OPEN BRIEF EN UITDAGING Aan den Heer H. J. BUDDIW? te Goes , zich noemende, Bedienaar des Heiligen Evangeliums. door Wotójerus Rekker. . gemfcgd door EENE VERDEDIGING VAN DE GODHEID DES HEEREN JEZUS^SRISTUS. T uitgegeven voob de vereeniging: waasheid in pkaktijk. Verkrijgbaar aan bet kerkgebouw: Nazareth, Baendkstekg te Amsterdam. Prijs 40 Ct. «J OPEN BRIEF en UITDAGING Aan den Heer II. J. BIDDIXG te Goes, zich noemende, Bedienaar des Heiligen Evangeliums. door Woutherus Bekker. gevolgd door EENE VERDEDIGING VAN DE GODHEID DES HEEREN JEZUS CHRISTUS. Verkrijgbaar aan het kerkgebouw: Nazareth, Barndesteeg te Amstebdam. Men leest van Johannes den Evangelist, dat, toen hij te Epheze in eene badstoeve was, en bemerkte, dat Cerintus, daar ook zich bevond, terstond zich verwijderde, en de plaats verliet, uit vrees, dat het gebouw zoude instorten. Ir en seus Lib. V 590. Eenen ketterschen menscb verwerpt na de eerste en tweede vermaning, wetende, dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij hem zeiven veroordeeld. Titus III: 10, 11. i Aan den Heer H. J. BUDDING, te GOES. Mijnheer ! Het mag u welligt bevreemden, dat schrijver dezes aan het hoofd van dezen brief u den Eertitel van WelEerwaarde Zeer Geleerde Heer onthoudt, ofschoon gij u dien eertijds waardig gemaakt hadt en die naam door Gods Kerk in ons Vaderland in u werd geëerbiedigd. Nu slaat zij de handen ineen, en rigt de vraag tot u: „Morgenster! hoe zijt gij uit den Hemel gevallen" ? Vanwaar toch deze vermetelheid , daar gij, met den hond tot het Neologische uitbraaksel wedergekeerd, in deze uwe verharding u eenen titel aanmatigt, dien gij met uwe voeten vertreedt. Gij bestempelt u, in uwe functie als Godloochenaar, naar het model van Michiel Servetus, in uw geschrift, „Wat ik geloof," als Bedienaar des Heiligen Evangeliums te G o e s. Mijnheer! Hebt gij dan, aleer gij tot dien stap kwaamt, alle menschelijke rede en gevoel in u vermoord, opdat gij nu des te vrijer, door de lamp des duivels voorgelicht wordende, zonder deernis u zoudt kunnen stooten aan den uitersten Hoeksteen, die voor u een Rots der ergernis geworden is? Budding! Budding! De Satan heeft 1* niet alleen u zoeken te ziften als de tarwe; maar hij is vermetel genoeg geweest, om, nadat uw huis met bezemen gekeerd was, met zeven andere geestën, nog onreiner dan zijne gedwongenebelijdenis, „Jezus kennen wij,"1) in uw huis weder te keeren. 2) Zijt gij nu, nadat dit licht? zoo als gij het noemt, in u ontstoken is, een Evangeliedienaar ? En is de inhoud van uwe tegenwoordige geloofsbelijdenis het zuiver Evangelium? Is dit nu de vrucht van dat heerlijk? licht, dat volgens uw schrijven op bladz. 5. u zulk een stof tot dankbaarheid is geworden voor den H e e r e ? Vergun mij de vrijmoedigheid u te overtuigen, dat de eernaam van WelEerwaarde Heereven als die van Bedienaar des Evangeliums u niet meer toekomt. De Apostel Paulus schrijft aan de Hebreen in zijnen zendbrief Hoofdst. 3:5. „En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis, als een dienaar tot getuigenis der dingen, die daarna zouden gesproken worden." Mozes had zijne bediening van den Heere ontvangen, om het Oud-Testamentische huis der Kerk te bouwen, of beter, hij moest zorgen, dat de oude schaduwleer, waarvan het ligchaam Kristus was, in alles zóó juist werd daargesteld, als de Heere het hem op den Berg had aangetoond. De inhoud van zijnen lastbrief behelsde het volgende: „Maak Mij een Heiligdom, opdat Ik onder hen wone, volgens alles wat Ik u toon; het voorbeeld van den Tabernakel en alle zijne gereedschappen , eveneens zult gij die >) Hand. 19 : 15. s) Matth. 12 : 45. maken." Exod. 25 : 8. Als een getrouw dienstknecht heeft Mozes daaraan in alles beantwoord, en om die reden is hem de eer te beurt gevallen, van in deze zijne bediening, een Dienaar Gods te zijn, volgens Num. 19 : 7, Mal. 4:4; Deut. 34 : 5. De Apostel schrijft verder, dat ook Kristus getrouw geweest is in zijne bediening of in de oprigting van zijn huis, n.1. de Evangelische Kerk, even als M o z e s, doch met dit onderscheid , dat Kristus als de Heere van zijn Huis, dat Huis gebouwd heeft. Daarom is Hij meerder dan zijn Huis, want M o z e s maakte eene schaduwachtige teekening van al de bouwstoffen, ja zelfs van het gansche formeel, waarvan Kristus in zijn Persoon als Waarachtig God en Waarachtig Mensch het Ligchaam zoude uitmaken; vandaar dat de Apostel bij de sluitrede zegt: „want die het alles gebouwd heeft, is God." Ik kom nog even op de bediening van Mozes terug. Deze getrouwe knecht ontving van den Heere loon op al zijnen arbeid, zoo als er uitdrukkelijk vermeld wordt: „dat hij zag op de vergelding des loons." *) En van welk loon de Heere ook reeds tot Abraham gesproken had 3) en waarvan de Apostel getuigt: „dat de Heere een belooner is dergenen, die Hem zoeken."3) En waarin bestond dat loon? Hij werd bij God Eerwaardig geacht om deze zijne getrouwheid. Nu is dit zeker, dat hij, die bij den Heere in eere staat, ook door de Kerk in eere wordt gehou- •) Hebr. 11 : 26. '-) Gen. 15 : 1. 3) Flebr. 11:6. den, zoo als de regtvaardige Abel, die nog spreekt nadat bij gestorven isja, zelfs blijft de gedachtenis des regtvaardigen door alle eeuwen bij de Kerk in zegening. 2) Daarom lag de Heere zooveel van zijne heerlijkheid op het aangezigt van Mo zes, dat de Israëlieten dit niet anders konden aanzien dan nadat hij, Mo zes, zijn aangezigt bedekte. 3) En hoe dikwerf ook dat volk murmureerde en opstond tegen Mozes, ja, zelfs zoo ver ging, dat zij hem dooden wilden, nogtans moesten zij onder dit alles bekennen, dat hij door den Heere bevoorregt was boven het gansche volk en zij verpligt waren, hem in eer en in waarde te houden. Niemand zeide dus te veel, wanneer zij Mozes als den WelEerwaarde erkenden. De Apostel schrijft aangaande de bediening van Jezus Kristus, dat Hij veel meer heerlijkheid waardig geacht is dan Mozes; de reden daarvan beschrijft hij zeer uitvoerig in het gansche verband van bovengenoemden zendbrief. Wie nu van God geroepen is om een Bedienaar des Evangeliums te zijn, die is bevoorregt om tot den arbeid van God te mogen ingaan, 4) m. a. w: Hij, die zijne Kerk gebouwd heeft tot een geestelijk ligchaam in Hem, zet ook dit werk door alle eeuwen voort in de harten dergeuen, die Hij daartoe door den H. Geest roept, zendende zijne Dienaren, die hij hiervoor gebruikt met de boodschap des Evangeliums: „Komt, want alle dingen zijn gereed." 5) Deze Dienstknechten zijn Gods *) Hebr. 11:4. *) Spreuk. 10 : 7. 3) Exodus 34 : 33. 4) 1 Kor. 3 ; 9, 5) Luk. 14 : 17 mede-arbeiders, die in hunne personen een gedeelte van het geestelijk gebouw uitmaken, *) n.1. indien zij door het geloof deel hebben aan Kristus. Indien nu Mozes WelEerwaardig is geweest, omdat hij getrouw was in den opbouw van het Mozaïsche Huis, hoeveel te meer Eerwaardig zullen de Bedienaren der Evangelische Kerk geacht worden, die tot den arbeid van hunnen grooten Meester zijn ingegaan. Was de bediening des Ouden Testaments eene bediening des doods, die oud werd, en tot de veroudering en verdwijning naderde, en in alle hare geboden, regten en inzettingen eene bediening des doods en der letteren bleef, (ofschoon zij toch volgens het oordeel van den Apostel „heerlijk was;") zal dan nu de bediening des Evangeliums, of des Ge est es, niet meer heerlijkheid van zich doen afstralen op de Dienaren des Woords, die tot het einde huns levens daarin van God getrouw gemaakt worden ? Zulke mannen zijn door alle eeuwen van den Heere in waarde gehouden, en behoeven zich dus niet te schamen, wanneer de Kerk hen tituleert met den naam van WelEer waar de. En omdat zij door God den H. Geest geleerd zijn, komt hun het regt toe, van WelEerwaarde ZeerGeleerde Heer, of, Bedienaar des Evangeliums. Deze eer, Mijnheer! komt u nü niet meer toe; gij hebt u die onwaardig gemaakt. Tot u kan men in den volsten zin zeggen: gij, die eertijds het Evangelium verkondigdet, zijt nu een spotter met het Evangelie en het werk van den Heiligen Geest geworden. Ware het, dat gij in de eene ') Efese 2 : 81, 22. of andere zonde voor de wereld openbaar gekomen waart, dan zoude niemand het regt hebben u in uwe roeping als Evangeliedienaar niet te erkennen , zoo min als Mozes, in zijne bediening geschorst werd, toen hij feilde aangaande zijn geloof, om wat oorzaak hij, hoewel hij Kanaan zien mogt, er niet kon inkomen; dit was eene Vaderlijke kastijding, als een gevolg der overtreding, betrekkelijk zijn persoon, maar afgescheiden van zijne bediening. En nu ben ik genaderd, om de vraag te beantwoorden, wat schrijver dezes bewogen heeft, om door de drukpers dezen brief openbaar te maken. Toen ik uw werkje „Wat ik geloof" doorbladerde, las ik tot op bl. 7, en daar bleef ik stuiten. Gij schrijft „velen dachten te goed over mij, dan dat ik tot zulk eenen verregaanden afval zoude gekomen zijn." Wat dien afval betreft, daartoe heb ik u nooit te goed geacht, want bij ondervinding heb ik geleerd , dat Genade alleen ons bewaart tegen afvalligen te kunnen worden. Indien wij daarvan verstoken zijn, heeft de geschiedenis ons geleerd, dat Ananias en Saphira, Simon de Toovenaar, Demas, ja zelfs een Judas het zoo ver gebragt hadden, dat, zoo zij niet openbaar waren gekomen, wij hen als toonbeelden van genade zouden hebben aangezien. Het is mij onbegrijpelijk, Mijnheer! dat gij, dengenen, welke te goed over u gedacht hebben, dit tot schuld wilt toerekenen, omdat zij uit den aard deiliefde u toegenegen waren, toen gij u als D i en a a r des Evangeliums voordeedt. K a n dit hun tot zonde gerekend worden , dat zij u destijds beminden om uws werks wille? Gij legt hun eene schuld op, waaronder ik hope, dat gij nog eenmaal gebukt moogt gaan. Uwe bewijsgronden, die gij daarvoor bijbrengt, zijn even zouteloos en onbekookt, als de inhoud van uw gansche werkje. Verregaande onbeperkte vermetelheid hebt gij u zeiven daarin aangematigd; doch ik hoop daarop later terug te komen. Onder degenen, die „veel te goed over u gedacht hebben," heb ik ook eenmaal behoord, en wel heb ik „al tegoed" over