HOE OORDEELT DE j^EILIGE pC-HRIFT EN HOE OORDEELEN" DE ^EF^EFOR/VLEEF^DE ^ADEREN OVER Scheiding en Doleantie ? UITGEGEVEN DOOR HET HOOFDBESTUUR DER CONFESSIONEELS VEREEN IGING. Tweede druk. GEDRUKT BIJ J. CAUPEN TE SNEEK. ^ mm Prijs 25 ct. 25 ex. 20 ct. 50 ex. 15 ct. 100 ex. 10 et. 200 ex. 7l/0 c et. HOE OOKDEELT y )e' ' > : Tl 0 /V> DE JTEILIGE pCHRIFT EN HOE OORDEELEN" DE pEi^EFOR/VIEE^DE j/ADEREN * OVER Scheiding en Doleantie? UITGEGEVEN DOOR HET HOOFDBESTUUR DER CONFESSIONEELS VEREEN IGING. Tweede druk. lil li lilLl0THEEK THU KAMPEN lllllBlllllllllllllll gedrukt bij j. campen te sneek. VOORBEDE. In Nederland bestaan drie hoofdgroepen van belijders, die alle drie de belijdenis van de Hervormde Kerk, de vijf artikelen tegen de Remonstranten niet uitgezonderd, als de hunne aanvaarden, en alle di'ie beweren en meenen, dat zij de wettige erfgenamen en opvolgers zijn van de mannen, die goed en bloed voor deze belijdenis hebben veil geliad en die haar tegen de opkomende dwalingen van hun tijd hebben verdedigd. Twee dezer groepen, die der Afgescheidenen en der Doleer enden, hebben de Hervormde Kerk ieder op een ander tijdstip, ieder onder andere omstandigheden, ieder in eenen anderen vorm verlaten; niet omdat zij, zooals de vroegere Labadisten, eene Kerk van wedergeborenen zochten, maar, omdat grove dwalingen in die Kerk werden geduld en luer en daar openlijk van den kansel werden verkondigd. Zij hebben beiden gemeend eene zuivere Gereformeerde Kerk te kunnen, te mogen en te moeten oprichten. De derde groep is achtergebleven in de Hervormde Kerk, veroordeelt door dit blijven de Afscheiding in beide bovengenoemde vormen en bestaat uit de verstrooide Gereformeerden, die de Confessioneele Vereeniging zoekt saam tebrengenopden grondslag der belijdenis. Drie groepen dus die zich op eenzelfde belijdenis beroepen, waarvan de eene zich niet afscheidde, bij monde van de Confessioneele Vereeniging heeft verklaard, dat zij als einddoel van haar bidden, ivenschen en werken heeft, niet de handhaving van de leer, hetzij m den geest, hetzij naar de letter van het reglement van 1816, maar liet herstel van de Kerk, in den geest en op den weg van onze vroegere Synoden. Dat deze toestand onhoudbaar is en in strijd met het gebod van Christus, valt in het oog; dat zij hoogst pijnlijk is en, daargelaten het goede dat God in zijne genade soms uit het kwaad laat voortkomen, niet minder schadelijk voor allerlei belangen die een christen moeten ter harte gaan, tveet ieder, die in den strijd der laatste jaren heeft medegeleefd. Indien het bekend ontwerp van vereeniging wordt aangenomen, staan de Afgescheidenen en Doleercnden door hunne respectieve Synoden te worden saamgebrachi. Dit is hunne zaak. Maar dit staat dan te geschieden onder het voorgeven en de veronderstelling, dal deze groepen, die als »Kerken" zijn opgetreden, getrouw zijn aan de leer en de practijk der vaderen, en dat ij liet recht "VOORREDE. hebben zich te beroepen op de belijdenis der Hervormde Kerk, in een woord, als ware Gereformeerde Kerken op te treden. Dit raalct ons. De reden van hun bestaan, liet motief van hunne vereeniging, de band, die hen straks samensnoert, ligt eenig en alleen in hef beginsel, dat als ware het eenc van zelf sprekende waarheid, door lien ten grondslag van hun bestaan en dat tevens de band van hunne eenheid is gelegd: het beginsel der afscheiding, die, naar onze innige overtuiging, èn door het Woord van (Jod, zoowel dat des Ouden als dat des Nieuwen Verbonds, èn door de belijdenis van alle waarlijk Gereformeerde Kerken, èn door de leer en de practjlc der vaderen wordt veroordeeld. Indien het naar Gods Woord toeging, zou dat beginsel vooraf op eene kerkelijke samenkomst, op den grondslag van de belijdenis moeten worden onderzocht. Nu hiervan, om meer dan eene reden, geen spraak kan zijn, komt liet Hoofdbestuur op voor het goed recht der Gereformeerden in de Hervormde Kerk. Toen de Afscheiding van 1834 opkwam, beoogde zij eene tijdelijke scheiding en ging zij over tot eene afzonderlijke kerkformatie, onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat herstel van en terugkeer tot de Hervormde Kerk, door haar werd gewenscht. Sedert is door Gods genade, behoudens veel ellende, veel ten goede in de vaderlandsche Kerk veranderd, maar in stee dat het oogenblik hierdoor nader is gebracht, door de oorspronkelijke Afgescheidenen, deels verwacht, deels met verlangen verbeid, laat het zich aanzien, dat zij deze verwachting zullen inruilen tegen eene vereeniging met eene groep, die uit de Hervormde Kerk is geleid onder de pretentie dat zij zich niet afscheidde van die Kerk, maar haar vertegenwoordigde. Tegen de beginselen, die aan deze, reeds door de uitkomst gelogenstrafte bewering ten grondslag liggen, moet het Hoofdbestuur ten sterkste opkomen. Terwijl de wijze waarop die beginselen zijn aanvaard en sedert worden opgedrongen, medebrengt, dat het Hoofdbestuur eenige ia>i de doorloopenden zich gelijk blijvende getuigenissen hiertegen heeft doenhooren en hiermede dit kleine boekske opdraagt aan allen in den lande die aan de belijdenis der Gereformeerde Kerk getrouw willen blijven. Het Hoofdbestuur der Conf. Vereen. Vb. 1. Is het alleen niet geraden, of is h'et eene zonde de Kerk te verlaten ? W. a Brakel antwoordt op deze vraag als volgt: Antw. 't Is een schrikkelijke zonde de Kerk te verlaten, en eano betere te willen oprichten; want de Kerk is maar één. Zij is Christus' lichaam; van de Kerk zich af te scheiden, is van Christus' volk, van zijn lichaam af te scheiden; 't is zich der belijdenis van Christus te onttrekken, en de gemeenschap der heiligen te verlaten. Zoo men de Kerk nog houdt voor de Kerk, zoo scheurt men het lichaam van Christus, »ien bedroeft de godzaligen, men ergert anderen, men maakt dat de naam van God gelasterd wordt, men doet eenvoudigen dwalen; verklaart men de Kerk geen Kerk te zijn, zoo verloochent men de Kerk van Christus, en doet hetzelfde, dat gezegd is. Dus mishaagt men God, die het niet ongewroken laat, hoezeer men ziclizelven behaagt en vleit. Tegen zulk een doen kant zich de apostel, als hij dezulken vleeschelijk noemt, 1 Cor. 3:1,3: als hij daarvoor waarschuwende zegt: »Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geene scheuringen zijn, 1 Cor. 1: 10. Zoo ook 1 Cor. 11: 18: Zoo hoor ik, dat er scheuringen onder u zijn. 1) "V b. 2. Maar de Afgescheidenen en Doleerenden beweren, dat zij zich slechts van de Kerk (uitwendige, geïnstitueerde Kerk) hebben afgezonderd, en dat zij dit hebben gedaan, om bij de Kerk te blijven. Zij hebben zich afgezonderd van de Ned. Herv. Keik, om de belijdenis te kunnen handhaven. Dit wordt door bovengenoemden schrijver eene uitvlucht genoemd. Antw. De wegblijver zal zeggen: als men leeft en leert naar het bevel Gods, zoo komt de scheuring niet ten laste van hem die zoo leert en leeft, maar ten laste van dien, welke zicli naaide leer en 't leven van Christus niet wil schikken. Ik antwoord: Dat alle gebreken der Kerk niet zijn van zoodanig gewicht, dat men daarover eene scheuring zou aanrichten, anders zal het gaan gelijk met de Mennisten, en 't zal scheuren en scheuren zijn zonder einde. 2) 1) W. a Brakel, Red. godsd. Hoofdst. 25, IX. 2. 2) W. » Brakel, Redel. Godsd. H. XXV. XVI. uitvl. Vr. 3. Onze vaderen zijn toch uitgegaan van de Foomsche Kerk ? Zeker. Maar om eene reden, die de doleerenden niet kunnen aanvoeren. Maresius o. a. verklaart: Deredenen van onzen uitgang lagen niet in de zedeloosheid van de geestelijken, niet in onderscheidene misbruiken, betrekking hebbende op de tucht, niet in afkeer van deze of gene dwaalbegrippen, maar in de openbare afgoderij, in den ondragelijken consciëntiedwang, ons aangedaan, in velerlei en fundamenteele dwalingen omtrent liet Hoofd dor Kerk, den grondslag des geloofs, de oorzaken der zaligheid en den godsdienst, enz. 1) Yr. 4. Wat is het gevoelen van Galvyn ? Hij antwoordt op de tegenwerping der Roomschen, die zich, ten bewijze dat men eene gedeformeerde kerk nimmer behoefde te verlaten, op liet voorbeeld der Profeten beriepen, als volgt: (De Profeten) wisten dat de Levitische Priesters die van den Ileere tot voorstanders van den Godsdienst verordineerd en nog niet waren afgezet, alhoewel ze zichzelvcn zulk eene eer onwaardig gemaakt hadden, nochtans die plaats als nog met recht behielden. En wat het voornaamste is in dezen ganschen handel zij werden tot geenen superstitieusen dienst gedwongen, ja zij namen geen ding aan dat van God niet was ingesteld. Maar wat is er toch bij de Papisten dat met laatstgezegde gelijkt en overeenstemt? Want wij kunnen nauwlijlcs eens met hen vergaderen zonder ons met openbare afgoderij te besmetten. Voorwaar, de voornaamste band hunner gemeenschap bestaat in de Mis, die wij als de allerergste heiligschennis vervloeken. En of wij dit met recht of met lichtvaardigheid doen zal elders blijken, 't Is nu genoeg dat wij aantoonen, dat het in dezen deele met onze zaak anders gelegen is, dan het in voortijden gelegen was met de zaak der Profeten, die hoewel zij bij der goddeloozen godsdiensten tegenwoordig waren, zoo werden zij nochtans niet gedwongen eenige ceremoniën aan te zien of te plegen, behalve degenen die 1) S. Maresius, Colleg. Theol. loc. XYI. XVI. IV. Hot is hier niet de plaats, om het kerkbegrip onzer raderen te ontwikkelen. Zij gaven niet toe, dat zij de Roomsche, d. i. dé Catholieke Kerk hadden verlaten, maar lieten duidelijk uitkomen, dat zij alleen het Pausdom hadden vaarwel gezegd. van God waren ingesteld. En is het dat wij een exempel willen hebben dat geheel en al gelijkt, laat ons dat nemen uit het Israëlitisch koninkrijk. Volgens Jerobeams ordonnantie behield de besnijdenis hare plaats, de offeranden werden onderhouden , de "\\ et werd heilig geacht, die God werd aangeroepen, dien zij van hunne vaders ontvangen hadden: maar alles wat daar gedaan en gehandeld werd, werd van God verworpen en verdoemd vanwege de bijgevoegde verboden en verzonnen diensten en ceremoniën. "Wijst mij ergens een Profeet, of een godvreezend man die eens in Bethel aangebeden of geofferd heeft. Want zij wisten dat zij dat niet konden doen zonder ziciizelven met eenige heiligschennis te bezoedelen. Zoo zien wij dan dat de gemeenschap der Kerke bij den Godvruehtigen zoo veel en zoo verre niet moet gelden, dat men haar terstond zou moeten volgen , ware 't dat ze tot onheilige en onreine wijzen en ceremoniën afweek. 1) Vb. 5. L it dit alles zal dan moeten volgen, dat men gcene kerkgemeenschap mag verlaten, hoe bedorven ook, hetzij in hare belijdenis, hetzij in haar leven, hetzij in hare regeering. Antivoord. Geen gereformeerde en geen christen ontkent, dat men mag afwijken van eene valsche en verdorven religie, waaraan men gedwongen wordt deel te nemen. Tegenover Erasmus, Cassander e. a. die de goedgezinden in de Roomsche Kerk wilden houden, om mede te werken tot de verwijdering van de onderscheidene misbruiken in die Kerk, hebben wij dezen regel te stellen: men mag het kwade niet doen, opdat het goede daaruit voortkome. De mis, de openbare aanroeping van de Heiligen en de beeldendienst zijn kwaad; derhalve. . . . 't Is eene onschriftmatige en valsche stelling, dat wanneer eene kerk zeer verdorven en vervallen is, en de kerkelijke Tucht tegen de ergernissen niet recht geoefend wordt, de geloovigen die daarin zijn, van haar mogen en moeten scheiden en eene nieuwe kerk oprichten; dit zal nooit uit de Schrift kunnen worden aangetoond; maar het tegendeel is klaar uit de H. Schrift te bewijzen. 