EEN WOORD VOORAF. De Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Friesland, op hare vergadering in Mei 1866 gehouden, met eenparige stemmen de uitgave en de grondslagen van het woord, dat in de volgende bladen aan de vrienden van de Ned. Hen. kerk , door hare hoofdcommissie aangeboden wordt, goedgekeurd hebbende , beschouwt dit 1) als eene ontvouwing van haar kerkelijk standpunt, en als eene uitnoodiging om dit of krachtiger te handhaven öf, indien de conscientie dit gedoogen mogt, op nieuw in te nemen. Zij acht het van haren plicht, ook eene stem te doen hoor en tot het aanraden van zulk een strijd, die, uitgaande van de mogelijkheid der vurig gewenschte kerk-lierstelling, het steunpunt zoekt in de vereeniging en niet in de verbrokkeling van het leger dat onder de banier van Christus wensclit te strijden, opdat, onder zijne aanvoering, de kerk in en niet buiten het kerkgenootschap hernieuwd en hare breuke geheeld moge worden. Niet mogende wijken van den grond, waarop zij door 's Heeren liefde en Geest gekweekt en gekoesterd werd, aanschouwt de Vereeniging met diep leedwezen den geest van separatisme en sectarisme, die zich niet alleen in de dusgenoem.de Afscheiding, maar ook in de gemeenten onder het kruis, Ledeboersgezinden, vrije evangelische 1) Op de vergadering in Mei van dit jaar werd het geheelc geschrift met algemeene toejuiching gearresteerd. gemeenten, Darbysme, Anabaptisme, Irvingianisme, als anderseins, openbaart en als de kanker aan het leven onzer gemeenschap knaagt. Zij weet, dat zij in dit woord niet spreekt naar het hart van menigeen, dien zij naar den aard der liefde als een broeder in Christus erkent. Zij voorziet zelfs, dat het bestrijding, misschien ook verguizing, zal ondervinden. Mogt dit nu het geval worden, zoo zal men het haar zekerlijk niet ten kwade duiden, bijaldien zij er niet op antwoordt. Het is haar niet te doen om een twistgeschrijf uit te lokken, ivaardoor veelzins het hoofd warm, maar het hart koud wordt. Het is haar hoofdzakelijk te doen om den band der eenigheid, die de vrienden onzer kerk verbindt, naameer toe te halen, te versterken icat sterven zou, en aan te sporen tot een kerke/ijken strijd op kerkelijk gebied voor het bedreigde ligchaam der kerk. Mogt het ook als zulk een woord aangenomen worden, zelfs door hen die niet op den zelfden weg wandelen; moge Gods Geest het zegenen; en zij vrede en heil het deel van allen, die het lezen, door de ontfermingen van Hem, rut Wiens volheid genade ook voor genade vloeit! Tot waarborg van de echtheid onderteekenen wij ons: W. A. BECKING, Voorzitter. P. J. KROMSIGT, Secretaris. Leeuwarden, 21 Mei 1867. door vijandelijk stormgeweld. In de dagen van ouds ging haar invloed verder dan haar grondgebied zich uitstrekte: zij was de heerschende kerk in ons dierbaar Vaderland. En, ofschoon wij de „Staatskerk" niet terugwenschen, zoo is het toch voor haar eene grievende vernedering, dat zij, in de schatting van den Staat, dien zij opgekweekt heeft en waarvan zij nog ten huidigen dage de zedelijke levenskracht is, gedaald is tot den rang van elk godsdienstig genootschapje, dat zich in hare schaduw koesterde of verheft. Niet alleen echter dat zij dit aanzien verloren heeft, maar zij aanschouwt ook rondom zich een leger van de meest verklaarde vijanden, als twijfelzucht, schaamtelooze ontkenning der waarheid, drieste bestrijding en zelfs bespotting van het heiligste, dat zij belijdt, en van het heerlijkste dat haar steunt en beschut. Deze booze krachten beheerschen eene groote menigte van hare eigene zonen, door doop en belijdenis geroepen om haar te verdedigen, en des wegens geen anderen naam waardig dan dien van „verdervende kinderen." En zij ondergaat, als 't ware tot overmaat van hare rampen, den ontzettenden smaad, dat niet weinigen die, krachtens hun heilig ambt en plegtige belofte, tot getrouwe bewaking van hare muren verpligt zijn, hun grooten invloed gebruiken om hare fundamenten öf listig te ondermijnen öf stoutmoedig aan te tasten, wijl zij, hare belijdenis vijandig, haren Almagtigen en Genadigen Koning leeren verloochenen, en Hem alzoo op nieuw kruisigen en te schande maken. Dit laatste is, voorwaar! een allertreurigst verschijnsel. Ongerijmd is het in de hoogste mate, een wolf, die de kudde verwoest, aan te stellen tot een herder der kudde; overbodig zelfs vinden wij 1) de herhaalde bewering dat deze toestand onhoudbaar is. Wij zijn overtuigd dat geen enkele Christen, hoeveel te minder een Gereformeerde, als hij zich die lijnregte tegenstelling bewust wordt, voor de bestendiging dier gedrogtelijkheid zijne stem verheffen zal. Ook stemmen wij van harte toe, dat bestrijders en belijders van dezelfde waarheden op den duur niet kunnen zamengaan. De hoogachting en de minachting van de waarheden des heils zijn geene zusters, geene kinderen van dezelfde ouders; maar, in wezen en werking, elkanders vijandinnen. Hoe zouden zij dus, tot helder zelfbewustzijn ontwaakt, liefelijk zamenwonen kunnen? En zal men ook denzelfden reisweg volgen, wanneer men de meest verschillende reisplannen heeft ? De eindstrekking onzes geloofs is, dat alle knie zich zou buigen in den naam van Jezus, tot lof en prijs van God den Vader, die Hem zond en overgaf in den dood des kruises , om zondaars te verlossen van den eeuwigen dood. De hoogste vrucht van het onge- 1) Terecht zegt dr. Pierson in zijn werkje: Gods wondermacht en ons geestelijk leven tegen onze richting: »Uw geloof kan geen gemeenschap onderhouden met het ongeloof der modernen." Zeer onjuist echter is, wat hij er op volgen laat: sNederlanders kunt gij wel trachten te bekeeren in vereeniging met moderneu." Waar geschiedt dit? Welke rechtzinnige predikant doet dat, denkt zulks? Of moet die «kerkelijke gemeenschap'' tusschen hen en ons dan hierin gelegen zijn, dat wij 3 a 4 maal 's jaars elkander op ring- en classikale vergaderingen spreken over — twist punten of reglementen ? — (dat er in enkele plaatsen, wegens de reglementaire orde, een naast elkander zitten, een naelkander -en voor-elkander-optreden bestaat? — bijvoeging van den corrector —) — Merle d'Aubingé zegt, in zijne Geschiedenis der Hervorming in Europa, ten tijde van Calvyn, 3de deel, bl. 219, bij de vermelding van de eerste vergaderingen der nieuwe bekeerlingen in Genève: »De kerk werd gevormd. In het begin waren hier en daar te Genève eenige zielen afzonderlijk opgewekt; nu verbond zich aan het beginsel van persoonlijkheid , dat het eerste is , dat van gemeenschappelijkheid , dat niet minder noodig is : want hot Christendom is een zuurdeesem , dat het geheele deeg moet zuur maken. Degenen, die begonnen waren te gelooven , vereenigden zich om te zamen in het geloof voort te gaan. Zeer zeker was dit nog niet de kerk in haren volkomen staat, met al hare instellingen. De geloovigen , ook zelfs zonder eene gemeente te vormen, kunnen op elkander werken, gemeenschappelijk handelen , bidden en het avondmaal te zamen houden ; zoo beginnen gewoonlijk de dingen. Die toestand van overgang, waarvan wij de wettigheid moeten erkennen , bewijst dat de kerkelijke organisatie, met leeraars , ouderlingen , diakenen, kerkeraden en synoden niet den voorrang heeft in het Christendom ; dat aan het geloof en de christelijke heiligmaking de voorrang verbonden is. Evenwel kon die onvolmaakte wijze van zijn niet voldoen ; zij heeft vele leemten en biedt vele gevaren aan. De kerk moet gevormd worden. Inderdaad kwam zij later te Genève, onder Calvyn, tot haren volmaakten vorm.» Aan het leidend denkbeeld dezer beschouwing hechten wij onze goedkeuring. Het woord 1) kerk (en ook het woord gemeente) doet ons allereerst denken aan eene „toevergadering," aan eene vereeniging, aan eene gemeenschap. Dit kwam echter niet tot stand door willekeur of verdrag, even als ware de kerk een vennootschap of maatschappij tot exploitatie van spoorwegen als anderzins; maar door den inwendigen drang naar on- 1) Het woord kerk is zeei waarschijnlijk afkomstig