Pn / 9 y T-ROOft \OK DrB.WIELENG\ TROON EN VOLK BIBLIOTHEEK ™U"KAMP|J|||J|| lilllill 0076 7987 hoog gerezen is, schuilt in de kentering van de politieke gesteldheid onzer natie. Het volk heeft weer den moed gegrepen te reageeren tegen het anti-koningsgezind Marxisme. Zelfs in den kring van de socialisten breekt de overtuiging door, dat het dwaas is Oranje in tegenstelling te brengen met het volk. Men leert inzien, dat ons koningshuis geen enkele gezonde demokratische ontwikkeling in den weg staat. De vroegere spotters gaan erkennen, dat de vrijheid van het volk nergens veiliger is dan onder de Oranjevlag. Deze omkeer manifesteert zich in de jongste hulde. Velen blijven nog afzijdig, maar de beklemming wijkt. De historisch in de volksziel verankerde liefde wordt weer openbaar, maakt zich baan. Hierbij komt, dat de prinses, door haar persoonlijkheid en houding, als kind, als meisje, als jonge vrouw, steeds meer den weg naar het hart van ons volk heeft gevonden. Eenvoudiger, hartelijker, menschelijker kan een vorstenkind niet met het volk omgaan dan prinses Juliana doet. Zij ontwapent de vijandschap, verbant de onverschilligheid. Nederland gunt haar het geluk, ontvlamt om haar blijdschap. Voorts moet bedacht worden, dat er in de paar laatste jaren spanning ontstaan was betreffende de toekomst van Oranje. Ons koningshuis heeft slechts één kind. Geen prins, maar een prinses. Door het ontbreken van den mannelijken afstammeling is het voortbestaan van het stamhuis een probleem geworden. De bezorgdheid groeide naarmate de jeugd van de prinses rijpte. Geruchten over een huwelijk kwamen op en stierven uit. Een enkele keer bleek de meest stellige hoop ijdel. Zoo werd de spanning vrees. Tot opeens de prinses voor haar volk verscheen met den lang verwachten prins. Deze verloving moest de reactie verwekken, die er volgt op iedere verrassende ontspanning in het menschenleven. Toch zou de blijdschap niet zóó oprecht, de geestdrift niet zoo vurig geweest zijn, indien het volk aan den aard der verloving had getwijfeld. Hoevele huwelijken in vorstelijke kringen zijn louter een zaak van politiek! Maar het optreden, ook de taal van het prinselijk paar, liet geen twijfel toe. Het volk, dat fijn voelt in deze dingen, heeft terstond begrepen: de liefde heeft hier beslist. En de prins is een mensch, die door heel zijn verschijning, de liefde der prinses verklaarbaar maakt. In de genoemde feiten ligt dus de verklaring van de groote geestdrift, die een historisch moment van den eersten rang beteekent in de geschiedenis van ons volk. III. DE MOEILIJKE ONDERSCHEIDING Ook de schoone geestdrift echter moet gekeurd worden door het profetisch denken. Het is niet genoeg te weten door welke omstandigheden zij is verwekt. Wij moeten ons bezinnen op haar wezen en waarachtigheid. Deze keur is moeilijk bij alle driften, dus ook bij de geest-drift, temeer als het de hartstochtuitbarsting van de massa betreft. De mensch dwaalt gemakkelijk, zoowel in de hoeveelheid als in de hoedanigheid van zijn passies. Ook bij de manifestaties ter eere van het prinselijk paar is er somtijds een teveel geweest. De menschen hielden te lang aan. zoodat van de hoogste instantie de wenk tot ophouden moest worden gegeven. Er werd hinderlijk gevolgd en opgedrongen, zoodat de bejubelde hoogheden moesten vluchten. De prins heeft openbaar moeten vragen hem in zijn vrijheid als werkend mensch niet te storen. Uit verslagen en foto's blijkt — beter nog dan door de beperkte onmiddellijke waarneming — dat de geestdrift soms ontaardde in opwinding. Het gejuich werd geschreeuw. Met een typisch felle Hollandsche uitdrukking kan men deze excessen karakteriseeren als „door het dolle heen". In zulke gevallen wordt het allermooiste leelijk, het ontroerende belachelijk. De mensch verlaagt zich tot dronkaard. Hij is slachtoffer van een delirium. De fout van het teveel is ernstig. Terecht zeggen de psychologen dat een overmaat van kwantiteit ook verandering kan brengen in kwaliteit. Wij kunnen echter gerust constateeren, dat deze onwaardige uitbundigheden bij onze feestvieringen niet opvallend talrijk zijn. Wij, Nederlanders, hebben een gelukkig tegenwicht in onze nuchterheid en schuchterheid. Belangrijker is daarom de kwestie van de zielkundige waarachtigheid der geestdrift. De overmaat leidt tot onzuiverheid. Maar ernstiger wordt de zaak als het beginsel niet deugt. De zelfbeproeving is vooral op dit punt moeilijk, omdat wij, gelijk straks reeds opgemerkt is, in de massa, zoowel ten kwade als ten goede, gemakkelijk doen wat wij alleen niet durven. De menigte kan ons opwekken, maar ook verhinderen onszelf te zijn. De geschiedenis is leerschool. Ge ziet het klassieke voorbeeld van massaal zelfbedrog in Israël. Eerst riep het volk: Hosanna! De menschen zouden toornig geworden zijn, indien iemand had durven zeggen: ge meent het niet. Maar toen kort daarna het getij verliep, ging uit de ziel van datzelfde volk de kreet op: Kruist Hem! Men heeft dit feit willen vergoelijken, althans verklaren, door te zeggen: bij den intocht in Jeruzalem waren de Galileërs aan het woord; later de Jeruzalemmers. Maar deze redeneering is onjuist, ook onnoodig. De heele geschiedenis door ziet ge de wisseling in stemming en gesteldheid des harten. Bij de Schelfzee juicht het volk zijn God toe. Bij Horeb breekt het den band des verbonds. Nu eens wordt Mozes vergood. Dan weer grijpt men naar steenen. De massa is soms als het weer: onberekenbaar. Als de zee: onbetrouwbaar. B. de Ligt zei heel sterk: „De massa is internationaal karakterloos". Dit laatste is pessimistisch overdreven; beslist trouwens niet over het specifiek nationaal karakter. Maar het feit der zelfbedriegelijkheid blijft. Er is maar één schrede tusschen het voxDeï en vox-diaboli. Vroomheid en duivelsche haat schijnen soms te springen uit éénzelfde bron. Het Nederlandsche volk moet zich dus beproeven, óók nu; zich inspannen tot de moeilijke onderscheiding. Ook bij ons is de geschiedenis leerrijk. Meermalen heeft het volk zijn toegejuichte Oranjes verloochend. Zelfs de vader des vaderlands heeft van de ongestadigheid zijner vrienden te lijden gehad. Toen de revolutie zich bij ons aandiende, hebben de nazaten van zijn volk prins Willem V het land uit „gefolterd" (deze uitdrukking is letterlijk gebruikt door de toenmalige Nederlanders!) Wij komen straks op dit onderwerp terug, wanneer wij over den band tusschen Oranje en Nederland spreken, maar nu reeds moet dit feit als voorbeeld dienen, dat ook van de volken het oordeel geldt: „Arglistig is het hart, wie zal het kennen?" (Jer. 17 : 9). Wat is er in de nu ontbrande geestdrift echt? In hoever is zij de uitdrukking van gezonde liefde? Bij sportfeesten wordt ook gejuicht. Athleten, zwemwonderen, filmdiva's, krijgen ook ovaties, die uiterlijk weinig minder hevig zijn, dan wat aan het prinselijk paar ten deel viel. Maar ieder weet, dat de huldiging der krachts- en schoonheidsfavorieten grootdeels een vroolijke vorm van zelfzucht is. Wanneer de toegejuichte helden falen durft men hoonen. Zijn ze uitgebloeid dan worden ze vergeten. Is er een soortverschil tusschen hetgeen de massa voor deze Troon en 'volk 2 arme afgoden doet en hetgeen voor Oranje tot uiting kwam? In beginsel hebben wij deze vraag reeds bevestigend beantwoord. Zonder aarzeling mogen wij zeggen, dat hetgeen thans uit de volksziel losbrandde iets anders is dan de genoemde schoonheiden krachtaanbidding. Nederland heeft zijn koningshuis lief. Het buitengewone staat in normaal verband met het gewone. De oogenblikkelijkheid is de vrucht van een schoone bestendigheid. Trouwens de geestdrift van een volk behoeft niet alleen gekeurd te worden naar den maatstaf van de innerlijke liefde. Er mag ook zijn bewondering voor het schoone, de ontroering om het romantische. In de volksziel is iets van het kind, dat behoefte aan sprookjes heeft. Maar wel moet de liefde, die ex is eu die zich uit, gekeurd worden naar het ideaal der liefde, dat is naar den eisch Gods. En als we dien maatstaf gebruiken, is er reden tot ootmoedige voorzichtigheid. Het Duitsche volk boog, króóp schier voor zijn keizer. In Rusland werd „vadertje czaar" als een goddelijk wezen vereerd. Wat bleef er over, toen het uur der revolutie sloeg? Geen vorstenliefde heeft verhinderd, dat door heel Europa heen vorstenkronen „rolden over de straat . En opmerkelijk was, dat die kronen vielen juist en alleen in de landen, waar het volk den oorlog verloren had. De teleurgestelde massa zocht een „zondebok" en joeg hem de woestijn in. Ware de oorlog gewonnen, men zou dezelfde kroondragers die evenveel en even weinig schuld hadden als het volk zelf! als wezens van de hoogste orde hebben begroet. Er is reden tot zelfwantrouwen. Wanneer de mensch in staat is zich in het voornaamste wat hij doen kan, namelijk in den dienst van God, te bedriegen, zoodat God door zijn profeten de feesten stoort met de kritiek: Mijne ziel haat uwe hoogtijden (Jes. 1 : 14), — hoeveel te meer is er gevaar van onwaarachtigheid waar het aardsche vorsten betreft, menschen, die zonder het volk niet regeeren kunnen, en in wier heerlijkheid de natie haar eigen spiegelbeeld ziet. Gelukkig, er is een weg om te weten. God geeft in zijn Woord licht ook voor het nationale leven. Beter dan in eenig handboek der volkspsychologie, wordt ons in den Bijbel, ook op het terrein van het volksleven, de weg geleerd, waarop zelfs de dwaas niet dwalen kan (Jes. 35 : 8). IV. DE TROON GODS EN DE TROON DES MENSCHEN Laat ons dit hoofdstuk van beschouwing beginnen vanuit een werkelijkheid. Onze koningin, sprekend bij de afkondiging van een wet, zegt: „Wij, Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden". Dit is een vaste formule, waarvan nooit wordt afgeweken. In dezen vorm heeft dit woord de beteekenis van een belijdenis. De aardsche souvereine belijdt de souvereiniteit Gods. De troon des menschen verschijnt in het licht van den troon des Almachtigen. Laat ons hierbij goed letten op het woord gratie. Het is een van de schoonste woorden, die onze taal uit den vreemde bezit en ook internationaal verstaan worden. In wezen beduidt dit woord hetzelfde als ons Hollandsch genade. Maar er is verscheidenheid door klank en nadruk. De grondgedachte van de souvereine, volstrekt