2) Tegenwerping. De Nederlandscli Kerk is een verward Babel; 1) Calvyn Inst. IV. II—9. 2) Jac. Koelman, Bist. verh. nopens de Labadisten pag. 441. mm heeft haar willen genezen, maar zij heeft niet gewild. Daarom moet men haar verlaten, volgens Jer. 51: 9 : »Men heeft Bibel gemeesterd, maar zij is niet genezen, verlaat ze dan. Jes. 52: 11. Openb. 18: 4: Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij lrire zonden niet deelachtig wordt en van haar plagen niet ontvangt. De Kerk moet eindelijk niet anders verwachten dan eene volkomen uitgieting van de fiolen van Gods laatsten toorn, en de laatste periode van deszelfs plagen en oordeelen. Zij heeft zulks al ten deele beginnen te voelen, maar zij is er niets door gevorderd. Zij schijnt den Heere God te willen dwingen dat Hij haar ten eenenmale verniele. Zoo spraken de Separatisten in vroegere tijden. Koelman staat ze op deze wijze te woord: Het is geen kleine lastering, ja eene zeer ergerlijke schelding en smading, aldus onze Kerk te benoemen en op haar die teksten toe te passen; mij dunkt ze dienden u te verschrikken en te doen beven in vreeze, dat de Heere Jezus de woorden van lastering hoorende, zijn toorn tegen hen mocht openbaren, wij hebben boven getoond wat blijken daar zijn, dat Christus nog in deze kerk is 1) en dezelve zich eigent. 2) Vit. 6. Gij verliest evenwel het onderscheid tusschen de Afgescheidenen en Dokerenden uit het oog. De Afgescheidenen hebben zich afgezonderd van de Herv. Kerk, als één geheel gedacht en van alle bijzondere Kerken en alle leeraars en leden als zoodanig, die tot dit geheel behooren, terwijl de Doleerenden zich niet van de plaatselijke kerken hebben afgescheiden, maar alleen van de Besturen. Aktw. Deze drogreden is niet nieuw. Zij werd reeds in de dagen onzer vaderen vernomen, die haar echter beter doorzagen dan vele Hervormden, die zonder het te weten, en zelfs tegen hunnen wil, in de armen der scheiding worden gevoerd. Gij zult misschien denken, spreekt Koelman verder, dat zij, nl. de Afgescheidenen, tot de Gereformeerde Kerk, die gij voor de ware houdt, behooren, dat zij als een particulier lid daarvan zijn, gelijk iedere particuliere gemeente in een dorp of stad; en 1) Zie Koelman pag. 441 en v.v. 2. Idem pag. 517 en 518. dat gij daar henen helt, als de zuiverste, en voorts geen onderscheid maakt, maar ze één acht. Maar ik antwoord u, dat gij geheel misslaat; want zij verklaren bij monde en ook in hunne geschriften, dat de Gereformeerde Kerk de ware Kerk niet is, dat zij er geen gemeenschap mede willen hebben; zij verklaren dat zijzelf de ware Kerk zijn, in tegenstelling van alle andere en dat zij geen andere Kerk kennen dan de hunne. Ziet zooveel -hangt er aan, in het overgaan: Is de Gereformeerde Kerk de ware Kerk, gelijk ze is, en gij verlaat haar, zoo verlaat gij de Kerk van Christus, en gij begeeft u tot eene vergadering, die de Kerk niet is, maar zich tegen de Kerk van Christus kant; en dat doet gij daarmede. Hoe, hebt ge daar geen schrik van? Eilieve, zoudt gij dat doen? Hebt gij Christus daar niet te lief toe, dan dat gij u, om uw gemak, om uwe zoetigheid, om uwe heiligheid, (neemt het alzoo), tegen zijne beminde Gemeente zoudt kanten, die Hij met zijn bloed verkregen heeft. 1) Voetius laat zich op deze wijze liooren: Men wenscht zich, zoo zegt men, niet af te zonderen en scheidt zicii ook niet af van de Gereformeerde Kerk als zoodanig, al treedt men tijdelijk buiten het verband m Doleer enden" is immers historisch ? Voetius verdedigt haar tegen de beschuldiging van Separatisme op de volgende wijze: Antwoord 1. Deze afscheiding en afzondering was niet verplicht en volstrekt, maar voorwaardelijk en tijdelijk, in afwachting van 1) Idem in een brief van a Brakel 601—603. 2) G. Voetius, Polit. Eccl. IV. II. I. 1. * de Nationale Synode, die gevraagd was en verwacht werd, en die der Kerke vrede zou geven. 2. Deze voorloopige afzondering gold niet de ongestalte van de Kerk, maar de afwijking van de belijden is inde openbare prediking, waarin men zich niet ontzag haar te lasteren, met name de Gereformeerde belijdenis aangaande de voldoening' van Christus, de rechtvaardigmaking, de erfzonde, enz. 3. Hen zonderde zich op bedoelde wijze alleen af in de Kerken, waarin alle leeraars besmet waren met de dwaling van het Remonstrantisme, en geen enkele rechtzinnige dienaar des "Woords werd gevonden, die den geheelen raad Gods verkondigde en den kinderkens de onvervalschte melk des Woords toereikte. 4. Deze afzondering geschiedde niet eigenmachtig, maar had plaats op raad en met goedkeuring van meerdere kerkelijke vergaderingen, die in de formatie van deze, zooals men ze noemde, doleerende vergaderingen, de hand hadden en voor hare instandhouding zorg droegen. 1) TI le waren de doleerenden van vóór 1618 ? Ook dit zal Voetius ons zeggen. Er was eene provisioneele en tijdelijke scheiding van de remonstrantsche voorgangers, kerkeraden en godsdienstoefeningen was die der vromen in Holland en in de stad Utrecht. Welke eerst allen in de naburige kerken elders of in de "Waalsche of Engelsche kerken in dezelfde stad ter kerke gingen: daarna bij het toenemen van het aantal der zich afscheidenden en bij den drang van de ongemakken van het reizen, vooral in het gure winterweder, in geheime of bijzondere samenkomsten vergaderden, niet zonder raadgeving, leiding en dienst van rechtzinnige leeraren. Deze vergaderingen werden door de remonstranten scheurkerken, doch door de rechtzinnigen »doleerende kerken" genoemd. Yb. 8. Destijds was de kerkformatie gezond. Er bestonden Classes en Provinciale Synoden. Het was zelfs mogelijk eene Nationale Sgnode te verkrijgen, die ook werkelijk gekomen is. Maar nu lieeft de Kerk besturen. Zij kan niet samenkomen. Daarom mag en moet men zich tegenwooi'dig afscheiden van deze algeinstitueerde kerk. Antw. Hierop valt veel te antwoorden. 1) G. Voetius, Pol. Eccl. II. I. 1. cp II. In do eerste plaats, dat door dit beweren de geheele beweging veroordeeld wordt, die in het conflict uitliep. Yóór 1890 is noch aan de Overheid noch aan de Synode, opheffing der Besturen gevraagd. Het is noch bij de afscheiding van 1834 noch vóór de Doleantie liet punt van actie, het doel van de kerkelijke beweging geweest. Men had vóór alle dingen moeten trachten de vergadering der Besturen te vervangen. Dit is niet geschied. Maar in de tweede plaats. 1" Wij hebben geene Nationale Synode, omdat de Kerk haar niet vraagt. Zij werd den vaderen langen tijd door eene vreemde macht onthouden. Dat was veel erger. 2" Onze vaderen kenden ook eene deformatie in de regeering der Kerk, zoowel als in hare belijdenis en haar leven en eischten in dit geval geene Afscheiding, maar reformatie. 3" Is de kerkregeering gedeformeerd, dan moet men haar niet ontvluchten. Neen dan moet zij gereformeerd worden. 2° Dezelfde vraag die de Doleerenden nu opwerpen, dezelfde bedenkingen die zij tegen de Hierarchie opperen, werden door de Engelsche Independenten aangevoerd en door Yoetius bestreden. In de Hervormde Kerk heeft men nog maar Besturen maar in de Episcopaalsche Kerk had men Bisschoppen, die zicli op een Goddelijk recht beriepen. Een nog erger geval dus. Men leze aandachtig het antwoord door Yoetius gegeven op de vraag: Yn. 9. Mag of lcan men in de Kerken in de Bisschojipclijkc regeering berusten ? *) Wat bedoelt men? Eene stilzwijgende onderwerping, of daarenboven ook nog de verbintenis om over hetgeen men afkeurt te zwijgen, of zelfs, het te steunen? Wie heeft men hier op het oog; de Kerk in haar geheel? de kerkelijke vergaderingen? de predikanten? de gemeenteleden? Maakt men daarbij wel een onderscheid tusschen het invoeren van eene Bisschoppelijke regeering of het verdragen hiervan wanneer zij feitelijk ingevoerd is? *) Het antwoord is zoo lang, dat wij de vrijheid nemen het alleen in hoofdzaak weer te geven. G. Yoetius Pol. Eccl. II. IV. 1. cp IV. Wil men het Episcopaat invoeren, dan doet de leeraar beter, liever zijn ambt te verlaten, dan dit te dulden. Het is de brug waarover later de anti-clirist binnen komt. Zelfs onder deze omstandigheden zou ik echter niet durven zeggen, dat het voor gemeente-leden ongeoorloofd is in eene op die wijze gedeformeerde kerk te blijven, evenmin als ik mij aan de andere zijde te sterk durf uitlaten over de noodzakelijkheid van dit blijven. Immers, geestelijke tyrannie wordt er niet beter op, wanneer men zich onvoorwaardelijk onderwerpt. Hetgeen krank is mag niet ongeneeselijk worden. Men moet toezien, dat men zich niet aan verkeerdheden gewent, en ze ten slotte zoo heel kwaad niet vindt. De geloovigen zijn derhalve zeker niet door hun geweten verplicht de kerkelijke gemeenschap om zoodanige oorzaak te verlaten, maar kunnen betere tijden afwachten. Predikanten kunnen, daarentegen, de belofte afleggen, zich aan liet reeds ingestelde Episcopaat te onderwerpen, mits zij de waarheid op geenerlei wijze verloochenen, en niets doen om de reformatie te beletten of te vertragen, altijd met dien verstande, dat zij de bescheidenheid en voorzichtigheid niet uit liet oog verliezen. Wat de leden betreft, het spreekt van zelf, dat zij in dit geval de kerkelijke gemeenschap niet ter wille van zoodanigen regeeringsvorm verlaten, mits zij alle wettige maatregelen nemen en middelen gebruiken, ieder op de plaats waar God hem gesteld heeft, en met inachtneming van zijne bijzondere roeping, ten einde tot eenen beteren Kerkvorm te geraken. Op deze wijze bestrijdt Voetius de Brownisten, de nonconformisten d. i. de Afgescheidenen in Engeland. In de volgende § 12 behandelt hij de vraag waaronder onze Herv. bestuursinrichting zou kunnen geacht worden te vallen: of men het betrekkelijk Episcopaat (Episcopatum modificatum et limitatum) van opklimmende kerkelijke machten zal toelaten, waar men dit met behoud van het wezen der Presbyteriale regeering zoekt in te voeren? Hij ontkent dit. Het baant den weg tot geestelijke tyrannie, tot partijschap en allerlei verkeerdheden. Waar het bestaat, moet men zich echter onderwerpen zoolang de macht en de kracht ontbreekt het uit te drijven. Maar men onderwerpe zich, zonder het goed te keuren. Vit. Is men dan niet schuldig, wanneer men inziet dat de regeer in;/ der Kerk niet naar het Woord is, en evenwel hieronder blijft ? Ajstw. Zeker. Twee gevallen uitgezonderd, t. w. -wanneer èf de macht of het vermogen te kort schiet om ze te voorkomen, te beletten of te verbeteren, èf wanneer eenig kwaad, hetzij in liet openbaar hetzij in het private leven, getolereerd wordt, om een veel grooter kwaad te voorkomen, of om eenig groot en noodzakelijk goed te verkrijgen. Dat de veelwijverij, de scheiding en andere verkeerdheden in Israël werden verdragen, geschiedde onder de onmiddlijke toelating Gods. Naar dit beginsel moeten de vragen omtrent het toelaten van afgoderij, ketterij, dwaling, scheuring, woeker, do vrijheid van profeteeren (van ondersoek der Heilige Schrift) worden beoordeeld. De tegenwerping, dat men het kwade niet mag doen, opdat het goede hieruit voortkome, houdt in deze gevallen geen steek. Hij die eenvoudig verdraagt wat hij niet bij machte is te gebeteren, kan niet geacht worden hiervoor verantwoordelijk te zijn. 1) Vr. 10. Mag men dan uit het feit dat eenige verkeerdheid, hetzij in de Kerk, hetzij in den Staat wordt geduld, niet afleiden dat men haar geoorloofd acht en billijkt ? Ajïtw. In het geheel niet. Wij handelen hier niet over de handelingen en bedoelingen van hen, die zich ten opzichte van dit verkeerde toegeefelijk betoonen. Want het is zeer goed mogelijk dat onder hen, velen zijn die het verkeerde in Staat of Kerk verdragen, maar het tevens in het geheim goedkeuren en versterken, ja zelfs hiertoe bijdragen en met hunne krachten en bedoelingen dienen, maar intusschen voorwenden, dat het volstrekt noodzakelijk is, ofschoon zoodanige noodzakelijkheid in de verste verte niet bestaat. 