van het grieksche Kyriaké — en beteekent dan: iels wal des Jleeren i». derling verkeer en eendragtig zamen werken, tengevolge van bewuste geloofseenheid, van gelijke gevoelde behoeften en gelijke bedoelingen. De kerk werd niet gemaakt , maar geboren uit den moederschoot des gemeenschappelijken geloofs; zij is niet eene vereeniging die naar eigendunkelijk goedvinden der leden ontstond en mitsdien ook weêr ontbonden kon worden, „als men maar wilde"; — maar zij is eene noodzakelijke vrucht van het naar buiten en naar eene concrete gestalte strevend leven der ziel, hetwelk in Christus Jezus, haar Hoofd, verre verheven boven al het zienlijke en zigtbare, zijn bron, middenpunt en vastheid heeft. Vragen wij dus naar het wezen van de Ned. Herv. kerk in 't bijzonder, dan hebben wij te letten op haar leven, kenbaar aan hare levensopenbaring, op haar christelijk, protestantsch en gereformeerd karakter, geschetst in de 12 artikelen des algemeenen christelijken geloofs, de belijdenisschriften der onderscheidene protestantsche kerken, en inzonderheid in de formulieren van eenigheid onzer kerk. Dientengevolge moeten wij de hoofdtrekken 1) van haar wezen aldus omschrijven. Zij is de gemeenschap van al die inwoners van Nederland welke, op den grondslag der Bijbelsche triniteits-leer, gelooven dat Jezus, de Zoon van Maria, is: de Christus, het vleesch geworden Woord dat bij God en God was, overgeleverd om onze zonden en (ligchamelijk) 1) Men lette op dit woord! De hier aangeduide waarheden maken namelijk niet de geheele Confessie uit; maar zij zijn er de onveranderlijke grondslagen van. Uit liaar kan men alle stukken en artikelen der leer, welke de Herv. kerk ten allen tijde als haar geloof erkend heeft, bij wetenschappelijke gevolgtrekkingen , afleiden. opgewekt om onze regtvaardigmaking; dat de H. Schrift de kenbron der hoogste waarheid en het rigtsnoer der Godzaligheid is; dat men alleen door het geloof in Christus, als de verzoening voor onze zonden, om niet uit vrije genade geregtvaardigd wordt, en dat deze behoudenis eenig en alleen de vrucht is van Gods souvereine verkiezing en onweerstaanbare werking door den H. Geest. Zulk een gemeenschap is , naar onze welverzekerde en op de historie gegronde' overtuiging, de Nederlandsche Hervormde kerk naar haar wezen. Zij zou dus nog bestaan, al ware het getal harer leden tot tien teruggebragt, ja al ware het dat slechts een tweetal zielen in de eenigheid van dat geloof verbonden waren. De beminnelijke christenwijsgeer Vinet heeft ergens aangemerkt, dat één geloovig leeraar de kiem een er kerk kon zijn ; maar zoo kan evenzeer eene gansche kerk tot een luttel aantal personen als 't ware weer inkrimpen. De groote kerkhervormer zegt, van Lydia sprekende: „Uit die zeer kleine spruit moest eene uitnemende kerk ontstaan." Wij zeggen dit Calvyn van harte na. Maar even nadrukkelijk stellen wij ook, dat eene plaatselijke gemeente zich terugtrekken kan in het gemoed van slechts één persoon. De kerk toch is in haar aanvang niet eene verzameling van individuën die elkanders geloof overnemen. Gelijk Jezus Christus het Koningrijk der hemelen in pers©011 was, zoodat Hij tot de Hem omringende Farizeërs zeggen kon, dat het binnen hen was, zoo heeft Hij zijne waarheid, zich zeiven, eerst uitgebreid in het hart zijner twaalve, wier genegenheid voor zijne zelfgetuigenis gewonnen werd , en die zich /Ali dientengevolge, door vrijwillige keuze, om Hem zeiven heen groepeerden, even als de ijzer deeltjes die een magneet tot zich trekt. Die Apostelen waren op hunne beurt wederom zoovele middenpunten ter vereeniging, tengevolge van de prediking des Evangelies, voor hen die haar gaarne aannamen; en zelve aan elkander verknocht door het drievoudig snoer van het christelijk geloof, de onwankelbare hoop, en de vurige liefde, werd alzoo de Christelijke kerk als een ligchaam openbaar en tot één geheel bekwamelijk zamengevoegd. Op gelijke wijze heeft zich ook de Ned. Herv. kerk, middelijk voortgebragt door hare vaders, geboren bij het eerste zamenkomen van Hervormden ter gemeenschappelijke godsdienstoefening, eerst door de overwinning des harten ter omhelzing van de beledene waarheden, en daarna door de toeëigening, aanneming, assimilatie zulkor belijders uitgebreid.. Maar evenmin als deze uitbreiding het wezen der kerk deed vervloeijen, evenmin vermindert het door hare inkrimping. De stam, die de takken voortbragt, kan van zijne takken beroofd Avorden, terwijl het wezen van den boom hetzelfde blijft. Ons ligchaam kan in omvang afnemen , ook door het verlies van onderscheidene ligchaamsdeelen; terwijl het hart blijft kloppen en het bloed blijft stroomen. Men heeft dus geen regt, om de kerk voor dood te verklaren , tengevolge van vermindering der zigtbare uitgebreidheid , van uitgraving der oogen of afkapping der handen. Zoolang zij leeft, al is het bijna onmerkbaar, al is het ongevoelig voor het fijnste spiegelglas — zoolang zij leeft, is zij niet. dood. Zoolang er nog eenige zielen verbonden zijn in gemeenschappelijke belijdenis van haar geloof, zoolang inoet haar aanwezen erkend worden. Allerminst heeft men dus het regt, haar voortdurend bestaan te ontkennen, wanneer men nog levensteekenen aanschouwt, zooals het belijden van haar geloof in woord en daad en het bedienen van de heilige sacramenten, overeenkomstig de inzetting van Christus, gelijk door Gods genade, bij toeneming op vele plaatsen geschiedt, Nu kan het zijn — gelijk dit, helaas! ook het geval is —, dat zich tusschen de plaatselijke gemeenten, waar zich de boven omschrevene gemeenschap openbaart, andere plaatselijke gemeenten bevind&n waar men dit niet bespeurt noch bespeuren kan. Maar zij dit al eene belemmering of een dam voor de strooming van het kerkelijk leven, daardoor wordt toch de gemeenschapsoefening met gelijkgezinden op andere plaatsen niet belet, en allerminst in dezen tijd, waarin door de doop- en belijdenisvrijheid de grenzen der kerkelijke gemeenten eigenlijk opgeheven zijn. En evenmin als een organisme in het rijk der natuur voor opgelost gehouden wordt, omdat onderscheidene insecten in zijn cellenweefsel insloopen, er zich alzoo een huis bereidden, er de geregel 'Je wisselwerking van de verschillende zamenvoegsels belemmeren, en zelfs voedzame krachten verslinden, evenmin mag men ons organisme in het rijk der genade voor opgelost houden, omdat zich in de uitwendige gemeenschap menschen ingedrongen hebben, die, vijandig tegen haar geloof, als knaagdieren voor haar leven zijn. Zoo de deelen, de belijders, zich mnar niet van elkander 2 dene gemeenten uitgemunt hebben in eene flinke bestraffing van onzedelijk leven bij de voorgangers der gemeente, hebben geene tucht uitgeoefend over de christelijke leer en zich in de handhaving der leer niet naar onze belijdenis en hunne verplichting gedragen, zoodat er zelfs eene feitelijke losbandigheid in de prediking en het onderwijs bestaat. Hiertegen is door duizenden geprotesteerd. Ieder die met de jongste kerkgeschiedenis van ons vaderland eenigermate bekend is, stemt dit zonder bedenken toe. Maar ook dat protest in woorden, is gevolgd door een protest in daden. In plaats van het kerkbestuur, oefent de gemeente zelve de tucht uit over de leer, niet door de onchristelijke leeraars af te zetten, wat boven haar vermogen is, maar door ze te laten vuren als blinde leidslieden, zoodat ze hiermee toont, volstrekt niet in te stemmen met allen wind van leer, die in hare tempel blaast onder de strafwaardige nalatigheid der tempelwachters, en met de leervrijheid zelve, waarvan de predikanten gebruik maken. Blijft de belijder in het kerkgenootschap, hij oefent daarom nog geene broederlijke gemeenschap met de vijanden: duisternis en licht kunnen niet vereenigd zijn; — maar men blijft toch bij de kerk. Zij leeft in dat genootschap, in dien vorm, voort; scheidt men zich af van den vorm, men scheidt zich ook af van den inhoud. Len blad mag een blad blijven, wanneer het afgewaaid is; men