstand een groot gevaar. Wij lezen van Israël: „Toen Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit" (Deut. 32: 15). En ook wordt in de profetieën gesproken van „loon, dat ontvangen wordt in een doorboorden buidel", omdat de zegen des Heeren daarbij wordt gemist (Hagg. 1 : 6). Laat ons dan acht geven zoowel op het eene als op het andere, waarvan de Schrift getuigt. Verblijden wij er ons in, wanneer het Christendom steeds meer zijn invloed doet gevoelen ook op maatschappelijk gebied in den meest ruimen zin, ook met name op het terrein van den arbeid. Maar vergeten wij daarbij niet: wat het zwaarste is, moet ook het zwaarste wegen. „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden". Zijt gij reeds, gij persoonlijk, en ook de uwen met u, een onderdaan van Jezus' Koninkrijk? Hebt gij Hem reeds gegeven uw gansche hart of hinkt gij nog op twee gedachten, gaat het u nog meer om de gaven, ook de uitwendige gaven van Christus, dan om Hem zeiven, wilt gij nog God dienen èn den Mammon? Ernstige vragen, voorwaar, die een ieder maar eens bij zichzelven als voor het aangezicht Gods moge beantwoorden. O, ziet toch wel toe, dat gij niet staande uitwendig in de vrijheid, nochtans innerlijk gebonden blijft aan Satan en aan zijn rijk der duisternis. Hoe ontzettend zou het zijn om eens bedrogen uit te komen, om te meenen in te gaan en „niet te kunnen" (Luk. 13 : 24). Ziet, nog is het de dag der zaligheid. Nog is het de welaangename tijd. Haast u dan, haast u om uws levens wil! Ziet, uw Koning komt tot u en Hij is een Heiland (Zach. 9 : 9). Hij predikt ook u het jaar des welbehagens des Heeren, leven voor de dooden, den blinden het gezicht, den gevangen loslating uit de gevangenis! Daar is geen slavernij zoo groot, geen gebondenheid aan de zonde zoo ontzettend, waarvoor geen verlossing zou zijn bij Jezus Christus. Alleenlijk, deze zonde moet worden beleden, deze gebondenheid moet met schaamte en berouw worden erkend, want de Heiland is gekomen om zondaars te roepen tot bekeering, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. "Welaan dan, „de goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk". Amen. STOOMDRUKKERIJ J. R. VROLIJK, AMSTERDAM. reeds vóór den val, toen er dus van een vloek nog geen sprake kon zijn. En daarom spreken wij dan nu ook allereerst overeenkomstig dit ons tekstwoord over den zegen van den arbeid. Maar wat is dan de vloek, die thans, nadat de zonde in de wereld gekomen is, met allen arbeid verbonden is? Die vloek bestaat hierin, dat nu de mensch niet meer, zooals in het Paradijs, louter met lust en vreugde arbeiden kan, maar dat zijn arbeid nu (zoowel de arbeid met het hoofd als met de hand) veelszins met moeite en vermoeienis, ja, vaak met smart en pijn gepaard gaat. Ja, ook alle desorganisatie op het gebied van den arbeid, die zooveel onheil aangebracht heeft, moet hieruit verklaard worden. Na den val treed op allerlei manier dat "Woord des Heeren in vervulling tot op den huidigen dag toe: „In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten". Wij moeten dus goed onderscheiden tusschen den arbeid zelf en de omstandigheden, waaronder die arbeid thans veelal plaats grijpt. Doch de arbeid zelf blijft een zegen, een rijke zegen, dien God aan Zijn menschenkind heeft verleend. Die zegen werkt zelfs nog door allen vloek heen ook thans. Bij dien zegen willen wij daarom nu vooral uwe aandacht bepalen. „Zoo nam de Heere God den mensch", zoo lezen we in ons tekstwoord, „en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren". Het is dus duidelijk, klaar als de dag, God de Heere stelt hier den arbeid in reeds vóór den val. Neen, waarlijk, de mensch is niet geschapen tot nietsdoen, maar tot arbeiden, opdat door dien arbeid heel de wereld om hem heen tot ontwikkeling, tot ontplooiing, tot cultuur zou worden gebracht en 's menschen eigen persoonlijkheid meteen. En daarom hangt onze tekst ook nauw te zamen met