vrijwillige liefde wordt hier ook openbaar als daad van bekoring en heerlijkheid. Wij zeggen van een misdadiger, die zijn rechtvaardig verdiende straf ziet ingekort: hij krijgt gratie. Maar ook van een vrouw, die zich edel in haar houding en beweging vertoont, gebruiken wij dit woord. Wij zeggen dan: zij hééft gratie. De eerste gedachte, namelijk die van de vrije, goedertieren beschikking, staat natuurlijk in de bovengenoemde spreuk op den voorgrond. Het feit, dat de eene mensch over den anderen mensch regeert, is een taak, maar tegelijk een gave, een eer, die niet uit den mensch zelf opkomt, maar van boven op den mensch neerdaalt. Niemand weet deze waarheid beter .dan wie bij de Schrift opgevoed is. De leer van de gelijkheid der menschen, door de profeten der revolutie als een nieuwe ontdekking verkondigd, is zoo oud als de Schrift en wordt in haar zuiver karakter alleen gekend uit de Schrift. Er is tusschen menschen geen wezenlijk onderscheid van hoedanigheid of rang, noch waar ge ze aanziet in hun waarde — want ze zijn allen gemaakt naar het beeld en de gelijkenis van God , noch waar ge hen aanmerkt in hun verkeerdheid — want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Het refrein van Paulus' betoog, waar hij over Jood en heiden handelt, luidt: „Er is geen onderscheid" (Rom. 3 : 22). Dit beginsel geldt niet slechts waar men horizontaal het eene volk met het andere vergelijkt, maar ook waar men verticaal de onderdanen vergelijkt met de overheden. Het is goed op dit beginsel streng te letten, zoodat men het ook vasthoudt in de praktijk. De neiging van ons hart is, inconsequent te zijn juist op dit punt waar het de toepassing betreft. Vandaar, ook bij christenmenschen en christenvolken, telkens dwalingen, óf naar den kant der tirannie, waardoor de geregeerde mensch, óf naar den kant der opstandigheid, waardoor de regeerende mensch wordt miskend. Laat ons dit dus duidelijk vooropstellen en vasthouden: er is geen menschentroon, van welk formaat of van welken luister ook, oorbaar zonder den troon Gods. Uit andere oorzaak dan de gratie Gods op den troon te klimmen, is tegelijk het vergoddelijken en vernederen van den mensch. Die op den troon zit maakt zich licht tot god, wie voor den troon buigt, verlaagt zich licht tot slaaf. In den Catechismus wordt een prachtig synoniem van het woord gratie gebruikt. Bij de uitlegging van het vijfde gebod lezen we: aangezien het Gode belieft, ons door hunne hand (n.1. de hand van de over ons gestelden) te regeeren. Uit het woord believen spreekt de gedachte van vrijheid, zonder willekeur. De souvereiniteit verschijnt in het licht van dit woord als een ding van liefelijkheid. De wil van God is tegelijk het einde van tegenspraak en het begin van aanbidding. Er zijn in dit believen Gods dingen, waarvan wij de schoonheid onmiddellijk zien. Het feit, dat ouders regeermacht hebben over hun kind, is direct redelijk. Nergens is het koningschap der menschen meer gelijkend op het koningschap Gods dan in het huisgezin. Het ambt functioneert hier in de synthese van de hoogste macht (geen vorst heeft zooveel te zeggen over zijn volk als de ouder over het kind) en van de innigste liefde. Uit dit ouderlijk koningschap heeft zich alle gezag van mensch over mensch gestadig ontwikkeld. Eerst kwam de patriarch, toen het stamhoofd, daarna de richter, eindelijk de vorst. Naarmate de band minder duidelijk in bloeds- en liefdeverhouding zijn oorsprong had, trad de machtsidee onevenredig sterker op den voorgrond. Het woord lconinQ stamt van kunnen. Rechtmatige vorst in de oogen des volks was de man, die het meest kon. De macht van den sterke! De Schrift laat ons zien, dat ook die sterken regeeren bij de gratie Gods, namelijk wanneer en zoolang, ook waartoe God wil. „Door Mij", zegt de Wijsheid, „regeeren de koningen" (Spr. 8 :15). Dus is ook het verschijnen van vorsten, die beraadslagen tegen den Heere (Ps. 2:2), openbaring van wijsheid. Cyrus wordt „verwekt" om Israël tot zijn doel te brengen. Augustus dient het Kind van Bethlehem. Het verband tusschen den troon Gods en den troon der menschen is dus in wezen immer één, namelijk de gratie. Ook het doel is één. God wil, dat de vorst zijn volk dient. Het ambt is er niet om den verzorger, maar om de verzorgden. In zoover Christus zich als ambtsdrager openbaart, noemt Hij zich den dienaar van zijn volk. Hij zegt: „Ik ben in het midden van u, als een, die dient" (Luk. 22 : 27). Een koning, die tegen dit beginsel zondigt is een despoot, waard om verbannen te worden. Het volk echter is er om God. Dus is de koning wel dienaar van zijn volk, maar dienstknecht van God. In de profetie wordt de Messias-koning telkens de knecht des Heeren genoemd (Jes. 53 : 11). Natuurlijk volgt er uit hetgeen wij zeiden niet, dat elk volk een koning moet hebben. De regeervorm ontwikkelt zich naar de wet der vrijheid. Maar wel is de zin deze: indien er een koning regeert, moet „zijne majesteit" de knecht van God zijn. Israël had geen koning noodig. God was in eigenlijken zin (in den meest eigenlijken zin!) koning over dat volk. Daarom wordt ook dat volk zelf knecht des Heeren genoemd (Jes. 41 : 8). Vandaar het probleem van Israëls aardsche koningschap. In de theocratie was voor den koning geen plaats. Israëls wenschen om als andere volken een koning te hebben, wordt door Calvijn afgoderij genoemd. Maar ook de laagste daden der menschen gebruikt God voor zijn hooge doel. Israël krijgt een koning, eerstelijk om het volk te leeren, dat ook voor volken de eigenwillige weg op schade en schande uitloopt. De koninklijke afgod is voor Israël een ramp geworden. Maar tegelijk — o onnaspeurlijke wijsheid Gods! — is de aardsche koning voorbeeld van den koning, die uit de hemelen tot hen afdaalt. De historie van dit koningschap is daarom zoowel vreeselijk als verkwikkelijk. Saul mislukt. Hij is het type van den onheilbrengenden afgod. Dan komt David, de „verkorene, uit het volk Het doel van de wereldgeschiedenis is de voleindiging van het koninkrijk Gods, den staat, waarin God alles in allen is. Daartoe bestuurt Christus thans alle dingen, alle koningen, ook die Hem vijandig zijn. „Want Hij moet als koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben" (1 Cor. 15 : 25). Wanneer wij het aardsche koningschap in dit licht zien, zullen wij gemakkelijk en gaarne gehoorzaam zijn aan de nieuwtestamentische vermaning: „Alle ziel zij den machten, die over ons zijn, onderdanig, want er is geen macht dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld. Derhalve, wie zich tegen de macht verzet, wederstaat de ordening Gods, en wie haar wederstaan, zullen over zichzeiven een oordeel brengen" (Rom. 13 : 1, 2). Wij zullen ook verstaan, dat de apostel in één zin en als één waarheid zegt: „Vreest God, eert den koning" (1 Petr. 2 : 17). Wij worden bewaard voor revolutionaire gezindheid, die in wezen ongeloof tegenover God is. Maar ook zullen wij ons wachten voor byzantisme, de oude en thans ook weer moderne zonde van menschvergoding. De eerbied voor den aardschen koning heeft zijn grond, dus ook zijn grens, in den eerbied voor God. Niemand kan den vorst eerbiediger vereeren, hartelijker liefhebben dan de mensch, die God vreest. Maar juist uit oorzaak van de vreeze Gods heeft diezelfde koningsgetrouwe den moed om neen te zeggen, als de koning van hem eischt wat tegen Gods wil ingaat. De Prins mocht in waarheid zeggen: „Den koning van Hispanje heb ik altijd geëerd". Dit was getuigenis van vroomheid. Maar dezelfde vroomheid deed hem optrekken aan de spits van ons volk, toen het noodig was de christelijke religie tegen het machtsmisbruik van den vorst te beschermen. Hij ging „de tirannie verdrijven", die hem het hart had verwond. V. WEGEN DER VOORZIENIGHEID Wij willen nu bedenken, hoe in onze geschiedenis het verband tusschen den troon Gods en den troon der menschen gelegd en erkend is. Wij gelooven, dat er geen ding geschiedt zonder de besturende hand Gods. Ook het lot van de volkerenwereld, waar het spel van krachten het meest onberekenbaar is, wordt door Gods berekende voorzienigheid beslist. Daar is geen onderscheid. Geen volk leeft zichzelven. Maar wel zijn er volken, door God uitverkoren als bijzonder schouwspel en toonbeeld van zijne voorzienigheid. Tot die volken behoort Nederland en ook in dit opzicht is de gelijkenis tusschen het kleine land aan de Middellandsche Zee en het strookje grond aan den Oceaan, dat Nederland heet, onweersprekelijk. Wij zijn het „Israël van het Westen" (Da Costa). De geschiedenis van ons volk heeft daarom een intense en immense bekoring. Bestudeering van die geschiedenis is afdaling in „de diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods." Wij ontdekken verkiezing, roeping, leiding, dóór de menschen, somtijds ook ondanks en tegen de menschen. Wij zien contrasten. maar ook consequenties. Soms schijnt het alsof God vergeten heeft genadig, maar ook of Hij vergeten heeft rechtvaardig te zijn. Maar aan het eind schouwen we weer met bewondering het verband tusschen gerechtigheid en verhooging, tusschen zonde en schande der natie. Over het karakter van ons volk in verband met land en historie zullen we straks afzonderlijk spreken. Hier willen wij wijzen op een enkel punt, waarin de „de hand" der voorzienigheid Gods zich bijzonder duidelijk manifesteert. Dit geldt het ontstaan van ons volk. Onze geschiedenis begint met een chaos. Verschillende volksstammen betwisten elkander de plaats in de kleine bewoonbare ruimte van onze moerassige streek. Maar tenslotte daagt uit de hel van oorlogen de vrede. De tegenstrijdige elementen consolideeren zich tot een unie. Als een wonder groeit hier een natie, met één taal, één cultuur, één hart. Ook het kerkelijk godsdienstig leven krijgt hier een eigen karakter. In onderscheiding van de landen rondom wordt Nederland calvinistisch. Dit calvinisme is „de bron van zijn bestaan en zijn sterkte", gelijk de geschiedschrijver van Vloten zegt. De keuze voor dezen godsdienst was op zichzelf reeds een „wonder van voorzienigheid". Voor een deel zijn de zaden dezer religie door vluchtelingen uit Fransche landen hier gebracht. Maar dit onschatbaar geschenk van Gods voorzienigheid wordt oorzaak van de zwaarste ramp, die ons kleine volk