zal toch nimmer kunnen bewijzen dat het nog een deel van den boom is. Wij willen gaarne gelooven dat een Nederlander in Oost-Indië woonachtig een vaderlander in zijn hart is en blijft; maar wij kunnen maar niet begrijpen dat hij nog in het vaderland zou wonen. Gaarne zal het vaderland zulk een kind terug ontvangen willen; maar, zoolang het niet. terugkeert, te vergen dat het vaderland zich dat kind als een inwoner voorstelle, is al te veel van de verbeeldingskracht gevorderd. Alzoo hij die zich van de kerk afscheidde, inag een hart voor haar behouden, hij heeft echter geen deel meer aan haar. Afscheiding van het Ned. hervormde kerkgenootschap , is afscheiding van de Ned. herv. kerk — en mitsdien verwerpelijk. En bestaat haar wezen in de gemeenschap derzelfde geloovigen, hoe, zou dan een uitelkander gaan de gemeenschap niet oplossen ? Zal de gemeenschap blijven bestaan , dan moet er wezen gemeenschapsoefening, aaneensluiting, eendragtige zamenwerking, krachtens gemeenschappelijk geloof. Is dit een der eerste uitvloeisels van de eigenaardigheid onzer kerk, ja van die der gansche christelijke kerk, dan is het dure roeping, zooveel mogelijk te waken tegen verbrokkeling en versnippering, en elke vrijwillige scheiding van elkander, dat is van de gelijkgezinden, als een inbreuk op het wezen der gemeenschap te beschouwen. Verwijdering van de broeders, die met ons één geloof deelachtig zijn, is in strijd met den aard van dat geloof zelf, hetwelk gemeenschapsoefening gebiedt. Daarom besluiten wij dat elk geloovige in deze dagen zondigt tegen de kerkgemeenschap waartoe hij naar zijne belijdenis behoort, indien hij gehoor geeft aan de menigvuldige roepstemmen om ons kerkgenootschap en mitsdien onze kerk te verlaten. Integendeel versterke hij zich zeiven en zijne gelijkgezinde omgeving, zoo veel mogelijk, in deze wel- gefundeerde overtuiging: „Ik ben een lid der Ned. Herv. kerk; hare gemeenschap is mijne gemeenschap; haar geloof is mijn geloof; haar goed is mijn goed; haar lijden is mijn lijden; haar eer is mijne kroon.' Laat u nooit, vrienden broeders! de overtuiging ontnemen: „Die de Gereformeerde leer belijdt is een deel der Ger. kerk, en moet mitsdien bij haar blijven." Vinden wij ons dus gedrongen, oordeelende naar het licht dat de Heere God ons schonk over het wezen der kerk, elke scheiding ten ernstigste, te ontraden, wij willen echter hiermee niet geacht worden een veroordeelend vonnis uit te spreken over het gemoed van die broeders, die, onze beschouwing niet deelende, in oprechtheid Gode gehoorzaam meenen te zijn door ons kerkgenootschap te verlaten. Ook zou het in de toekomst gebeuren kunnen, dat scheiding pligt was; maar alleen dan, wanneer de overheerschende magt des ongeloofs, geloovigen, op de eene of andere wijze, dwong tot hetgeen hunne conscientie, voor gelicht door Gods Woord en Geest, hun duidelijk verbood. Verder zou eene verlating van het Kerkgenootschap roeping zijn, 1) wanneer het de lezing of prediking van het Evangelie, dat eene kracht Gods tot zaligheid is een ieder die gelooft, daadwerkelijk verhinderde. Dit is echter niet het geval. De weg tot 1) Hieruit blijkt dus, dat Pierson in zijn jongsto geschrift: (»Gods wondermacht en ons geestelijk leven'"], liet standpunt der kerkelijk geloovigen onjuist voorstelde, als zou liet zijn: «Handhaving van ons eigendomsrecht tot allen prijs." zalig worden in Christus is voor hen, die het van harte begeeren, volstrekt niet afgesneden door de prediking van het moderne ongeloof. Maar zoolang dit niet geschiedt, wat wij hartelijk smeeken dat de uitgestrekte arm van den Allerhoogste beletten moge, blijve de gemeente Gods waar zij zich thans bevindt. Want de tegenwoordige toestand is nog, ten gevolge van de genadige beschikking Gods, van dien aard, dat wij belijden en betrachten mogen wat de Heer zijnen dienaars voorschrijft. Voor zoo verre wij predikanten zijn, kunnen wij althans dit met vrijmoedigheid getuigen, dat de reglementen noch de kerkbesturen ons de uitoefening van ons heilig dienst werk beletten. En wanneer zij zelve geroepen werden om de hoogere kerkelijke tucht toe te passen, zouden zij zich daartoe met alle gerustheid beroepen kunnen op de nog bestaande kerkelijke wetten; want niet in hare verkeerdheid, maar in de onwilligheid der kerkelijke besturen zeiven ligt de oorzaak van de verwaarloozing der handhaving van de leer. En ook bijaldien dit bepaaldelijk verboden werd, zouden zij niet gehouden zijn daaraan onderwerping te betoonen, aangezien zij, door hunne bij hunne toelating tot de predikdienst afgelegde belofte, om ook orde en eendragt aan te kweeken, verpligt zijn de orde en eendragt, die, gelijk de geschiedenis leert, door de verloochening der Hervormde leer ontzettend verstoord wordt, te herstellen door de verwijdering, namelijk, van hen die de wanorde en de tweedragt zaaijen en door hun blijven voortdurend zaaijen zullen. En wat de leden der gemeente betreft, zij althans hebben nu geene beletselen meer om te handelen over- feenkomstig hun karakter als belijders van de Waarheid die in Christus is. Niet alleen dat zij hun kroost ten doop inogen houden waar zij zelve het begeeren, maar zij kunnen ook belijdenis van hun geloof afleggen voor den kerkeraad hunner keuze. Tevens is het veler streven, om hun in eigene woonplaats het Woord des kruizes te brengen; terwijl de gemoedelijke bezwaren omtrent de viering van het heilig Avondmaal aanvankelijk opgeheven worden. 1) Voorts vergete men niet dat het zware lijden, waarin de kerke Gods thans verkeert, niet zeldzaam is in hare bloedige geschiedrollen, gedenkstukken van Gods beproevende en uitreddende leiding met zijn volk. Maar welke ontberingen zijn eigendom ook verduren moest, bijv. de besnijdenis gedurende de veertigjarige woestijnreis en den openbaren tempeldienst gedurende de 70-jarige ballingschap, heeft God toch nergens dit gebrek als een reden tot scheuring en scheiding onder zijne gunstgenooten aangeduid. En toen ten tijde van de Ariaansche vervolgingen in de vierde eeuw na Christus de kerkleeraars, die, als een Athanasius, zich openlijk bekenden voor de Godheid des Zoons, met afzetting en verbanning gestraft werden, hebben zij daarin evenwel geene redenen gevonden tot afscheiding van de gemeente, die Christus met zijn dierbaar bloed gekocht had; terwijl het protestantisme 2) der zestiende eeuw zekerlijk de Roomsche 1) Men denke bijv. aan het gewigtig besluit der Confessioneele Vereeniging, genomen op de vergadering van 2 Mei 1867 : zie Kerkelijk Weekblad No. 50, 12den jaarg. 2) Inzonderheid het protestantisme in Nederland, dat een be- kerk niet verlaten zon hebben, indien zij zelve het niet met vuur en met zwaard verdreven had. Gewisselijk . indien men de onvolmaaktheid van eenigen kerkstaat of de onvoldaanheid van eenige geestelijke behoefte als drijfveer van scheiding zou mogen aanmerken, dan zou er geen einde aan gezien worden, wijl de kerk, zoolang zij in dit strijdperk worstelt, slechts blijft jaöen naar de bereiking van het ideaal dat haar voor oogen zweeft, en bij elke meerdere ontwikkeling van het geloofsleven de gebreken der kerk helderder blijken en de geestelijke behoeften vermenigvuldigen t Is waar, sommige uitspraken der H. Schrift schijnen het scheidingsbeginsel uitdrukkelijk te leeren. Zoo beroept men zich bijv., tot staving van dit gevoelen, op uitspraken als deze: „Gaat uit van haar , mijn volk! opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt en opdat gij van hare plagen niet ontvangt (Openb. 