2) Tegenwerping. Vergeet niet de aanleiding tot de Doleantie en hare goede bedoeling. Hare aanleiding. Wat is er niet jaren achtereen te vergeefs gestreden en al het mogelijke beproefd. Tevergeefs! 1) Yoet. de exerc. piëtatis XXIV § G probl. 3. 2) Idem XXIY § 6—4. Hare bedoeling om langs dezen weg tot eenen beteren toestand te geraken. Neem aan dat de Doleerenden in de keuze hunner middelen dwalen, zij hebben het toch goed met cle kerk voor. Zoo spraken de Labadisten ook. W. a Brakel antwoordt hierop : Dit alles is maar een wakende droom, zoo riepen ook de Labadisten, maar hoe slecht loopt het met hen at! Men moet geen kwaad doen, opdat het goede daaruit kome. Zoo wordt er geen getuigenis gegeven tegen de verdorvenheid der Kerk; want het is tegen Gods ordonnantie, maar men geeft getuigenis van zijn eigen misvatting, inbeelding en scheurziekte. 1) Men zoekt herstelling door 't kaf van 't koren te scheiden: »Dus zou liet kaf van het koren gescheiden worden; het kaf zou verstuiven, en het koren zou bij een vergaderd worden, 't zij dat ze het kaf uitdreven, 't zij dat ze in andere plaatsen vergaderden en goede predikanten beriepen, en zoo eene zuiverder Kerk hadden die als een stad op een berg, en als een licht op den kandelaar in Nederland zich vertoonde. En indien men de Kerk niet wilde dulden, maar die yervolgde zoo kon men naar eene andere plaats of koninkrijk vertrekken. 2) En wat is hierop het antwoord? De verbeelding van herstelling van de Kerk daardoor, is maar verbeelding, en inderdaad maar eene verstrooiing: Die met Mij niet vergadert die verstrooit. Als de Heere zijne Kerk zal gebieden te herstellen, zoo zal Hij overvloediger Geest uitgieten in zijne Kerk, of Hij zal een algemeenen Geest geven in alle goede leden, om de ergerlijken uit te drijven, of zeiven uit te gaan, gelijk in den uitgang uit Babel, en in den beeldstorm geschiedde. Laat ons zoo lang wachten en onzen plicht doen in de Kerk 3) Tegeniv. Maar... God geeft over het afblijven schijnsel; want Hij geeft den zoodanigen eene zoete bevredigde conscientie, een vrijen toegang tot den troon der gouide en meerdere kracht tegen hunne verdorvenheden, zoodat zij hunnen weg met blijdschap bewandelen. Dit is onwedersprekelijk, de ervaring leert het, en die ziih onthou- 1) W. a Brakel, Red. Godsd. H. XXV—XXVIII. 2) a Br. Red. godsd . XXV—XXVII—5. 3) id. —XXVIII— den, weten dal het waar is, en dat het loochenen en tegenspreken tegen de waarheid en klare ondervinding is, en uit onkunde van de ware gestalte des onthouders voortkom t. 1) Hierop antwoordt a Brakel: 't Is niet al troost en heiligheid, dat men als zoodanig voorgeeft; de duivel kan zich veranderen in een engel des lichts. Ik heb door ondervinding aan verscheiden gezien, dat zulk hoog opgeven maar was een glorie om zijn doen meer te rechtvaardigen , en anderen daardoor tot zich te lokken, om ook met de menigte te strijden, en dat het al kort met hen veranderde. 2) Tegenw. Men geniet intusschen maar de vruchten van eenengezuiverden toestand; eene gezonde prediking, eenstemmigheid, samenwerking, zelfs groote geestelijke zegeningen. Wij zullen, ofschoon wij het konden doen de waarheid van dit beweren niet in twijfel trekken, maar zoo spraken de Labadisten ook. Dit is het punt, hier moest gij eerst gefondeerd zijn; gij moest eerst gelooven dat Christus tegenwoordig maar een Kerkje op de geheele wereld had, dat slechts uit 25 ledematen bestaat, gelijk misschien de hunne; gij moest eerst de Gereformeerde Kerk over de geheele wereld verklaren, geen Kerk van Christus te zijn, en zoo moest gij uit liefde tot Christus' Kerk ons verlaten en tot haar overgaan. God beware u voor zulk eene schrikkelijke zonde. 3) Yr. 11. lias de Kerk tijdens u Brakel misschien van beter conditie dan in onzen t ijd ? Autw. Integendeel, hij klaagt: De wereld in den top is in de Kerk te zien. De sabbatsschendingen, nieuwe leeringen, onwetendheid, de haat, nijd en bitterheid vervullen de Kerk. 4) Vr. Hoe was het met de tucht gesteld ? Autw. De kerktucht, zegt hij, wordt bijkans geheel nagelaten; het model hoe de Kerk wezen moest, is verloren; daarom is men al wel tevreden als er veel volk ter Kerk komt, en als vele lidmaten aangenomen worden, dan noemt men ze bloeiende Kerken. Men neemt op vele zoo niet op de meeste plaatsen, tot lidmaten 1) a Br. Red. Godsd. H. XXY—XXIX—6. 2) a Br. Red. Godsd. H. XXY—XXIX—1. 3) Koelman, brief van a Br. 603, 604. 4) a Br. XXY—XVIII—2. aan," die 't Onze Vader en 't Geloof opzeggen kunnen, of die maar eenige vraagjes van buiten kennen, en zoo er een predikant opstaat om eenige hervorming te beginnen, die heeft wel te vreezen: want hij staat in gevaar 0111 uitgeworpen te worden. In één woord: de Kerk is onverbeterlijk, onbckeerlijk, 't is hopeloos, met één woord gezegd. 1) Hooren we zijne klacht. Hoe is de ringmuur verbroken, zoodat de wijngaard open ligt tot vertieding! Het wilde zwijn wroet hem om. Het zuurdeeg verzuurt den geheelen klomp. Hierdoor wordt de naam Gods en zijne Kerk gelasterd, de sacramenten worden ontheiligd, het goede kruid wordt door het onkruid verstikt, de zegen wordt van de gemeente Gods onthouden, dewijl in zijn volk godloozen worden gevonden; daarom is het te vreezen, dat de Heere zijnen kandelaar, van de plaats wel eens mocht wegnemen. Wat raad? ja wat raad? Daar doet zich geene hoop op tot verbetering; want het voorbeeld is weg, men weet niet meer hoe het wezen moet, en wat bijna ergernissen zijn, hoe de Kerk moet zijn als ze welgesteld is: men noemt bloeiende gemeenten, als er velen tot het gehoor komen, als er velen tot lidmaten worden aangenomen, al zijn ze zoo onwetende als heidenen, en geheel aardschgezind, als er eene goede uitwendige vrede is, al is het dat men allen in den slaap der zorgeloosheid verzonken ligt. 2) Tegenw. In de dagen van Brakel had men, evenwel, den strijd tegen de Labadisten, die tcne Kerk van Heiligen zochten. Er zijn echt Labadistische stellingen te vinden bij Doleerenden en Afgescheidenen. In de Ger. Kerk" jaarg. II, no. 53 leest men: Het is niet gestorven met Jean de Labadie; het ligt niet besloten in den grafkelder te Wieuwerd, en is ook niet ter aarde besteld aan de boorden van de Hudson, maar leeft in andere vormen en onder andere benamingen, ook in Nederland voort. Van iemand te zeggen, dat hij Labadistisch is of denkt of handelt, wordt meestal als een smet beschouwd. Men haast zich, die beschuldiging van zich af te werpen en meent dan te kunnen volstaan met de erkenning, dat er »huichelaars en naamchristenen in de zichtbare Kerk zijn.' ^TPwTT Br. H. XXV—XVIII—3. 2) W. a Br. Redel. Godsd. XXIX—XXXI. Welnu, de Labadie en zijne medestanders', zouden de eersten geweest zijn, dit toe te geven. Het is althans mogelijk Labadist te zijn en dit aan te nemen. Het Labadisme beoordeelt de Kerk naar lune tijdelijke openbaring ; veroordeelt niet alleen het verkeerde, dat zich in haar vertoont, maar verwerpt haar ook wegens die onzuiverheid, en zondert of scheidt zich op dien grond af van hare gemeenschap. Indien wij ons niet zeer vergissen, dan is, om iets bij wijze van voorbeeld te noemen, de volgende uitspraak, voorkomende in een onzer kerkelijke bladen, echt Labadistisch. »Eene K erk kan niet geacht worden eene belijdenis te bezitten(!) zoo zij die bijna een eeuw lang als niet bestaande, big haar tucht en rechtspraak, bij haar prediking en sacramentsbediening, bij haar reglementeering en bestuur, voor dood liggen liet." Hot spreekt van zelf, dat de Redactie, liet moeielijk zou vinden, deze woorden waar te maken. Maar dat is op het oogenblik de kwestie niet. Die woorden ademen den geest van het Labadisme. Ook de volgende stellingen zijn Labadistisch en werden dooide Gereformeerden als dwaling beschouwd en veroordeeld. De lezer oordeele zelf, in hoever zij daarin doorschemeren, in hetgeen tegenwoordig in de bladen der Doleerenden wel eens wordt geleerd en geschreven. 1. De ware geloovigen worden besmet en maken ziclizelven schuldig voor God, indien zij 's Heeren Heilig Avondmaal gebruiken waar ongeloovigen en ergerlijke zondaren aanzitten. 2. Waar zoodanige oefening van de tucht niet bestaat, dat zij die ergernissen aanrichten worden geweerd, en de praktijk van de ware godzaligheid uitblinkt, is de ware Kerk niet te vinden. 3. Men is geene gehoorzaamheid schuldig aan een kerkelijk bestuur, dat dwaalt of geacht wordt te dwalen. 4 Ook in de geïnstitueerde Kerk komt liet den geloovigen, al zijn zij niet in kerkelijke bediening, toe, (ten getale van zes of zeven) leeraars te roepen, te ordenen, en, in den desolaten toestand, waarin de kerk verkeert, alle kerkelijke macht uit te oefenen, zonder onderworpen te zijn aan de bestaande macht. Zoo als wij zeiden, het zou zeer gemakkelijk zijn, allerlei stellingen uit de geschriften der Labadisten af te schrijven, die men tegenwoordig vergruwelt. Maar in zoover men de onzuivere Kerk 2 langs een anderen dan den geordenden weg wenscht te zuiveren, wil men hetzelfde, wat de Labadisten hebben gezocht. Ja, tot de dubbele lidmaten-boeken toe. In de dagen, waarin de strijd over de tucht hot hevigst is geweest, werd in allen ernst voorgesteld, de Kerk in groote gemeenten, zooals Amsterdam, 's Ilage enz., voor ontbonden te verklaren en op nieuw te organiseeren, door de opname van hen, wier namen op afzonderlijke verzamellijsten zouden voorkomen. Tegenw. Maar, de Doleerenden zijn niet uit de Kerk cjeyaan, zij zijn er uitgeworpen. Ook al niet nieuw. Men wierp Koelman tegen: Het is een Kerk die hare leeraars uitstoot, welke de Reformatie zoeken, zoo zijt gij uitgestooten, zoo is Hezenaar in Friesland uitgeworpen, zoo staat Copper te Doesburg en anderen elders gehandeld te worden. Ja, zoo ras iemand iets ter verbetering in zijne eigene gemeente begint, terstond krijgt hij de Leeraars op 't lijf die hem dreigen met suspensie, en meer en veel banden op hem leggen, 't Is bekend wat bitterheid de classis Leiden nog niet lang geleden tegen den predikant van Sassenheim gebruikt heeft, om hem aan den formulierdienst en gemeenen slenter en trant te houden. Is het dan geen tijd om van zulken Kerk te scheiden'? Hierop antwoordt hij: Antw. De ware Kerk hoeft wel meermalen getrouwe Leeraars mishandeld, zoo deed de Joodsche Kerk dikmaals, nochtans hebben de profeten de kerk niet verlaten noch iemand gelast daar uit te gaan. Chrysostomus werd uitgedreven, zoomede Calvinus en anderen, doch zij hadden van die scheurziekte en scheurmaximen niet; zij bleven bij de Kerk, en zochten steeds haren welstand. 