u gedacht, ofschoon ik genoegzame redenen had, in het minst goed van u te denken. Welligt ben ik van dit zuurdeesem nog niet geheel gezuiverd, daarom wensch ik aan de Kerk eene gewigtige dienst te doen, door openbaarmaking te geven om welke oorzaak ik eenmaal eene groote hoogachting voor uw persoon koesterde. Nooit heb ik kunnen denken, dat ik mij geroepen zoude vinden om wereldkundig te maken, wat ik uit liefde in mijnen boezem bewaren konde. . „De liefde draagt alle dingen, bedekt en hoopt alle dingen"; en dit wensch ik onder dit schrijven in het oog te houden. Zijt gij een vijand van de Kerk geworden; de He ere beware ons, dat wij het „oog om oog en tand om tand" niet als wedervergelding in beoefening brengen; daarom zal ik zoo bedekt als mogelijk kan zijn, geen zaken of namen noemen. Mijn doel is, om voor u verstaanbaar te blijven, indien gij ten minste nog vatbaar voor overreding zijt. Ik geloof niet, dat iemand buiten u belang heeft, om iets meer te weten; want, al werden met geur en kleur zaken bekend gemaakt daardoor zoude toch niemand ge- sticht worden; mijn doel is, indien er mogelijkheid bestaat, u te overtuigen, waarom er een regtvaardig oordeel van God op uw persoon rust; want ik meen volgens uw schrijven dat gij óf huichelt óf blind staat voor u zeiven, óf de Kerk moedwillig wilt bedriegen. Kunt gij u, nadat gij dezen brief gelezen hebt, tegen deze aantijgingen verdedigen, welaan , Mijnheer, ik ben te allen tijde bereid, dat gij mij, of ik u, in persoon kunt ontmoeten, en dan zult gij, hope ik, het mij aan mij zeiven verschuldigd houden , dat ik openhartig u vragen zal doen, waarop gij genoodzaakt zult zijn te antwoorden; anders zal ik verpligt zijn, dat een derde en vierde het antwoord voor uwe voeten zal moeten leggen ; genoeg van deze zaak: gij zult wel weten, dat om dezen augius-stal te reinigen, somtijds nieuwe bezemen noodig zijn ! Het is een geruime tijd geleden, dat men mij mondeling mededeelde, tot welke Godslasterlijke dwalingen gij vervallen waart. Dit was mij niet mogelijk te gelooven, en het kwam mij als zot geklap voor, te meer, omdat ik zooveel ondervinding reeds had opgedaan aangaande de praatjes van den dag over mijn persoon en mijne bediening , en overtuigd zijnde aan welke scheeve beoordeelingen ik nog dagelijks bloot sta, zoodat ik daardoor wel afgeschrikt ben geworden, om spoedig een gerucht van anderen aan te nemen. De personen evenwel, die het mij mededeelden worden bij mij voor geloofwaardig gehouden , en staan in hooge achting, al noemt gij hen nu uwe vijanden, die uw geschrift „Wat ik geloof" lezen mogen. Hoe! zeide ik Budding, een Godloochenaar, die de waarheid des Evangeliums durft aan te randen, kan dat mogelijk zijn ? Gij vraagt misschien de reden waarom ik dit van u niet kon gelooven. Gun mij de vrijheid, u die opregt mede te deelen, en oordeel dan zelf. In de eerste plaats, meent nimmer, dat ik een blind aanbidder van uw persoon ben geweest, zoo als er honderden in het Vaderland zich bevonden hebben; thans zal dit blaadje wel omgekeerd zijn. Ik denk, dat de Duivel op dit oogenblik uw grootste aanbidder is. De ondervinding, die ik van mij zeiven heb opgedaan, heeft mij gewaarborgd, om tegen het bevel van de Heilige Schrift iets meer van u te verwachten, dan „een mensch van gelijke beweging als ik ben." De duizende teleurstellingen, die ik in mij zeiven gevonden heb, zijn oorzaak dat ik zeer terughoudend ben, om op eenen vleeschelijken rietstaf te vertrouwen. Wel is waar, uw voorkomen en handelingen (ofschoon gepolijst) , ja uw gansch uiterlijk betoon, zoo men het wel eens noemt en waarvoor het bij duizenden , die niet verder dan den bolster oordeelen, moet doorgaan, heeft altijd iets betooverends en wegslepends gehad. Wie met geen Argus oogen uwe ziekelijke Piëtistische en Mystieke rigting kenden, namen al uw doen en handelen voor Geestes werk, of, zoo men zegt, echte munt, aan; hoe gij daaronder voor de oogen van een Alwetend God geleefd hebt, dit staat niet aan mij te beoordeelen. Al uwe grillige handelingen heb ik altijd als valsche munt beschouwd en moet u zeggen, even als ik eenmaal tot Ds. L.... zeide: Het ontbreekt u aan niets anders dan aan Ouderlingen , die den moed hebben, om u tusschen- beido eens aan de ooren te trekken ,1) opdat al die gekke grillen uit uwe hersenpan verhuizen. Al ontplooidet gij dan ook uwe vleugelen en vloogt naar Engeland of Amerika, daardoor werd ik des te meer overtuigd van uw onvast karakter en het opvolgen van uwe dweepachtige hypochondrie. Wanneer over al deze uwe handelingen de loftrompet geblazen werd, heb ik mij nooit onder de keurbende geschaard, evenmin mij tot den krijg toebereid, omdat de bazuin een onzeker geluid gaf. Ten opzigte van uwe gedragslijn jegens mijn persoon, zoude ik mij te beklagen gehad hebben, indien gij niet te beklagen waart geweest. Op sommige plaatsen in ons Vaderland hebt gij u wel eens boven uwe krachten uitgelaten, betrekkelijk mijne bediening als Evangelie-dienaar; wat mijn persoon aangaat, ik zoude mij bitterlijk bejammeren, zoo ik daarvoor in de bres sprong. Wie mij niet kent, kan mij ook niet beoordeelen, en wie mij leert kennen, zegt al spoedig: „Wat heb ik mij toch grootelijks in u vergist, en u van eene verkeerde zijde beoordeeld," en hiermede neem ik afscheid van mijn persoon, omdat er ook weinig aan gelegen ligt. „Wat geweest is, dat is nog." De een zegt: „hij is goed, een ander hij is kwaad;" wie daarin den middenweg wil bewandelen, dient tweederlei schalen en tweederlei gewigt met zich om te dragen. God zij geloofd, ik behoor volgens uw oordeel onder die vijanden, welke uwe tegenwoordige geloofsbelijdenis voor een deel hebben mogen lezen. Ik weet ook niet, of het mij ooit ernst geweest is te willen vernemen, hoedanig gij over mijne ') Vergeef mij deze uitdrukking. bediening dacht; evenmin is mijn oor geopend voor het oordeel, dat men er over uitbrengt. Gij merkt dus, van deze zijde bestond er geen reden, waarom ik veel goeds van u zoude gedacht hebben. En toch was er eene oorzaak, waarom ik mij aan u gebonden gevoelde. In den loop van dit jaar wordt het 28 jaren, dat het Gode behaagde mij krachtdadig te bekeeren: van dien oogenblik af werd mij het volk Gods lief en dierbaar, en nog tot op dezen dag geef ik deze getuigenis van mij-zelven, dat, indien daarvan bewijzen moesten geleverd worden, anderen , die ondervinding van mij hebben, die spreekbeurt voor mij zouden kunnen waarnemen. Zoolang als zulke daadzaken spreken, betaamt het mij te zwijgen. De Heere schonk mij, volgens getuigenis van anderen, ongemeen licht in zijne waarheid; er stond bij mij dan ook niets in den weg, welke moeiten en opofferingen er aan verbonden waren, de zoodanigen te gaan hooren, die voor de waarheid Gods ruiterlijk uitkwamen. In dien weg kwam ik in aanraking met wijlen Ds. Ledeboer van Benthuizen, dewelke om der waarheid wille in Leiden gevangen zat. Alvoorlang strekte mijne begeerte zich uit, om dien Leeraar te ontmoeten en persoonlijk te spreken; daartoe deed zich de gelegenheid voor. En ofschoon de toegang tot zijn WelEw. niet vergund werd, zoo toonde de Heere dat Hij magtig was en alle harten in zijne hand heeft. Tot mijne bemoediging ontving ik een schriftelijk bewijs, waarop ik zijn WelEw. zoo dikwerf kon bezoeken ,* als het mij goeddacht. En zoo gij eenigen eerbied voor de ondervinding van Godsvolk hebt, dan betuig ik u, dat deze ontmoeting bij mij nimmer uit het geheugen zal gewischt worden. Ik gevoelde banden der liefde aan hem, en heb hem altijd lief gehad, dewijl ik nooit heb behoeven te twijfelen, of hij een kind Gods was, want het is eene zeldzaamheid, dat men een' van God bekeerden dienaar des Evangeliums ontmoet. Welligt mag het u vreemd voorkomen, dat ik met zulk eene achting van wijlen Ds. L. spreek, dewijl gij wel hebt kunnen te weten komen, dat hij in mij naderhand eenen ernstigen bestraffer heeft gevonden , omdat ik onmogelijk een aanbidder konde worden van datgene, hetwelk, in plaats van het te aanbidden, uit de Kerk verwijderd moest worden; en daarom bij hem aandrong op eene krachtige beeldstormerij binnen de muren van onze harten; doch dit alles doet hier niets ter zake. Ds. L. is in den Hemel, en rust van alle zijne werken. ZWEerwaarde maakte mij ook met u bekend, en ik kon de begeerte niet weêrhouden, om u zoowel als hem te ontmoeten. Destijds was ik iemand arm naar de wereld; mijne ouders hadden mij als een' bastaard uit den huiselijken kring en uit mijn' handen arbeid verstooten, omdat de Heere mij regt en geregtigheid geleerd had. Gij waart te Nijmegen om der waarheid wille gevangen, toen de weg voor mij geopend werd, dat ik u zoude kunnen ontmoeten. Er was voor mij geen gelukkiger oogenblik, zoo ik dacht, omdat ik weder iemand zou aantreffen, die mij de overtuigende bewijzen zoude geven, dat hij God vreesde, en de waarheid niet verloochende. Op eenen der herfstdagen, bij het vallen van den avond, werd er bij u door den cipier een jongmensch aangediend, die begeerig was u te spreken; ik hoop, gij zult u dit alles nog wel kunnen herinneren. Bij den eersten aanblik gevoelde ik al aanstonds hoogachting voor u. Volgens uwe gewoonte, die ik altijd prijzenswaardig heb gevonden, deedt gij bij mij onderzoek , en vroegt, wat mij bewoog tot u te komen; waarvan ik, zoover ik bewust ben, een volledig verslag heb gegeven. Gij toondet daarna regt met mij ingenomen te zijn, en hebt dit ook naderhand door eigenhandig schrijven bevestigd. In dien tusschentijd werd de theetafel door u in gereedheid gebragt. Gij schonkt een paar koppen thee, en gaaft er mij een van, welke ik, omdat het mij te heet was, wederom op de tafel zette, waarna gij het woord opvattende zeidet: zóó, begrijpt gij met mij, dat de Heere waardig is, om in alles erkend te worden, en wij dus verpligt zijn, bij de minste weldaad die wij ontvangen, er een zegen voor af te bidden ? Opregt en zonder opzien antwoordde ik daarop: Dominé! daar heb ik geene gewoonte van, en ik kan ook niet inzien, dat de Heere Jezus ons daarin is voorgegaan ; want