28: 4). Maar vooreerst stelt men dan ons kerkgenootschap gelijk met het groote Babyion, waarvan getuigd wordt, dat uit den wijn des toorns paald antiseparatistisch karakter had en zoolang mogelijk naar eene hervorming van de kerk in de kerk bleef streven. Verg. Glasius. Geschiedenis der Nat. Srjnode enz., 1ste deel bl. 20—30. De tijdelijke afscheidingen van sommige Contraremonstrantsche leeraars met hunne volgelingen , welke geene kerkelijke gemeenschap met Remonstrantsche voorgangers houden wilden, waren de uitvloeisels van den druk dien het Hollandsche Staatsbewind hun aandeed door hen te schorsen of af te zetten, en geenszins van de meening als zou de toenmaals bloeijende Hervormde kerk van het geloof afgevallen zou zijn. Op zulke vruchten der tyrannie van den staat in kerkelijke zaken, mag men niet wijzen ter regtvaardiging van het scheidingsbeginsel. harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de koojjlieden der aarde rijk geworden zijn uit de kracht harer weelde, hetwelk toch waarlijk eene zonderlinge beschrijving van de historie onzer gemeenschap zoude zijn, en ten tweede merken wij op, dat hert hoogst gevaarlijk is profetiën, wier zin het helderst is bij het licht der uitkomst, als wetten voor de op hare vervulling wachtende kerk aan te nemen. En heeft men zich ook al beroepen op het Apostolisch voorschrift, 2 Thess. 3: 14b en 2 Joh. 10 en 11, men bedenke echter dat Paulus niet alle verkeer met den ongehoorzamen lezer van zijnen brief afgesneden wil zien, daar hij er dadelijk op volgen laat: „En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder," zoodat wij dus de vermaning, om zich niet te vermengen, op te vatten hebben als een gebod om in den omgang geene bepaaldchristelijke gemeenschap met hem te oefenen, al ware hij nog een gehoorzaam discipel, terwijl er alzoo volstrekt niet geboden wordt dat. de gemeente wijken zou uit de kerkgebouwen of wegblijven van de avondmaalstafel, bijaldien zulke ongehoorzame broeders er ook verschijnen mogten; en men vergete niet, dat Johannes daarom verbiedt de dwaalleeraars, die als broeders aanklopten als broeders in huis te ontvangen omdat zij zich als broeders uitgaven; ofschoon dit het betoonen van de burgerlijke beleefdheid of de menschlievende gastvrijheid en herbergzaamheid jegens hen in geenen deele uitsluit. Innige omgang en broederlijk verkeer met ongehoorzame leden en dwalende leeraars, als waren zij ware leden en leeraars, dit alléén is in de genoemde texten verboden. Zoo behoort de gemeente zich in haar dagelijkschen wandel te onttrekken van een iegelijken broeder, die ongeregeld wandelt, opdat hij beschaamd worde en zij niet medega op den weg zijner zonde. Maar, waarom zoude deze praktijk onmogelijk zijn, zonder kerkgenootschappelijke scheiding? Dat de uitwendige gemeenschap, althans voorloopig, moest blijven bestaan, blijkt hieruit, dat de ongeregelde en ongehoorzame leden der gemeente nog broeders genoemd worden, en als broeders vermaand moesten worden. Was dit nu de pligt van eiken geloovige, de opzieners hebben, nadat hun die gegevene ergernis op de behoorlijke wijze (Matth. 18: 17) bekend gemaakt Avas, het gebod ontvangen om hen, na de eerste en tweede vruchtelooze vermaning, te verwerpen, van de gemeente af te scheiden, zoodat zij uit de gemeente uitgedreven worden; maar geenszins om zich zeiven met de gemeente van hen af te scheiden. „Doet dezen booze uit het midden van u weg." «Hij zij u als een heiden en tollenaar." Zietdaar de regel der kerkelijke tucht. De onboetvaardigen moeten door het kerkelijk gezag uit het midden der gemeente verwijderd worden; de gemeente echter mag zich niet verwijderen uit het midden der onboetvaardigen. Maar, helaas! velen, zéér velen die luide klagten aanheffen over de nalatigheid der kerkelijke besturen in de hoogst moeijelijke en met groote omzigtigheid toe te passen kerkelijk tucht, verootmoedigden zich zeiven niet het eerst in de vallei der zelfveroordeeling, van wege hun eigen aandeel aan de algemeene verslapping dezer krachtige en heilige 0 Ö teugels. Op ieder gemeentelid toch rust de dure verpligting, als een broeder tegen hein gezondigd heeft, zich te begeven naar dien broeder en alzoo zelf de eerste schrede te doen op den weg, die tot verzoening en bekeering van zijn dwalenden broeder leiden kan. En wanneer de gemeente het hare niet doet, wanneer hare leden de beginselen der kerkelijke tucht verwaarloozen, is het dan onverklaarbaar, dat ook de opzieners de handen slap laat hangen, die, naar den zin van des Heilands voorschrift, de ongeregelden niet vermanen kunnen tenzij eerst van uit de kudde alle geoorloofde middelen tot hunne teregtbrenging aangewend werden? Dit doende zal zij ook den geest van Paulus' vermaning opvolgen, die opgeteekend staat 2 Cor. 6: 14—18. Maar dat dit woord de kerkgenootschappelijke scheiding zou begunstigen, zou eischen, dit is en blijft ons onverklaarbaar. De ongeloovigen toch, waren het kettersche christenen of blinde heidenen ? Immers, hij ziet enkel op de afgodendienaars, die Corinthe nog met den pestadem hunner zedeloosheid verontreinigden. Hunne gemeenschap moesten de christenverlan te en schuwen, en er mogten tusschen de duisternis en het licht geene liefdebanden geknoopt worden; maar dat „christenen" elkander zouden moeten verlaten, daarvan is geene sprake noch spoor; terwijl het daar bedoelde onreine datgeen was wat der afgoderij bepaaldelijk gewijd was. Wie nu alle rationalisme, dat zich tegen Gods Woord verheft, Heidensch noemen wil: hij doe het: wij zullen hem niet tegenspreken; maar daarom zijn zij, die door dat beginsel geleid worden, nog niet op ééne lijn te stellen met de overtreders heden des heils of door hen gehoord werd. Oordeelt niet naar den schijn, heeft Christus ons geboden; maar oordeelt een regtvaardig oordeel. En dit zelfde Goddelijke voorschrift bepaaldelijk op het beginsel van scheiding toepassende, moeten wij verklaren, dat zij strijdig is met den geest van Gods geheele openbaring. Niet alleen, dat wij nergens in de gansche Schrift een gebod vinden, dat zich kinderen Gods van kinderen Gods afscheiden moeten om de overmagt des ongeloofs; dat zij, die opgenomen werden in den schoot der gemeente, hetzij door de besnijdenis, hetzij door den doop, overgelaten mogen worden aan de wreede barmhartigheden der Godverzakers; staat ook veeleer dit beginsel op den voorgrond, dat de kerk moet houden wat zij heeft, en dit tot het uiterste toe verdedigen. Leest men in het Testament van Hem, die dood en graf verwon, „predikt het Evangelie aan alle creaturen zoodat het noodig is in de wereld der Heidenen met de kruisbanier te komen en haar in die duisternis te planten; des te meer is het roeping om het vaandel , dat nog in honderde plaatsen van ons vaderland wappert, er niet weg te nemen en alzoo duizenden van alle prediking des woords te berooven; hetwelk zekerlijk geschieden zou, indien wij met u of gij met ons het kerkgenootschap gingt verlaten 1). Het leven moet met den dood, de kerk met de wereld ter over- 1) Van geachte zijde is beweerd, dat indien de Confessioneels leeraars, na rijp beraad en onderling gebed, zich gezamenlijk vormden tot het midden en brandpunt van eene wezenlijke kerk, zij dan door «duizenden en duizenden in den lande" gevolgd zouden worden (o. a. door dr. A. Capodoce: »De Consequente Confessioneele's Gravenhage, 1867). — Op grond onzer ervaring achten wij ons verplicht deze meening tegen te spreken. Zij zouden niet eenmaal door enkele honderden gevolgd worden. De afschei- winning worstelen: meent gij dat geschieden kan door het terugtrekken des geloofs? Het zuurdeesem des Evangelies moet het geheele deeg doortrekken: meent gij dat dit geschieden kan door het zuurdeesem buiten het meel te brengen ? Zoolang het blijkt, gelijk dit uit ontelbare voorbeelden duidelijk is, dat de groote massa der gedoopten het Evangelie niet verwerpt , maar gaarne hoort; zoolang onze gemeenschap de Confessioneele kenmerken niet verloren heeft, die haar openbaar maken als de voortzetting van de kei k onzer vaderen; zoolang hare ware leden niet gedwongen worden hunne belijdenis te verzaken ; zoolang zij getuigen en arbeiden mogen overeenkomstig hunne heilige roeping: zoolang houden wij elke vermaning tot scheiding van het kerkgenootschap voor eene verzoeking des boozen, om af te wijken van de loop- ding heeft dit getoond. De stemming der Hervormde orthodoxe gemeenten is er