2e Antw. Labadie is uitgestooten. Ik prijs het geenszins, doch de Waalsche Synode vatte het bijzonder op zijn dessein van scheuring te maken in de kerk, blijkende uit zijne brieven en Déclaration Chrétienne, welke gedrukt was eer de Synode gehouden werd. Zoo werd dan Labadie eigenlijk niet wegens zijne pogingen tot Reformatie uitgeworpen ; men verwachtte veel goeds van hem, doch gebrek aan nederigheid, zachtmoedigheid en voorzichtigheid heeft hem onnut gemaakt. Uitgeworpen zijnde, heeft hij zich opgeworpen tot een hoofd van scheuring en zond zijne herauten uit, die de bazuin bliezen tot de afscheiding, in plaats van in stilheid te stichten cn andere Leeraars tot kloekmoedigheid te dringen. 1) 3 eAntw. Het schaamt mij en smart mij dat dit kan gezegd worden en niet kan worden weerlegd. O. hoe zwaar zullen liet de Kerkeradon, < 'lassen en Synoden hebben, die last en macht hebbende om zulke snoode zielmoordenaars en pesten van de Kerk uit te werpen, nochtans dezelve verdragen. Wee, wee die hier zoo schuldig zijn. Al het zielebloed dat die goddelooze Leeraars vergieten zal ook aan hunne deur liggen en van hunne hand geëisclit worden. Ik roep er tegen uit even met dit mijn geschrift en klaag er over; en zoo heb ik meermalen gedaan. Dat is mijn plicht en de plicht van allen, die dit als gruwelen in de Kerk zijn. Maar zal men dan scheuren en de Kerk verlaten ? Dat zij verre! Zoekt liever een predikdienst die beter is; komt van onder de bediening van zulken, en zet u neder waar beter Leeraars zijn. Ln de Heere zij gedankt, daar zijn nog mannen die getrouw zoeken te zijn. 2) Tegenwerping. Wij kunnen niet vatten hoe iemand, die zoo veel van de gebreken der Kerk ziet, zooveel daarover klaagt en daartegen schrijft, gelijk gij, nog kan blijven bij die Kerk. Gij ziet wel 't is hopeloos; daar is in deze Kerk van Leeraars en Overheden geen Refoi matie te wachten. Zij willen niet verbeteren gelijk nog onlangs klaar getoond is in een kort geschrift, genaamd: »De vruchtelooze biddagen van Nederland." Antw. Ik blijf niet in de Kerk omdat ik geloof en zekerlijk verwacht, dat deze Leeraars en Overheden de Kerk zullen roformeeren, neen ik beelde mij zekerlijk in en zie met beving tegemoet, en roep het uit in de ooren der Leeraren, dat de Heere deze Kerk met zijne oordeelen zal komen verbreken, en dat de schuld principaal zal liggen aan do deur der Leeraren en Ouderlingen en der Overheden. Ik zal deze Kerk niet reformeeren, noch verbeterd zien, maar ik wil en zal een getuige tot Reformatie zijn. nu en in benauwdheid der tijden. Dat is mijn plicht en van allen die het ijselijk verval der Kerk zien, en 't is eene groote genade en eere van God, daartoe gebruikt te worden. Daartoe blijve ik dan in de Kerk en daarom schrijve ik ook dezen lan- 1) Koelman pag. 520—522. 2) Idem pag. 532—533. gen brief, hopende, dat temeer naar mij zal gehoord worden dooide wankelenden en geërgerden, om geen scheuring te maken, nocli van de Kerk te scheiden, dewijl zij zien, dat ik, die zooveel gebreken der Kerk en kerkelijken zie, en ken, en tegenspreek, nochtans eene afschrik heb van scheuring, als van een werk des vleesches, en God zeer vertoornende, èn zeer schadelijk aan do Kerk èn aan de afscheiders. Niemand zal allicht denken, dat ik uit vleeschelijke overwegingen, om eer, traktement en penningen, om rust en gemak bij de Kerk blijve, maar alleen wegens zulke gronden als ik boven heb aangewezen. 1) Yb. 12. Hebt gij wel recht op de Doleantie toe te passen wal tegen de Donatisten en Labadisten werd aangevoerd ? Hetisdestrijd tegen éénzelfden geest van het separatisme. Mannen Gods, ij veraars voor eenen beteren levenswandel, voorstanders van een gestrenge kerkelijke tucht, hebben aandien strijd deelgenomen. Men denke aan Calvyn die in zijn geschrift over de ergernissen zijn gevoelen heeft doen kennen omtrent het verkeerde, dat in de Gereformeerde Kerk geduld werd. In zijn uitlegging van Matth. 13 : 40, 41, Thess. 3: 6, vermaande hij de Kerk, trots of wegens dit alles, niet te verlaten. Mannen als Perkins onder de Engelschen, Samuel Rutherforth onder de Schotten, wier geschriften en brieven alle eenzelfden geest ademen van waarachtige vroomheid en eene ernstige begeerte naar eene gezonde tucht, hebben de afscheiding en afzondering van de samenkomsten der Gereformeerden ten hoogste afgekeurd. Ook onze Teeling, die aandrong op eene reformatie in het leven der Kerk en de middelen aanwees om daartoe te geraken heeft geenszins de scheiding als tegengift beschouwd, aangezien lnj haar als het grootere kwaad beschouwde. Vu. 13. Maai• waarom bestrijdt gij de zonde der Doleantie, terwijl de Doleerenden toch broeders zijn. "Waarde vrienden, gijlieden zult het, hoop ik, recht opnemen en mij niet ten kwade duiden dat ik zulk eene optelling en beschrijving heb gedaan van zoovele dwalingen en feilen van dat gezelschap, en dat ik dezelve door openbaren druk nu bekend maak. Daar nochtans velen zoo goede en groote dingen van die lieden gelooven, en spreken, alsof zij de gezondste gereformeer- 1) Idem pag. 539—541. den waren, en de volkomenste en beste Christenen die er in 't land zijn. De Heere weet, dat ik geen lust heb, om de naaktheid van den minsten vrome te ontdekken; hoevele mijne verzuchtingen voor hen waren, terwijl ik met dezen brief ben bezig geweest, is Hem bekend, die do harten beproeft. Doch ik ben door hun drijven tot afscheiding tegen mijn hart genoodzaakt geweest, het deksel van hun aangezicht wat af te lichten, en hen in hunne verscheidene dwalingen en misdragingen, als gevolgen van hunne scheuring open te leggen, opdat de waarheid, waarvoor wij strijden moeten, tegen allen die er zich tegen kanten, geene schade noch verduistering mocht lijden; en velen die hen hooren spreken en hunne schriften lezen zonder achterdocht, niet door hen mogen verleid en bedrogen worden. Dit is mij zeker en wie kan het loochenen? dat lieden, die in vele punten van de waarheid afwijken en omtrent de practijk veelszins ongezond zijn, en verkeerde bestieringen volgen (gelijk ik van hen heb aangetoond) niet alleen de Kerk geen heil zullen aanbrengen, noch de wogen des Heeren best aan anderen zullen aanwijzen, maar ook dat ze zelfs (al hebben ze de wortel der zaak in zich, waartegen ik niet wil spreken, noch oordeelen) niet merkelijk in godzaligheid en gemeenschap met God kunnen of zullen toenemen; 't is van weinig beteekenis, dat ïc in hun huis aan elkander veel liefde en vriendelijkheid toonen, gelijk gezegd wordt, en dat hun roem uitmaakt; (en dat ze voorts een liooge taal en stijl voeren van verloochendheid, gedoodigheid, zuiverheid, getrouwheid aan den Geest, en dergelijke; want wij weten, dat veel Dwaalgeesten in Engeland en elders zoo hebben voorgedaan en gebraveerd, welke nochtans pesten van de Kerk waren, en de menschen van de eenvoudigheid en zuiverheid van de Evangelische wijze van werken hebben afgeleid. 1) Tegenw. Aangenomen dat de Doleantie en de Afscheiding niet naar liet I(oord zijn, de gevolgen zijn toch niet van dien aard, dat gij hier tegen zoo mogt te velde te trekken; het ongeloof in eigen boezem is veel erger. Indien men zich aan liet Woord Gods hield, men zou zich niet tevreden stellen met te zeggen: dat hij, die dit leerde, »een ijver had zonder verstand," niet toegeven, »dat 1) Koelman pag. 392—400. ' Ofschoon er, zegt hij, onkruiden of onreine'vaten in de Kerk gezien worden, zoo hebben wij nochtans geen reden om de Kerk te verlaten: wij moeten alleen arbeiden dat wij koren mogen zijn, wij moeten naarstigheid aanwenden en, zoo veel doenlijk is, daar naar trachten dat wij een gouden of zilveren vat zijn. Voorts de aarden vaten te verbreken, dat komt den Heer alleen toe, wien ook een ijzeren staf gegeven is: en niemand moet dat, wat den Zoon alleen eigen is, zichzelven eigen maken, alsof hij genoegzaam vermogen had om den dorschvloer op te wannen en het kaf uit te zuiveren, en al liet onkruid door zijn menschelijk oordeel uit te plukken en af te zonderen. Dat is eene hoovaardige halstarrigheid, en eene heiligschennende vermetelheid die de booze drift zichzelven aanmatigt, etc. Deze twee dingen moeten dan vast en zeker blijven, vooreerst, dat die niets hoeft om zichzelven te veronschuldigen, uit zichzelf verlaat de uiterlijke gemeenschap van die Kerk, waar Gods Woord gepredikt wordt, en de Sacramenten worden bediend: ten anderen dat de gebreken of van weinigen, öf van velen ons niet verhinderen aldaar ons geloof behoorlijk te belijden en te beleven door liet oefenen van de ceremoniën die van God zijn ingesteld. Want de Godvruchtige consciëntie wordt niet gekwetst door de onwaardigheid van een ander, 't zij dat hij een Leeraar is of een gemeen man, de Sacramenten zijn ook een heilig en oprecht man daarom niet minder rein en heilzaam omdat die te gelijk van den onreine gehandeld worden. 1) Omdat do ware geloovigen onder het Oude Verbond, nimmer de kerkelijke gemeenschap hebben verbroken, of bezwaar hebben gemaakt, deel te nemen aan de godsdienstige verrichtingen die de wet voorschreef, gelijk ook de profeten hen nimmer hiertoe hebben vermaand, ofschoon zij de ondeugden en misdaden van Israël voortdurend luidkeels bekend maken, .Tes. 1 en 3. Jer. 1, 2, 3. Ez. 1G. Hos. 4. Micha, Nahum, Ps. 14. 94. enz. Misschien zal iemand tegenwerpen, dat het geneesmiddel van de kerkelijke tucht onder het Oude Verbond niet voorhanden was. Maar laat hem dan in het eene of andere werk over de stelselmatige godgeleerdheid, het hoofdstuk over de sleutelen des He- 1) Calvyn IV. 1—18, 19. 2) Idem. IV. II—9. meirijks" opslaan. Hij zal daaruit iets geheel anders leeren. Men denke slechts aan »de afsnijding," »de ban," de vloek" en de »uitoefening der tucht in de Synagoge," Joh. 9: 22. De Keligie was (in Israël) eensdeels veracht, anderdeels besmet: aangaande de zeden, daarvan worden alom dieverijen, rooverijen, trouwloosheden, doodslagen en dergelijke booze stukken verhaald. En evenwel hebben de Profeten geen nieuwe Kerken opgericht, of opnieuw altaren gebouwd, waarop zij bijzondere offeranden voor zichzelven hebben geofferd: maar hoedanig de menschen ook waren, dewijl zij nochtans overleiden en bedachten dat de Heere zijn "Woord onder henlieden vertrouwd en de ceremoniën ingesteld had, door welke Hij aldaar gediend werd, zoo hebben ze in het midden van de vergadering der goddeloozen reine handen togen Hem opgeheven. Voorwaar, indien ze hadden gemeend dat zij daardoor eenigszins verontreinigd werden, zij zouden liever honderd dooden hebben willen sterven, dan zieli zeiven daartoe te laten medeslepen. Zoo was er dan niets anders, 't welk hen wederhield en verhinderde dat ze tusschen zjchzelven en de vooreide Kerk geen afscheid maakten, dan de begeerte die zij hadden om de eenigheid te bewaren. Indien de heilige profeten er een gewetensbezwaar van hebben gemaakt zich zeiven van de Kerk te vervreemden, om de zeer vele en zeer groote boosheden, niet van een of twee, maar bijna van 't geheele volk, zoo matigen wij ons zeiven te voel aan, als wij terstond van de gemeenschap der Kerk durven afwijken, wanneer eens ieders zeden en manieren met ons gevoelen en oordeel, of ook met do Christelijke professy en belijdenis niet overeenkomen. 1) Vb. 17. Bestond niet 3c godsdienstoefening onder het Oude Testament in uiterlijke inzettingen , •\oodat als die slechts werden onderhouden, er alsdan geen reden was tot afscheiding ? En zijn niet onder het Nieuwe Testament alle dingen nieuw geworden, en heeft Christus niet nan alle gcloovigcn macht gegeven om ergerlijke personen te censureer en en van de Kerk af te scheiden? Was uiterlijke reinheid niet voldoende ? zoodat de heiligheid wel een vereischte was om Godc aangenaam te zijn, maar niet tot het wezen eener Kerk ? 