treffen kon: de oorlog met Spanje! Door erfopvolging in handen van de Bourgondiërs geraakt, kwam Nederland in de macht van Filips II (zoon van Karei V). Hij werd onze koning. Het volk zou dezen man door vrijwillig besluit nooit hebben gekozen. Hoe meer zij hem leerden kennen, hoe minder zij van hem hielden. Noch wegens karakter, noch wegens zijn godsdienstig (Roomsch afgodisch) fanatisme, paste hij bij onzen volksaard. Deze innerlijke spanning werd tot openlijke breuk, toen de koning het als zijn Goddelijke roeping ging beschouwen het calvinisme hier grondig uit te roeien. Al ware Filips om zijn persoon bemind geweest (gelijk zijn vader Karei), dan nog zou het Gereformeerde volk zich hebben verzet. Maar wellicht zou dan, wegens te klein getal, gelijk bij de Hugenoten in Frankrijk, de strijd in finale uitroeiing van de kerk geëindigd zijn. Wie hier tegen Filips opgestaan zijn waren niet alleen de mannen, die den godsdienst wilden beschermen tegen tirannie. Er waren ook kooplieden verbitterd om zware belasting; er waren burgers verdrietig om opgedwongen oorlogen; er waren Roomsche geestelijken, ontstemd wegens de bezetting van hooge ambten door vreemde menschen. Deze allen streden mee in één bond tegen den éénen despoot. O hoogte van almacht, die zoowel zelfzucht als vroomheid gebruikt om zijn raad te volvoeren! Niemand heeft oorspronkelijk aan den prins van Oranje als hoofd der vrijheidsscharen gedacht. Wie was hij? Afstammeling uit een Nassausch geslacht, door erfenis van een neef bezitter van het prinsdom Oranje, door het huwelijk met Anna van Buren deelgenoot aan Nederlandsche goederen. Door zijn moeder, Juliana van Stolberg, opgevoed in den Lutherschen godsdienst, daarna „gematigd onverschillig , meer hoveling dan held. Wie zou het dezen man aangezien hebben, dat hij de vader van Nederland, de apostel der Gereformeerden zou worden? Hij was een „schitterend edelman", maar Egmond blonk boven hem uit. Hij was hier, door een beschikking van Filips, stadhouder, maar vreemde landvoogden stelden hem in de schaduw. Wij weten niet beter te zeggen dan: God heeft hem verwekt. Het oordeel over de kwaliteiten van den Prins is verschillend. Dr B. WIELENGA Ao v/9y TROON EN VOLK I IHKÓL. N->yj£»CH<33ri \, KAyflN J UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN - 1936 I. PROFETISCH DENKEN De uitgever Kok vroeg mij om een boekje in verband met den nieuwen dageraad in ons koningshuis: het huwelijk van prinses Juliana. Wij zijn het eens geworden over het volgend plan. Niet bij voorkeur een reeks van geschiedkundige feiten en persoonlijke bijzonderheden, maar herinneringen en beschouwingen, waardoor de lezer gedrongen wordt de gebeurtenis in het koninkrijk der Nederlanden te zien in het licht van het koninkrijk Gods. De zakelijke beschrijving is ook noodig. Gemeenschap zoekt wetenschap. Liefde wil nemen, kennis nemen van al wat in relatie staat tot het beminde object. De gretigheid, waarmede ons volk grijpt naar de literatuur der dingen aangaande ons koningshuis is bewijs van belangstelling des harten. Uit enkel nieuwsgierigheid koopt men niet een duur driedeelig gedenkboek over de geschiedenis van de huizen Oranje-Nassau en LippeBiesterfeld. Maar op de primair noodzakelijke feitenkennis moet volgen de overdenking van de geschiedenis als taal Gods. God spreekt in de natuur. De schepselen zijn als letteren, die ons de eeuwige dingen geven te aanschouwen (Geloofsbelijdenis, art. 2). Maar klaarder en krachtiger spreekt God in de geschiedenis. Hier is de hand, die leidt, nog meer nabij. Hier is de betrekking tot de bijzondere openbaring nog meer aanwijsbaar, tenminste zoo de mensch, naar het voorbeeld van Calvijn in zijn Institutie, het Woord Gods gebruikt als oculair om de algemeene openbaring te zien. Schooner, leerzamer werk is er niet. Het heeft verwantschap met de geschiedbeschouwing der oude profeten Gods, die bij al wat er in Israël en in de volkerenwereld rondom gebeurt, vragen: Wat doet God? Wat gaat Hij doen? Wij kennen de antwoorden uit hunne heilige boeken, die steeds door als lichten schijnen in de duistere plaats waar wij wonen. Hun werk nadoen kan niemand. De profeten stonden op heilig gebied. Israël was de kerk Gods en zijzelf waren de onmiddellijk verlichte organen van de bijzondere openbaring Gods. Deze profetische kennis is superieure gave van den Geest der kennis (Jes. 11 : 2). Maar zij dient ons, opdat wij middellijk ons profetisch werk zouden doen, namelijk de gebeurtenissen zien als „teekenen des tijds". In den gewonen, vlakken gang des levens ontdekt ons oog telkens groote dingen, die als bergen uit het landschap rijzen. Onze blik wendt zich ontroerd en verwonderd naar boven. Wij voelen: dit is van God. Hij grijpt in, Hij stuurt, Hij wendt de historie naar zijn raad, tot zijn doel. Soms zien wij duidelijk, dat een belofte, die op het einde wijst, wordt vervuld. Aan een voorwaarde tot de komst van Gods koninkrijk is voldaan. Door dit profetisch zien wordt het leven positief en actief beleven. De geschiedbeschouwing wordt Godsbeschouwing. De kennis Godskennis. Dit is immers het eeuwige, eigenlijke leven, dat we God kennen en Hem door wien God de wereld regeert (Joh. 17 : 3). Op deze wiize willen wij trachten de gebeurtenis te beleven. die, beide voor het huis van Oranje en voor het volk van Nederland, historische beteekenis heeft. Het is het hoogste wat wij kunnen doen, maar ook het minste wat wij mogen doen. De taak zal ons gelukken, wanneer wij, zoowel in het onderscheiden als in het samenvoegen, nauwkeurig zijn. Profetisch denken is uit den loop der dingen een conclusie trekken tot den God der dingen. Dan zien we het groote klein. Het huwelijk van den prins en de prinses, de mogelijke bestendiging van het koningshuis, de wegbaning tot nationalen bloei, — het is alles nietig bij God. Wat is een aardsch koning bij den Almachtige! Wat is Nederland, wat zijn al de volken der wereld bij Hem, die in de hemelen troont! Zie, de volken zijn als een druppel aan het watervat; Zij zijn geacht als een vlokje aan de weegschaal; Zie, de kustlanden strooit Hij henen als gruis.... Alle volken zijn als niets voor Hem, Als een nietigheid en een onding worden ze door Hem gerekend. (Jes. 40 : 15, 17). Maar van God uit gezien wordt het kleine groot. Al wat God maakt heeft waarde, al wat Hij doet is belangrijk, ook al gebruikt de Schepper de kleinste middelen. Hoe kleiner het instrument in zichzelf, te grooter is het in die hand. Het nietig ding krijgt zijn plaats in het groot geheel, zijn bestemming tot het groote doel. Het éénige wat nooit schoon wordt, is de zonde. Maar wanneer zelfs het kwade een plaats heeft in de vervulling van Gods raad en moet medewerken tot overwinning van het goede, hoeveel meer verdient dan het allerkleinste eerbied, omdat het komt uit „de zeer overvloedige fontein aller goeden" (Geloofsbelijdenis, art. I) en ook na zijn verdwijning eeuwig voortbestaat in de verheerlijking van den Algoede! Wij zijn een klein volk. Deze kleinheid heeft iets tragisch als ze vergeleken wordt met de vroegere universeele grootheid. Ook ons koningshuis ontleent zijn heerlijkheid meer uit een grootsch verleden dan uit een bloeiend heden. De prinses is een twijg uit den tronk. Maar zoowel in hun zelfstandig bestaan, als in verband met het glorieus eertijds, zijn beiden, volk en vorstenhuis, groot zoodra ge ze ziet in het licht van Gods Woord en werk. Geen volk van Europa heeft meer gedaan voor het koninkrijk Gods dan het kleine volk, dat in bond met Oranje de religie door bloed vrij kocht en vrij vocht van de tirannie. En ook nu is Nederland, gelijk de koningin zelf het uitsprak, groot juist in de dingen waarin een klein volk groot kan zijn. Dit zijn de dingen van het koninkrijk Gods. Nederland is niet onaantastbaar gebleken tegenover de moderne ontaarding. Met schaamte erkennen wij de corruptio pessima (het ergste bederf) van hetgeen vroeger voorbeeldig was. Maar nog staat ons volk, zoodra men den maatstaf van het alleredelste aanlegt, boven velen, boven de meesten. Waar hield de religie in haar zuiverste openbaring stand als hier? Waar bloeit het kerkelijk leven als bij ons? Welk volk heeft zoovele regeerders — de minister-president aan de spits —, die het evangelie belijden en beleven, als het onze? Welke natie eindelijk heeft een souverein, die zoo openlijk, zoo ootmoedig en heldhaftig uitkomt voor het aan de heiligen overgeleverd geloof, als het volk van Nederland? Schrijver dezes heeft christen-menschen ontmoet, die uit het buitenland hier komend en ziende wat hier nog aan waarachtig christendom leeft op het terrein van kerk, school, politieke en maatschappelijke organisaties, betuigden: „Nederland is een paradijs". Wijzelf durven het niet te zeggen. Maar het zegt iets, dat „de vreemden ons prijzen". Het verplicht ons temeer tot profetisch inzicht. Een land kan slechts één koningin hebben. Maar er kunnen vele profeten zijn. Och, of al het volk des Heeren in Nederland profeten ware! (Num. 11 : 29). II. DE SCHOONE GEESTDRIFT De wijze waarop ons volk de aanvankelijke verbintenis van het prinselijk paar begroet heeft, is zelfs voor degenen, die de hoogtijden der Oranjeliefde uit ervaring kennen, een verrassing geweest. De Nederlandsche pers, terecht beroemd om haar subjectieve gevoeligheid en objectieve eerlijkheid in de weergave der nationale feestelijkheden, sprak van een ongekende geestdrift. Wij willen dit woord niet al te eigenlijk nemen. Superlatieven en hyperbolen hebben haar rechtmatige plaats in den taalstijl. Maar ook al rekent men met de speling van de taalfiguur, dan blijft toch de indruk, dat de huldiging, die het volk thans aan zijn koningshuis gebracht heeft, een onovertroffen openbaring van liefde voor de koningin en haar huis geweest is. Zeker, er was in de laatste jaren reeds een duidelijke opleving uit nationale versuffing merkbaar. Een zekere modieuse onverschilligheid had plaats gemaakt voor waardeering en hartelijkheid, waar het gesprek ging over Oranje. Ook de uiting van Oranjeliefde in het openbaar nam toe in omvang en kracht. Maar wat men nu zag was een uitbarsting, een opvlamming van jubel, die alleen mogelijk is bij een volk, dat echt meent wat het doet, en blijde is zijn teveel verborgen liefde, zijn