ons ten waarborg voor. Niettegenstaande het broodsgebrek dat duizende zielen in ons kerkgenootschap leden, ondanks den meestgunstigen toestand der Afscheiding door verdrukking en vervolging (welke een zaak in 't oog der menigte altijd eerwaardiger en regtmatiger maakt) , ondanks loffelijken en vurigen ijver van de meeste predikanten, en een ruim 30-jarig bestaan, heeft de Afscheiding nog maar het getal van 80000 — de kinderen en bejaarden niet-ledematen meegerekend — aanhangers bereikt. De proef is alzoo genomen; maar zij is volstrekt niet zoo gunstig geslaagd, als sommigen bij den aanvang vermoed en uitgesproken hebben. De algemeene geest der kerkelijk regtzinnigen is, in overeenstemming met den historischen volksaard, tegen scheiding gestemd. Dit is althans met de Friesche kerk het geval. Liever wil zij versmaadheid lijden om de zaak van het Evangelie dan, hare regten opgevende, op de vlugt gaan. Verder is het blijkbaar, dat het separatisme het meeste bloeit op die akkers, waar onze predikanten het woord Gods niet uitstrooijen, en dat het daar verwelkt , waar de weg der zaligheid door hen gepredikt wordt, zoodat wij mogen aannemen, dat de prediking der waarheid de stevigste dam tegen het doorbreken der scheiding is. reeds zijt, opdat alzoo, mogt. het wezen, hare breuke geheeld worde. Vergeet daarbij niet, een ieder in zijn kring en naar de mate zijner gaven, krachtigen weerstand te bieden tegen den indringenden stroom der leugen en zedeloosheid door het regt der Hervormde gezindheid te eischen met een ondubbelzinnig beroep op de Confessie; door nimmer, noch als staatsburger, noch als floreenpligtige, noch als kerkelijk persoon, uwe stem uit te brengen op verklaarde tegenstanders uwer belijdenis, maar zooveel mogelijk in elk bestuur bekwame en geschikte voorstanders zitting te doen nemen; door de verkondiging van de leer der godzaligheid met uwe gebeden en giften te ondersteunen , en vooral de opleiding tot het predikambt te bevorderen ; door het stichten en gebruik maken van christelijke scholen ; door .... Maar waartoe meer opgesomd , waarde vrienden! Slechts een middel zij nog aangegeven, dat binnen het bereik van alle geloovigen ligt. Gedenkt, bij hartelijken en aanhoudenden kamp tegen elke zonde en onwaarheid, die gij in u zeiven ontdekt, allen, die gij op den dwaalweg des ongeloofs acht te zijn, in vurige liefde voor dien Koning die de macht bezit om door één woord een Saulus in een Paulus te veranderen; zij bescheidenheid jegens de personen en hunne conscientie's eene liefelijke vrucht uwer gemeenschapsoefening met den Heer; en wordt niet moede of mat, zelfs niet bij miskenning en verguizing uwer heiligste bedoelingen, om den zondaar van de dwaling zijns wegs te overtuigen. O indien de Heer ons los liet en aan ons zeiven overliet, wat zou er dan van ons worden! Verrijst dus als een eenig man voor den troon des Heeren tegen den driesten vijand van Christus, op het grondgebied onzer kerk; blijft bij elkander; werkt te zamen in den Geest der liefde en des geloofs — vragende: Heere, wat wilt gij dat ik voor u doen zal, voor uwe gemeente en inzonderheid voor de Hervormde kerk ? met de betuiging op de lippen en in het hart: Wij wijken niet; maar handhaven ons regt, Gods Woord, en de Confessie van ons en onze vaderen ! Door het gebruik van zulke in Gods Woord gewettigde wapenen, zal de geestelijke strijd onzer dagen met overwinning op leugen en onrecht eindigen. In Hem, die de wereld overwonnen heeft, is de gemeente, die Hij kocht met zijn dierbaar bloed, reeds meer dan overwinnaar. De belofte, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, is — wij stemmen dit toe — eene belofte voor de geheele strijdende kerk. Maar daarom geldt zij ook de gemeenschap der echte Hervormden, en dit temeer, omdat zij blijkbaar door Gods hand is geplant onderhouden en beschermd tot op den huidigen dag toe, en in hare leer en tucht, ontvouwd in hare formulieren van eenigheid, naar onze innige overtuiging de heerlijkste vrucht van het Protestantisme en Christendom is. Indien zij dus niet bestand blijkt te zijn tegen de heftige aanvallen van het hedendaagsche ongeloof, dan gelooven wij te moeten verwachten dat geene enkele afdeeling der Chr. kerk, ja, dat het ligchaam zelf niet zou kunnen blijven bestaan. Zoo onze belijdenis gedood werd, zou de doodsklok over de geheele kerk van Christus spoedig getrokken worden. Zulk eene vreeze echter, Geliefde broeders in Christus! mag ons niet bezielen bij een geloovig gezicht op de belofte van Hem, die trouwe houdt tot in eeuwigheid en wien alle macht in hemel en op aarde gegeven is. En komt zij soms in moedelooze oogenblikken ons hart binnen sluipen bij de gedachte aan de menigte die tegen ons is, laat ons dan het oog vestigen op Hem , die meer is dan alle machten en krachten dezer wereld. Hij zal, gelijk wij immers vertrouwen mogen, en aanvankelijk aanschouwen, Zijn hooge goedkeuring niet onthouden aan den veelvuldigen arbeid des geloofs en der liefde, waartoe Zijne Geest onderscheidene broeders in den lande opgewekt heeft, en wij ons zeiven en u bij dezen dringend aansporen. Dientengevolge zal licht en duisternis meer openbaar worden. Allen die, door hunne conscientie's verhinderd, het Christendom niet openlijk durven verloochenen, zullen, ook tengevolge van de hopelooze en troostelooze ontkenningen des ongeloofs, zich meer en meer aan de zijde scharen van hen, die de prediking van een rijken Jezus voor een armen zondaar liefhebben. Dan zal het blijken, dat verreweg de grootste meerderheid in ons kerkgenootschap de oude waarheid, waarvoor de vaderen goed en bloed opgeofferd hebben, nog aanhangt al is het dan niet met helder bewustzijn en uitgebreidde kennis. Zelfs nu reeds is het duidelijk uit de beroepingen die uitgebracht worden, uit de getrouwe opkomst bij regtzinnige en uit het bijzonder klein getal hoorders bij niet-regtzinnige leeraars, uit de dorst van duizenden naar de levende wateren des heils, dat de menigte nog niet van de belijdenis onzer kerk afgevallen is. Naarmate deze opwekking toeneemt en zich ook in een kerkelijken zin openbaart, naar die mate wordt ook het vooruitzicht op eene kerkzuivenng gunstiger. Diep bedroevend is het, dat godvreezende moeders hunne zonen, even als eene Hanna haren Samuël, zoo weinig den Heer wijden voor de dienst van Zijn tabernakel. De Hervormde kerk zou zelfs reeds op dit, oogenblik meer dan 50 waarheidlievende leeraars kunnen plaatsen in den wijngaard van haren Heer. Hoe grooter nu hun getal wordt, hoe krachtiger hun invloed in de kerkbesturen worden moet, aan wie de handhaving der leer en toepassing der tucht opgedragen is en blijve. Mogt alzoo het goed gezinde deel eendrachtiger strijden, getrouwer getuigen, vuriger bidden, dan zal, binnen de grenzen van het kerkgenootschap de Hervormde kerk sterker en grooter worden, en, al is het dan ook slechts na menige bange worsteling, den triumf op hare vijanden behalen. Met zulk eene hoop in het hart, ziende op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, loopen wij met lijdzaamheid en blijmoedigheid de loopbane die onze kerk is voorgesteld, volgende hare bloedgetuigen en grondleggers, wier heldengeest en geloofskracht uwe bede en het eigendom van ons allen moge zijn door Gods genade in den Zoon zijner liefde. Amen. UK HOOFDCOMMISSIE DER VEIIEENIGING VAN VRIENDEN DER WAARHEID IN FRIESLAND: AAN ALLEN DIE MET HAAR TREUREN OVER HET VERVAL DER NED. HERV. KERK. A / Genaio, vrede cn barmhartigheid zij U van God den Vader en van onzen lieer Jezus Christus, door den Heiligen Geest. Amen. „En de dochter van Zion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als eene belegerde stad." Op deze wijze liet de Evangelische profeet van het O. T., de koninklijke Jesaja,zich hooren over den toestand, waarin de kerk der belofte verkeerde onder Uzzia, < Jotham , Achaz en Hiskia, koningen van Juda. Maar is dezelfde uitspraak ook niet bijzonder gepast ter kenschetsing van de gesteldheid waarin zich de kerk van Christus en, inzonderheid, de kerk onzer vaderen, sints meer dan de helft eenereeuw, bevindt? Wij althans, geliefde medechristenen! schromen niet om, met vaste overtuiging, maar tevens met innig smartgevoel, te verklaren dat de Nederlandsche 1 Iervormde kerk — ons beperkende tot het laatste beeld van Jesaja's schilderachtige uitspraak — treffend gelijkt op eene belegerde stad, wier magt niet verder reikt dan haar muur, en wier muur gebeukt wordt -föf V/2.0 SCHEIDEN? EEN WOORD VAN DE VEREENIGING VAN VRIENDEN DER WAARHEID IN friesland. AAN ALLEN DIE DE NED. HERV. KERK LIEFHEBBEN. EENE BELIJDENIS EN UITNOODIGING. (Ten voordeele van het Friesclie fonds ter ondersteuning van de opleiding voor het predikambt, genaamd: »De zaak des Heeren ") I rijs / 0,50; bij tientallen tor verspreiding ƒ 4,00. H. BOKMA. — LEEUWARDEN. 