1) Calvyn IV— 1 18, 19. Doch is het nu niet heel anders met onzen Kerkedienst? Toen was er slechts ééne zichtbare Kerk op aarde, gebonden cuin een tempel, altaar en offer; niemand werd dan ook van haar gescheiden dan alleen door den dood. Antw. 1. Het is onwaar dat onder 't O. T. de uiterlijke betrachting zijner plichten voldoende was om iemand een waar lid te doen zijn van de Kerk. Want doodslagers, echtbrekers, etc. moesten worden afgesneden en verbannen uit de vergadering des lleeren en hunne gebeden werden van God niet aangenomen naaide wet van Mozes (Num. 35 : 33 , 34. Jes. 1: 10, 11. Jes. 6G: 3, 4). Ook is 't onwaar dat alle godsdienst onder het N. T. zoo geestelijk is dat uiterlijke betrachting van uiterlijke belijdenis in 't N. T. den belijder niet kerkelijk heilig maken en afzonderen van eenig volk, dat niet behoort tot de Kerk, want Annanias en diens vrouw, en Simon Magus waren gedurende eenigen tijd uiterlijk heilig en onderscheiden van heidenen buiten de Kerk, door hun doop en belijdenis. En de spreuk Prov. 15: Het offer des goddeloozen is den Ileere een gruwel, was alzoo oven waar onder 't O. als onder 't N. Testament. Zoo zou dus moeten volgen, dat de offers van een goddeloos priester geen inzettingen Gods waren en dat ze verontreinigden allen die met zoo'n priester in dat offeren gemeenschap hadden. 2. De Sacramenten van de Joodsche Kerk waren in hoedanigheid dezelfden als de onzen. (Hebr. 13:8. 1 Cor. 10:1, 2, 3. Joh. 6 : 50, 51. Coloss. 2 : 11, 12. Cor. 5:7 ). Niemand, uitgezonderd misschien Papisten, Wederdoopers, Arminianen en Socinianen, zal overigens beweren, dat aangaande goddelooze menschen het gebruik der sacramenten met een onheilig hart ongeoorloofd was en hen daardoor geen leden van de ware Kerk maakte, maar integendeel »gelijk Sodom en Gomorra" (Jes. 1: 10 ), en «gelijk de Mooren, Egyptenaren en Filistijnen" (Amos9:7. Jer. 9: 26). »En dezulken werd verboden Gods verbond in hunnen mond te nemen, dewijl zij zijne kastijdingen haten," (Ps. 50: 16, 17) »hunne gebeden waren een gruwel, dewijl hunne handen bloedig waren", ( Jes. 1: 15), »hunne offerhanden waren als het vermoorden van een mensch, en als 't offeren van een hond" (Jes. 66: 3) en zoo waren al de middelen die zij gebruikten. Zoo Christus dan was de Bruidegom , Priester en Hoofd der door zijn eigen boosheid. Dit . alles, zeg ik, zegt en bekent hij wel, maar niet te min wil hij ook dat dit alles zal geschieden inet voorzichtigheid, 't welk ook de Heere van ons eischt, opdat het koren niet beschadigd worde, terwijl men het onkruid uitplukt. Daarna besluit hij uit Cyprianus aldus: Laat derhalve de mensch barmhartiglijk beteren, wat hij kan; maai' hetgeen hij niet kan met, lijdzaamheid verdragen en met liefde bezuchten en beweenen. 12. En dit zegt hij om der Donatisten korselheidswille, die, vermits zij in de Kerken eenig gebrek zagen, dat de Bisschoppen wel met woorden berispten maar niet door ban of afsnijding straften, (doordien ze geen hoop hadden dat ze iets door dit middel zouden winnen) tegen de Bisschoppen als verraders van de discipline zeer hevig uitvoeren; en zich zei ven van de Kerk van Christus door eene ongoddelijke scheuring afzonderden. Gelijk tegenwoordig do "Wederdoopers ook doen, die, daar ze geen vergadering voor Christus Kerk houden dan die door eene volmaaktheid als van engelen alleszins blinkt en uitmunt, onder den dekmantel van hunnen ijver alle stichting verbreken en wegnemen. Dezulken (zegt Augustinus) zoeken niet uit haat tegen de zonden van anderen, maar uit lust om hunne eigen twistgierigheid te verzadigen, de zwakke lieden, die door den roem en praal huns naams verstrikt zijn, öf geheel tot zich te trekken of ten minste van elkander te scheuren; en dewijl ze zijn opgeblazen door hoovaardigheid en uitzinnig door hardnekkigheid, listig 0111 door lastering lagen te leggen, omstuimig door oproerigheid, zoo bedekken zij zich zelf met de schaduw van eene ongenadige strengheid, opdat niemand zou bemerken dat ze van het licht der waarheid ontbloot zijn. E11 't geen de Schriftuur beveelt door oen gematigde kuur en genezing, met behoud der oprechte liefde en met bewaring van de eenigheid des vredes, te verrichten tot verbetering van de gebreken onzer broederen, dat trekken en gebruiken zij tot eene ongoddelijke scheuring en tot eene gelegenheid en oorzaak der afwijking. Aldus verandert de satan zich zeiven in een engel des lichts, terwijl liij bij gelegenheid kwansuis van een rechtvaardige strengheid, de menschen brengt tot eene ongenadige wreedheid, niet anders zoekende dan den band des vredes en der eenheid te verderven en af te breken, want als deze band onder do christenen vastblijft, dan worden al zijne krachten krachteloos om schade te doen, dan worden al zijne listen en strikken verbrijzeld, dan verdwijnen en verstuiven al zijne raadslagen die tot verwoesting waren aangelegd. 13. Voornamelijk beveelt hij ons aan te weten, dat de strafheid der discipline met barmhartigheid moet gematigd worden wanneer de verdorvenheid om te zondigen zich heeft uitgebreid over de massa. Want, zegt hij, de raadslagen waardoor men voorneemt zulk eene menigte van de Kerk van Christus af te zonderen, zijn ijdel, schadelijk en heiligschennend; overmits zij goddeloos en hoovaardig worden en den goeden zwakke meer ontrusten dan den moedigen booze verbeteren. En hetgeen hij anderen aldaar gebiedt, dat heeft hij ook zelf getrouw in 't werk gesteld. Want hij klaagt in zijnen brief tot Aurelius den Bisschop van Carthago, dat de dronkenschap die zoo zeer in de Schrift verdoemd wordt, overal in Afrika ongestraft lieerschte en in zwang was. En hij raadt aan Aurelius een concilie van Bisschoppen te vergaderen, om daartegen een middel te beramen en in 't werk te stellen. Daarna voegt hij er bij: Mijns oordeels worden zulke zonden door scherpheid, door hardheid of door eene strenge wijze niet weggenomen; maar meer met onderwijzen dan met gebieden, meer met vermanen dan met dreigen. Want zoo moet men handelen met do menigte der zondaren. De strengheid moet geoefend worden tegen de zonden van weinigen. Zijne meening is evenwel niet dat de Bisschoppen daarom door de vingers moeten zien, of stilzwijgen omdat ze de algemeene boosheden niet streng kunnen straffen, gelijk hij zelf daarna verklaart. Maar hij wil dat de wijze dor bestraffing alzoo gematigd zal worden dat zij, zooveel mogelijk is, het lichaam meer gezondheid dan verderving toebrenge. En daarom besluit hij ten laatste aldus: Derhalve moet ook dit gebod des Apostels, van de boosdoeners uit het midden weg te ruimen, niet veronachtzaamd worden, wanneer het zonder den vrede te breken kan geschieden; want hij heeft niet gewild dat het anders geschieden zou; en dit moet ook worden waargenomen , dat wij elkander verdragende trachten te bewaren de eeniglieid des Greestes en den band des vredes. 1) Niet alleen moeten volgens Calvyn, *) de afzonderlijke leden zich "iFld^TlV. 11, 12, 13. *) Inst. IV, Hoofdst. XII. 11 vv wachten voor afscheiding ter aangewezen oorzaak, maar ook de leeraars hebben toe te zien, dat zij de geheele Kerk niet door hunne onbetamelijke gestrengheid in verwarring brengen, wanneer zij alle dingen, die in de Kerk verbetering eischen, niet dadelijk kunnen reformeeren. Zich op Augustinus beroepende, zegt hij: »de kerkelijke tucht, moet altijd ten doel hebben, de eenheid des (leesles te bewaren in den band des vredes. Anders houdt de tucht op een geneesmiddel te zijn en wordt hot een vergift." »Hierop", gaat hij voort, »moeten wij met allen nadruk wijzen : indien de besmetting der zonde de menigte heeft aangetast, baat het niet, hier en daar een bijzonder wanstaltig lid af te snijden. Want de raad om zich af te scheiden is ijdel, heiligschennend en verderfelijk, meer geschikt om het zwakke te verderven, dat goed is, dan het kwade te verbeteren, dat onverbeterlijk is. Onder alles hebben wij dus den wehtand van de Kerlc te zoeken, hare stichting, in één woord: datgene wat tot vrede dient." Wnlneus onderscheidt twee gevallen. Indien de Kerk grootendeels tot fundamenteele dwalingen vervallen is, en alle doelmatige middelen, om het euvel te lceeren, vruchteloos bleken te zijn, blijft den getrouwen geen anderen uitweg dan die der afscheiding, nl. van de dwaalleeraars (daarom nog niet noodzakelijkerwijze van de Kerk). Men heeft, lezen wij iets verder, in dezen het voorbeeld van de profeten en de geloovige priesters onder den ouden dag te volgen. Vr. 24. Moet het geneesmiddel der excommunicatie worden toegepast waar het niet strekt tot opbouw der gemeente? Het is niet bewezen, dat wat van de beide hier vermelde gevallen geldt, op alle andere gevallen van toepassing is geweest. Het tegendeel valt af te leiden uit Gal. 5 : 12. De Apostel slaakt de verzuchting: »och of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken!" omdat zij verdienden afgesneden te worden, Ook in dit geval had hij, evenals in dat waarvan 1 Oor. 5:3—5 melding maakt, een bepaald voorschrift kunnen geven, (zij, die wij hier bestrijden, zouden zeggen, dat hij dit had moeten geven), indien het zijn gevoelen was geweest, dat dergelijke voorschriften altijd en overal verplichtend waren, en dat men dit geneesmiddel der excommunicatie had toe te passen, ook waar het niet strekte geleerd, dat ze even na hunne afscheuring-"nauwelijks met den naam van Broeders hen hebben willen verwaardigen, die ze weinig te voren als \ aders hadden geeerbiedigd. Hunne waanwijsheid en laatdunkendheid in liet wagen te oorde'elen, wie herboren, wie onherboren, wie verloochent en wie niet verloochent, wie Gods Geest hebben, en van God geleerd zijn, en wie niet, is tot walgings toe in hen doorgebroken. Zelfs eerste aankomelingen, jonge, onbeproefde, grove en nog onbeschaafde leerlingen, eerst uit de blindheid en duisternis uitkomende, en ziende de menschen nog als boomen, hebben met grooto verzekerdheid tegengesproken on verworpen, 't geen hun door geheiligde, beproefde en in 't Woord ervarene zielen werd toegediend;-en geraden alsof ze maar vleeschelijken raad gaven. Vb. 34. Nog meer ? Zij zijn zeer partijdig geweest in hun oordeel over degenen die voor of tegen hunne scheuring waren. Als zij van hunne nieuwe Leeraars spreken, zijn er geen woorden genoeg, hoe overklimmende en complementeus ze ook zijn, om hunne deugden, gaven en genade, en arbeidzaamheid uit te drukken. We stonden verbaasd dat ze al zoo durfden spreken over lieden van welke ons verscheidene gebreken, ja onoprechtheid in sommige gevallen ons klaar genoeg gebleken zijn. Maar wanneer ze van onze Leeraars, ook de voornaamste en heerlijkste, spreken, hebben ze met één woord tot hun lof te zeggen. Yan de vrucht der bediening, die zij van hunne Leeraars gehad hebben, is niet alleen een diep stilzwijgen, maar al strekt het zelfs tot eene ondankbare verloochening van Gods genadewerk, op de verkondiging des Evangelies onder ons ettelijke jaren tevoren ontvangen, en gekweekt, zij geven hunnen Leeraars die eere, dat ze dooi middel van hen 't geestelijk leven en de eerste ware genade gekregen hebben. Wanneer ze van vromen onder ons spreken, zoo noemen ze die of die gepretendeerde of wereldsche vromen die eenige goede aanrakingen of beginselen van God ontvangen hebben, doch die zich nog niet hebben leeren verloochenen; maar sprekende van hunne huisgenooten, drukken zij liooge gedachten van hen uit, alsof zij al te zamen zeer geheiligd, verloochend aan zich zeiven en aan alles wat buiten God is gestor- veil waren; Godo levende en Hem in een zuivere liefde en op een zeer ingespannen trap dienende. VR. 35. Wij zij n aan de vraag toegekomen, waarmede wij deze verhandeling besluiten: of de scheiding en afzondering, die wij wraken, voor eene grove en gevaarlijke dwaling te houden is ? Antwoord. De oude Kerk oordeelde bij monde van Augustinus dat de dwaling der Donatisten op de grenzen van ketterij lag, en hoogst gevaarlijk was voor den vrede, do eenheid en de gemeenschap van de Kerk van Christus. Terecht. Immers, indien het gevoelen van deze dwaalgeesten opging, zou daaruit volgen, dat er zelfs geen huis Gods, geen volk Gods, geen rijk van Christus, geene strijdende Kerk op aarde geweest was, waarin men uit de wereld , uit het jodendom of het heidendom behoorde te worden opgenomen. En wat is de slotsom? Zij is te vinden in Lodenstein's Beschouwinge Sions. In de tweede samenspraak zegt hij: »men reformeert zonder den Geest tot een Leider en inwendige Beweger te hebben. Daar komt het verderf van ons volk vandaan. Daarom tracht ik zorgvuldig te vernemen, als iemand de reformatie zegt te willen aannemen, wat hem daartoe beweegt, omdat ik vrees dat zij wel de woorden, maar niet de liefde der waarheid aannemen." 