opgespaarde gevoe- lens eens van heeler harte en ongedwongen tot uiting te kunnen brengen. De geestdrift was even groot als eerlijk. Nederland toonde door vlaggen en strikjes, door telegrammen en bloemen — de prinses sprak van een paradijs! — door den optocht naar de plaatsen waar men de prinselijke verloofden kon zien, door den wil der volharding in het wachten, door den gevoeligen toon der begroeting, dat de oude liefde is verjongd tot een nieuw leven. Zóó juichen als geschiedde voor het paleis in den Haag en in het stadion te Amsterdam, kan alleen een menigte die waarlijk verheugd is. Hier was geen kunstmatige ophitsing, zelfs geen stelselmatige voorbereiding oorzaak van den jubel. De gebeurtenis der verloving had heel het volk verrast. Men had geen gelegenheid om te prepareeren, men moest improviseeren. Maar juist door deze spontane viering werd het feest een grandiose openbaring van schoone volkskracht en volksliefde. Uit de beantwoording van de hulde door de koningin en door het verloofde paar bleek, dat de vorstelijke personen zelf het buitengewoon karakter van deze gebeurtenis hebben erkend. Uit hun taal sprak een buitengewone ontroering en dankbaarheid. Het is onze plicht deze dingen niet te onderschatten. De verloving van de prinses is een groot feit, maar de waardeering van een feit, vooral wanneer zij door een geheel volk getoond wordt, kan even groot zijn als het feit zelf. Reeds afgedacht van de objectieve beteekenis, is het verschijnsel van een nationale geestdrift als nu gezien werd een evenement in ons leven. Het gejuich van de massa opklinkend, telkens weer, gedurig sterker, uit duizend, tien duizend kelen, wekt het gevoel van een grootsch natuurfenomeen, van rivieren „die in de handen klappen", van een zee, die zich bruisend verheft. Het is tegelijk vreeselijk en schoon. Het komt op uit het óndermenschelijke, uit de onpeilbaar diepe wereld van het onbewuste. Juichen doet de mensch, als hij niet zeggen kan wat er in het hart leeft. Jubel is openbaring van het onuitsprekelijke. Maar tegelijk is dit juichen verschijnsel van het oppermenschelijke. Een menigte, die in extase raakt, is meer dan de som van een aantal personen. De „psychologie der massa" leert, dat er een wisselwerking is tusschen den enkeling en het geheel. De individuen steken elkander aan, en worden op hun beurt aangevuurd door de synthese der menschen, die massa heet. Instinct en geest — vandaar het mooie woord gééstdrift! — spannen samen tot de daad van het onophoudelijke en onweerstaanbare. De bladen berichtten, dat bij de ovaties voor het Haagsche paleis „geen einde kwam" aan de toejuichingen. De menigte „hield niet op" vóór prinses en prins zich aan het venster vertoonden. Het volk heerschte. Zelfs gebeurde het in Nederland ongehoorde: de massa verbrak het cordon van soldaten, gelijk een stroom den dijk doorbreekt, en naderde tot vlak bij de poort om te zien, om te tasten wat de ziel adoreert. Deze geestdrift drijft niet alleen vooruit, maar ook omhoog. De natie wordt er door verlévendigd, de band aan de hoogste macht wordt er door verstévigd. Is de ondergrond godsdienstig, dan leidt de geestdrift ook tot meerdere eer van God en tot zegen voor den mensch. De psalmen zijn bewijs wat vrucht de massale dienst in den tempel bracht voor het religieuse leven van het volk. Is er, zoo luidt de vraag, in de schoone geestdrift dezer dagen ook een religieus element? Het valt moeilijk een bóvenbewuste stemming tot haar logische beweegredenen te herleiden. Vooral nationale geestdrift is een samengesteld ding. Een voorname oorzaak, waarom het getij der Oranjeliefde zoo verhoogd", die als type van Christus genoemd wordt „de hoogste onder de koningen der aarde" (Ps. 89 : 28). Het geloof grijpt van stonde aan Gods gedachte. De ingewijden zien dezen troon des menschen in verband met den troon Gods. De troon van David wordt door God gezet „als de dagen der hemelen" (Ps. 89 : 30), dat wil zeggen: glorieus en eindeloos. Zoo wordt het volk voorbereid op de openbaring van het koningschap, waarin het aardsche en het hemelsche zich vereenigt. Christus is gezalfd van boven af, maar Hij bouwt het koninkrijk van binnen uit. Dus ook van zijn menschheid uit. Het koninkrijk der hemelen is tegelijk in den waren, heiligen zin des woords koninkrijk der aarde. Als Christus ten hemel vaart, zegt Hij: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28 : 18). Daarom staan kerk en wereld onder het ééne Christus-regiment. De Catechismus formuleert deze waarheid aldus: „Christus bewijst zichzelven in den hemel als het Hoofd zijner Christelijke kerk, door wien de Vader alle dingen regeert" (vr. 50). Het is noodig op dit punt goed door te denken, om het karakter van het koningschap onder de bedeeling van het Nieuwe Verbond te verstaan. Door de troonsbeklimming van Christus is de heele wereld geworden een christelijke theocratie. Maar wat in beginsel is moet door de historie worden. Christus zelf laat eerst het aardsche, ook het aardschgezinde koningschap, onaangetast. Hij maakt in de verbinding een scheiding als Hij zegt: „Geeft aan den keizer dat des keizers en Gode dat Gods is" (Matth. 22 : 21). De lijn van het staatkundige koningschap loopt dus zelfstandig naast de lijn van het geestelijk koningschap. Somtijds schijnen zich deze lijnen te vereenigen. Ook ziet ge ze elkander kruisen. Menigmaal is er conflict tusschen die beiden. De verhouding tusschen staat en kerk is daarom een probleem, dat nog niemand voor het verstand bevredigend heeft opgelost. Maar het beginsel wordt beheerscht door het doel. Sommigen verheerlijken hem als genie. Gerretson daarentegen oordeelt: „Wij moeten Oranje beschouwen als een gewoon man. Hij was, zonder twijfel, een klare kop, met een zeer groote mate van gezond verstand, een weldadige gemoedswarmte en een natuurlijken, door opvoeding en oefening verfijnden tact. Doch er is niets, dat aanleiding geeft, hem te zien als een geniale persoonlijkheid" 1). Wij mengen ons niet in de discussie der deskundigen, maar zeggen: hoe minder het werktuig, hoe grooter het wonder der providentie. En vast staat dat de Voorzienigheid het precies geschikte werktuig kiest. In den vrijheidsoorlog tegen Spanje was niet in de eerste plaats noodig een militair genie als Napoleon, noch een politiek genie als keizer Augustus, maar een man des geloofs, gelijk God ze verwekt heeft in den tijd der richters. De Prins heeft ook gelijkenis met David, den man des gebeds, die volgde op Saul, den man met de sterke hand. David was dapper op het veld, wijs in de regeering, maar het geheim van zijne overwinningen, ook van de meest grootsche overwinning op het hart van zijn volk, lag in zijn vroomheid, het bouwen op zijn God, het gebed: „Verlaat mij nimmermeer". Prins Willem is door God geschapen, van der jeugd af, zonder voorkennis of wil van den persoon (daarom kan men hem noemen „een uitverkoren vat") toegerust en opgeleid, en ten slotte verwekt en aangesteld als hoofd van het volk. Het is een leerzaam genot het leven van den Prins in bijzonderheden te bestudeeren en te zien hoe zijn weg telkens anders gaat dan hij zelf verwacht. Overal schemert de hand van den Onzienlijke, die den Prins grijpt, leidt, vasthoudt, en eindelijk, als God hem niet meer noodig acht, wegneemt. Telkens treft ons de overeenkomst met David, den vader van het Israëlietisch vaderland. In den psalm wordt gezegd: „Ik heb hulp besteld bij eenen held; Ik heb eenen verkorene uit het volk verhoogd. Ik heb David, mijnen knecht, gevonden, met mijne heilige olie heb Ik hem gezalfd. Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de rotssteen mijns heils" (Ps. 89 : 21, 22, 27). De dichter van ons volkslied heeft dit gezien. Vandaar het gebed: „Mijn schilt ende betrouwen". Ook heeft hij de gelijkenis met Davids nood en verlossing in woorden gebracht: Als Davidt moeste vluchten Voor Saul den tyran, Soo heb ick moeten suchten Met menich Edelman; Maar God heeft hem verheven, Verlost ut alder noot, Een Coninckrijk ghegheven In Israël seer groot. Over het koningschap van Oranje zullen we straks spreken. Hier moet alleen vermeld, dat de Prins evenmin als David een kroon gezocht heeft. De kwestie van het karakter zijner souvereiniteit is niet gemakkelijk. Officieele titels beslissen niet. Door koning Filips aanvankelijk tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht aangesteld, is zijn gezag eerst bescheiden geweest. Grooter werd zijn autoriteit toen de Staten van het opstandige Holland „Zijne Vorstelijke Genade", den Prins van Oranje erkenden, „voer bescermer ende hooft des lands in afwesen der Conincklijcke Majesteyt". Dit geschiedde in 1572. Twee jaar later droegen de Staten den Prins op „absolute macht, autoriteit ende souverein bevel ter directie van alle de gemeene landszaken, geene uytgesondert". Toch heeft het nog tot 1582 geduurd eer den Prins „de grafelijke waardigheid", insluitend de erfelijke macht, aangeboden werd. Meer niet! Ook het latere stadhouderschap der Oranjes geleek weinig op de souvereiniteit van de koningen, die over Frankrijk heerschten sinds de zeventiende eeuw. Formeel was de stadhouder niet veel meer dan „de hoofdambtenaar der republiek", met erfelijke rechten. Men noemde hem het „voernempste gelidtmaet" van den staat. 