1867. /V) t-tfLy SCHEIDEN? EEN WOORD VAN DE VEREENIGING VRIENDEN DER WAARHEID IN FRIESLAND. AAN ALLEN DIE DE NED. HERV. KERK LIEFHEBBEN. EENE BELIJDENIS EN UITNOODIGING. (Ten voordeele van het Fricsclic fonds ter ondersteuning van de opleiding voor het predikambt, genaamd: «De zaak des Heeren.") Prijs f 0,50; bij tientallen ter verspreiding ƒ4,00. èiaiLiOT^ITk: \ iTHËDL. HOGGESCHO^L I \ KAM PJE H J " H. BOKMA. — LEEüWARüE N. 1807. BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN ■"' «27 8570 loof dat onze kurk bekainpt is gelegen in de vergoding van den mensch en in de onttrooning van haren eeuwig gezegen den Koning. Alzoo blijkt het duidelijk voor ieder, die niet volslagen verduisterd is van verstand, dat zulke geloovigen en ongeloovigen niet wandelen op hetzelfde pad . en daarom ook niet den schijn mogen behouden, als waren zij reisgenooten naar één en het zelfde land. Het is dus niet enkel betamelijk, maar ook noodwendig, dat er meer en meer eene openbare scheiding kome tusschen de voor- en de tegenstanders van de zaligmakende waarheid Gods; ja, zal 1) het niet tot hoogst bedroevende botsingen komen, dan moet, hoe eer hoe beter, aan die onnatuurlijke verbindtenis , die slechts in den vorm en geenszins in het wezen bestaat, een eindegemaakt worden. Vloeit hieruit als van zelf voort, dat elke vriend der zaligmakende waarheid, als zoodanig geroepen is om, naar vermogen, mede te werken tot de oplossing van hetgeen niet innerlijk, maar slechts uiterlijk vereenigd is, dan is het niet ongepast de belangrijke tijdvraag te behandelen: Opl weke wijze behoort die oplossing bewerkt te worden ? Desaangaande onze overtuiging wenschende mede te deelen, herhalen wij niet wat reeds zoo menigmaal op eene uitnemende wijze uitgesproken werd. Anders zouden wij u opzettelijk en met nadruk aan- 1) Reeds eerder dan wij dachten is dit vermoeden door de ervaring bevestigd. Bijv. te Brielle, waar het Paaschfeest van 18G7 ontwijd werd door een ergerlijk tumult der gemeente in haar kerkgebouw wegens de voorafgaande heiligschennis van een leeraar, die haar geloof aan Jezus' opstanding van den kansel bestreed. Zie Kerkelijk weekllad, no. 51, 12den jaargang. é • *- * < * -V 0 / > * raden, liet goed regt der Hervormde kerk zoo luid mogelijk te prediken; de woorden des eeuwigen levens met vrijmoedigheid te verkondigen en door een wandel in het licht de duisternis des ongeloofs aan den dag te brengen en te overwinnen. Daarom wijzen wij ook niet aan, hoe de openbaarmaking van de wrange vruchten der leugenleer dienstbaar is om het wel christelijk gezinde maar nog slapende deel onzer kerk te wekken tot een vrijmoedig belijden van den Zaligmaker naar de Schriften; gelijk dan ook de geschiedenis der laatste jaren toont dat de voortgaande onthulling en toepassing van de dwalingen, sints eene eeuw in onze kerk en in ons vaderland verbreid, een krachtig middel was in de hand van Hem, die alle dingen ten goede zijner uitverkorenen gedijen doet, om een toenemend verlangen bij velen te werken naar de verkondiging van het eeuwen-oud en eeuwig-jong Evangelie des grooten Gods en onzes Zaligmakers Jezus Christus. Zijn Avij dus tot het gebruiken van middelen als de opgenoemden gaarne gezind: wij zijn echter volstrekt afkeerig van een middel dat ons, in deze dagen op nieuw, als een welbeproefd, althans als een bij uitstek proefhoudend middel aangeprezen wordt. Het is u toch bekend, geliefde medechristenen ! dat, toen de strijd tusschen de belegerde stad en het belegerend leger naauwelijks aangevangen was, onderscheidene burgers de veege veste verlieten, omdat haar regt niet gehandhaafd werd 1), de hand- 1) Gelijk de vroeg ontslapen dienaar des lleeren, F. \V. T. Beyschlag, volgens de mededeeling zijns broeders — zie zijn f/t£ /<,■ t , having zelve hun onmogelijk scheen , de overraagt der wederpartij door hen onverwinbaar geacht werd; en omdat zij , door een oppervlakkiger! blik en een verkeerd begrip van „kerk" misleid, zoowel belegeraars als belegerden voor hare leden aangezien hebben. Gaven zij alzoo, wat hen zeiven betrof, de stad aan hare vijanden over, zich aan dat strijdgewoel onttrekkende , zij rigtten ook gestadig tot hen, die meenden te moeten blijven, een bazuin, die geen onzeker geluid, maar een schetterenden klank gaf, welks toonen zamenvloeiden tot deze vermaning: Scheidt u, o geloovigen! van de ongeloovigen af. Sints dien tijd de oprigting van nieuwe genootschappen en secten; sints dien tijd duizendvoudige verbrokkeling van het goedgezinde leger; sints dien tijd scheiding op scheiding uit scheiding. En ook sints dien tijd een scheidingskreet op onderscheidene wijzen, niet ongevallig aan die afgescheidene broeders, welke te Kampen de kweekschool hunner leeraars hebben. Men roept — maar ook ditmaal van buiten onze kerk —■ wel geene afscheiding, maar scheiding, ook al volgt scheiden , in de stille hoop dat er alzoo eene vrije, getrouwe, Hollandsche kerk verrijze naar Schotsch model. „Neen, ook dit is verkeerd," roept eene derde stem, „laat ons scheiden van die goddelooze massa en vrije gemeenten oprigten;" terwijl levensbeeld, uitgegeven bij N. ten Brink te Steenwijk, 2de deel, bi. 68 — terecht opgemerkt heeft: «Zulke afscheidingen zijn... op gereformeerd gebied meer om het stand brengen eener gezuiver de gemeenschap voortgekomen; zij vonden heuraanleiding hetzij in misbruiken die den .... grond der kerkelijke gemeenschap, de leer, betreffen, hetzij in misbruiken in de practische toepassing er van in eeredienst, tucht en kerkvorm". . . . een vierde ook hiermee geen genoegen neemt, en aandringt op de vereeniging van alle kinderen Gods tot ééne „Christuskerk." Maar hoe verschillende in toon en klank en in de uitwerking of ontvouwing der bedoeling, hierin komen al die scheidingskreeten overeen, dat de geloovigen zelve zich moeten verwijderen van de plaats waar God ze tot bekeering en arbeid riep. De scheiding, door haar aangeprezen , is deze, dat de geloovigen de ongeloovigen verlaten , zoodat niet de laatsten van de eersten, maar de eersten van de laatsten zich verwijderen , zoodat, om dit historisch voorbeeld te gebruiken, niet de Franschen, maar de Nederlanders, wegens de verdrukking der Franschen, uit hun eigen vaderland de wijk zouden moeten nemen. Deze raadgeving komt ons zeer verderfelijk voor, als in strijd met het wezen en met de grondwet onzer kerk. Staat ons toe, dat wij dit beknoptelijk ontvouwen. De eisch nu tot zelfverwijdering der ware belijders staat in het naauwste verband met deze onjuiste beschouwing, dat „de Nederlandsche Hervormde kerk" vereenzelvigd wordt met „het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap.' Tot staving van deze opmerking willen we ons niet beroepen op de zienswijze der Synode en der Regering die, tot handhaving van eigen standpunt, de identiteit van beiden vasthouden ; maar verzoeken u slechts acht te geven op de ontelbare malen voorkomende verwarring van beide uitdrukkingen in de geschriften van onderscheidene broeders en voorstanders onzer belijdenis; terwijl reeds in 1837 de hooggeschatte verdediger van het regt der Hervormde