als Hem dorstte, vroeg Hij aan de Samaritaansche vrouw: geef mij te drinken, zonder vooraf van eenen zegen te spreken ; maar brak Hij bij eene andere gelegenheid het brood, dan zegende Hij het. Gij vroegt mij daarop: Is de Heere het dan niet waardig? En mijn antwoord was: o! Ds. als gij van waardig spreekt, och dat dan iedere ademtogt eene luidbare stem werd, om God te verheerlijken ; doch de vraag geldt hier niet, is God het waardig, maar of wij er altijd toe verwaardigd worden, om in de weldaden Gods, den Heere te kunnen erkennen. Gij zweegt voor een oogenblik, en vroegt mij of ik in het gebed wilde gaan, waarin ik bewilligde. Wij bogen onze knieën, en ik bad overluid. Nadat wij gebeden hadden, kon ik zeer goed uit uwe toegenegene houding tot mij bemerken , dat gij een groot crediet voor mij gekregen hadt. Wij dronken thee, en het gesprek kwam bij hernieuwing op het gebed, waarop gij zeidet: ja, jongeling, ik had er behoefte aan. Dit verwonderde mij, en ik zeide: Ds. dat kan ik in u niet vereffenen; want, wanneer ik behoefte aan God gevoel, en mij in het gebed mag schikken, dan heb ik daarvoor nooit een' makelaar of plaatsvervanger gebruikt: dus betwijfel ik wel grootelijks, of Ds. daarin wel opregt gehandeld heeft. Dit was de eerste trek van u, waarin ik veel onopregtheid bemerkte, en ware er nog iets te wenschen overig, dan zoude het dit wel zijn, dat deze de eerste en de laatste onopregte trek van u jegens mij en anderen mogt geweest zijn, welligt waart gij dan bewaard gebleven van dat regtvaardig oordeel Gods, waaraan gij nu zijt overgegeven; dewijl gij in uw werk „Wat ik geloof" u nog als een lasteraar en verfijnde huichelaar in gedraagt. Geloof het, Mijnheer! dat er eenmaal een einde komt aan uwen rol, dien gij speelt, en welke door alle weidenkenden reeds uitgefloten wordt. Maar ik zal voortgaan: de avond liep voorbij onder drukke gesprekken, zoodat de tijd naderde, dat ik u tot den volgenden dag moest verlaten. Des anderen daags, in zooverre ten minste, als ik destijds overeenkomstig mijn licht kon beoordeelen, kwam er tusschen ons beide gulhartigheid en vlakte, d. w. z.: Ds. Budding mogt in mijn hart lezen; ik openbaarde u alles, terwijl gij , die door de ervaring ouder en wijzer waart geworden, mij zoo maar stillekens liet uitpraten, en u zeer naïf daarin gedroegt, om met al de schuilhoeken van mijn hart bekend te worden, zonder dat gij mij liet ruiken , welk vleesch er bij u op het vuur hing, dat uwen pot dikwerf deed schuimen. Ik verzeker u, Mijnheer! het zoude voor het. tegenwoordige, geloof ik, u moeijelijk vallen, met mij, naeene 28 jarige ondervinding zulk eenen vromen rol te spelen ; ik hoop, dat gij mij verstaan zult, indien het de weg eenmaal mag worden, dat wij elkander ontmoeten; ons gesprek zal dan aan weerszijden openhartiger moeten zijn. Er is in dien tijd zooveel geschied, waarover wij dan te handelen zullen hebben , en hetwelk gij met geen vroom praatje bij mij zult kunnen goed maken. Doch ik was opregt, en wensch bewaard te blijven van nu te schrijven, ik was toen niet wijzer; want ofschoon dat blad tegenwoordig bij mij omgekeerd is, zoo noem ik het toch eenen gezegenden tijd, wanneer het, opregt zijn, sterker is, dan een doorslepen oordeel, waarvoor ik bij velen thans te boek sta. Al spoedig kwam het gesprek over de hoofdzonde, en zonder eenige achterdocht biechte ik u mijn zwak op, uit Genesis 38 : 9, 10. Eene welbekende heerschappijvoerende zonde, waarvan een gering gedeelte des menschdoms verschoond blijft; ofschoon ik er destijds niet zóó overdacht, 2 en meende, dat ik alleen „die vervloekte van den aardbodem was," en dat er buiten Onan en mij geen anderen op de wereld waren geweest, die zich aan deze onreine bewegingen hadden overgegeven. Voortijds had ik ook met niemand daarover gesproken, maar u als een vader in de genade beschouwende, vertrouwde ik aan u de zaak toe. Doch wat moest ik mij verwonderen, toen gij, als man van ervaring, mij daartegen zulk eenen verkeerden raad en besturing gaaft, dewijl mij de ondervinding al had geleerd, dat, zoolang die Simson zijne kracht behoudt, hij alle koorden en pezen van één rukt, en zegt: ik zal mij bij hernieuwing wreken op mijne tegenpartij. Ik was aan de eigen kracht al doodgeworsteld, en had geleerd dat aan die kwaal een Almagtig God moest te pas komen. Nadat ik u verlaten had , kwam ik in eenen verschrikkelijken zelfstrijd, omdat ik mijne geheimen aan u had medegedeeld, en gij u van uwe zijde zoo bedekt mogelijk hadt gehouden. Maar, zeide ik tot mij zei ven, hoe kan Ds. uit die zaak spreken , indien hij voor zich zeiven er geen kennis aan heeft. Ware hij een vreemdeling op dit gebied geweest, dan zoude ons gesprek die wending niet genomen hebben, en omdat hij u raad en besturing geeft, ofschoon zij in zich zeiven niet goed zijn, zoo geeft het toch te kennen, dat hij zijn eigen moorman daarmede gewasschen heeft. En toch schrikte ik weêr terug, wanneer ik dacht, dat ik eene valsche beschuldiging in mijn hart tegen u zoude uitbrengen, want gij waart in mijne oogen een heilige tegen over mijn persoon. Want ik had, destijds geen andere gewoonte, dan op mij zeiven te zien, en geloofde dat er geen mensch op aarde bestond, die zoo ellendig en ongelukkig was, als ik; daarom schaamde ik mij somtijds over mijne vrijmoedigheid, dat ik mij tot Gods kinderen durfde te wenden om mijne zieleangsten aan hen mede te deelen. In dien tusschen tijd, leerde ik Mejufvrouw van A. te Nijmegen kennen; des anderen daags bij het vallen van den avond ging ik met u naar den Heer N. N. tabakshandelaar. In beide huisgezinnen werd ik vriendelijk ontvangen. Mejufvrouw van A. verzocht mij eenen dag te haren huize te vertoeven. Voor zoover mijn licht toen strekte, geloofde ik, dat Mejufvrouw van A. eene G-odvreezende vrouw was, waarvoor zij ook bij u bekend stond; hoe gij er nu over denkt, staat aan uwe beleefdheid, dewijl gij u van de Kerk hebt losgemaakt, de eer van Gods volks met voeten treedt en de handen leent aan de vijanden van dien God, die met zijn dierbaar bloed zijne Gemeente gekocht heeft. Budding! Budding! waartoe zijt gij al niet vervallen; indien gij in dezen rampzaligen val blijft liggen, dan zoude het wel te wenschen zijn, dat gij nimmer waart geboren geweest. Ik zal voortgaan, en hoop, dat gij mij zult kunnen volgen en u uit mijn schrijven overtuigen, wie onzer van God licht heeft gekregen, om tusschen de regels van alle onze godsdienstige voordoeningen geheel het tegengestelde te kunnen lezen; aan mijne belofte hoop ik getrouw te blijven. Ik wil voor allen, uitgenomen voor u, spijkerschrift schrijven, en hadt gij aan sommigen in ons Vaderland den sleutel niet in de hand gegeven, dan zoude er niemand zijn, die dit schrift zou kunnen lezen. 2* Ik geloof, en ben er later genoeg in bevestigd, dat er een ban in uw leger is, waarover God met u getwist beeft, en gij den Heiligen Geest al destijds smaadheden hebt aangedaan; want in plaats, dat gij met de overtuiging, wie gij voor God waart, als één door de wet vervloekte goddelooze, u aan de voeten van het kruis van Kristus hebt neder geworpen, om daar verzoening uwer zonde te vinden , hebt gij uwe gewaande goddelooze vroomheid liever gehad, en schijnt nu „een boom te zijn in den herfst tweemaal verstorven." Wat moest gij doen, gij wist wel wie gij waart, en ik twijfel niet of gij zult het nog wel weten, al schrijft gij in uw werkje „Wat ik geloof," op bladz. 16, „dat heeft voor mij kracht." Gij spreekt over uwe ellende voor God; maar indien er eens iemand de vraag aan u deed: Ds. Budding! waarin hebt gij dan toch voor God uwe verdoemelijkheid leeren kennen ? Zoudt gij dan niet naar waarheid opregt kunnen antwoorden: mijne Piëtistische en Mystieke godsdienst heeft mij tot hiertoe altijd verhinderd, dat ik met al mijne ondervindingen , die ik van mij zeiven heb, mij voor het regt van God verdoemelijk heb neergelegd. Neen, Mijnheer! gij hebt uw masker veel te lief gehad, en wist u onder dien mom, zoo ingewikkeld te verschalken, dat men al uwe handelingen voor vruchten des geloofs en uit een' innigen wandel voor God beschouwde. Gij hebt u daarmede jaren lang op de beenen gehouden, waardoor uw standpunt voortdurend gewijzigd en afgewisseld werd. De eene misgeboorte verdrong somtijds dè andere; in dien weg stondt gij dikwerf gelijk aan eenen openbaren leugeDaar, die niet meer weet, wat waarheid spreken is, en zoover in het liegen doordrongen is, dat hij voor zich zeiven gelooft, dat er geen andere waarheid bestaat, dan slechts de leugen voor waarheid te doen gelden; of als eenen openbaren huichelaar, wiens opregtheid alleen in het huichelen bestaat. Ik wil het geschiedverhaal vervolgen. Mejufvrouw van A. was eene bedaagde deftige vrouw, met een opslag van haar oog vorderde zij reeds eerbied; al spoedig bemerkte ik, dat het licht des Heiligen Geestes in haar helderder uitblonk dan in u; want zij besprak haren ondervindelijken weg, dien God met haar gehouden en deelde mij mede, wat zij van de Borggeregtigheid van Jezus Kristus door het geloof ontvangen had. In dien weg was zij voor mij, zonder dat zij het bewust was, een gezegend werktuig in de hand Gods , zoodat het pak, hetwelk ik bij u had opgedaan, d&ar aan de voeten van dien Jezus konde neder leggen, welken ik toen nog niet als mijn schuldovernemenden Borg had leeren kennen; maar op dien tijd geloofde, dat Hij magtig was dit van mijne schouderen af te nemen. Langzamerhand werd het gesprek ingewikkelder, zoodat uw persoon daar niet buiten bleef; daardoor werd ik ingewijd in zaken, waarvan in eenen openbaren brief geene mededeeling behoeft. Ik heb slechts ten doel, dat gij mij verstaan zult, omdat gij in uw: „Wat ik geloof," zoo openbaar liegt en huichelt. Gij zult u dus hieruit kunnen overtuigen, dat ik niet meer onder uwe aanbidders behoor, en geef u door dezen te kennen, dat, indien gij mij nu nog zand in de oogen wilt werpen, ik u dan met eene nog sterkere wapenrusting afwacht. Beschouwt gij mij als uw vijand, die uw werkje heeft mogen lezen, dat is mij wel, als