2 Thes. 2: 10. I ■ . ■ t ■ - — Bij J. Campo'i te Sneek verschijnt eiken Donderdag: DE GEREFORMEERDE KERK. CHRISTELIJK WEEEBLAD. onder redactie van Se, Bh. J, IIIBI14III, Prijs per jaargang f 2,50. Bij denzelfden uitgever is ter perse: GM&Ö3S EI RECHT» KRiEL ONDER Di REGEERING YAN SAÜl lil. DOOR Dr; I'li. J. MOEÜEMAKER. Vroeger verschenen : HIT EVANGELIE IN HET OÜBE VERBOND. O P STELLEN OVER DE OPENBARING GODS IN HET OUDE VERBOND. . DOOK Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. Prijs ingen. .1 1,—. Greb. f 1,40. men het in hoofdzaak met hem eens was, en alleen in de keuze van het middel, waardoor men dat doel zocht te bereiken, van hem verschilde," men zou zijne beschouwing >>hoogst gevaarlijk" noemen en daarin vinden een ommekeer van de door God gestelde orde. Van zoodanigen ommekeer vinden wij vele voorbeelden, èn in de Heilige Schrift, èn in do geschiedenis. »Oij zegt," voegde de Ileere Jezus den Farizeën toe, »zoo een mensch tot vader of moeder zegt: het is korban (d. i. eetie gave) die voldoet. Makende alzoo Gods Woord krachteloos door uwe inzetting " Mare. 7 : 10—13. Die Farizeën toch, spanden ccn strik voor hot geweten, dooide valsclie stelling, dat de godsdienstige plicht, als de lioogere, de zedelijke plicht, als de lagere, ophief. Zoodanige verwarring van zedelijke begrippen, waardoor men anderen er toe leidt plichten te verdichten, die niet bestaan, is in één woord verderfelijk. Op dien weg lag de vervolging der discipelen, waardoor men »Gode een dienst dacht te doen," Joh. 16:21; »het verbod om te huwelijken" 1 Tim. 4:3; do eiscli door de tegenstanders van Paul lis gesteld, dat de gemeente uit de Heidenen de ceremonieele wet zou onderhouden, waardoor »de zinnen bedorven werden, om af to wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is." 2 Cor. 12: 3. Op dien weg ligt ook de nieuwmodische leer, dat de gcloovigen verplicht zijn, in het huis Gods te doen, wat de kinderen en huisgenooten zich in het bovengegeven voorbeeld niet mogen aanmatigen. liet is niet zoo 't hoort als Gods Woord door een huisvader niet in eere wordt gehouden, indien b.v. de huiselijke maaltijden worden genoten zonder gebed en zonder dankzegging. Maar wat zou men zeggen van do bewering, dat de kinderen en huisgenooten in dergelijke gevallen hadden te handelen, alsof liet hoofd van het gezin niet bestond; dat zij geroepen warende deformatie in dat huis ter hand te nemen; voor te gaan in het gemeenschappelijk gebed; in één woord te doen, wat des huisvaders was? Over de verderfelijke strekking en het onbijbelsch karakter van die leer spreken wij echter op dit oogenblik niet, want het be- ginsel, dat aan deze leer ten grondslag ligt, is van veel broeder toepassing. Het verontrust de gewetens en verblindt de zinnen, ook buiten den kring der Doleerenden. Het wortelt in de neiging om de plicht van den geloovige, of van den opziener der gemeente, verder uit te strekken dan Gods Woord toelaat of voorschrijft. Tegenw. Maar vele Hervormden die niet doleeren nemen het u kwalijk dat gij de Doleerenden zoo scherp bestrijdt. Dat is niets vreemds. Daarover hadden de godzalige leeraars in vroeger tijd ook te klagen. Er waren velen, die niet samengingen met de Labadisten, maar die verleerd hadden te toornen tegen de scheiding. Ik betuig liet dat ik geen kwaadheid of bitterheid in mij bevind tegen die afgedwaalden, maar medelijden; maar droefheid. Ja ik vind dat mijn hart in liefde uitgaat tot de godzaligen onder hen, en dat ik achting heb voor de gaven, die sommigen onder hen hebben. Ja, ik bevind dat ik veel liever zwijgen wilde, dan iets tegen hen te schrijven. Maar ik moet nog meer liefde hebben voor Christus en zijne zaak, (en heb die ook door de genade Gods,) dan tot menschen schoon zij godzalig zijn. Als Christus en Zijne zaak en do zielen der menschen benadeeld worden, zoo moet, zoo wil ik er voor staan, en mij stellen tegen die, welke zij schade aandoen, al zijn ze dan in zichzelven godzalig, al doen zij zo in onwetendheid en met eeno goede meening. Godzalig komt hier niet te pas, die kunnen wel groote misslagen hebben, maar Christus'zaak komt hier in overweging. Do Apostel Paulus geeft mij zichzelf tut een voorbeeld, die zijn lieven mede-Apostel Petrus in het aangezicht wederstond en tegensprak, omdat hij te bestraffen was. Levi kende noch vader noch moeder toen liet de zaak des Heeren raakte. Ik betuig het, mijne consciëntie geeft mij mede getuigenis, dat ik u voor hen waarschuw, daar ik verzekerd ben, dat zij de Kerk niet zijn en dat hun weg niet is do rechte weg, tot verbreiding van Christus Koninkrijk, noch tot zuivere leiding der zielen tot God. De Heere die ons oordeelen zal, doe hetin uwe harten ingaan, en beware en bovestige 11. 1) En zoo heb ik ook nu niet alleen vrijmoedigheid in Christus Jezus, maar mijn geest dringt mij om getuigenis tegen hen te geven, en u als een dienaar van Christus te waarschuwen. Ik 1) Koelman, a Brakel pag. 590—591. zou liet doen met al mijn hart, al zonden het mijne laatste woorden zijn, en al stond ik zoo, om voorden Rechterstoel van Christus te verschijnen; ja als ik door deze of gene zwakheid of ziekte aan den dood, als misschien nabij, gedacht, zoo gaf mij dat eene zoete stilte in mijn gemoed, dat ik tegen dien weg had getuigd. 1) Vb. 14. Maar onze Gereformeerde Kerk wordt beschuldigd, dat onder haarvele göddelooze ménschen zijn, als atheïsten, afgodendienaars, d walenden., ketters, etc., zoodat de Heidenen in Godstempel komen. Ja, dat er duizenden zijn , die niets weten van den weg der zaligheid. Volgt uit dit alles niet, dat de hedendaagsche z.g. Gereformeerde Kerk eene valsche kerk is geworden P Axtw. Indien ieder schuldig is die beschuldigd wordt, wie is dan onschuldig? Het is niet genoeg langs de huizen te loopen en zulke beschuldigingen in het oor van eenvoudigen te blazen. Kent men zulke lidmaten, dan moet men beginnen met hen aan te brengen bij de opzieners der gemeente, want wij leeren dat zulke menschen niet mogen deelnemen aan het Heilig Nachtmaal. En aangezien onze Kerken telkens wanneer liet Avondmaal gehouden wordt, dit ook openlijk verklaren, kan en mag bovenstaande beschuldiging niet op haar worden toegepast. 1) Vb. 15. Hoe bewijst gij, dat het den geloorige niet geoorloofd is zich van de Kerk af te scheiden, wegens de zonden zijner medelidmaten ? Axtw. In de dagen van Christus' omwandeling op aarde, was de Joodsche Kerk zeer verdorven. De opzieners en leeraars verwrongen de Wet, Matth. 5: 21. Zij leerden o. a. dat de haat, de opwelling van toorn en de zinnelijke begeerte geen zonde was, vs. 22, deden Gods gebod te niet door hunne inzettingen, (15: 6) verontreinigden den godsdienst door bijgeloof en eigenwilligen dienst, (7: 8) leerden dat liet geoorloofd was te zweren bij den tempel, verslonden de huizen der weduwen, en maakten de menschen tot kinderen der hol. lilinde leidslieden waren zij. "Wie zich aan hunne leiding overgaf, ging met hen ten gronde. Zij kruisigden den Heere der Heerlijkheid. Het Hoogepriesterschap was veil voor geld. Cajaphas 1) Koelman pag. 597. was de Hoogepriester van »dat" jaar, terwijl de Hoogepriester zijn ambt naar do Wet levenslang moest bedienen. Kortom, het was alles verdorven, zoowel in de leer als in het leven. Christus nochtans verbood én door zijn onderwijs én door zijn voorbeeld, van deze Kerk te scheiden. Hij gebood wel, dat men zich zorgvuldig zou wachten van het kwaad, dat in de leer en het leven van de leiders des volks is geweest, of zooals Hij het uitdrukte, dat men zich zou wachten van den zuurdeesem der Farizeërs. Maar Hij wilde, dat men hen zou hooren, Matth. 23: 2, ging met zijne discipelen naar den tempel, vierde de feestdagen en trad op zoowel in de synagogen als in den tempel. 1) Alle onze godgeleerden bewijzen dat de Kerk der Joden en die onder het Nieuwe Testament, ééne Kerk was, omdat hetzelfde Woord, hetzelfde Verbond, en hetzelfde Geloof, dat ons gepredikt en verzegeld wordt ook aan hen werd gepredikt en verzegeld (1 Cor. 10: 1: Hebr. 11; Hebr. 13: 8). Daar is, uitgezonderd Arniinianen, Socinianen, Papisten en eenige andere Schriftuurverdraaiers, niemand die zulks ontkent. 2) Zoo is dus ook liet zich afscheiden van haar ongeoorloofd en dewijl hij aan haar schrijft, zoo blijkt, dat hijzelf kerkelijk gemeenschap met haar houdt. Zoo was de Kerk van Efese eene ware Kerk, hebbende Christus' tegenwoordigheid en wandeling in haar, lijdende om zijnen naam en niet bezwijkende (Apoc. 2). En nochtans had zij haar eerste liefde verlaten. Pcrcjamtts hield de leer van den Baal en van de Nicolaïten, en had den troon des satans onder hen. Th nat i re liet door do vrouwe Jesabel de dienstknechten Christi verleiden. Sardis had den naam dat hij leefde en was dood. En zoo was er voel in die Kerk dat zondig was. Derhalve kan eene Kerk van kwade zeden toch eene ware Kerk blijven, met een wettel ij ken, zienlijken kerkendienst, hebbende de macht van prediken en Sacramenten te bedienen, en kerkelijke discipline te oefenen, gelijk andere Kerken. Zoodat 1) J. C. Borstius, pag. 24, 25. 2) Idem, pag. 34. men zich niet van haar mag afscheiden, of wij moesten den kandelaar Christi en zijn wandeling en tegenwoordigheid uit het midden der gouden kandelaren willen verlaten. 