gezindheid de bedoelde onderscheiding gemaakt heeft. Anders toch ware het onverklaarbaar, hoe menigeen de Ned. Herv. kerk „een cadaver," „een lijk," „een verrottend ligchaam", „een Babyion" (en wat al niet!) noemen kan, daar men immers met blijdschap erkent, dat er in dat vertervesnd genootschap nog vele levenskrachten niet enkel sluimeren, maar ook werkzaam zijn, en men het geheel van de dragers dier krachten volstrekt niet met zulke onwelluidende en onvoegzame woorden zou willen bestempelen. Voorts is er eene beschouwingswijze gangbaar, als ware de verzameling der kerkgebouwen, of de uitwendige en administratieve zamenvoeging van de plaatselijke gemeenten, of de kerkbesturen, en in 't bijzonder de predikantenstand : onze dierbare moeder, de Ned. Herv. kerk. Velen bijv. hebben een gemoedelijk bezwaar, om hunne attestatie's bij een kerkeraad in te leveren, welks voorzitter, de predikant, het zuivere Woord Gods niet verkondigt, als ware het besturend en lcerend element der gemeente de gemeente daar C O ter plaatse zelve. Anderen hebben zich van ons afgescheiden , omdat een hooger kerkbestuur of de hoogste administratieve magt in strijd handelde met het ware en historische regt der Hervormden, even als of een misslag van het Ministerie, ofschoon in naam der grondwet, een misslag der natie ware. Tegen zulk eene schromelijke verwarring van vorm en wezen behooren wij te getuigen in betooning des Geestes en der kracht. Wat toch is onze kerk naar haar roezen. wat is zij naar haar vorm •V scheiden, zoo zij hun geestelijk leven dat het gelijksoortige aantrekt, maar openbaren, en, door toeëigening van nieuwe levenskrachten, het ingekropene vreemde leven maar terugdringen, dan is het zelfs onmogelijk dat onze kerk zou kunnen sterven. Het is dan — vertrouwen wij — uit het boven slechts kortelijk ontwikkelde begrijpelijk, wat wij beschouwen als het kerkgenootschap. Dit is n. 1. de kerk naar haar tegenivoordigen vorm. Het kerkgenootschap is de organisatie der kerk, met leeraars, ouderlingen , diakenen, kerkeraden en synoden, met de daaraan onvermijdelijk verbondene wetten en reglementen. Het kerkgenootschap is de vorm der kerk. Nu behoeft 't wel geen betoog dat de vorm de vrucht moet wezen, niet enkel van de historie, maar vooral van het eigenaardige wezen der kerk. Gelijk het uitwendige in de naauwste overeenstemming moet staan met het inwendige, hiervan de afspiegelingen volmaakte uitdrukking behoort te zijn, alzoo dient ook het genootschap in gelijke verhouding tot de kerk zelve te staan. Ofschoon wij nu gaarne toestemmen dat deze vorm grootendeels de vrucht is van vorige tijden, zoo moet men toch nooit vergeten , dat men sedert 1816 in die organisatie een doodelijk beginsel gelegd heeft, n.1. de leervrijheid, en dat men den ouden vorm tracht te vervormen door eene hand, die vijandin uitgestrekt is naar het leven der kerk. Omdat O O blijkbaar de inhoud niet overeenstemt met den vorm, wijl de ziel niet gediend, maar in hare uitingen deerlijk belemmerd wordt, is er onlust, strijd, verdrukking en geklag. Maar zouden wij nu niet onge- rijmel handelen wanneer wij datgene voor de kerk hielden wat de kerk zelve belemmert en haar met vernietiging bedreigt ? Zouden wij betamelijk oordeelen, wanneer wij een hinkend mensch beschouwden als geen mensch meer te zijn omdat hij hinkt ? Zouden wij de deugdelijkheid van een boom ontkennen mogen , omdat de bast werd omkorst door een dikke laag mos waardoor hij zelf aan het kwijnen raakte? Alzoo mogen wij niet als den aard der kerk beschouwen wat de vrucht is van eene verkeerde organisatie. Hieruit vloeit echter als van zelf voort, dat wij niet alles, wat door die verkeerdheid een deel der kerk schijnt te zijn, voor een wezenlijk bestanddeel aanzien. Indien wij slechts een oogenblik nadenken, is het toch zeer onoordeelkundig, het klimop , dat zich om den eik slingerend naar zijn kruin verheft, ook al is de eik zelf niet meer zigtbaar, te vereenzelvigen met den boom en te zeggen: de eik is klimop geiuorden. Alleen datgeen wat de natuurlijke ontwikkeling is van wortel en stam behoort tot den eik. Brengen wij dit beeld over op den toestand onzer kerk, dan stellen wij: Alle instellingen, verordeningen , werkzaamheden en personen, die door haar wezen zijn voortgebragt, zijn der kerke eigen; maar al hetgeen, zoo personen als zaken, wat in onverzoenlijken strijd is met het boven omschreven wezen, mag nimmer tot haar gerekend worden. Om slechts een paar voorbeelden aan te halen. l)e leervrijheid is geen vrucht van den boom onzer kerk. Hoe zou het ooit ofte immer redelijk zijn van een organisme te eischen , dat het zich vrijwillig opent voor hetgeen het den dood kan berokkenen? 2* Hoe van onzen koning, dat hij over de grenzen van zijn rijk laat trekken iedereen die maar wil, al is het om te plunderen en zijn rijk terug te doen keeren tot de waterplassen waaruit het oprees ? Onze gemeenschap moet zich kunnen ontwikkelen naar haar aard en wezen, bepaald door het gemeenschappelijk geloof; maar 't is ongerijmd van onze kerk zulk eene verdraagzaamheid te vragen, waarbij zij haar leven verliezen kan. Daarom bevelen wij u met nadruk aan, waarde vrienden broeders! nimmer te vergeten, maar ernstig op den voorgrond te stellen, dat die leervrijheid eene ongerijmdheid der ongerijmdheden is in deze hoog verlichte eeuw. Wel beweert men van de zijde onzer tegenstanders, dat de leervrijheid eene echte dochter van het Protestantisme is, en dat het vrijheid van denken en onderzoek op den voorgrond geplaatst zou hebben. Maar met die vrijheid van denken, bedoelden de Hervormers geene vrijheid van spreken in dien zin dat men van den kansel alles zou mogen verkondigen. Maar met die vrijheid van onderzoek, bedoelden zij niet de vrijheid om elk gevolg, elke vrucht van dat onderzoek, openbaar te maken in de kerk. Neen, de Hervormers eischten vrijheid, om den bijbel te onderzoeken, ten einde, de waarheid daarin vervat, niet, gelijk de tegenstanders beweren, voor de gemeente, naar verkiezing te bestrijden , maar naar hartelust te belijden; niet, om haar, bij aldien de uitspraak hunner wetenschap soms aldus luiden mocht, te beschimpen, te verknoeijen, te verwerpen; maar om haar te verbreiden , te verdedigen, te huldigen als de volstrekte waarheid die van boven is. Zij hebben zich beioe pen op het getuigenis der H. G'eestes in hunne harten als het laatste en voor hen voldoende bewijs van hun geloof aan de H. Schriften, maar het is heiligschennis, gelijk aan moderne zijde gedaan wordt, de uitspraak van dat getuigenis te houden voor niets meer dan wat ieder mocht goedvinden, op grond zijner eigene overtuiging, als waarheid voor den dag te brengen. Met deze dwaasheid der leervrijheid staat in 't naauwste verband de aanwezigheid van de bestrijders onzer kerkleer. O, wij weten, wanneer wij de laatste uitdrukking bezigen, dan zijn er velen gezind om ons of van groote domheid óf van ergerlijke huichelarij te beschuldigen. Van huichelarij: alsof wij, die dan toch wel ééne aanmerking op de formulieren van eenigheid zullen hebben! met onzen eisch van prediking der kerkleer, slechts onze eigene onregtzinnigheid bemantelen willen voor de oogen der goê gemeente. Van domheid, alsof wij waanden dat die eerbiedwaardige geschriften onverbeterlijk zijn. Noch de onverbeterlijkheid, noch de onoprechtheid wenschen wij voor te staan. Maar het is bekend, dat al vroeg zelfs het oude eedformulier hartelijke instemming met alle artikelen en stukken der leer, dit nooit in den zin toegepast is geworden, als moest men , om opregt te zijn, met al hare woorden en termen instemmen. De genoemde beschuldiging is slechts eene verontschuldiging van liberale zijde uitgedacht, om haar eigene ontrouw goed te maken. Gerustelijk mogen wij beweren — en houden dit staande, — dat allen die het boven aangegeven kort begrip onzer Christelijke religie niet belijden, maar bestrijden, zich wel bij ons hebben gevoegd, maar niet tot ons behooren. Zij moeten dientengevolge worden uitgezuiverd, — zij moeten uit ons verwijderd worden, als vreemde bestanddeelen in het kerkgenootschap, en als geen deel noch lot hebbende in de erfenis onzer vaderen. Hiertoe mede te werken — door onderscheidene middelen — is roeping en taak van eiken belijder. Zij die onze kerkleer bestrijden behooren niet tot onze kerk. 