ik voor mijzelven maar overtuigd hen, dat u de waarheid gezegd wordt. En bij het einde van dezen brief beroep ik mij op alle onpartijdige lezers, dat die oordeelen, wie in dezen brief openbaar wordt, in zoo verre als het zaken betreft, gij of schrijver dezes. Mejufvrouw van A. beminde u niet alleen, omdat gij tot haren bloede behoordet, maar omdat zij hoopte, dat er genade in uwe ziel was, waarom zij u liefde. Ik kreeg dus een deel uwer biografie in mijne handen, waardoor voor mij zooveel licht aangaande uw persoon opging, en hetwelk ik in verband bragt met onze vorige gesprekken, dat ik besluiten moest, indien Ds. Budding waarachtig bekeerd is, hij dan eene overheerschende huichelachtige natuur heeft. Al wat ik gehoord had, bewaarde ik in mijn hart, en nam voor, nog eenige dagen in Nijmegen te vertoeven. Indien „opmerkzaamheid beter is dan het vette der rammen," dan meen ik er iets van geprofiteerd te hebben, ten miuste, van dien oogenblik af gingen mijne oogen eenigzins voor u open en ik nam verder naauwkeurig acht op uwe woorden, zonder u in ééne zaak tegen te komen, opdat ik mij des te beter van achteren zoude kunnen overtuigen, wie de volle waarheid gezegd, of liever wie mij de zuiverste trekken van uw karakter geschetst had. In den loop dier week, dat ik mij te Nijmegen bevond, ging ik bij den Heer N. N., dewijl ik mij verder door eenen derde wilde overtuigen of de verscheidenheid van de eerste en tweede getuige niet in eenen derde was te vereenigen. Ik vond daar juist het tegengestelde, en werd dus in mijn wiskunstig oogmerk verijdeld. Zelfs tegen mijnen zin bekwam ik dit resultaat, waar ik u opmerkzaam wil maken. Het gesprek liep over eene jonge dochter, die daar ten huize gestorven was, juist, toen zij in het huwelijk zoude treden met...., ook werd er gesproken over het request, dat ingediend was aan Z. 51. den Koning, waarop ook rapport verkregen was, op voorwaarde, dat eene keuze gedaan moest worden! Dit alles Mijnheer, beteekent op zich zeiven niets, en daar steekt ook niets voor de wereld in, als gij mij maar hegrijpen wilt onder welke maskers, gij dat alles, eene geheele andere wending wist te geven. Met de schoonste voorwendsels bemanteldet gij hooren verstaanbare zaken; hoe zult gij dan anders hebben kunnen handelen in zaken, die gij binnen de lippen moest smoren, en hadt gij u voor allen bedekt kunnen houden, ik zoude zoo vrij niet zijn om zóó te schrijven, indien ik u niet in alles beschouwde, wat ik voor God geworden ben. In mijnen val, zeg ik: Broeder, geef mij de hand!—De tijd naderde dat ik van u scheiden moest. Ons laatste gesprek was over de bediening des Evangeliums, waarop gij tot mij zeidet: gaat gij maar op reis, (want die was bepaald om door Duitschland over Frankrijk en België naar het Vaderland terug te keeren), de Heere zal wel een ander werk voor u te doen hebben , waarop ik antwoordde: dat dit mij niet zoude afschrikken, als Grod er mij maar krachtdadig toe riep. Ik vroeg u verder, of het u niet aan uw hart smertte, dat gij door uw stad-arrest nu verstoken waart om het Evangelie openlijk te verkondigen. Gij zeidet mij, toen gij vrij en-ongehinderd daartoe in de gelegenheid waart, gij dikwerf in uwe vijandschap tot God zeidet: „Ik wil niet preeken, ik wil alles doen, maar preeken is mij onmogelijk." Hierop deed ik aan u eene strikvraag; want na alles wat ik gehoord had, wilde ik mij uit uwen mond overtuigen, doch hierin waart gij mij te sterk, gij haaldet uwe schouderen op en zweegt! Gelooft gij wel, Mijnheer, dat gij tegenwoordig, ofschoon gij nu op jaren zijt, er niet zoo gemakkelijk bij mij zoudt afkomen, indien mijne leerstellingen in praktijk op u werden toegepast; want de natuur van den mensch kan in sommige gevallen door ouderdom wat afslijten, maar bij den dood krijgt zij den laatsten knak, en zoo ver ik zien kan, hebt gij in uw werkje: „Wat ik geloof" daarvan de proef op de som geleverd, dat uwe oude zuurdeesem nog wel degelijk tusschen de plooijen van uwe vrome voorwendsels zit. Door al deze ondervindingen van uw gedrag en handelwijze werdt gij in mijn oog een mensch, in wien de zonde krijgvoerde, die u duizendmaal met al uw doen in het stof gemaaid heeft, even als het mij zeiven gegaan is, gaat, en zal blijven gaan, en ware er de mogelijkheid toe, zij zouden ons geheel overheerschen, indien dié waarheid voor Gods kinderen geen waarachtige waarheid bleef: „De zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade." In plaats dus van veel goeds over u te denken , was ik door latere ondervindingen, die ik niet van u, maar die er van u waren opgedaan, overtuigd, dat gij even zoo ellendig waart, als ik mij zeiven had leeren kennen, alleen met dit onderscheid, ik nooit geloofde , dat gij, met alles wat gij wist, wie gij waart, en trots al uwe voorgevingen ooit in u zeiven voor God waart verloren gegaan, en gij uit souvereine liefde en vrije genade Jezus Kristus als uwen schuld overnemenden Borg ontmoet hadt. En toch bij dit alles, wat eenmaal bij de eerste ontmoeting, toen ik u zag, in mijn ziel voor u gevallen was, behield bij mij de overhand, en ik bleef betrekkelijk u, alles goeds hopen. De hoogachting die ik voor u behield, heb ik nooit voor mij zeiven kunnen krijgen, „want ieder hart kent en gevoelt zijn eigen kwaad." Gij bleeft voor mij dikwerf een raadsel. Voortijds dacht ik ruimer over u, want ik beschouwde u voor een kind Gods, en beoordeelde u volgens mijn licht, en betuig, dat ik op dien tijd, wel honderde schijngodzaligen voor kinderen Gods hield, omdat ik aan mijne eigene schijnvroomheid nog niet grondig ontdekt was. Toen ik mij zeiven voor God kwijt raakte, zonken er vele naamchristenen, die ik voor echt beschouwd had in den eeuwigen afgrond weg, en nimmer vond ik hen terug, wanneer ik de vraag tot hen rigtte: „Hoe zijt gij regtvaardig voor God?" Eene vraag, die gij voor uwe gemeente welligt honderde malen beantwoord hebt, zonder ooit uit eigene ondervinding te spreken, en daarom geloof ik, indien gij ooit in uwe conscientie voor de vierschaar Gods gedagvaard waart geweest, gij dan ook daar geleerd zoudt hebben, dat niet minder dan een Almagtig God u van dat regt heeft kun- nen verlossen, hoe de Heere Jezus uw schuldovernemende Borg was geworden en uw ligchaam met rein water gewasschen heeft van die vlekken, die gij listig wist te verbergen, doch die eenmaal voor den Ilegterstoel van God zullen ten toon gesteld worden. Wilt gij weten, waar schrijver dezes met zich zeiven gebleven is, zoo hebt gij slechts zijne „Chris tenreize naar het land van I mm a nu el" te lezen; een werk, dat door de drukpers is openbaar gemaakt. Daarin, zoo ik hope, zult gij vinden hoe die W. Bekker met al zijne zonde, ook met die van Onan zich verloren heeft en met een DrieEenig God, door het geloof in een Yerbond getreden is. Ik hoop niet, dat gij tegen dat woord DrieEenig zult knarstanden, denk, zoo waarachtig als God DrieEenig is, de bijl ligt aan den wortel uws booms. Nog één stap hebt gij te doen, dan zijt gij over de grens om de zonde tegen den Heiligen Geest te begaan. Niet ligt zal ik mijne gemoedsgestalte vergeten, toen ik afscheid van u nam; bij de lezers mijner Christenreize is dat bekend. Een geruimen tijd daarna schreeft gij mij, zoo het mij toen voorkwam een openhartigen brief, waarin gij mij uitnoodigdet, om met u, en Ds. L., dien gij ook daartoe uitgenoodigd hadt, een biddag te houden, met die bepaling, dat wij ons dien dag van alle spijs onthouden, en in den gebede zouden schikken, hetwelk ik ook in alle opregtheid gedaan heb. Maar ver-, beeldt u eens zelf, hoe ik verwonderd stond toen ik naderhand dien brief aan Ds. v. d. O. te Rotterdam liet lezen. Naauwelijks had ZijnWelEerw. hem ingezien of hij glimlachtte, kreeg een boek uit zijne kast, en las uit een' ouden schrijver mij woordelijk uwe aan mij geschrevene uitnoodiging voor. Ik stond als aan den grond genageld, niet zoo zeer om de teleurstelling, dan wel dat de inhoud van uwe uitnoodiging slechts een copie behelsde. O neen! maar de vorige ondervindingen, die ik van u had opgedaan , werden hier bij hernieuwing bevestigd, dat gij iets voorgaaft, hetwelk gij werkelijk niet waart. Toch kon dit alles nog geen inbreuk maken op de betrekking, die ik tot u gevoelde. Mijne jonkheid was zeker de oorzaak, dat ik niet dieper in de geheimen van deze uitnoodiging kon inzien. Door mijne buitenlandsche reizen, was ik verder niet in de gelegenheid om met u in aanraking te komen. Wel informeerde ik nu en dan naar u, maar de geruchten en berigten waren zoo uiteenloopend, dat ik met geen zekerheid konde oordeelen. Wel is waar, het goede gerucht dat van u uitging, kon ik op zijne plaats laten. De Heere had mij in dien tusschentijd de geestelijke scheikunde door den Geest des onderscheids geleerd, om de geesten te kunnen beproeven en te zien van welk beginsel zij uitgingen. De school waarop ik dit leerde, was mijn eigen hart, ik moest leeren, van hoedanigen geest ikzelf was, en daardoor werd ik in staat, zoo ver mijn licht strekte, eenigzins te kunnen beoordeelen met welke grondstoffen onze uiterlijke Godsdienst vermengd was, en de bestanddeelen, die ik in mij zeiven gevonden had, vond ik ook bij anderen terug, even als iemand die zijn aangezigt in het water aanschouwt. Maar wat geschiedde. Als Bedienaar des Evangeliums te ïïazerswoude werkzaam zijnde, werd ik in de gelegenheid gesteld, daar iets nader van n te mogen hooren , en ik betuig u, voor mijnen Goddelijken Heere Jezus, voor wiens Regterstoel gij en ik eenmaal zullen moeten verschijnen, dat deze Gemeente geen woord ten nadeele van u heeft gesproken, in tegendeel, gij werdt door haar hoog geschat. Maar ik vraag u af, hebt gij in uwe bediening als Evangeliedienaar, u zuiver aan het Woord Gods gehouden om alleen het Evangelie te verkondigen? Had men aan u, in uwe bediening niet mogen vragen: O, gij uitzinnige Budding, wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid Gods zooals zij in Kristus is, op den achtergrond plaatstet voor uwe Piëtistische en Mystieke Godsdienstvormen ? En toch, bij dit alles deelde men mij eenige gezegden en uitdrukkingen van u mede, waarvan ik zeggen moest, als Budding dit opregt gemeend heeft, en aan zijne ziel is toegepast, dan mogen wij wel zeggen : vleesch en bloed heeft het hem niet geopenbaard; gij bleeft voor mij dus bij vernieuwing een raadsel. Naderhand sprak ik eenige kinderen Gods uit Groningerland, die u hadden hooren prediken, en vroeg hun onbewimpeld weg: Is Budding een van God bekeerd mensch? Memand hunner mogt dit betwijfelen, verder kon ik niets van u te weten komen, omdat, zoo ver mij bewust is, gij door de drukpers geen oorspronkelijke door u geschreven werken in het licht gaaft, slechts eenige voorredenen plaatstet gij voor de werken van den nu zaligen Huntington en anderen, waarin ik niets vond, waaruit ik u kon beoordeelen. O Mijnheer! indien de Godzalige Huntington, wiens werken gij vertaald hebt, nog leefde en hij vernam dit, ik denk dat gij u tot de Hel toe voor die fonkelende ster zoudt moeten schamen. Budding! Budding! als gij niet van God bekeerd zijt en moet verloren gaan, geen rampzaliger schepsel is er dan ooit op de wereld geweest. De Duivel heeft dan nooit grooter nabij-kristen binnen zijne kerkermuren zien treden. De eersteling, dien gij daar zult ontmoeten, zal Franciscus Spira zijn! Voor twee of drie jaren schreef mij iemand uit M... in de provincie Groningen, om eenige mijner uitgegevene werken, omdat zij daar met vrucht'gelezen werden. Naauwelijks waart gij in Groningerland om te prediken, of er werd tot u over mijne werken gesproken. Ik heb niet geweten, dat destijds dat heerlijke licht ? waarvan gij in uw „Wat ik geloof" schrijft, al over u opgegaan was, en het is mij dan ook geen vreemde zaak, dat gij die werken hoogstens afkeurdet; ik schreef te vrij, zij gaven te veel vrijheid voor de zonde, gij moest uwe vrienden uit liefde daarvoor waarschuwen. Waarlijk, dit is zeker de eerste opregte trek van uw hoog verlicht standpunt geweest, hetwelk nu al zoo hoog geklommen is, dat de Dordsche Yaderen, wat zeg ik, de gansche Kerk bij u een augius-stal geworden is, zoo wel als de Roomsche afgodendienst. Ik ben bang Mijnheer! voor uw Jonas wonderboom, denk om den worm aan den wortel. Uwe vrienden en hoorderen zijn dan toeh stekeblind en potdoof geweest, dat zij van dit heerlijk? licht in u niets gezien of gehoord hebben, of gij moet de gave gehad hebben, dat gij die brandende kaars voor eenen tijd hebt kunnen uitsnuiten, althans gij zijt nu in uw werk uiterlijk opregt geworden, hoewel ik u die goddelooze opregtheid niet misgun; wij zullen zien, welke vruchten zij van zich afwerpt. Ik ontving wel eens eene uitnoodiging, dat ik mijne werken tegen uwe beoordeeling zoude verdedigen, en u daardoor tot verantwoording zoude nopen, maar dit kwam bij mij in het minst niet op, dewijl ik geloofde, dat uwe maat en weegsteenen ongeijkt waren en gij om die rede, haar nooit in het openbaar op de toonbank durfdet te zetten; want hij, die sluikwaren aan boord heeft, heeft een afkeer van scherpziende tolbeambten. Winkeliers, die door een vóór- en achterdeur hunne koopwaren afzetten, zijn niet veel te vertrouwen, en die in glazen huizen wonen zijn vijanden van den hagelslag. Ik heb dus in vele opzigten kunnen zwijgen aangaande uw gedrag en handelingen betrekkelijk mijne bediening. Yan mijn persoon is hier geen sprake. God heeft mij niet geroepen, om mijn persoon te verdedigen, maar om het Evangelie te verkondigen en dit geloof ik zeker, dat die God voor wiens rekening ik het Evangelie verkondig, hierin voor zijne eer zal zorgen; indien ik ook uw oordeel aangaande mijne bediening noodig had, zoo zou het noodig zijn, dat die kleine schare van mijne navolgers in ons Vaderland, u verslag gaven, waartoe de Heere mij als werktuig in zijne hand gebruikt. En zoo ben ik genaderd tot het heden. Yele geruchten gingen er rond, aangaande uw tegenwoordig standpunt. Had men mij gezegd: Ds. Budding is in zijne goddeloosheid voor de wereld openbaar geworden, dan had ik in mijnen boezem gegrepen en gezegd: Waarom ik niet? Want dit zult gij moeten weten, aleer ik dezen brief eindig, dat, wanneer God nog eenmaal den dekmantel van uwe schouderen scheurt, gij veel naakter zult staan dan menige openbare goddelooze, want, indien gij uit uw vleesch u zeiven voor uwe gemeente geopenbaard hadt, dan hadden uwe aanbidders wel alvorens met vaste spijzen moeten gevoed zijn geweest, zoo gij van hen vorderdet, dat zij u die toegenegenheid toonden, die zij aan u in hunne opregtheid bewezen hebben. Gij schrijft in uw „Wat ik geloof" op bl. 16 „dit heeft voor mij kracht." Heeft dit kracht om u te veroordeelen, dewijl gij u onder de door u daar opgenoemde overtreders behoort, dan heb ik er vrede mede, doch schrijft gij dit, om daardoor aan te toonen, dat gij onder de daar opgenoemde uwen naam niet vindt, dan bedriegt gij uwe lezers, u zeiven kunt gij niet bedriegen, omdat gij nog niet Rationalistisch krankzinnig genoeg zijt, om van u zeiven u te overreden, dat zwart, wit is. Gij hebt daar juist uw vonnis over uitgesproken en indien gij ooit van al die zonde verlost zijt, dan zult gij te allen tijde verpligt zijn, rekenschap te geven van de hope, welke in u is, hoe dat Kristus uwe goddeloosheid op zich nam en gij zijne Eeuwige geregtigheid zijt deelachtig geworden. Verder moet ik u mede deelen, dat ik uw werkje met geen scherpe kritiek beoordeel, hetgeen dan ook niet behoeft. Naauwelijks heeft de lezer eenige bladzijden gelezen, of hij merkt aanstonds, dat de schrijver in eene groote spanning met zich zeiven verkeert en gij uw werk met zulk een zaligen vrede niet hebt geschreven, als gij den lezer wilt wijs maken. Toen Rebekka zwanger was, zeide zij in hare zwangerschap: „Waarom ben ik dus," dit moogt gij u zeiven in een geheel anderen zin ook wel afvragen. Uw gemoed en orthodoxe beginselen liggen nog niet geheel en al in uw werkj e vermoord, maar de Duivel is zoo slim geweest, om zich niet als een Engel des lichts bij u voor te doen; hij heeft u wijs gemaakt, dat er voor u geen Duivel bestaat, die u verleiden kon, en dat uw licht zoo onovertrefbaar helder is, dat gij kunt zien, dat de Kerk van Kristus al zeventien eeuwen in eene Egyptische duisternis verkeerd heeft, uitgenomen Servetus en Budding. Wilt gij slechts een klein staaltje van uw voortreffelijke logica en dogma; volg mij dan. Op bladz. 5 lees ik: Namelijk dat „wij zondige onmagtige verdoemelijke Adamskinderen".... „zondei dat we iets doen" „zonder verdienste en waardigheid." — „ Wij kunnen niets." Wij nu, die onmagtig niets kunnen, en in al ons doen verdoemelijk zijn, „moeten gelooven" „zonder dat we iets bijzonders leeren Jcennen," ondervinden of hebben. Op bl. 11. „geloof is derhalve een heilige eisch van God, een dure pligt voor ons menschen, eene genadig van God gegeven middel," om de weldaad zijner openbaring (Kristus) deelachtig te worden. Dus geeft God uit genade dit middel (het geloof) doch wij moeten, als wij dit ontvangen „er niets bijzonders van ondervindenAls wij dus arm zijn en niet kunnen betalen, en men sleept ons naar de gevangenis; als er dan iemand komt, die onze schuld op zich neemt, om te betalen, en ons verlost, dan zullen wij eenvoudig zoo stoïcyns zijn, van te zeggen: het eerste ontnam niets, het tweede gaf niets.... Naderhand hopen wij in een gewikkelder pennestrijd elkander op een ander terrein te ontmoeten. Nu iets over uwe voortreffelijke Dogmatiek. Gij schrijft op blz. 22: „Zoo is bij een weinig nadenken het bewijs voor een tweeden persoon in de Godheid, genomen uit Joh. 1:1, geheel zonder grond." Dit woord, (Logos) zegt gij, was bij God; maar hoe? niet als iets Zelfstandig, Oorspronkelijk, Persoonlijk, want daar spot gij mede, hoewel wij niet toornig op u zullen worden, gij behoeft dit niet te verzoeken. Wie in Meerenberg om de dwaasheid der dwazen toornt, toont dat zijn verstand ook niet op de regte plaats zit. Dit Woord, volgens uwe zienswijze, was bij God, zonder een bestaan te hebben; dus iets minder dan iets! — Goed, ons wel! misschien was dan van Eeuwigheid bij God eene gedachte,? dit kan ook niet, en zoude al te veel in het oog loopen, voornamelijk wanneer bij ons, zooals bij u, zulk een heerlijk ? licht opgegaan was; daarom noemt gij dat „Woord" Evangelie! Nu zijn wij op de hoogte. Wij weten dus, en gelooven dit ook, doch niet zooals gij, of als J. Y1 a k in zijn „Eeuwig Evangelium." Dat het Evangelie Eeuwig is, is waar, maar hoe komen wij aan dit Evangelie? Wij zijn dit met u eens, het Evangelie heeft God aan onze eerste Voorouders gepredikt, en de inhoud daarvan was: er zoude een Zaad komen, hetwelk den Duivel den kop zoude vermorzelen. Dit Evangelie dan, die gedachte, volgens uwe dogma, wordt een gesproken woord, geen 3 Logos. Nu komt dit Evangelie of een geopenbaard bewustzijn van eeu Persoonlijk God in de wereld. Zoo redeneert gij, en volgens Joh. 1 : 14 neemt het uitgesproken bewustzijn, bij u Evangelie genaamd, het vleesch uit Maria aan, en uwe Jezus komt als een Evangelie in het vleesch in de wereld, dat onder ons gewoond heeft, dus niet als God-mensch, maar als de gedachte van God in het vleesch, dat het Licht en het Leven genaamd wordt. Mijnheer, ik vraag u, zoudt gij mij niet als een dwaas aanzien, indien ik den onzin van uw werkje, regel voor regel aan het ontleden ging. Neen, dan nog liever mijne snipperuren verbeuzeld in de werken van Hofstede de Groot, Scholten, Pierson, Meyloom, Zaalberg, Rénan en anderen. Altijd gevoel ik onder het lezen dier pennevruchten nog achting voor hunne gaven. Zij zijn voor mij, een ongeletterd kind, leerzaam, al ware het maar om hen op hun eigen terrein met hunne eigene wapenen te dooden; gij schrijft: „het is nu in de maand October, zes jaren geleden, dat dit licht over mij is opgegaan." Nu, indien dit werkje dan een vrucht van dat licht is, hoe groot moet dan de duisternis zelve niet geweest zijn, waar gij alvorens in geleefd hebt, en dan zult gij het in mij niet laken, dat ik getuigenis van die heerschende duisternis aan de wereld heb bekend