2) Deze armoede aan koninklijke macht (ondanks de „souvereine rechten") doet echter te duidelijker uitkomen de majesteit van het Godsbestuur. Wat Oranje formeel niet had, bezat hij wezenlijk, veel echter en inniger dan eenig ander van zijn kroondragende tijdgenooten. Willem van Oranje was „vader des vaderlands". De officieele vorst, „de Coninck van Hispaengiën", verwierp hem. Het officieele hoofd der kerk, de paus, vervloekte hem. Een gehuurde moordenaar schoot hem neer als een gevaarlijk beest. Maar God volvoerde door hem zijn raad: de verlossing van Nederland, de reformatie der kerk. De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is geworden tot een hoofd des hoeks. Van den Heere is dit geschied, wonderbaar is het in onze oogen. (Ps. 118 : 22, 23). VI. KARAKTER DER ORANJES Als het goed is bestaat er overeenkomst tusschen ambt en mensch. Ook in het koningschap. Zonder voldoende ambtelijke bevoegdheden is de meest begaafde vorst een figuur. Althans wordt zijn leven door onredelijke beperking een strijd. Zoo hebben de Oranjes meermalen moeten zuchten, omdat zij door staten en edelen, later door het al te demokratische volk, in hun regeerambt werden geknot. Deze indirecte hindering in de uitoefening van hun taak heeft hen meer pijn gedaan, dan het direct geweld der vijanden. Maar ook is waar, dat zonder persoonlijke capaciteiten het schoonste ambt geen nut doet. In dit geval geldt de regel, hoe meer ambt, hoe meer kwaad. De geschiedenis is vol van voorbeelden, welke onheilen door slechte en onbevoegde schepterdragers aangericht zijn. Wee u, land, welks koning een kind (een onrijp wezen) is, en welks vorsten in den morgenstond eten (feesten aanrichten) — Pred. 10 : 16. Deze drama's zijn een mysterie der Goddelijke voorzienigheid. Waar God „als met zijn hand" ingrijpt, zien wij echter andere dingen. Wij zien, dat God den juisten man zet op de juiste plaats. Gods werk is vrucht van raad, dat is, als we dit woord hier even mogen gebruiken, berekening. De menschen die God kiest zijn berekend voor hun taak. Ze hebben het charisma voor het ambt. Zie Mozes! God roept hem van achter de schapen in de wildernis. De herder der dieren blijkt ook een herder der menschen te zijn. Een geniale geest, in staat het fundamenteele werk tot organisatie van een volk te doen. Een sterke geest, bekwaam de oproerige elementen in den band te houden. Maar daarbij zachtmoedig, „meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren" (Num. 12 : 3). Ook deze gave had hij noodig om een zóó moeilijk volk als Israël te regeeren. In David mogen wij hetzelfde Goddelijk beleid bewonderen. Ook deze man is gepredestineerd, niet alleen door het besluit, maar ook door de scheppende formeering Gods, tot het hoogste ambt in Israël. In den knaap, die stillekens achter de schapen ging, gehoorzaam, nederig, getrouw; in den jongeling, die leeuw en beer aandurfde, die op het slagveld den reus Goliath braveerde, school reeds de koning. Van deze, door Godsvinger kennelijk aangewezene, door zijn hand als zichtbaar aangestelde mannen, geldt het woord, dat de Heere tot Jeremia sprak: „Eer gij uit den moederschoot voortkwaamt, heb Ik u geheiligd" (Jer. 1:5); het getuigenis, dat Paulus over zijn eigen roeping gaf: „Het heeft Gode behaagd, mij van mijner moeders lichaam af te zonderen" (Gal. 1 :15). Een dergelijke natuurlijke, aangeboren begaafdheid voor het hun toebetrouwde ambt zien wij duidelijk in de geheele linie der Oranjes. Dit is de schoone, kenbare logica in de voorzienigheid Gods ten opzichte van ons koningshuis. Tot deze voorzienige beschikking behoort echter nog iets meer. In de gave tot het ambt schuilt nog niet het recht tot het ambt. De meest koninklijke mensch kan uit zichzelf geen aanspraak maken op een kroon. Troon en volk 3 Noodig is de roeping Gods, daarna de ordineering, wat de Schrift in beeldspraak (met materieelen inhoud) noemt: de zalving. Deze van het symbool vergezelde inzetting in het ambt geschiedde oudtijds rechtstreeks door een daad Gods. Niet de overheid, veel minder het volk, maar de door God verwekte en geïnstrueerde profeet zalfde den koning. De vorst was dan als ambtelijk mensch in zeer specialen zin Gods creatuur. Van den Israëlietischen koning (type van Christus) geldt het woord: „Gij zijt mijn zoon; Ik, Ik heb u heden gegenereerd" (Ps. 2 : 7). De gratie Gods was daardoor tegelijk recht Gods. David durfde Saul, zijn doodsvijand niets doen, zoolang dit ambtsrecht bestond. De „gezalfde des Heeren" is hem heilig. De zalving behoort tot het gebied der bijzondere genade. Maar het ambt blijft immer een zaak van gratie en recht Gods. Dit hebben de Oranjes erkend. Ze hebben zich gevoeld als aangestelden, maar tegelijk als dragers van souvereiniteit. De spreuk van den prins was: Dieu et mon droit (God en mijn recht). Hierbij komt echter nog een derde punt, waarop wij moeten letten. De zalving is niet enkel een formeele aanstelling, maar sluit ook in zich een materieele toerusting. In de Schrift is gedurig sprake van gaven, die uitgedeeld worden tegelijk met de roeping. Wat van Messias gezegd wordt: „Op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der kracht, de Geest des kennis en de vreeze des Heeren" (Jes. 11 : 2), — is principieel waar van allen, die waarlijk ambtsdragers zijn. Zij worden de zalving van Christus voor het speciale werk deelachtig. Ook dit is geen vrome term. Wij raken hier aan een levende werkelijkheid. Wat zin zou het anders hebben, dat wij den mensch bij de aanvaarding van een ambt sterkte en wijsheid toewenschen? Wie durft beweren, dat het slechts een liturgische formule is, wanneer de kerk voor hare leeraren bidt: „Begaaf hen met wijsheid en kloekheid, om het volk, waarover zij gesteld zijn, recht te regeeren" (Formulier tot bevestiging van dienaren des Woords) ? Deze ambtelijke gaven verwachten wij niet in den weg van het wonder. De mensch die van geboorte arm aan geestesgaven is zal bij de roeping tot het ambt geen genie worden. Maar wel gebeurt dit: de talenten, die de mensch van God gekregen heeft, worden geheiligd. Hij krijgt de kracht ze recht te gebruiken. Hij leert, gelijk de Schrift zegt, er mee „te woekeren". Zóó groeit met de uitoefening van het ambt de geoefende mensch, die ook met weinig gaven groote dingen doet. Karakter is in het ambt meer waard dan genie. Van de Oranjes kan gezegd worden, dat zij zoowel menschen van gaven als van karakter waren. Natuurlijk is er verschil. Prins Willem V maakt den indruk van een „zwakken broeder" in het doorluchtig geslacht. Hij vermocht niet eens te behouden wat anderen hadden opgebouwd. Maar het Oranjehuis als zoodanig en in zijn geheel is een openbaring van regeertalent en karakteradel geweest. Wanneer men als Nederlander over zijn eigen koningshuis spreekt, is het moeilijk niet chauvinistisch te worden. Maar anderen hebben ons vorstenhuis geprezen, meer dan wijzelf het durven doen. Motley getuigt, dat zoo groote, schier onafgebroken linie van bekwame en edele vorsten zonder voorbeeld in de geheele wereld-geschiedenis is. Toen schrijver dezes zich in Heidelberg bij Kuno Fischer als student aanmeldde werd hij begroet met deze woorden: „U kunt trotsch zijn te behooren tot een volk, waarover de groote Oranjes geregeerd hebben. En uw Koningin is een waardige dochter uit dat geslacht." Wat is nu het specifieke van de begaafdheid der Oranjes? Hoe zien wij hun karakter? Toen Willem III in 1688 met zijn vloot in de Torbay bij Plymouth landde, vertoonde hij in zijn vlag de woorden: Pro religione et libertate, d.w.z. Voor godsdienst en vrijheid. Daarboven stond de oude spreuk der Oranjes: Je maintiendrai. Voegt men deze woorden samen als uitspruitsels van één beginsel, dan heeft men de zuivere karakteristiek van ons koningshuis. De Oranjes zijn in de eerste plaats menschen geweest, die afhankelijk en gehoorzaam stonden tegenover God. Zij waren menschen van religie, niet in den vagen, modernen zin des woords, maar in den concreten zin van dienaren Gods, en er is geen ding, dat zóó machtig karaktervormend werkt als de godsdienst. Bovendien waren zij mannen van democratische gezindheid, dat wil zeggen: zij hadden eerbied voor de vrijheid van hun volk. Feitelijk zijn deze twee, godsdienstigheid en vrijheidlievendheid, geen verschillende dingen. De vorst, die God als zijn Souverein erkent, heeft per se respect voor de rechten van zijn volk. Hij staat als mensch naast zijn volk tegenover God. Alleen door zijn ambt is hij verheven boven zijn volk. Dit besef, dit beginsel, beheerscht niet alleen het ambtelijk werken, maar ook het persoonlijk optreden der Oranjes. Zij hebben iets echt vorstelijks, maar tegelijk zijn ze echt menschelijk. De samenvoeging van deze eigenschappen, de harmonie van deze tweëerlei levenshouding tegenover God en tegenover het volk, is het geheim van de karaktergrootheid der Oranjes geweest. Het volk, speciaal Gods volk, heeft dit gezien en verstaan. De band tusschen Oranje en Nederland heeft daardoor iets heiligs en onvergankelijks gekregen. Naar dezen maatstaf gemeten is de eerste Oranje nog altijd de princeps. Door de jongste studies is er eenige wijziging gekomen in het historisch beeld van den Prins. 3) De moderne geschiedvorsching is scherp en objectief. Zij dwingt ons somtijds tot correctie van geliefkoosde opvattingen. Maar in het voornaamste blijft de traditioneele beschouwing ongerept. Ja, veeleer komt door voortgaand onderzoek steeds sterker datgene wat de eigenlijke grootheid van een vorst is bij den Prins aan het licht. Groen is de baanbreker van deze getrouwe geschiedvorsching geweest. Hij zegt: „Onmiskenbaar waren in zijn gansche leven de onnaspeurlijke wegen Gods. Als een Mozes, heeft hij de Hervormden, die ter dood toe onderdrukt werden, uit het slavenhuis geleid. De Heer zelf heeft hem geroepen tot het goede werk, dat voorbereid was, opdat hij er in wandelen zou". Over het intieme leven oordeelt hij: „Zijne vertrouwde briefwisseling, ook met personen voor wie, en in omstandigheden waarin geen veinzen of ontveinzen te pas kwam of mogelijk was, getuigt overal van de oprechtheid eener overtuiging voor welke hij alles veil gehad heeft." 4) Vooral dit laatste: alles over te hebben voor zijn overtuiging, is een kwestie van karakter. Rijsens, niet gelijk Groen een direct geestverwant van den prins, oordeelt: „Een meer populairen held heeft de wereld niet gezien. Die liefde van het volk sproot voort uit het vaste geloof in Willems belangeloosheid en zelfopoffering. Als hij, een der aanzienlijkste edelen, zijn gevoelens ontveinsd had, een schitterende positie onder Philips ware zijn deel geweest. Nooit trachtte hij zichzelf te redden. Zonder twijfel bezat Willem eerzucht, maar zij ontsproot niet uit zelfzucht, doch uit de edelste beweegredenen. Eerzucht van de gewone soort offert geen hooge positie, vermogen en leven voor een schijnbaar hachelijke zaak op." 5) Dr. Colebrander getuigt: „Oranje was van de groote naturen een, die de tegenspoed niet breekt, maar loutert". 