't Zij echter verre van ons, ieder die geene rekenschap kan geven van zijn lidmaatschap, die niet onder de openlijke, krachtige en ontwikkelde verdedigers behoort, of die in het een of ander gedeelte der waarheid nog niet tot een klaar inzigt en klare voorstelling kwam buiten te willen sluiten. Neen, wij herhalen, zij die bepaalde en bekende loochenaars zijn der waarheid in onze formulieren beleden: zij moeten uitgeworpen worden. Behooren dus deze bestrijders niet tot de kerk, wij behoeven hier niet te herhalen wie leden zijn van die gemeenschap. Maar uit hun lidmaatschap vloeit dan ook als van zelf voort dat hun vrijwillig verlaten van die gemeenschap ongeoorloofd is. Verondersteld dat gij, lezer! die instemt met de beginselen onzer vereeniging — ook eene openbaring der Ned. herv. kerk — in dit gevoelen blijvende, u afscheidt van hare gemeenschap. Dan scheidt gij u van gelijkgezinden, van vrienden, van broeders af, met wie gij vroeger verbonden werdt om voort te gaan in het gemeenschappelijk geloof. Gij zijt dan gelijk aan een tak die zich irit vrije beweging losmaakte van den stam waaruit en waardoor hij voedsel en sappen ontving. Dan zijt gij gelijk aan de steenen die uit den muui' van den tempel verwijderd worden om, welligt bij elkander maar toch altijd afgescheiden van den tempel waarin gij voegt en past, elders opgestapeld te worden. Nu is het mogelijk dat deze steenen tot den bouw van een nieuw tempeltje gebruikt worden; maar dit kan nimmer, zoolang de eerste blijft, denzelfden naam dragen. In allengevalle, door deze verwijdering, verwijdert .men zich van zijn eigen ligchaam. Zoolang nu onze kerk hare leden als leden beschouwt, mogen zij zich dan afscheiden? Wat een kerkelijk bestuur zegge of doe, doet hier niets ter zake af: wijl de besturen de kerk niet uitmaken. Op zijn best genomen mogen zij ze vertegenwoordigen ; maar evenmin als de Staten-Generaal het volk is omdat zij de vertegenwoordiging van het volk is, evenmin is de synode en welk ander „kerkeli jk bestuur" er ook zij, de Ned. Herv. kerk. En vooral wanneer het openbaar is dat eene zoogenaamde kerkelijke magt den aard en het geloof der kerk miskent, vooral dè,n mag hare uitspraak niet beschouwd worden als de uitspraak der kerk. Eerst dan wanneer de belijders harer leer hun zegel aan die uitspraak hechten, is ze als zoodanig aan te merken. In het wezen der zaak behooren zulke besturen immers tot de gemeenschap der bestrijders; hoe zou dan hunne handeling, als vrucht van hunne begrippen beschouwd, de handeling van de belijders kunnen zijn? Daarenboven, van hunne zijde kwam sints jaren een meer of minder krachtig verzet tegen zulke miskenningen. De hoogere „kerkelijke besturen," die zelfs boven de synode der Afgeschei- "van het eerste gebod. Allen toch, die zich in ons kerkgenootschap bevinden, zijn gedoopt in den naam des Vaders , des Zoons en des Heiligen Geestes; het grootste aantal zelfs draagt den naam van belijders. Zij zijn alzoo ook aan Christus gewijd en hebben zich zelve tot de dienst van Christus verbonden. Zij behooren dus naar den aard der liefde, gehouden te worden voor zijne discipelen, tenzij duidelijke bewijzen het tegendeel leeren, terwijl zij ook nu nog bij de voorbereiding des avondmaals 'hunne belijdenis der hervormde leer zakelijk vernieuwen. Weten velen niet wat ze doen en betuigen: die onkunde staat niet met verwerping van de waarheid gelijk; zijn honderden huichelachtig, door te belijden met den mond wat hun hart ontkent, God zal rigten over dezen gruwel; de mensch mag niet vonnissen over het binnenste van den medemensch. Het Christendom en de kerk onzer vaderen beide leeren ons uitdrukkelijk de betuiging die iemand aflegt zóó lang vooi waarachtig te houden, totdat zijne eigene woorden of daden hiermeê in klaarblijkelijken strijd zijn, en niet naar den schijn te oordeelen. Vóór dat men den banvloek of de verwerpingsformule, inzonderheid over leeraars, uitspreke, behoort men duidelijke blijken van hun ongeloof in handen te hebben, en niet af te gaan op hetgeen vriend A. of B of C gelieft mede te deelen omtrent hunne prediking. Van daar is het, dat een gedeelte uwer leeraars, die onze overtuiging deelen, niet zoo geleerd zijn als sommigen, die precies meenen te weten en te kunnen schrijven hoe vijandig dit of dat kerkbestuur gezind is, zonder dat één van die leden zich in geschrifte uitliet over de waar- 3 bane, die God hun voorgesteld heeft en waarop de overste Leidsman en Voleinder des geloofs zijnen discipelen is voorgegaan om door smaad en smart, door betooning des Geestes en der kracht, de gemeente des N. verbonds te stichten in de synagogen van het Jodendom dat Hem verwierp, en zelfs in de schaduw van de onreine tempels des Heidendoms. Keuren wij dus nadrukkelijk af, om door zelfverwijdering van het kerkgenootschap de noodzakelijke oplossing van de hedendaagsche verwarring te bewerken , wij zijn echter niet bij magte het van God bestemde middel aan te geven, waardoor Hij, die herhaaldelijk den Jeruzalemschen tempel gereinigd heeft, de vijanden zijner kerk uit haar midden verdrijven zal. Misschien is het einde der tegenwoordige bedeeling spoedig daar, zoodat Hijzelf binnen kort op de wolken des Hemels verschijnt in groote kracht en heerlijkheid, om een einde te maken aan alle onregt en gruwelen, en aan zijne benarde en benaauwde bruid regt te doen overeenkomstig zijne wisse beloften. Maar deze verwachting mag niet leiden tot traagheid of zorgeloosheid om te doen wat onze hand vindt om te doen. i n tot deze werkzaamheden, die Gods Woord en de nood der tijden van ons vorderen, behoort vóór alle dingen de hartelijke bede om en het vurige streven naar eigene verootmoediging over persoonlijke en algemeene schuld, aangezien het niet is door de overmagt. des ongeloofs, maar door het gebrek aan geloofsoefening en geloofswerken, dat de Filistijnen thans rooven en plunderen in het heilige land. Na alzoo sterkte gezocht te heb- ben bij Dien, die de sterkte vermenigvuldigt dengene, die geene krachten heeft, behoort gij met de wapenen des Geestes elke halfheid, elke onbeslistheid, en de menschenvrees, die een belemmering is voor veel goeds, te bestrijden, te verwinnen, opdat gij met vrijmoedigheid en bereidvaardigheid rekenschap afleggen kunt van de hope die in u is, en niet als leeraars van u zeiven en uwe kinderen of dienstbaren erkent die den raad Gods ter zaligheid, in de Schriften geopenbaard en in formulieren van eenigheid uitgedrukt, verloochenen of verminken. Verzuimt niet, wilt gij Christus' instelling niet versmaden , aan uw kroost het teeken en zegel van Gods genadeverbond te doen geven; en vooral niet, om bijaldien gij van de waarheid onzer belijdenis overtuigd zijt en in de betrachting van 's Heeren geboden uw vermaak vindt, ledemaat onzer gemeenschap te worden. Het is toch diep te betreuren, dat er bij de „vrienden der waarheid" zooveel onverschilligheid bestaat met betrekking tot de heilige sacramenten; te meer omdat de onverschilligheid omtrent het lidmaatschap ook vele geestelijke krachten in den strijd onzer dagen ongebruikt laat. Binnen kort zullen de stemgerechtigden op vele plaatsen hunne eigene opzieners en armverzorgers kunnen verkiezen. De geschiedenis van Deinum toont ons, welk een lijdelijken tegenstand een getrouwe kerkeraad kan uitoefenen tegen de onregtmatige aanmating van floreenpligtigen; terwijl de kerkeraad evenzeer in vele andere opzigten de prediking van Gods Woord kan tegenstaan of bevorderen. Met al het gewigt der zaak drukken wij u dus op het hart, door openlijke aansluiting aan onze kerk te openbaren wat gij innerlijk