1) Vb. 16. Zijn er niet meer bewijzen uit het Nieuwe Testament? Zeker! De Apostel noemt de Galaten »de Kerke Christi," «Broeders,' (Gal, 1: 2), «die den geest hadden ontvangen door het gehoor des Woords." (Cap. 3: 2) «kinderen Gods door het geloof in Christus." (vs 26). Hij zeide, dat zij «geestelijk" waren, (Gal. 6: 1), en achtte haar alzoo eene rechtgestelde Kerk, waarvan men zich niet afscheiden mocht. Want hij noemt haar zijne «kinderen, die hij wederom arbeidde te baren." En hij schreef aan haar als aan eene ware Christen-kerk. Nochtans waren onder hen die van Christus overgevoerd waren tot een ander evangelie; die betooverd, zot en uitzinnig waren, voegende de besnijdenis en de werken der Wet tezamen met het geloof, en waren zoo van Christus en van de genade vervallen ; Christus was hun niet nut, zij liepen te vergeefs, en waren wederom onder de wet en den vloek en niet onder Christus. (Gal. 3 en 5). Derhalve is het niet geoorloofd zich af te scheiden van die Kerk om de zonden harer leden. Ook Paulus noemt die Kerk, die zoo vol gebreken was, een «Christen-kerk," «Christus' Lichaam" en »Brnid".2) Nu, hoedanig zijn toch geweest de tijden van Christus en der Apostelen?! en evenwel heeft die vertwijfelde goddeloosheid der Pharizeën en de ongebonden wijze van leven, welke in dien tijd alom de overhand had, hun niet kunnen verhinderen, dezelve Godsdienst met het volk te hanteeren, en met de rest in éénen Tempel tot openbare oefeningen van de Religie te vergaderen. Hebben ze dit niet hierom gedaan omdat ze wisten dat door het gezelschap der boozen geenszins worden verontreinigd zij, die met eene reine conscientie een en dezelfde Godsdienst plegen en gemeen hebben? Indien iemand door 'texempel der Profetenen Apostelen weinig wordt bewogen, dat die ton minste tevreden zij met de autoriteit van Christus. Daarom spreekt Cyprianus wel: 1) Idem, pag. 444 2) Borstius, Onderwijs van het scheijden van do Ger. en 't oprichten van eene suyvere kereke, 1670. pa'g. 43. Joodsche Kerk gelijk Hij voor ons is , zoo geloof ik, dat tot de constitutie van dit lichaam vereischt werd, dat liet volk niet alleen figuurlijk, maar ook dadelijk heilig moest zijn, door eenc dadelijke verklaring van allen die tot Hem kwamen. 1) Vr. 18. Maakt de goddeloosheid der Bedienaars dan niet, dat liet 17 oord en de Sacramenten geen heilige ordonnantiën zijn en onwaardig om uit hunnen mond en hand ontvangen te worden ? Neen, want dan zouden ze hare waarde ontvangen, niet van den Insteller, maar van de dienaars en boden die ze ons brengen. Dan zou de heiligheid van de prediking des Woords afhangen van de meer of mindere mate van heiligheid der predikers. Het is iets ongerijmds dat God en zijn Woord kracht en waardigheid zouden moeten ontvangen van een mensch. Het Woord heeft al zijne wezenlijke kracht en heiligheid van God, en het prediken en doopen zijn ware herderlijke en kerkelijke bedieningen en middelen ter zaligheid, indien de bedienaars van God en de Kerk beroepen zijn, hebbende hunne macht van Jezus Christus, wiens ordonnantiën het zijn, ook al leeft degene, die ze bedient, verkeerd. Het Testament, de brief en het zegel, die u gebracht worden door den bode, die een dronkaard is, zijn voor u even goed en krachtig en verliezen hunne waarde niet door zijne ondeugd. 'tls waar, dat het zoo aangenaam en smakelijk niet is en dat men het gepredikte Woord met minder lust ontvangt als de prediker een slaaf der zonde is, maar dat is bij toeval en komt van onze verdorvenheid, waardoor wij niet kunnen zien op Gods Woord, maar zien al te zeer op wien het ons brengt, en of de bode goed of kwaad is. Eu zoo beschadigen wij ons zeiven als wij traag zijn om Gods schatten aan te nemen, omdat wij te zeer zien op het voorwerp waarin ze gebracht worden, of dat al of niet van goud is. Hij, die niet eten wil omdat de spijs in een aarden en niet in een gouden schotel wordt opgedischt, heeft geen honger; en hem kwelt de dorst niet, die uit geenen aarden kroes of tinnen kan, maar juist uit een zilveren beker of een kristallen glas wil 1) Borstius pag. 65—69. drinken. Dit argument gebruikte eertijds Augustinus veel tegen dé Donatisten. 1) C liristus wist dat Judas onlieilig was en heeft nochtans met hem liet Pascha gegeten en zijne zonde en ontheiliging van Gods instellingen niet toegestemd. Desgelijks hebben ook de apostelen, als zij met Judas aten, en Christus hun zeide: een van u is een duivel en zal mij verraden, zijne zonde niet toegestemd, noch deelachtig geweest aan zijne ontheiliging van liet Sacrament. 2) \ R. 19. Kan men met een onverdeeld gemoed en een gerust qeweten ten Avondmaal gaan in eene Kerk, waarin men zoodanige en ,.oo gtoote gebreken ontdekt, zoowel bij de leeraars als bij de Avondmaalgangers als bij beiden? Antw. Gij hebt rekenschap af te leggen, niet van anderer, maar van uw eigen geweten. De Schrift vermaant u niet hun, maar uw eigen geweten te onderzoeken, 2 Cor, 13: 15; 11: 28. De rechtvaardige zal door zijn eigen geloof leven. De volgende aanhaling uit M. Leidekker De veritatefidei lieformatae, blz. 2<5 bewijst, dat reeds onze vaderen tegen dat dwaalbegrip te velde moesten trekken. Er is bij hem spraak van de tucht in verband met het Avondmaal. "Indien deze en gene'' zegt Leidekker, »die in uw oog onwaardig zijn tot het gebruik van het Heil. Avondmaal worden toegelaten, hebt gij u het gebruik daarvan niet te ontzeggen, alsof gij persoonlijk schuldig stond aan de zonden van een ander, of om zijnentwil van den door u gewenschten zegen zoudt worden beroofd. Nempe privatus cum sis non nisi privata officia tibi incumbunt. Als ambteloos lid hebt ge geen andere plichten te vervullen dan die van een gewoon lid. " H' - Avondmaal, zoo gaat hij voort, »is niet alleen een liefdemaal, maar ook een bondzegel. Indien het ondergeschikte doel van de instelling buiten bereik is, laat het u dan gaan om het \ oorname doel. En bedenk en bevorder intusschen, op zachtmoe- Voetius de exercitiis pietatis XIII, III, 3. 1) Idem, pag. 51—53. 2) Idem, pag. 83.— dige en vreedzame wijze, wat u voorkomt dienstig te zijn tot de Reformatie van de, Kerk, of de bestraffing van hare leden, die van de waarheid afwijken." Vb. 20. In Ef. 5: 11 leest mon, En hebt geene gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veel eer. Uit deze schriftuurplaats leiden de Donatisten*) af, dat men gemeenschap heeft met den zondaar, die ongeregeld wandelt, of met zijne zondert, indien men kerkelijk met hem vereenigd is", of deel neemt aan het Avondmaal, waar hij mede aanzit. Antwoord. Augustinus zegt terecht: Hij, die het kwaad niet doet, noch den kwaaddoener steunt, maar hem veeleer bestraft, wordt door het kwaad niet besmet; al leefde hij in het midden van de boosdoeners. Hij is als het kaf onder het koren. In 't kort, het samenleven, hetzij kerkelijk, hetzij in het familieleven of waar dan ook, maakt den geloovige en godvreezende geen deelgenoot in de zonden van een medelid of bondgenoot. Toen Christus do menschelijke natuur aannam, werd Hij niet medeplichtig aan 's menschen zonde, ofschoon Hij als mensch onder menschen verkeerde. Er is geene nauwer vereeniging denkbaar, dan die tusschen man en vrouw. Maar de geloovige vrouw staat niet schuldig aan het ongeloof van haren joodschen of heidenschen man. 1 Cor. 7:12, 13. Vu. 21. » Weet gij niet zegt de Apostel, dat een weinig zuurdeeg het geheele deeg doorzuurt? Daaruit volgt toch zeker, dat allen die tot die massa beliooren, d. i. die leden van het lichaam eener besmette kerk zijn, deel hebben aan die besmetting'? Antwoord. Deze besmetting, die wij niet ontkennen, wordt medegedeeld door navolging van het kwaad, vrg. 1 Cor. 4: 1G 11: 1, Hebr. 6: 12, 13, 17. Men heeft wel gemeenschap met dezen broeder, of dezen val» schen broeder in het lidmaatschap van de kerk, of de samenkomsten der gemeente, maar ook niet verder, indien men niet vereenigd is met het verkeerde, dat zij in deze hoedanigheid' bedrijven, maar den Heere bidt, om de bekeering van deze zon- *) Die soortgelijke dwaling waren toegedaan als de Labadisten. Borstius 28. daren, en alle beschikbare middelen aanwendt, om dat doel te bereiken en te bevorderen, 1 Thess. 5:14, 2 Tim. 2:25, 20. Yk. 22. Als Christus zegt tot een verongelijkten Broeder: Zegt het de Gemeente, en zoo hij de Gemeente geen gehoor geeft, zoo houdt hem voor een Heiden en Tollenaar; leert Hij dan niet, dat zoo de Gemeente zulken niet afsnijdt, wij dan de geheele Gemeente moeten houden voor Heidenen en Tollenaars, en ons van haar afscheiden ? Antw. Geenszins; maar Hij toont dat gij uw laatste plicht of de laatste stap van uw plicht volbracht hebt, als gij de zaak daar hebt gebracht en dat gij dan ten volle uw ontslag hebt; Hij eischt daarna niet meer dan dat gij u onderwerpt aan het vonnis der Gemeente ingeval van hardnekkigheid, en geenszins dat gij, als de Gemeente haar plicht niet doet, van haar zoudt moeten scheiden als van Heidenen en Tollenaars, want dan zoude een particulier persoon Hechter zijn over eene geheele Kerk en een particulier lidmaat zou eene Kerk mogen excommuniceer en: daar Christus integendeel niet wil dat eene Kerk zich zal onttrekken aan de gemeenschap van een particulier Lidmaat, voordat zijne hardnekkigheid en het vonnis der Kerk daar tusschen komt. Ja, zoodoende zou een particulier persoon een ander voor een Heiden en Tollenaar houden zotuier eenige publieke censuur. Want mag hij de geheele Kerk veroordeelen, als zij naar zijne meening kwalijk doet, dan mag hij ook wel zijn medebroeder veroordeelen op zijn eigen hand, zonder do Kerk daarin te kennen of er mede te moeien, 't welk regelrecht tegen Christus' oogmerk is en welke de onttrekking en vermijding van iemands gemeenschap stelt onder het vonnis der Kerk. 1) Bedenking. Moet men hen, die ongeregeld wandelen, dan maar verdragen en ze niet afsnijden? Antwoord. Lit den stelregel: men moet in sommige gevallen verdragen, wat men niet bij machte is te veranderen, volgt niet, dat men dit in alle gevallen mag doen. Maar, dat men niet altijd doldriftig te werk moet gaan met het afsnijden, blijkt o. a. uit liet voorbeeld van den Heiland, die Judas duldde in den kring. Ier Apostelen, en evenzeer uit de practijk der Apostelen. 1) idem pag. 189, 190. 3 Vr. 23. Hoe oordeelde Galvyn over de tucht]? Tot het beleid en cle bestiering van de discipline wordt ook voornamelijk vereisclit datgeen 't welk Augustinus bedisputeert en verhandelt tegen de Donatisten, te weten, dat de gemeene lidmaten der Kerk ofschoon ze zagen dat de zonden en gebreken met zulken ijver en naarstigheid als 't behoort, door den Kevkcraad niet worden gestraft en verbeterd, nochtans daarom niet terstond van de Kerk moeten afwijken; dat ook de Herders zeiven indien ze naar hun hartelust en begeeren niet alles kunnen rechten en beteren wat krom en gebrekkig is, daaruit geen oorzaak moeten nemen om hunnen dienst neder te leggen of door eene buitengewone gestrengheid de gansche Kerk te verstoren. Want hetgeen hij schrijft is ten hoogste waarachtig, te weten, dat die niet mag beschuldigd noch verdoemd worden, die met berispen betert al wat hij kan; of hetgeen hij niet kan beteren, met behoud van den band des vredes buitensluit en uitwerpt; of hetgeen hij met behoudenis van den band des vredes niet kan buitensluiten, door billijkheid misprijst en door sterkte en kloekmoedigheid draagt, 't Bewijs hiervan geeft hij elders: Want, zegt hij, de gansche godvruchtige reden en de wijze van de kerkelijke discipline moet altijd letten en zien op de eenigheid des Geestes en den band des vredes; welken band de Apostel wil dat wij bewaren zullen, mits elkander verdragende; en als die ook niet wordt bewaard , zoo is het medicijn der straffe niet alleen te vergeefsch, maar zij begint ook schadelijk te zijn, en over zulks blijft ze geen medicijn meer. Die dit, zegt hij, naarstiglijk bedenkt, die verzuimt in het bewaren der eenigheid de gestrengheid der discipline niet, en hij verbreekt den band der eenigheid niet door eene ongematigde bestraffing. Hij bekent wel dat niet alleen de Herders hiertoe allo naarstigheid moeten aanwenden dat er geen gebrek in de Kerk blij ve, maar dat ook iedereen met alle zijne krachten daarnaar staan en streven moet; hij verklaart ook dat degene die slof en nalatig is in den booze te vermanen, te berispen en te verbeteren, voor den Heere schuldig is, ofschoon hij hunne zonden niet toestaat, noch met hen zondigt ; en indien hij een zoodanig persoon is dat hij den booze van de gemeenschap der sacramenten kan afhouden en zulks niet doet dat hij in zulk een geval niet zondigt door eens anders maar tot opbouw en instandhouding, maar tot verwoesting van de gemeente. In liet tegenovergestelde geval, zon hieruit volgen, dat de geLoovigen zich hadden af te zonderen van de kerkelijke gemeenschap, en zich te onthouden van het gebruik des Heil. Avondmaalszoolang liet kwaad niet door da kerkelijke tucht ware, verwijderd of zoolang iemand die ongeregeld wandelde, in die gemeenten geduld werd., of ook wel, dat de tafel des Ileeren aldaar niet moest worden aangericht. Deze stelling is, echter, niet vol te houden. Zij is al te dwaas. Xergens wordt zoo iets in de Heil. Schrift bevolen. Maar wel; dat de vromen zich voor zoodanige menschen hadden te wachten, 2"Tim. 4:15, dat zij he:i móesten ontmaskeren., berispen, vermanen »in alle langmoedigheid der leer," 2 Tim. 4:2; dat zij zich van hen moesten onttrekken, 2 Thes. 3: 6 hen hadden te weerstaan, 3 Joh. 10, dat zij: zich zalven hadden te «bewaren," zich eeniger hadden te ontfermen, onderscheid makende, anderen »door vreeze behoudende," ze uit het vuur grijpende, Jud. 20, 21, dat zij »hen den Satan moesten overgeven," »het zuurdeeg hadden uit te ban•ien" en »dezen boozen hadden weg te doen uit hun midden." 