6) Trouwens, uit des Prinsen woorden zelf mogen wij oordeelen. Tot Aldegonde, die neerslachtig bij de pakken neer wil zitten, zegt de Prins: „Aldegonde, laat men ons vertrappen, mits wij hulp mogen bieden aan Gods Kerk!" Wanneer Requesens na den slag op de Mookerheide een gezant stuurt, om te vragen, of de Prins nu eindelijk overtuigd is van de overmacht des konings, luidt het antwoord, „dat hij de groote macht van zijne majesteit erkent, mais qu'ïl y a un roi plus puissant, a scavoir: Dieu le Créateur, et qu'il espère que ce roi sera pour lui." 7) Wij kennen zijn beroep op het verbond met den Potentaat der potentaten. Maar we zouden verlegen worden, indien wij poogden volledig te zijn. Het is niet noodig meer te citeeren voor een volk, dat zijn Wilhelmus kent. In dit lied staat de Prins geteekend door het genie van een dichter. Op grond van de daden mag de dichter den Prins laten zeggen: Voor Godes Woordt gephreesen, Heb ick, vrij, onversaecht, Als een Helt sonder vreesen, Mijn edel bloedt gewaecht. En het volk zelf mocht op zijn praalgraf in de Nieuwe Kerk schrijven: „God Almachtig ter eere en ter eeuwige gedachtenis van Willem van Nassau, Prins van Oranje, als een Vader des Vaderlands, dewelke de dienst van de Nederlanden meer heeft geacht, als de welvaart en voorspoed van hem en de zijnen; de ware Religie, mitsgaders de Privilegiën van den Lande, wederom ingevoerd en in zijn ouden staat heeft gebracht." De opvolgers hebben het beginsel van hun „vader" tot program van hun leven gemaakt. Nooit is een stamhuis eeuwen lang zoo traditioneel en consequent geweest. Niemand van de Oranjes heeft de „religio" en de „libertas" verloochend of verdrukt. Maurits en Frederik Hendrik knielen openbaar voor God op het slagveld bij Nieuwpoort. Willem III verdient den titel defensor fidei (verdediger van het geloof). Koning Willem schrijft bij de troonsbeklimming aan zijn moeder (Prinses Wilhelmina): „Bid gij voor mij, want zelf kan ik God niet genoeg smeeken, mij niet te verlaten op het doornig pad, waarop Hij mij heeft geleid". In zijn greep om de vaderlandsche kerk op te heffen heeft hij gefaald. Maar toch teekent het zijn karakter, dat hij door opbouw van de kerk den staat heeft willen sterken. Het is niet noodig allen te noemen. Er zijn trouwens ook inzinkingen geweest in het leven der Oranjes, evenzeer als in het leven van ons volk. Maar wij willen wel als laatste, en we zeggen er van harte bij niet de minste, onze Koningin Wilhelmina noemen. Speciaal door haar vrome moeder opgevoed in de waarheid naar het Woord Gods is zij zelf opgegroeid tot een landsmoeder, die in heel haar leven een tegelijk beschermend en bezielend voorbeeld is voor haar volk. De schoone eigenschappen der Oranjes zijn in haar belichaamd. Fierheid en bescheidenheid, aristocratie en eenvoud, vorstelijkheid en menschelijkheid, voegt zij evenwichtig saam. Zij weet zich door God tot souvereine geroepen, maar zij kent ook de „gelegenheid des tijds". Sinds Koning Willem I als eerste de kroon ontving, zijn de bevoegdheden van het regeerend hoofd door de grondwet in hooge mate beperkt. Maar de Koningin blijft getrouw aan het beginsel der Oranjes: eerbied voor de rechten van het volk. Als constitutioneele vorstin ontvangt zij even goed een Troelstra als een Colijn in haar paleis om over kabinetsformatie te spreken. Dit respect voor de vrijheid is bij haar in den diepsten grond een zaak van religie. Pro religione et libertate! Dit is voor ons het schoonste, voor ons volksleven ook het gewichtigste, dat onze Koningin voor alle dingen Christin wil zijn. Een Christin van karakter, voor niemand zwijgend als zij zich geroepen weet om te getuigen. Bij gelegenheid van de kranslegging aan den voet van Coligny's monument sprak zij: Welk een verheffende gedachte u allen hier bijeen te zien, één in het levend geloof in Christus. Admiraal de Coligny heeft het geheim van dien heldenmoed gekend, die zijn oorsprong vindt in vast geloofsvertrouwen in God en heeft ons een voorbeeld achtergelaten van een leven aan God en Zijn zaak gewijd. Aan de voeten van dit monument vereenigd heffen de harten zich op tot God en verheerlijken voor alles Zijn naam. Moge het geloof van ieder, die in Christus als zijn Zaligmaker gelooft, steeds wassen en toenemen en mogen wij allen steeds meer levende getuigen van den Heiland worden. In een Kerstgroet door de radio tot haar volk heeft zij o.a. gezegd: De liefde van Christus straalt door de schaduwen van dezen tijd heen. Zij zal sterker blijken te zijn dan het donker. Die liefde van Christus leert bidden, zóó bidden dat God verhooren kan. Zij leert eigen wenschen en begeerten te toetsen aan den hoogen wil van God en dien wil tot den onzen te maken en zoo het bedoelen van het Vaderhart te kennen. Zij bekwaamt ons om zelf mee te arbeiden aan het plan, dat Hij voor ieder onzer persoonlijk heeft bepaald. Onze tijd vraagt veel moed, veel geestkracht, veel geloof. Waagt het met Immanuel, dan is God met ons. Vertrouwt op Zijn liefde in gebed en in persoonlijke gemeenschap. Zoo gaat ieder kruis, bewust of onbewust met Hem gedragen, over in heerlijkheid. De Wereld-Zendingsconferentie in Nederland gehouden werd door haar onder meer met deze woorden begroet: Het is mijn ernstige wensch, dat de eenheid van alle volgelingen van Christus dieper gevoeld worde en dat onze Heiland onze harten bestiere tot steeds inniger gemeenschappelijk gebed. Moge onze ijver worden aangevuurd en geheiligd, en mogen alle arbeiders in Gods wijngaard worden bekwaamd tot de taak, waartoe zij persoonlijk geroepen worden. Moge de waarheid, die in Christus is, de duisternis der menschelijke ellende verdrijven en moge de onnaspeurlijke rijkdom Zijner Goddelijke liefde onvergankelijke blijdschap wekken in de harten van alle schepselen Gods. Dit is taal naar den geest van den stamvader, die ons nog na zijn sterven in het volkslied vermaant: Tot Godt wilt u begheven, Syn heylsaem Woordt neemt aen, Als vrome Christ'nen leven: 't Sal hier haest syn ghedaen. VII. KARAKTER VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK Ook de meest eminente vorst is onmachtig tot regeeren, zoo hij niet een volk heeft, dat bij hem past. Er is in de verhouding tusschen regeerder en onderdanen iets van de samenleving in het huwelijk. De twee „partijen" moeten op elkaar aangelegd zijn, en bij deze verwantschap moet ook komen de wil elkander te verstaan en te helpen. Nederland zou nooit geworden zijn wat het is zonder Oranje. Maar Oranje had ook nooit zijn gaven productief kunnen maken, gelijk geschied is, zonder het Nederlandsche volk. Een Oranjevorst in Spanje of Rusland ware ondenkbaar geweest. Wij willen thans vragen wat dan het specifieke karakter van het Nederlandsche volk is, waardoor het, onder regime van Oranje, zijn bestemming bereikt heeft. Deze vraag is ver van overbodig. Indien de volkeren meer aan zelfkeur deden, zou het nationale leven zich geleidelijker ontplooien en de internationale verhouding doeltreffender zijn. De taak is echter niet gemakkelijk. De volkspsychologie behoort tot de jongste wetenschappen en uit de dusver verschenen studies blijkt, dat er noch in vaststelling der normen, noch in de toepassing der beginselen, een hoopgevende eenstemmigheid heerscht. 8) Wij moeten onzen eigen weg gaan, dat is den weg van Gods woord. Hier wordt ons het geheim van het „ééne bloed", waaruit het gansche geslacht der menschen gemaakt is, onthuld. Ook de splitsing in volken door het treurspel in Babel. Principieel worden op den Pinksterdag de volken weer één als object van het evangelie. Zij hebben dus krachtens Gods raad elk hun eigen aard en taak in de wereldgeschiedenis, ook hun eigen plaats en beteekenis in het koninkrijk Gods. Ieder volk is een verwerkelijking van Godsgedachte. In den Psalm staat: „De volken zullen U, o God, loven." (Ps. 67 : 4). En Jezus zegt: „Onderwijst de volken" (Matth. 28 : 19). In het Nederlandsche volk zien wij duidelijk dezelfde geesteskenmerken, die ook aan de Oranjes eigen geweest zijn: liefde tot godsdienst en zin voor vrijheid. Pro religione et libertate! Natuurlijk is daarmede niet alles gezegd. De ziel van een volk is, nog meer dan de ziel van den enkeling, een zóó samengesteld ding, dat geen enkele beschrijving aan den inhoud recht doet. Wij noemen dus slechts het karakteristieke, dat juist in de samenvoeging der twee genoemde eigenschappen gelegen is. Ook andere volken hebben voor de vrijheid geijverd. Frankrijk is voor de wereld als evangeliste der vrijheid opgetreden. Maar de „liberté" van Frankrijk was een kweeksel der ,,humanité". Geen „patrimonium", geen erfdeel van God en de vaderen. Hoe is nu ons volk tot het karakter van godsdienstige vrijheidlievendheid gerijpt? Wij wezen reeds op de providentieele beschikking Gods in het verwekken van ons volk. Het veel is gegroeid uit het arm en weinig. Op het karakter van ons volk heeft ethnografisch de Germaansche en Saksische, voor een klein deel (namelijk in Limburg) de Keltische afstamming invloed geoefend. De Romeinen prezen de Germanen als arbeidzaam, dapper en van zeden rein. Geografisch heeft aan de vorming van ons volk meegewerkt de ligging aan zee. Nederland heeft zijn grond moeten veroveren op de zee („ontwoekerd uit de baren") en beschermen tegen de zee. Later is de zee zelf het oefenterrein van zijn gaven voor negotie en militie geweest. De doorslag in het proces der nationale vorming is echter gekomen in den vrijheidsstrijd tegen Spanje. Het volk had zich in zijn kern reeds uitgesproken voor den Gereformeerden godsdienst. Deze religie, die meer dan de Luthersche de vrijheid van den christen tegenover politieke en kerkelijke regeeringen waarborgt, paste bij onzen volksaard. Doumergue heeft eens gezegd: „Gij, Nederlanders, zijt als geschapen om calvinisten te wezen". Toen ons volk, juist om dezen godsdienst, door Spanje vervolgd werd, stond het op als een leeuw, die zijn welpen verdedigt. De buit der overwinning was de bevestiging beide van de „religio" en de „libertas". Sindsdien zijn ze ook beide in onze volksziel als verankerd. Nederland zou zijn geschiedenis moeten verloochenen, zichzelf moeten vernietigen, indien het deze panden prijs gaf. Natuurlijk was er wisselwerking. Nederland heeft het calvinisme aangenomen, omdat het zich tot dezen, als wij zoo zeggen mogen, meest democratischen vorm van protestantisme aangetrokken voelde, maar omgekeerd heeft ook de Gereformeerde religie, die aan God zijn eer en den mensch zijn vrijheid