wat we reeds lezen in Gen. 1, als God den mensch zegent en tot hem zegt: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar". toe en, niet waar, — nog altijd zijn die wondere schatkameren Gods niet uitgeput, nog telkens ontdekt men weer nieuwe dingen! En dat alles nu, heel die aarde, heel die overvloeiend rijke natuur werd in den beginne aan den mensch gegeven, opdat het alles, alles hem zou dienen en — opdat de mensch, zooals onze Belijdenis zoo schoon zegt, door dat alles „zijn God zou dienen", opdat het alzoo alles in lof en dank en eere zou wederkeer en tot Hem, van Wien het gekomen was! O, hoe zien wij in dat alles Gods macht, ja, maar ook Zijne onuitsprekelijke goedheid en koninklijke mildheid! Voorwaar, God had geen lust in den dood des menschen, maar wel in zijn leven. Hij toonde het immers op alle manier. O, dat wij dit onszelven maar gedurig voorhouden, ook bij de beschouwing dezer dingen, onszelven tot schaamte, opdat het ons (mocht het zijn ons allen!) nog tot inkeer en tot bekeering dringe, aleer het te laat is! En temidden van al dien rijkdom had God de Heere nu nog eene bijzondere plaats in gereedheid gebracht voor den mensch, waar hij het eerst vertoeven zou, nl. den hof Eden, waar alle heerlijkheden der schepping als in een middelpunt waren vereenigd. Hoe sprak hem daar Gods liefde toe uit elk blad en uit elke bloem, ja, uit heel de atmosfeer die hem omgaf! We lezen het dan ook, dat de mensch God kende aan den wind des daags. In dien hof nu plaatste God den mensch, zoo lezen we, „om dien te bouwen en te bewaren". Terecht heeft iemand gezegd: „Wij zien hier God als Schepper, als Weldoener en nu ook als Wetgever". God laat het nu den mensch duidelijk gevoelen: dat alles om hem heen moet hem dienen, opdat hij zijnen God diene. God stelt hem over Zijn goed als Zijn rentmeester om ervan te genieten, zeer zeker, maar ook om door trouwen arbeid het geregeld te verzorgen en nauwgezet te bewaren. hart vervullen, als er eens plotseling tijden van ziekte of van werkeloosheid mochten komen. Ja, menigeen is alzoo het drukke, voortjagende, soms overspannen werken veel liever dan de tijd van gedwongen rust, die tevens is een gevreesde tijd van armoede en gebrek. Daarbij komt dan nog de aard van den arbeid, zooals hij zich in onze moderne maatschappij heeft ontwikkeld. Hoe merkwaardig zien wij juist hierin, geheel naar het woord deiSchrift, zegen en vloek als het ware vlak naast elkander. De zegen, waar de natuur steeds meer, dank zij de ontdekking van stoom en electriciteit, door den mensch wordt beheerscht en hem ten dienste wordt gesteld naar de oorspronkelijke belofte G-ods. Maar ook de vloek, waar juist tengevolge van de machine de arbeid van den mensch zelf vaak is gedegradeerd en die mensch in menig geval slechts een verlengstuk van de machine is geworden. O, wie wel eens eene beschrijving gelezen heeft van het werk op zoo tal van groote fabrieken, (vooral in Amerika) of het bij ervaring kent, hij vraagt zich met schrik af, waar,het verheffende, het veredelende blijft bij zoo menigen eentonigen, gelijkmatigen, bij het draaien der machine altijd maar rusteloos voortjagenden arbeid, waarbij de geest bijna geheel werkeloos is, terwijl alleen de hand of de voet werktuigelijk doet, hetgeen gedaan worden moet. En toch, laat ons niet alleen zien op de schaduw, maar ook op het licht. Het is waar, dagelijks gaat in vervulling voor vele duizenden (en niemand, ook de rijkste niet, ontkomt daaraan geheel): „Met smart zult gij daarvan eten", en: „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten". En dit geldt van den arbeid met de handen, maar ook van die met het hoofd, waarbij we nu niet uitvoerig kunnen stilstaan, denk maar b. v. aan de vele zenuwlijders, overspannenen, geestelijk zwakken, juist in onzen zoo gejaagden enjagenden tijd. Maar toch, daar is weer zooveel, waardoor de arbeid wel waarlijk een zegen blijft. Voor