gemaakt, en dat wij oinze oogen op u zullen houden, welke heerlijke vruchten gij aan de Kerk nu zult openleggen. En nu -sluit ik dezen brief met eene vraag aan alle onpartijdige lezers, aan hen, die van God de gave des onderscheids gekregen hebben, om naar waarheid te kunnen oordeelen, of ik in dit mijn schrijven getracht heb, u openbaar aan de kaak te stellen? Integendeel. Dank zij de goedertierenheid Gods, die het behaagd heeft, mij zóó te overtuigen dat ik vrijmoedig kan zeggen: Wat is er, waar ik in alles voor G-od de man niet geworden ben. Doch wie zal beschuldiging inbrengen tegen een hart, dat geheel in de Borgtogtelijke Geregtigheid van den overschoonsten Goddelijken Heere Jezus schuilen mag. Mijnheer, ik blijf Woutherus Bekker, Semper Idem. HUIZE NAZARETH, NIEUWER-AMSTEL, 23 Januarij 1867. UITDAGING. Mijnheer ! Voor eene uitdaging op Godgeleerd gebied, die met de pen kan worden afgemaakt, zult gij , zoo ik denk, niet terug deinzen. De man die u openlijk den handschoen toewerpt, is bij u bekend, dat hij geen Schoolgeleerde is, die eene Academische loopbaan bewandeld heeft; gij behoeft dus voor geen spitsvinnige Schoollastiek of scherpe Kritiek te vreezen. Ten gerieve mijner uitgebreide vriendenkring in ons Vaderland, verschijnt nu en dan wel eens van mijne hand een werkje, waaruit gij schrijver dezes kunt beoorde elen. Maar hoe kan ik denken, dat gij, die Klassieke schrijvers, Reformateurs, ja de gansche Kerk in hare belijdenisschriften in uw, „Wat ik geloof," den doodsteek gegeven hebt, zoudt opzien tegen een ongeletterd man, die de gewoonte heeft, om met den slinger en de weitasch gewapend, hier en daar eenige steentjes naar het hoofd van sommigen te werpen. Mijnheer! indien gij den moed hebt, om met uwe wapenrusting mijne ledige kruik te komen ontrooven of mijne brandende fakkel uit te blusschen, neem dan vrijmoedig uwe pen op, en toon de man te zijn, die personen en zaken kunt behandelen, overeenkomstig dat licht? hetwelk nu, zooals gij schrijft, bij u opgegaan is, en waardoor gij in staat zijtt uwe leerstellingen te verdedigen. Ik daag u dan uit, dat gij uwe Geloofsbelijdenis door de drukpers in het licht geeft, en wel in afleveringen, in de verhouding als W. k Brakel zijne Redelijke Godsdienst heeft uitgegeven, waarin gij den ganschen keten uwer Godgeleerdheid in onderwerpen behandelt, doch altijd, duidelijk en verstaanbaar, zonder Mystische afgezaagde sluitredenen, en omdat ik weet, dat ieder ketter zyn letter heeft, behoef ik niet te schrijven, gegrond op Gods Woord, inaar wel, dat op iedere bladzijde de Schrift met d& Schrift verklaard wordt. Noch van Allegorie, noch Brilliaansche drogredenen, noch Böhmesche Theosophie mag gesproken worden. Aanhalingen uit Klassieke en Moderne schrijvers zullen in aanmerking komen. Want schrijver dezes meent, dat hij i in den kronkelenden boekenstroom langs de wanden zijner studeerkamer, nu en dan wel eens een kijkje genomen heeft, evenals zijne memorie niet kan nalaten een letterdief te zijn. Indien gij deze uitdaging aanneemt, schrijft dan toch geen bajert van verwarring, zoo als in uw: „Wat ik geloof," want vrienden willen gaarne iets degelijks lezen en vijanden lagchen als zij iets be-< spottelijks in hunne handen krijgen. Sc-hrgver dezes zal daarop, door uwe leerstellingen aan Gods Woord te toetsen, u geregeld antwoorden. Daar geene geldelijke voordeelen ons zouden aanmoedigen , zal al hetgeen dit ons schrijven afwerpt, bestemd zijn voor de armen te G-oes. De Waarheid, en die alleen moet ons lief en dierbaar zijn. Bij deze gelegenheid laat ik eene verdediging volgen over de Godheid van Jezus Kristus. Het is een brief, dien ik voor jaren aan iemand schreef, welke mij verzocht had, mijne gedachte over dit onderwerp op papier te stellen. Hij wordt zonder verandering in zijn geheelen vorm weder uitgegeven. Er bestonden redenen, waarom ik het werkje niet wilde omzetten. Yoor het tegenwoordige zoude ik mij welligt anders uitdrukken, hetwelk blijken zal, indien wij de wapenen opnemen, of de achterof voorlaad-geweren het handigste zijn en het zuiverste treffen. WOUTHERUS BEKKER S. J. P. S. Ofschoon de keuze aan u blijft, zoude het mij echter niet ongevallig zijn, indien gij in het eerste onderwerp uwe gedachten kenbaar maaktet over: De Generatie des Zoons Gods, en den Kaad des Yredes, of het Verbond der Verlossing. VERDEDIGING VAN DE GODHEID DES HEEREN JEZUS CHRISTUS. Aan den Heer N. N. Mijnheer en Vriend! Aan uwe vraag, of ik in staat zoude zijn, u met Gods Woord te overtuigen, van de Godheid des Heeren Jezus Christus, en wel betrekkelijk zijn Bestaan, Namen en Eigenschappen, hoop ik, zoo ver het mij doenlijk is te voldoen, aangezien gij door uwe voorwaarde, dat ik wel mag spreken uit het Woord Gods en de rede, maar zwijgen moet van alle bevindelijke werkzaamheden, mij daarin wel een weinig beperkt. Het schijnt, dat gij daardoor het zwaard uit mijne hand wilt wringen, dewijl het geloof een vaste grond is der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11 : 1. Want wie onzer is in staat de onderzoekingen des Almagtigen te vinden, zonder dat het geloof de verborgenheden des Heeren doorzoekt. Job 37:23; Ps. 25:14. Niemand kan tot God gaan dan door het geloof, Hebr. 11 : 6, want die uit God is, kent God, want hij heeft de zalving uit God, en kent alle dingen. 1 Joh. 2 : 2; 1 Joh. 4 : 13. Doch ik hoop, over het za1;gmakend geloof geen woord te spreken, maar wensch Gods getuigenis open te leggen, dat voor u en mij, eene lamp voor onzen voet en een licht op ons pad moet blijven, Ps. 119 : 105. Tot beantwoording uwer vraag, regel ik mijnen brief in deze volgorde. a. Met Gods Woord bewijzen, de eeuwige Eenswezenheid van Christus met den Yader. I. Eenige bewijsplaatsen van de oude bedeeling des Yerbonds op het nieuwe Verbond toe te passen en overtuigen, dat Christus in het Oude Verbond als den toekomstigen Messias in het vleesch verwacht, en als de waarachtige God erkend werd. c. Uit de Namen van Christus bewijzen, dat Hij waarachtig God is. cl. Christus Eenswezenheid bewijzen uit zijne Natuur en Eigenschappen. Ten laatste. Eenige vragen tot hen rigten, dn Jezus Christus als den waarachtigen God verloochenen. Eerste Punt. Ps. 110 : 1. De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere: Zit aan mijne regterhand. Zie het woord Adonai toegepast op Christus. Dan. 9 : 17. En nu, onze God! hoor naar het gebed uvrs kneclits, en naar zijne smeekingen , om des lïeeren of (adonai) wille. Jez. 10:27. Het juk zal verdorven worden om des Gezalfden of (Messias) wille. Jez. 25:9. En men zal te dien dage zeggen: Deze is onze God , en wij hebben Ilem verwacht, en Hij zal ons zalig maken, deze is de Heere. Jer. 23:5, 6. Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, (jehovah) dat ik den davio eene regtvaardige Spruit zal verwekken, dit zal de naam zijn waarmede men hem zal noemen: De Heere (jehovah) onze geregtigheid, Hoz. 1:7. Maar over het huis juda zal ik mij ontfermen, en zal ze verlossen door den Heere hunnen God. Ziet het woord jehovah en adonai in het Nieuwe Verbond op chüistus toegepast, Openb. 4:8. Heilig, Heilig, Heilig is de Heere God, de Almagtige , die was, en die is, en die komen zal, Openb. 11:17. Wij danken U, Heere God almagtig, die is, en die was, en die komen zal, Joh. 1:1. Het Woord was God. jland. 20:28. God heeft zijne Gemeente gekocht door zijn eigen bloed. 1 Joh. 5:20. Deze is de waarachtige God , en het eeuwige leven. 1 Tim. 3:16. God is geopenbaard in het vleesch. Joh. 20:28. Mijn Heere pu, mijn God. liebr. 1:9, 6. God, uw God gezalfd. Lol. 1:15c Het beeld des onzienlijken Gods. Hebr. 1:10. En gij, Heere! hebt in den beginne de aarde gegrond. Tweede Punt. Eenige bewijzen van het Oude Verbond op het JSieuwe Verbond toepassen , enz. a. Ps. 45:7. Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; de schepter uws koningrijks is een schepter der regtmatigheid. Hebr. 1:8. Maar tot den Zoon ze^t Hij: Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid, de schepter uws koningrijks is een regte schepter. b. Ps. 110:1. De Ileere heeft tot mijnen Ileere gesproken: Zit tot mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. Matth. 22:44. De Heere heeft gezegd tot mijnen Ileere: Zit aan mijne regterhand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. c. Ps. 102:26, 28. Gij hebt voormaals de aarde gegrond , en de hemelen zijn het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij allen zullen als een kleed verouden. Hebr. 1:10. En Gij, ïïeere! hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen. d. Exod. 17:2. Waarom verzoekt gij den Ileere. 1 Cor. 10:9. En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben. e. Ps. 68:18, 20. Gods wagens zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onderhen, een Sinaï in heiligheid ! Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen ; ja ook de wederhoorigen om bij U te wonen, o Ileere God! Geloofd zij de Ileere; dag aan dag overlaadt llij ons. Die God is onze zaligheid. Efez. 4:8. Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven. /. Jez. 8:13, 14. Den Heere der heirscharen dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uwe vreeze en IFij zij uwe verschrikking. Dan zal Hij ulieden tot een heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots, en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen Israels, tol een strik en tot een net den inwoners van Jeruzalem. Luc. 2:34. En eimkon zegende henlieden, en zeide tot maria zijne moeder. Zie, deze wordt gezet tot een val en tot eene opstanding veler in Israèl, en tot een teeken dat wedersproken zal worden. Rom. 9:38. Gelijk geschreven staat: Ziet ik legge in Sion een steen des aanstoots, en eene rots der ergernis. En een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. g. Jez. 40:3. Eene stemme des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt regt in de wildernis eene bane voor onzen God. Joh. 1:23. Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren regt! gelijk Jezaja de Profeet gesproken heeft. h. Jez. 55:1. 