hergeeft, karakterkweekend ingewerkt. Het is onmogelijk precies de punten van actie en reactie aan te wijzen. In den diepsten grond is het ontstaan en de vorming van ons volk een wonderwerk Gods. Huizinga in zijn superieur geschrift, „Nederland's geestesmerk", het proces van volksvorming hier te lande besprekend, hecht weinig waarde aan de uitwendige, berekenbare factoren. Hij zegt: „Zoo wonderbaarlijk als het ontstaan van dien staat (hij bedoeld de Republiek der Vereenigde Provinciën), zoo vreemd was zijn aard en zoo verbijsterend zijn wasdom". Huizinga teekent het resultaat van dezen wasdom aldus: In de vrije Nederlanden trok zich, voor den tijd van ongeveer een eeuw, als 't ware alles samen, wat in het Europa der zeventiende eeuw hooge beschaving beteekende. Den materieelen voedingsbodem leverde de geweldige economische expansie. Het peil der algemeene welvaart was, met alle andere landen vergeleken, hoog. Hoog was eveneens de bloei van wetenschap en kunst, de laatste zóó nationaal, dat zij voor alle volgende tijden de eigenlijke expressie van onzen volksaard gebleven is. De vrijheid was hier grooter dan elders, zoo was, hoe weinig zij van harte kwam, de verdraagzaamheid. Het verkeer was veiliger en sneller, de geweldadigheid geringer, de zorg voor de misdeelden doeltreffender, de publieke geest verlichter. En in het zuiver staatkundige had onze Republiek het voorrecht, dat haar in- en uitwendige politiek, krachtens het levensbelang van volk en staat, er een moest zijn van welvaart en van vrede, in een rijk, toen rondom dynastieke eerzucht den oorlog roekeloos opriep. De conclusie luidt dan: Al deze voordeelen en qualiteiten van Nederland waren noch in de verdienste der individuen, noch in de voortreffelijkheid van het staatkundig stelsel en beleid, noch uitsluitend in een samentreffen van omstandigheden gegrond. Wie de oorzaak in één term wilde begrijpen, zou, ook al ware zijn maatstaf zuiver rationeel, er geen beter woord voor vinden dan dat van een goddelijken zegen. De geschiedenis moge anderen volken soms trots en glorie op hun herkomst leeren, voor ons leidt haar les, als men haar goed verstaat, enkel tot ootmoed. 9) Dit getuigenis is schoon en sterk. Maar niet te sterk. Motley, een vreemdeling, maar een kenner van onze geschiedenis als weinigen, heeft gezegd: „Het kleine land, waar de oceaan twee maal per dag zijn vloed in wierp, zoodat men niet wist wat land of zee was, is de meest bloeiende woonplaats der wereld geweest. Daar heeft zich de belangrijkste geschiedenis der Reformatie afgespeeld. Zulk een universeele grootheid op zulk een kleine plaats is eenig in de wereldgeschiedenis." Het is niet noodig aan deze algemeene karakteristiek nog bijzondere kenmerken toe te voegen. Tal van typisch Nederlandsche eigenschappen: eenvoud, nuchterheid, trouw, gastvrijheid, zijn uit de genoemde grondvormen te verklaren. Verschillende karaktergebreken — wij denken speciaal aan onze neiging tot bekrompenheid en eenzelvigheid — kunnen beschouwd worden als de „fouten van hoedanigheden". Ons volk is niet meer wat het was. De smadelijke inzinking na de roemrijke hoogte werkt na. Het nationaliteitverwoestend Marxisme gaat door en doet ons meer kwaad dan weleer het individuvergodend liberalisme. Maar het volk, dat geen vrijheid mogelijk acht, ook geen vrijheid wenscht, zonder religie, bestaat nog. Deze Nederlanders zijn de wettige erfgenamen van het voorgeslacht. VIII. ORANJE EN NEDERLAND In het licht van deze karakteriseering is duidelijk dat de band, die tusschen vorstenhuis en volk ontstond, tot op dezen dag gebleven is, sterk en gezegend. Het verband is het tegendeel van kunstmatig, omdat beide partijen op elkander aangelegd zijn. Dieper opgevat: God heeft ze voor elkander verordineerd. Het is telkens weer een lust voor de oogen de providentieele beschikking te zien. Uit omstandigheden, die de mensch niet in zijn macht heeft, waarvan hij tevoren nauwelijks iets vermoedt, wordt het verbond geboren. Er zijn afspraken gemaakt, verdragen gesloten, maar deze verbintenissen waren beloften van twee die elkander reeds gevonden hadden. Dr. Colenbrander zegt over den aard van het verbond: De verhouding van ons volk tot Oranje is een merkwaardig element in ons nationaal bestaan. Het is iets geheel particulierNederlandsch. Nergens ter wereld wordt, geloof ik, iets dergelijks aangetroffen. Nergens is het ontzag voor „het hof" zoo gering, de intimiteit der betrekking waarin ieder volksgenoot zich voelt tot de persoon van den Vorst zoo groot, als onder onze natie van republikeinschen bloede. Hoe stevig verankerd nu ook sedert bijna een eeuw in onze grondwetten, heeft de betrekking nog altijd iets van het spontane, felle, kleurrijke der aanvankelijke illegimiteit behouden. De Oranjes „heerschen" niet over ons; zij hebben het nooit gedaan en kunnen het nimmer doen. Zij zijn onze gekozen aanvoerders. Wij en zij zijn begonnen als opstandelingen. Dan laat hij deze uitspraak over het ontstaan van den band volgen: Wat is de oorsprong van het verbond? De vrijwillige erkenning, door de Staten der rebellen, van den Prins van Oranje voor hun beschermer en hoofd, daartoe geschikt geacht „als een voernempste gelidtmaet der Generale Staten des Nederlants"; wij zouden zeggen, als 's lands eerste burger; — de even vrijwillige gelofte, door den Prins afgelegd, van Holland en Zeeland te zullen verdedigen tot zijn dood. En daarop hebben volk en stamhuis elkander gediend, elkander gemaakt; zijn door elkander groot geworden. Aldus een van de meest kundige kenners van onze geschiedenis. 10 ) De band tusschen den Prins en ons volk heeft gelijkenis met de verhouding tusschen herder en kudde. Oorlof (vaarwel) mijn arme schapen, Die syt in grooten noot; U herder sal niet slapen, Al syt ghy nu verstroit. De band is als het verbond tusschen David en Jonathan (1 Sam. 18 : 3). Nog inniger als tusschen vader en kinderen. Wij noemen den Prins Vader des vaderlands. Lettend op de samenleving tusschen Oranjehuis en volk de geschiedenis door, denken wij liefst aan een huwelijksverbond. De Prins heeft Nederland gekozen, vrijwillig en van harte, gelijk een man zijn bruid kiest. En Nederland koos den Prins. In het jaar van hevige crisis, 1566, zochten de calvinistische voorgangers den Prins her- haaldelijk op en het volk hield betoogingen voor zijne woning. — „Het klinkt als een: „Heere, sta ons bij, want wij vergaan! En Oranje kon niet aarzelen, als de stem van het bedrukte volk hem aanroept." 11) God keurt de keuze goed en voert de twee samen als tot een echtverbond, „opdat de een den ander trouw zou helpen en bijstaan in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren". De Prins is het hoofd der echtvereeniging. Hij doet wat in zijn vermogen is om de natie „verstandig te leiden, te troosten en te beschermen, gelijk Christus het Hoofd, de wijsheid, troost en bijstand zijner gemeente is" (Huwelijksformulier). Wie vanuit dit oogpunt ons Wilhelmus bestudeert, zal de taal recht verstaan en waardeeren. De bond met het volk had bij den Prins zijn grond in de vreeze Gods: In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht. De Prins verwacht dat het volk voor hem bidt om sterkte voor zijn taak: Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach, Dat Hij my cracht wil gheven, Dat ick U helpen mach. Hijzelf vraagt: Dat ick doch vroom mach blyven, U dienaar 't aller stont, De tyranny verdryven, Die mij myn hert doorwont. Troon en volk 4 En wil niet anders dan werktuig Gods zijn: Maar Godt sal my regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. Zoo staat de man tegenover den God des Verbonds. Tegenover de aan hem verbonden natie staat hij met iets van de liefde, waarmede Christus zijne gemeente liefgehad heeft. Dat is de liefde van zelfovergave en offer: Lijf en goedt altesamen Heb ick U niet verschoont; Mijn Broeders, hooch van namen, Hebben 't U oock vertoont. Nederland's smart is zijn smart: Dat U de Spaengiaerts crencken, O, edel Neerland soet! Als ick daeraen gedencke, Mijn edel hert dat bloet. De Prins heeft tenslotte met de daad zijn bloed voor het volk gegeven. Zijn bloedig sterven is zijn wil geweest. Hij had kunnen ontkomen, maar is gebleven. Hij leefde als het ware „op het schavot". Dus is de dood het symbool van zijn liefde geworden. Dat is helpen naar het voorbeeld van Hem, die aan Israël verkondigd werd met de woorden: „Ik heb hulp besteld bij eenen held" (Ps. 89 : 20). Het volk heeft die hulp niet alleen gezocht, maar ook erkend en beantwoord. „Nimmer ging het besef verloren, dat de eerste Willem niet als dienaar door de Staten was aangesteld, maar als redder door hen ingehaald, dat het statuut van 1572 vorm en karakter had van een verbond tusschen twee gelijken." 12) Het schoone in deze verhouding was, dat de liefde van het volk niet van lotswisselingen afhankelijk bleek te zijn. Rijsens zegt: „Gewoonlijk moet het hoofd van een opstand zijn positie door een gelukkig wapenfeit bevestigen en daalt zijn aanzien na een nederlaag. Niet alzoo Willem van Oranje. Hoe ongelukkig ook de uitslag van zijn veldtochten was, het volk hechtte zich steeds sterker aan Vader Willem. Neerslachtigheid, doffe vertwijfeling grijpt het volk aan, als hij tijdens het beleg van Leiden ziek ligt, als het pistool van Jan Jauregui hem wondt. Met jubel begroet men zijn herstel." 