1 Cor. 5:13. Vu. 25. Wat moeten dan de lidmaten in zoo'n geval doen ? ntw. Zij moeten zicli houden binnen de palen van hunnen plicht, hoewel er in sommige opzichten in zulk een tijd meer vin hen geëischt wordt dan in gewone omstandigheden. V a. 26. Welke zijn die dingen ? Axtw. Ie. Groote omzichtigheid is er noodig over onzen eigen wandel en wakkerheid in 't aangrijpen van alle goede gelegenheden waarin wij onzen naaste kunnen stichten. 2c. Grooter naarstigheid en een veel omzichtiger wijze in gewone waarschuwingen en vermaningen, etc. 3e. Meerdere oefening van hot gebed en van liet vasten tot inbinding van ergernissen, die God onteeren: bidden om meerderen ijver in predikanten en ouderlingen in 't uitvoeren van hun ambt! Zoo ten dezen aanzien stroomen van tranen langs onze wangen liepen, om de veelheid der ergernissen, wij mogen wol verzekerd zijn, dat er veel vaster vrede zou zijn in gemeenschap te houden met anderen, dan in 't scheiden van hen met veel hoovaardij, althans schijn daarvan, en in liefdelooze wreedheid ergernis aan hen te geven, en lien daardoor te sterken in hunne onheiligheid. 1) Is 't dat wij ondertusschen pogen te verbeteren 't geen ons mishaagt, dat doen we uit kracht van ons ambt en plicht. En hiertoe dient het zeggen van Paulus: Indien een anderen die daar zit iets is geopenbaard, dat de eerste zwijge. Waaruit blijkt dat het betrachten en behartigen van de gemeene stichting, ieder lidmaat der Kerk bevolen is, naar de mate der gaven die hij Ontvangen heeft doch met dit beding, dat het betamelijk en ordentlijk geschiede: dat is, dat wij de gemeenschap der Kerke niet verlaten, of, dat wij in hare gemeenschap volhardende, de vreed' en welgeschikte regeering niet verstoren. 2) Ate. 27. Maar als de Kerk haar plicht dan niet doet ? Maar ofschoon de Kerk nalatig is in haar ambt, zoo behoort nochtans daarom niet terstond een ieder lidmaat in 't bijzonder zichzelven van de Kerk af te zonderen. Ik ontken wel dit niet, te weten, dat de plicht van oen godvruchtig mensch eischt dat hij zichzelven ontsla van allen bijzonderen omgang met de goddeloozcn en zich willens in hunne gemeenschap nietinlate. Maar het is wat anders, het gezelschap der boozen te schuwen, en wederom wat anders uit een haat tegen de boozen , de gemeenschap der Kerk te verlaten. En wat belangt dat ze meenen dat het Brood des Heeren met hen te nutten eene heiligschennende •laad en onteering Gods is, daarin zijn ze veel strenger dan Paulus. Want als hij ons tot een heilig en zuiver gebruik des Naclitmaals vermaant, zoo eischt hij niet dat de een den ander, of dat ieder eene gansche gemeente, maar dat een iegelijk zichzelve beproeve. Indien het niet ware geoorloofd met een onwaardige des Nachtmaals deelachtig te zijn, zoo zoude Paulus ons gewisselijk bevelen rond te zien, of er in de menigte der Gemeente, niet iemand was door wiens onreinheid we zouden mogen besmet worden. Maar dewijl hij nu alleen eischt dat een ieder zichzelven onderzoeke en beproeve, zoo betoont hij dat het ons in 't minste niet schaadt, al is het dat sommigen die onwaardig zijn zich met ons aan tafel zetten. Hiertoe dient ook hetgeen 1) Borstius pag. 201 en 202. 2) Instit. IV. 1—12. hij daarna zegt. Zoo wie onwaardigi ijk eet en drinkt die eet en drinkt zichzelven een oordeel. Hij zegt niet dat hij een ander maar dat hij zichzelven het oordeel eet en drinkt. En dat wel te recht; want het moet in een iegelijks goeddunken en oordeel niet staan, wie hot Nachtmaal ontvangen en wie daarvan afgehouden moeten worden. Dit oordeel behoort tot de gansche Kerk, 't welk zonder wettige en behoorlijke orde niet kan worden verricht , gelijk hierna uitvoeriger zal gezegd worden. Het zoude derhalve onrecht zijn, dat iemand zou worden verontreinigd door de onwaardigheid van een ander, dien hij van den toegang tot het Nachtmaal niet kan noch mag afhouden. 1) Vb. 28. Indien de opzieners der (jemeente nalatig zijn in het afsnijden van bekende ergerlijke lidmaten, is men toch verplicht zich af te scheiden ? 2) Antw. Neen want de feilen van de opzieners zijn niet uwe feilen, indien gij ze bestraft en vordert dat zij hunnen dienst vervullen. Tegenw. Ik moet even terug komen op het vroeger gezegde: Er is toch een groot onderscheid tusschen de Dolecrenden, enz., en de divaalleeraars die Brakel en Koelman bestreden. Zoo dikwerf den Labadisten gewezen werd op hetgeen tegen hunne geestverwanten uit vroeger tijd was aangevoerd, zeiden zij precies ditzelfde om de kracht van de redeneering te breken. De omstandigheden waren ook anders. Zij zijn altijd anders maar de geestesrichting maar het streven is precies hetzelfde. Er is zelfs eene zeer merkwaardige overeenkomst. De Labadisten onderwierpen zich niet aan de uitspraak der Kerk: 't Is ten eerste eene dwaling dat men niet behoeft te eerbiedigen het oordeel van een Kerkelijk gericht, als het onzes inziens dwaalt; daar nochtans de Heere Jezus zulke gerichten in zijne Kerk instellende , gewild heeft dat men die zoude eerbiedigen en onderworpen zijn, niet dat de conscientie onder haar vonnis moet liggen, maar dat hare regeerende en voorgaande macht is te erkennen, te ontzien, en niet stoutelijk tegen te gaan, gelijk een wereldlijk gericht, als liet in 't vonnissen faalt en ons verongelijkt, wij evenwel zijne macht met onderwerping moeten erkennen en niet tegenstaan. 1) idem IV—-1—15. 2) Borstius 110. Idem de Doleerenden. Zij tradon op in localen. Zij leeren ten andere: dat die in een ingestelde Kerk door een hooger gericht in den predikdienst is gesuspendeerd (geschorst) ja gedeporteerd (gebannen) wegens voornemen en poging tot scheuring der kerke, toch zou blijven in actueelen dienst en van den Heere Jezus als wettig Leeraar en Herder zou worden aangezien, en goedgekeurd: wat al onzo Leeraars eenparig tegenspreken, als oordeelende volgens Gods Woord, dat die scheuringen in de Kerk zoeken aan te richten, mogen, ja moeten gesuspendeerd ja gedeporteerd worden, en dat zij die gedeporteerd zijn geen bevoegdheid meer hebben om den predikdienst te bekleeden, tenzij van hunne zonde aan de Kerk met berouw genoeg gedaan hebbende, alsdan Kerkelijk hersteld zijn. Idem de Doleerenden. Zij richtten Kerken op en stelden Kerkeraden aan. Ten derde, dat een gedeporteerd predikant, doch naar zijn oordeel onwettig afgezet, dan noch alleen, zonder kennis en goedvinden van eenig Kerkelijk gericht andere (ook zelfs gesuspendeerde of gedeporteerde door een Synode) kan aanstellen, toeweiden en bevestigen in den Predikdienst en Herderlijke zorg, alsof 11 ij met zijn Kerk independent (zelfstandig) stond en niemand in deze had te erkennen; indien er is te erkennen in de Kerk eene Synodale en Kerkelijke regeerende macht uit veel opzieners te zamen, gelijk wij tot nog toe zulks in onze Kerc naar Gods "W oord beleden en geloofd hebben, zoo blijkt genoegzaam, dat dit moer dan eene dwaling is. 1) Idem de Doleerenden.. Zij beriepen zich op »het ambt der geloovigen," Met name deden zij dit, die zich in Engeland afscheidden omdat de Kerkregeering tegen het "Woord was. In dezen volgen die Afgescheidenen de Brownisten en lndependencn, die meenen, dat de heele macht om eene Kerk op te richten alleen is in eenige personen, die samen een verbond maken, en dat weinige personen, ja ook twee of drie zoo vereenigd mogen en kunnen een leeraar kiezen, en hem bevestigen, zenden en°afzonderen tot den dienst; voorts dat zij te zamen hebben de abso- 1) Koelman, pag. 279-—281. lute (volstrekte) en opperste macht op aarde, hangende onmiddelijk van Christus af en van niemand anders, kunnende excommuniceeren (in den kerkban doen) zélfs haren leeraar, en hem afzetten , zonder dat iemand op aarde eenige macht heeft om haar te controleeren. Hier is ook een bundel van dwalingen. 1) Idem de Doleerenden. Vb. 29. Welka beschuldigingen brengen onze Vaderen verder tegen de Labadisten die geheel van toepassing zijn op de Doleerenden? Zij hebben liet blijven der goede leeraars in de Kerk gelasterd en zwart gemaakt, als slechts voortkomende uit liefde tot gemak en tractement, uit mensclienvrees, uit wereldsgezindheid, en niet uit eene teedere conscientie en klaar ooi-deel, dat het hun niet geoorloofd was zich van de Kerk af te scheiden, alsof zij hunne conscientie geweld hadden gedaan, en hunne beloften trouweloos hadden verbroken, waarop zij dan zware oordeelen over hen hebben uitgesproken en gedreigd. Zij hebben de goede Leeraars door hunne scheuring onder een kwaden en hatelijken naam gebracht, alsof zij Reformatie zoekende en beginnende, maai scheuring in de kerk zochten aan te richten, niettegenstaande alle betuigingen van 't tegendeel. Vb. 30. Nog meer,? Zij hebben niet weinig gedaan tot verslapping en verachtering van goede en welgezinde leeraars, eensdeels door hen van verscheidene nuttige ledematen te berooven, welke ten goede in de gemeente geholpen zouden hebben, indien zij gebleven waren, anderdeels door hen tot moedeloosheid te drijven door steeds te zeggen: 'tis hopeloos, 't zal al vergeefsehe en verloren moeite zijn; gij zult toch uitgeworpen wordon, daar is niets te doen in do Kerk, noch aan de Kerk, zij is ongeneeslijk en moet daarom verlaten worden," bijna alsof zij de taal van den boozen Samballah en Tobia de Ammonieter Neh. 4: 2 en 3, tegen don opbouw en verbetering der Kerke als onmogelijk, wilden vernieuwen. Ik heb hiervan ook zelf ondervinding opgedaan. Wanneer ik naar hunne raad van scheiding niet geluisterd had, en vijf jaren daarna door do politieleen geweldig!ijk uit mijne gemeente uitgestooten en uitgescheurd werd, wegens mijne aangewende pogingen tot Refor- 1) Koelman, pag. 284, 285. matie omtrent den I' ormuli er dienst en feestrlaghouding, zoo heblien