0 alle gij dorstigen! komt tot de wateren , en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet. Jez. 44:3. Ik zal water gieten op den dorstigen, en stroomen op het drooge. Joh. 7:38. Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt : stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeijen. Joh. 4:14. Maar die van het water gedronken zal hebben dat ik Hein geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten. Üpenb. 21:6. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. i. Jez. 45:22, 23. Wendt u naar mij toe, wordt behouden , alle gij einden der aarde! want ik ben God , en niemand meer. Ik heb gezworen bij Mij zeiven, daar is een woord der geregtigheid uit mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren: dat Mij alle knie za gebogen worden, alle tong Mij zal zweren. Phil. 2:10. Opdat in den name van jezus zich zouden buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Jez. 17:10. Ik de Heere, doorgrond het harte en proef de nieren. Openb. 2:23. En alle de Gemeenten zullen weten dat ik ben die nieren en harten onderzoek. Ps. 139:2. Gij verstaat van verre mijne gedachten. Joh. 2:25. Want Hij wist wat in den mensch was. Hoz. 13:14. Doch Ik zal ze van het geweld der helle verlossen, Ik zal ze vrij maken van den dood. O dood! waar zijn uwe pestilentiën, helle! waar is uw verderf, berouw zal van mijne oogen verborgen zijn. 1 Cor. 15:55. Dood! waar is uw prikkel? hel! waar is uwe overwinning? Joh. 1:1. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Spr. 8:22, 23, De Heere bezat mij in het beginsel zijns wegs, voor zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang van de oudheden der aarde aan. Hebr. 9:14. Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door den Eeuwigen Geest, Hem zeiven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen. Micha 5:1. Wiens uitgangen zijn van ouds , van de dagen der eeuwigheid. Jes. 9:5. Yader der Eeuwigheid , Vredevorst. Joh. 17:5. En nu, verheerlijk mij , Gij Vader! bij U jelven , met de heerlijkheid die ik bij U had, eer de wereld was. Jez. 40:28. En weet gij het niet, en hebt gij niet gehoord dat de eeuwige God, de Heere, de Schep- per der einden der aarde , noch moede, noch mat wordt? daar is geen doorgionding van zijn verstand. Joh. 1 :3. Alle dingen zijn door hetzelve (Woord) gemaakt , en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaï ïkt is. Col. 1:16, 17. Door Iiem (christus) zijn alle dingen gemaakt. Ps. 2:7. De Heere heeft tot mij gezegd: Gj zijt mijn Zoon , heden heb ik U gegenereerd. Hebr. 1 :5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd : Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik U gegenereerd. Hebr. 5 :5*. Maar die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd. Zie verder: Jez. 7:14. Matth. 1:21. Luc. 1:31. Jez. 95. Jez. 11:2. Jer. 23:6. Luc. 2:10. Joh. 11:2, 14. Derde Punt. Christus waarachtige Godheid uit zijne namen bewezen . Jez. 42:8. Ik ben de Heere, dat is mijn naam ; en mijne eer zal Ik aan geenen anderen geven. 1 Tim. 1:17. Den Koning nu der eeuwen, den Onverderfelijken , den Onzienlijken , den alleen wijzen God. 1 Tim. 6:15, 16. Welke te zijner tijd vertoonen zal de zalige en alleen magtige Heere , de Koning deiKoningen , en Heer der Heeren , die alleen onsterfelijkheid heeft. Ps. 110:1. De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken . Ps. 45:8. Daarom heeft u, o God ! uw God gezalfd. Jer. 23:6. De Heere onze geregtigheid. Joh. 1:1. liet Woord was God. Je z. 9:5. Sterke God, "V ader der Eeuwigheid. 1 Joh. 5:20. Deze is de waarachtige God. Hand. 20:28. Al den raad Gods, om de Gemeente Gods, welke (Ilij , christüs) verkregen heeft door zijn bloed. 1 Tim. 3:16. God is geopenbaard in het vleesch ; Joh. 1 : 14. liet Woord is vleesch geworden. Joh. 1 : 1. Het Woord was God. Jez. 7: 14. Emmanuel, God met ons. Phil. 2:6. Die in de gestaltenisse Gods zijnde. Gal. 4:8. Maar nu als gij God niet kendet, diendet gij degenen die van nature geen goden zijn. Zij waren in de gemeenschap van christüs tot God of met God in gemeenschap gekomen. Hom. 9 :5. Welker zijn de vaders, en uit welken christüs is zoo veel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. B. Laat mij nu Gods namen nasporen, waarin Christus te vinden is, en christüs naam, waarin die des Vaders geopenbaard wordt. a. In den beginne schiep God (elohim). Dit woord drukt de meerderheid van personen uit, hoewel in dit woord (schiep God) kan staan Eloah-El. Somtijds drukt de woorden bij elkander gevoegd (elohim) de meerderheid van personen uit. Gen 20:13. Als mij (Elohim) deed dwalen, of als inij Goden deden dwalen. Sommige uilleggers verstaan daardoor de Engelen of afgoden der Chaldeën; ook in het grondwoord (Elohim) genoemd; doch neem het geschiedverhaal in verband , en gij zult vinden dat er op God gezien wordt. Joz. 24:9 De Ileere is een heilig God (grondwoord Elohim Kedoscliim-iïu). Waar uitdrukkelijk twee per- sonen in de eeuwigheid huns bestaans worden uitgedrukt. Job 35:10. Waar is God, mijn Maker; die de Psalmen geeft in den nacht (grondwoord: Elohim, mijne Makers). Gen. 1 :26. Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis. Gen. 3:22. De mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad. Jez. 54: :5. Uw Maker is uw man, lieer der heirscharen is zijn naam, Hij zal de God des ganschen aardbodems genaamd worden. Uwe (Elohim) is uwe of uwe Makers is uw Man. Jez. 6 : 8. Daarna hoorde ik de stemme des Heeren , welke zeide: Wien zal ik zenden, en wien zal ons henen gaan. Gen. 11:7. Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hunne sprake aldaar verwarren. Ps. 45:8. Daarom heeft U, o God! uw God gezalfd. Gen. 19:14. Toen deed de Heere zwavel en vuur regenen van den Heere. C. God geopenbaard als Vader in God den Zoon. 1 Joh. 5:7. Drie zijn er die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en den II. Geest, en deze drie zijn Een. Efez. 2:8. Want door Hem hebben wij beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader. Joh. 10:30. Ik en de Vader zijn Een. Joh. 5:23. Opdat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren; die den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft. 1 Joh. 2:23. Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. 1 Joh. 5:20. W ij weten dat de Zone Gods gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den aarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige, namelijk in Zijnen Zoon jezus ciiristus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Joh. 10:38. Opdat gij moogt bekennen en gelooven, dat de Vader in mij is en ik in Iiem. Joh. 17:10. En al het mijne is uwe, en het uwe is mijne. Joh. 17:21. Opdat zij allen een zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij , en ik in U. Col. 2:9. In Iiem woont alle de volheid der Godheid ligchamelijk. 2 Cor. 5:21. Opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem. Col. 1:15. Elet beeld des onzienlijken Gods. Hebr. 1:3. Het afschijnsel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Tot hiertoe mijn derde punt geopend hebbende, ga ik over om mijn vierde punt te openen, dat CHRISTUS waarachtig God is, uit zijne natuur en eigenschappen. Ten ls,e. Christus wordt in het woord gezegd eene Goddelijke natuur te bezitten, ciiristus woont in den geloovige, en door de inwoning van Christus Efez. 3:17; Gal. 2:20, wordt de mensch het beeld Gods gelijkvormig, Col. 3:10; Efez. 4:24, en der Goddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. 1:4. Ziet Hebr. 1:3. Het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Openb. 1:4. Die is, en die was, en die komen zal. Col. 2:9. Alle de volheid der Godheid woont in Hem. B. Deze Goddelijke natuur heeft Christus eenswezens met den Vader en den II. Geest, maar nogtans onderscheiden van den Vader en den II. Geest, door eene personeelheid aan ieder persoon van het // czcn eigen, hetwelk bestaat in Eene onmededeelbare zelfstandigheid van het Goddelijk Wezen, hebbende ieder persoon de geheele Godheid in zich, zonder mededeeling van eenen anderen persoon. Dit personeele bestaan van de gansche Godheid, heeft Christus in zijn eigen Persoon, zonder mededeeling van een ander Persoon. Ziet Gods Woord. Gen. 3:22. Toen zeide de Heere God: De mensch is geworden als onzer een, Gen. 11:17; Gen. 1:26; lez. 61; Ps. 110:1; Dan. 9:17; Zach. 8:2; Gen. 18:20. C. De Goddelijke eigenschappen. A. Overal-omtegenwoordigheid. Joh. 3:13. De Zoon des menschen die in de hemelen is — hoewel Christus op aarde was. Matth. 18:20. Waar twee of drie in mijnen name vergaderd zijn, daaar ben ik in het middeil , — en de hemelen moeten Hem ontvangen, Col. 2. Joh. 2:25. Want Hij wist wat in den mensch was. Joh. 6:64. Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Iïem verraden zou. Joh. 21:17. Heere! Gij weet alle dingen. Openb. 2:2. Ik weet uwe werken, Matth. 28:20. B. Almagt. Hebr. 1:3. Hij draagt alle dingen door het woord zijner kracht. Joh. 5:19. Al wat de Vader doet, doet de Zoon desgelijks. Joh. 5:26. Gelijk de Vader het leven heeft in Hem zeiven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Hem zeiven. Phil. 3:21. Waardoor Hij ook alle dingen Hem zeiven kan onderwerpen. C. Waarheid. Joh. 8:14. Hoewel ik van Mij zei ven getuig, zoo is nogtans mijne getuigenis waarachtig. Openb. 19:11. De waarachtige en de getrouwe Getuige. Joh. 14:6. Ik ben de weg, de waarheid enhetleven. D. Barmhartig. Ephez. 5:2. Ckistus heeft ons liefgehad, en heeft Hem zeiven voor ons overgegeven. 2 Cor. 13 : 13. De genade onzes Heeren jezus Christus. E. Heilig. Luc. 1:35. Dat Heilige dat uit u geboren zal worden , zal Gods Zoon genaamd viorden. Hebr. 7:26. Want zoodanig Iloogepriester betaamde ons , heilig, onnoozel , onbesmet , afgescheiden van de zondaren. Openb. 3:7. Dit zeide de Heilige. F. Begtvaardig. Hand. 3:14. Gij hebt den Heilige en den Eegtvaardige verloochend. Ps. 2:12. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne. G. Eeuwig. Joh. 1:1. In den beginne was het Woord. Joh. 8:58. Eer abraham was, ben ik. Col. 1:17. En Hij is voor alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem. Hebr. 13:8. Jezus ciuiistus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Nu volgen de Goddelijke werken. Joh. 1:3. Alle dingen zijn door hetzelve (Woord) gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Hebr. 1:10. Gij , Heere ! hebt in den beginne de aarde gegrond , en de hemelen zijn werken uwer handen. Col. 1:16. Door Hem zijn alle dingen geschapen, die in den hemel en die op de aarde zijn. b. Zijne onderhouding. Iïebr. 1:3. Hij draagt alle dingen door het Woord zijner kracht. Col. 1 :17. Alle dingen bestaan te zamen door Hem. Joh. 5:17. Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. Christus is het middelpunt van Gods eeuwigen raad. De Vader nam zijn welbehagen om zijns zelfs wil, in alles waarvan christus de spil zoude zijn, als de einden Gods. Ephez. 1:6, 10. Christus wordt daardoor de beweegbare spil , waarom God alle dingen werkt naar zijn oneindig welbehagen. Matth. 1:21. Hij zal zijn volk zalig maken. Matth. 9:6. De Zoon des menschen heeft magt op de aarde den menschen hunne zonden te vergeven. Christus , waarachtig God, bewezen door zijne werken en mirakelen. Joh. 3:21. Gelijk de \ader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend die Hij wil. (Niet uit ontvangene magt of bevel, gelijk socinus zegt.) Joh. 10:14, 16. Ik moet nog andere schapen toebrengen die van dezen stal niet zijn. (Ik moet toonen zijne vrijmagt). Joh. 15:3. Zonder Mij kunt gij niets doen. Joh. 10:28. Ik geef mijnen schapen het eeuwige leven, en niemand kan dezelve uit mijne hand rukken. Joh. 14:14. Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam , Ik zal hel doen. Christus, de waarachtige God, bewezen doordien Hij de Regter is van hemel en aarde. Roin. 14:10. Wij zullen allen voor den regterstoel van Christus gesteld worden. (Zie de tegenspraak van Gods Woord juist den Zoon toegekend). Jez. 43:11. Ik , Ik ben de Heere, en daar is geen Heiland behalve Mij. Jez. 43:25. Ik , ik. Len het, die mve overtredingen uitdelg. Jez. 44 : 24. Ik ben de Heere die alles doe , die de hemelen uitbreid, Ik alleen. Deut. 30:6. I)e Ileere zal uwe harten besnijden. Ezech. 36:26. Ik zul u een nieuw hart geven. Ps. 51:12. Schep mij een rein hart. 2 Cor. 4:6. God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zoude schijnen , is degene die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennisse der heerlijkheid Gods in het aangezigt van jezus christus. Goddelijke eer , den Zoon als den waarachtigen God toegekend. Joh. 5 : 23. Opdat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Iïebr. 1: 6. En alle Engelen Gods moeten Hem aanbidden. Phil. 2:10. Opdat zich buigen alle knieën dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Joh. 14:1. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. Joh. 17 :1. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen. Joh. 14:6. Ik ben de weg, de waarheid, en het leven. Luc. 23:24. Heere! gedenk mijner als Gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn. Nu ga ik over tot mijn vierde of laatste punt. W aarin ik arius en socinus vrienden in onze dagen eenige vragen voorstel en afvraag , met een kleine handwijzer van Gods Woord, voor degenen die het regte pad wenschen in te slaan. Indien deze opgegevene Bijbelplaatsen worden nagezien van iemand die een gezond verstand heeft, en gelooft dat de Bijbel Gols woord is, en zijne conscientie openen wil voor het oog van een alwetend God, opdat hij zich niet vinde overgegeven , om door eigen opinie zijne stellingen vast te houden, zonder dat Gods Woord die inbreuk zou kannen veriigten , om zijne of hunne duisternis op te klaren door het eenvoudige licht, hetwelk de waarheid zelve is. Neem , vraag ik onpartijdig, den u aangewezenen bundel bewijsplaatsen, schroei uwe conscientie niet digt, om boven Gods Woord te willen heerschen , maar laat het licht der waarheid door de open scheur van uw hart indalen , dan weet ik zeker dat gij moeite zult moeten aanwenden , dat de stem uws gewetens niet luidkeels u in het aangezigt roept: Gij verkracht en verdraait de eenvoudige waarheid , om niet te willen bekennen dat jezüs de waarachtige God is. En wat zal de uitkomst zijn? Een hardnekkig vasthouden van eene zelf gekozene toepassing en verdraaijing van Gods waarheid , waardoor de vrede Gods gestoord is, en er een valsche waan van vrede in het hart gevoerd wordt, door de lavastroomen van valsche inbeeldingen en overleggingen. En indien ik dwaal ia het principale voorwerp van mijn geloof, namelijk dat jezüs Christus de waarachtige God is, hij of zij neme vrijmoedig de pen, om mij een zekerder grond dan deze te openen , waaraan ik mijn geloof kan hechten en mijne aanbidding toedragen. Twee punten neem ik dus tot sluitredenen, om de eere van Christus op te luisteren als de waarachtige God. Eerst is de vraag: Wat wordt van Christus Godheid ontkend ? Christus wordt erkend God te zijn, omdat Hij verhoogd is tot alle heerlijkheid. — Christus is God , om de grootste eer die Hem aangedaan wordt. — Christus is God , doch niet de hoogste God. De Vader de Allerhoogste , en de Zoon de gesubordineerde God, zie sociivus. Servëtus leerde: Christus was God uit de maagd siaria. Zie franciscus david greg. de valent , 1 Boek, Kap. 17. Gomarus Opera, bi. 301, 308. 2 Christus is God door de opstanding der dooden. Grotius gomarus, fol. 216. Door aanneming van den Vader , is Christus God. Sociivus. Zie alting tegen socinus en ar minus , bladz. 150. In dit kreupelbosch wenschen wij de bijl van Gods W oord, en het vuur van een gezond verstand te brengen, opdat al deze stoppelen worden weggenomen , en wij daardoor eene vlakte krijgen, opdat Gods Woord, in deze gemaakte vlakte, zijne eenvoudige torenspits (Waarheid) boven alles doe verheffen. Gen. 14:18—22 lees ik driemaal den naam van den allerhoogsten God toegekend, waarin Gods vrije, souvereine, onafhankelijke magt en authoriteit over alle dingen in den hemel en op de aarde wordt geopenbaard ; zoodat boven lïem niets bestaat, of eenige gelijkvormigheid bestaat van eenig schepsel tot Hem; en er niets bestaat in hemel en op aarde, dat niet door een afhankelijk bestaan van Hem afhangt, terwijl alles in hemel en op aarde door eene mededeelende daad van zijne goedheid geregeerd en bestuurd wordt. Niets kan buiten Gods bestaan eene evenredigheid bekomen ; want die tot de hoogste volmaaktheid kan komen , ontrooft Hem die de hoogste volmaaktheid bezit, en zet Hem van zijne eer in eene evenredigheid van zijn bestaan die minder is. De souvereiniteit wordt van den Overheerscher we niet liefheeft, die zij eene vervloeking; Maranatha! Hoe kan de hooge God onze gehoorzaamheid met zulke heugelijke en rijke beloften versterken , en aan de andere zijde met zulke bedreigingen straffen, indien wij Hem ongehoorzaam zijn. Mare. 16:16. Die niet gelooft, is verdoemd. Joh. 3:38. Is aireede veroordeeld. Zie Gods Woord verder, en aanstonds wordt onze gehoorzaamheid tot een éénig God bepaald. Matth. 4:10. Den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hein alleen dienen. Deut. 6:4. De Heere onze God is een éénig Heere. Gal. 4:8. Gij diendet van n al ure die geene goden zijn. W aar moet ik met zulke scherp gebiedende en verbindende waarheid heen? Zoo wij ciikistüs als een geschapen creatuur moeten erkennen, dan zoude God ons immers tot afgodendienst nopen. Indien Hij al zijne eer op een ander legt , is God zijne eer kwijt; dan valt des Vaders eer op Christus, en wordt een afgod; doch is Hij eenswezens , zoo krijgen de personen Goddelijke eere, door zijn wezen des bestaans. Geliefden! welk leerstelsel moet dit dan worden , als zulke heugelijke waarheid uit elkander gerukt wordt ? Wie moet in onze redelijke Godsdienst het voorwerp des geloofs en aanbidding zijn , zoo wij van Heidenen , Mahomedancn en Joden onderscheiden zijn? Zal het niet liggen in de waarachtige erkentenis van Hem , die in zijn wezentlijk bestaan en eigenschappen dé waarachtige God is? Zullen wij ooit tot eerbied genoopt worden , om onze gebeden en dankzeggingen op te dragen aan Hem, die alle volmaaktheid in Hem zeiven bezit ? Hoe kan ik gelooven de dingen te zijn in Hem3 die waarlijk niet bestaat? Dit is immers de ongegrondste zaak, eene algenoegzaamheid te gelooven aan Hem en in Hem, die waarlijk niet bestaat. Hoe kunnen wij vertrouwen in Hem stellen , die waarlijk geen vertrouwen waardig is? Indien iemand vermeent deze waarheid in Gods Woord niet te vinden, verwacht ik vrijmoedig antwoord op dezen brief. Ik blijf uw Broeder en Dienstknecht van J. C. W OUTHE RU § BEKKER. Uitgegeven en verkrijgbaar op franco aanvrage aan het Kerkgebouw, Barndesteeg K 254, te Amsterdam. * W BEKKER, Over Joh. XV:5 ƒ 0,25, * „ Over Matth. XIII : 47, 48 0,25 „ Over Ruth I : 14 0,25 „ Bekeeringsweg » 0,50. „ Godheid van Christus tegen Dr. Meyboom . . . „ 0,20. „ Broederlijke Vereeniging 0,25. „ Herodias-list 0,25. „ De eenige Wetenschap, tegen Dr. Meyboom. . . „ 0,25. „ Een brief over Dr. Meyboom • » 0,05. „ Brieven uit mijne Portefeuille. 12 afl 1,50. „ Eene bladzijde uit mijn Dagboek 0,25. * „ Snippers en Snipperuren 0,10. „ De Zaaijcr en zijne Verwachting 0,25. „ Eenig behoedmiddel tegen de Cholera 0,25. „ Wet en Zonde 1,50. * „ Wandel des Geloofs 0,40. „ Des Heeren Wegen 1,00. „ Een stil oogenblik te midden van een groot gewoel. „ 0,25. Eens Christens reis naar het land van Immanuël „ 2,50. „ Najaarsbladen 0,10. „ Judas Portrait 0,25. Tweede Eeeks van brieven. 4 afl 0,40. „ Tien Kinderpreektjens 1,00. Het Schibboleth der Koperen Slang 0,40. * „ Evangelisch onderwijs van een grijsaart . . . . „ 0,60. „ Geloof en aanschouwen. . . ' 1,00. „ Wijze en dwaze Maagden. Verhandeling over Matth. XXV : 1—12. Eerste gedeelte 0,50. „ Tweeden Brief van een grijsaart 0,20. „ Andwoord op eene Vraag, enz . „ 0,10. „ Het Praktikale Atheïsme dezer dagen. Een woord naar de omstandigheden des tijds 0,20. „ BijbelstudieoverMatth.XXV-.l—12.Tweedegedeelte,, 0,20. Het photografisch Portret van den Schrijver, groot formaat / * Met een * geteekend zijn uitverkocht.