hoevelen, duizenden en millioenen mogen we wel zeggen, is juist de arbeid, ook de gedwongen arbeid voor hun dagelijksch brood, een middel, waardoor zij worden teruggehouden van groote, openbare, uitbrekende zonden en worden opgevoed tot een leven van ingetogenheid, matigheid en goede tucht. O, let eens op degenen, die daar in luiheid en ledigheid hunne dagen slijten, aan hoevele verleidingen zijn zij niet blootgesteld! Of zegt ons nuchtere Hollandsche spreekwoord niet terecht: „Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen"? Waarlijk, in allen arbeid, hoe gering en eentonig ook, ligt toch nog altijd iets, waardoor de menschelijke geest wordt geconcentreerd en ingespannen en op een zeker doel gericht en zóó werpt elke arbeid nog eenige goede vrucht af voor den geest. Luistert eens naar deze schoone woorden van Carlyle (uit zijn: Arbeiden en niet vertwijfelen): „Er staat geschreven: Er ligt een oneindige beteekenis in den arbeid, de mensch vervolmaakt zich er door. Het riet en het onkruid worden er door opgeruimd, schoone bezaaide akkers en prachtige steden komen er voor in de plaats en de mensch houdt zelf op een akker vol onkruid of een onvruchtbare, ongezonde woestenij te wezen. Men bedenke, dat de ziel van den mensch zelfs bij den geringsten soort arbeid van het oogenblik af, dat hij zijn werk begint, in een zekeren graad van werkelijke harmonie wordt gebracht. Twijfel, begeerte, kommer, spijt, toorn, wanhoop - zij legeren zich als helhonden rondom de zielen van armen en rijken. Zoodra hij zich echter moedig aan zijn levenstaak zet, verstommen zij en kruipen grommend in hunne holen terug. Do mensch is nu een Mensch. De heilige gloed van den arbeid is als een louterend vuur, waarin alle gif verteerd wordt en waaruit een heilige vlam omhoog schiet, al is de rook ook nog zoo dik!" Inderdaad, dat zijn schoone en ware woorden. In dat alles van de vrouw en van den slaaf en van den arbeider in onze Christelijke maatschappij in den loop der tijden dit duidelijk heeft aangewezen en nog steeds bezig is het aan te wijzen tot op den huidigen dag toe. Doch deze openbaring in het uitwendige blijft hier op aarde uit den aard der zaak (in verband ook met het voortbestaan der zonde) slechts onvolkomen. Eens zal zij echter volkomen zijn, in den grooten dag der dagen, den dag van de toekomst onzes Heeren Jezus Christus, wanneer er zal zijn „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont", wanneer het Koninkrijk Gods in vollen luister zich zal vertoonen, wanneer ten volle zal worden geopenbaard de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Vraagt het uzelven dan ten slotte ernstig af, of onder allen arbeid, strijd, moeite en worsteling daarheen, naar dat nieuwe Jaruzalem, dat eemaal uit den hemel nederdaalt, ook uwe begeerte is gericht. Zoekt ook gij alzoo de stad, die fundamenten heeft, zoekt ook gy de dingen, die boven zijn, waar Christus Jezus is, en niet, die op de aarde zijn? Ziet, op die groote vraag, waarheen uw leven, uw eigenlijke leven is gericht, komt zoo alles aan. Daarop komt alles aan voor het einde, dat ge eenmaal tegengaat, maar óók voor het levend heden, ook voor het uitgangspunt, vanwaaruit gij nu de dingen beziet, vanwaaruit gij arbeidt ook in dien dagelijkschen arbeid, dien gij onder Gods voorzienigheid thans hebt te verrichten. O, bedenkt het toch wel: waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn, hetzij bij Satan en zijn rijk der duisternis, hetzij bij Christus en Zijn rijk van eeuwige heerlijkheid ! En van wat eens uw deel zal zijn, daarvan stralen ïeeds nu de lieflijke glansen af op heel uw aardsche bestaan. „De godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige en van het toekomende leven", en „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven", ja, hij heeft het reeds nu. O, kiest u dan heden, wien gij dienen zult! Daar is geen moeite zoo groot, geen vloek zoo zwaar, geen zonde zoo