13) Groen verhaalt, dat de kinderen op straat stonden te schreien, toen het bericht van de vermoording bekend werd. Hier hapert elke gelijkenis. Wij zien de historieschrijvers worstelen met woorden en beelden. En gespannen zoeken wij den zin, bewonderen de verborgenheid. Laat ons nog één auteur hooren, een meester van het woord: Rob. van Roosbroeck. Indien Oranje als de geestelijke en moreele lichtbaken oprijst in de branding van den opstand, baken waarop de woede van den storm gebroken wordt, dan is het niet wijl hij in wezen de onstuimige opstandeling is, maar omdat de menigte van ongebreidelde opstandelingen in hem erkend heeft die gave, overwereldsche kracht, die boven haar uitgaat, de kracht die geestdrift en wanhoop, aarzeling en hartstocht, twijfel en hoop in zich opneemt, verwerkt en hieruit borrelen laat, als eeuwige fontein, sterk en aanhoudend, die wondere kracht van het rotsvaste geloof en betrouwen in de heilige en blijvende waarden van recht en vrijheid.... Als tot den reddenden engel, den menschelijken St. Joris, ziet het benauwde Nederland naar hem op. Hij troont boven het grillige spel van lage hartstochten, dat aan den strijd soms zoo kleinmenschelijk karakter geeft. Hij heerscht boven die wisseling van taktische orienteering, welke stellig aan den opstand levendigheid, maar ook afmatting brengt. Hij leeft boven die honderden kleine tegenstellingen, welke hij, de denkende geest, de in zich zelf werkende, zich zelf bevruchtende geest als verzoent tot het heilige geloof aan de nationale zaak: Je maintiendrai!14) Voor den middelmaat-Nederlander klinken deze woorden als een dithyrambe. Wij zijn sober met onzen lof. Soms ook met onze liefde. Het „huwelijk" tusschen Oranje en Nederland is niet immer even gelukkig geweest. Er waren „tijden van verkoeling". Met name pensionarissen, staten en regenten, hebben zich tegenover de opvolgers van den Vader des vaderlands meermalen ontrouw en onnationaal betoont. Maar het volk, de massa der „kleine luyden", gaf telkens den stoot tot herstel van de verhouding. Vooral in tijden van gevaar openbaarde de liefde zich als een ontembare hulpzoekende kracht. Bijvoorbeeld in het noodjaar 1672. Toen de nood daar was, en de golven van alle kanten tegen het scheepken op klotsten, toen de vijand lag in 't land en de burgerregeerders niet meer wisten waarheen, toen riep, in 1672, het volk om een schipper, om den Prins. Nauwelijks de 1000ste mensch van het gemeene gepeupel is van die Oranjeliefde vrij, had de Witt reeds in 1652 geschreven. In 1672 zette die Oranjeliefde door. Zij eischte den Prins. Zij eischte een andere macht boven die veelhoofdigen, gewichtig-denkenden, belangzuchtigen, partijmachtigen, enghartigen, kortzichtigen, berekenenden. Zij plaatste boven het systeem der regenten een systeem van Oranje, zooals „uitgezonderd nauwelijks de 1000ste mensch" van het gemeene gepeupel aangehangen had.15) Machtig, blind onstuimig schier als een storm, is de nationale passie, soms ontaardt zij in misdadig geweld. De moord op de gebroeders de Witt is niet rechtstreeks een daad van haat en wreedheid geweest, maar eer een reflexbeweging van Oranjeliefde. Het volk was razend omdat men het geprikkeld had in het gevoeligst plekje van het hart. Het liet niet af vóór het tenvolle bevredigd was. Ook in 1747 had het volk geen rust voor Prins Willem IV, met een macht grooter dan zijne voorgangers, aan het hoofd der Vereenigde Nederlanden stond. De magistraten werden gedwongen den Prins in te halen. De burgemeesters moesten Oranjekleur dragen „op straf van in de gracht te worden gegooid. Indien de pensionarissen zich hadden verzet, zou hun wellicht het lot der de Witten getroffen hebben." 16) Toch is kort daarna het onredelijke geschied. De band tusschen Oranje en Nederland werd verscheurd. Het „huwelijk" ontbonden. De Fransche revolutie heeft een tijdlang ons volk zóó sterk gehypnotiseerd, dat het zijn besten vriend als vijand en zijn ergsten vijand als redder beschouwde. Deze episode, de meest onteerende in onze geschiedenis, willen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. Nederland mag zijn nationale schanddaden niet vergeten. Erkentenis is plicht. Ook zegen. De gedachtenis aan de vroegere ondankbaarheid verinnigt den band in het heden. Ten jare 1881 verscheen in ons land een pamflet, getiteld: „Aan het volk van Nederland". Daarin werden de prinsen van Oranje „dwingelanden en verraders" genoemd. Met name van Prins Willem II werd gezegd, dat hij de oorzaak was van de ellendige toestanden in het land. Hij had zich aan de privilegiën vergrepen en ,,geen artikel van eenige wet" ongeschonden gelaten. Ondanks plakkaten van overheidswege, waarin straf bedreigd werd op den verkoop der brochure, verbreidde het geschrift zich bij massa's. Sommigen, die het niet in huis durfden hebben, leerden het van buiten. Kort daarna verscheen een vlugschrift, waarin voorspeld werd, dat eerlang een Brutus (moordenaar van Caesar) zou opstaan „om het hart te doorboren van het monster, dat voortging alles aan zijn heersch- en wraakzucht op te offeren." Het lang getergde geduld van de vrije Bataven zou in woede veranderen en geen rust hebben „voor het gevloekte huis van Oranje ten onder gegaan was." Over dezen zelfden Prins oordeelt Groen van Prinsterer: „Willem V, noch veldheer noch staatsman, had een niet ongunstigen aanleg, uitgebreide kennis, godvreezend, gehecht aan eed en gelofte, vriendelijk ook jegens geringen en met liefde tot het vaderland door geen verguizing gedoofd". Als bewijs van deze vaderlandsliefde vermeldt Groen, dat de Prins in een particulieren brief aan den bevelhebber van Breda schreef: „Maak u niet verlegen, indien mijn kasteel vernield wordt. Ik ben aan mijn land mijn bloed verschuldigd, evenzeer mijn goed." Dezen Prins nu heeft men het leven zoozeer verbitterd, dat hij genoodzaakt was te vluchten. Een van Hollands pensionarissen zei, niet te zullen rusten voor de Prins het land uitgefolterd was. Oranje werd de Alva genoemd, „wiens juk moest worden afgeschud". Het woord folteren bleek maar al te juist gekozen. Langzaam, stapje voor stapje, werd den Prins alle terrein van gezag en eer ontnomen. De garde in den Haag kreeg nieuwe vaandels, waarop het prinsenwapen vervangen was door den leeuw van Holland. Ook werd het wapen weggetornd van den uniformkraag der officieren. De troepen werden ontheven van den eed aan den Prins als kapitein-generaal. Men zon zelfs op middelen den Prins het gezag over zijne kinderen te ontnemen en dezen te maken tot „kinderen van den staat". Januari 1895 vertrok de Prins in een visscherspink naar Engeland. Op denzelfden dag verschenen de eerste Fransche „redders" in den Haag. Vóór het heengaan had de Prins tot enkelen van zijn achterblijvende vrienden gezegd: „De ware bron onzer ongelukken ligt niet in de kwade trouw onzer bondgenooten, maar in de nationale zonden en ongerechtigheden. God heeft een twist met Nederland. Wie zal oprichten, als God nederwerpt?" 17) Het is goed deze woorden te onthouden. Zoo spreken Gods profeten. En wat deed Nederland voorts tegen dezen profeet? De Prins werd door de Bataafsche Republiek van al zijn rechten vervallen verklaard, zijn stoel uit de raadszaal verwijderd. Wie tot een openbare betrekking benoemd werd moest verklaren een „onveranderlijken afkeer te hebben van het stadhouderlijk bestuur". Een „acte van beschuldiging" werd tegen den Prins opgesteld. In deze acte stond een aanklacht wegens „meineed en hoogverraad", waardoor de Prins zich „de straf des doods en de verbeurdverklaring zijner goederen" op den hals gehaald zou hebben. Inderdaad heeft men het aangedurfd een deel van zijne roerende goederen in den Haag publiek te verkoopen. Wanneer we deze geschiedenis herlezen, hebben we moeite onze oogen te gelooven. Is dit hetzelfde Nederland, dat weleer tot Oranje riep: „Mijn vader! mijn vader! wagen Israëls en zijne ruiteren!" Wij willen nuchter oordeelen. Een deel van ons volk — waarlijk niet het slechtste — heeft geen schuld aan dit schandaal. Aanvankelijk was er zelfs een reactie. Toen het dragen van Oranje verboden werd, etaleerden sommige winkeliers op straat oranjekleurige goederen. Een lakenverver werd deswege beboet, en de boete werd verzwaard, toen hij verklaarde het oranjegoed boven op de andere goederen te hebben gelegd, omdat er gevaar bestond, dat de oranjeklanten het „door hun kussen zouden besmetten". Sommige winkeliers verkochten hun waren gewikkeld in oranjekleurig papier. De overheid bepaalde een strenge straf, dreigde met geeseling. Neen, de kleine luyden hebben zich in den beginne niet aan ontrouw schuldig gemaakt. Een kleine kern van getrouwen, die in Bilderdijk hun voorganger erkenden, is er immer gebleven. Maar dat velen, die eerst onder de vrienden van Oranje gerekend werden, bij de verandering van het nationaal getij tot den vijand overgeloopen zijn, staat vast. De wisseling van volksgunst, waarop wij in den aanvang wezen, is juist in deze periode een factor van beteekenis geweest. De getrouwen waren uitzondering De anti-Oranjehouding was regel. Heel Nederland heeft zich tegen het Oranjehuis bezondigd. De vervreemding heeft niet lang geduurd. Nog vóór het herstel der vrijheid kwam, toen, gelijk men het wel eens uitdrukte, de „soldatenlaars van den Corsicaan ons nog vertrapte", werd in het hart van ons volk het leedwezen om de breuk wakker. De ontrouwe natie heeft zich bekeerd tot de eerste liefde. Wanneer in 1813 de Prins van Oranje aan de kust te Scheveningen landt, zijn de eenvoudige visschers, die hem met betraande oogen begroeten, de vertegenwoordigers van het gansche volk. „De kerken stroomden vol, om God voor de bevrijding te danken. En Oranje zat weer midden tusschen het volk. De oogen straalden van de oude genegenheid" 18). De instelling van het koningschap was de natuurlijke en wettige reactie op de vroegere miskenning. Toch ontbrak nog iets aan het herstel der oude vriendschap. Nederland had de „libertas" terug, maar „de religio" niet. Koning Willem I heeft met de stichting van het Hervormd Kerkgenootschap ons volk niet tot den ouden godsdienst teruggebracht. Het liberalisme (mooie naam voor ongeloof) van de Fransche revolutie ging voort door zijn z.g. neutraliteitspolitiek ons volk van de christelijke religie te vervreemden. Later heeft het Marxisme deze antigodsdienstige actie voortgezet. Gevolg was, dat ook de band aan het koningshuis verslapte. De idee der souvereiniteit verviel met de belijdenis van de souvereiniteit Gods. Maar tegelijk met dit ernstig verderf van onze volksconstitutie zette ook de herleving in. De kerk waakte op tot gehoorzaamheid aan Gods Woord. Van de kerk uit werd weer tot christianiseering van het volksleven geijverd. Bij de stembus sprak de volkswil zich uit voor een christelijke regeering. En niet minder duidelijk bleek, dat de godsdienst der vaderen ook in ons koningshuis tot nieuwen bloei ontwaakt was. D. Hans zegt:19) Het is aan ingewijden bekend, hoe onze Koningin zich meer dan eens in dezen zin uitgelaten heeft, dat zij in zich met den eersten Willem een sterke innerlijke verwantschap gevoelt. Dit is van diepe, geestelijke, spiritueele beteekenis. Het bewijst hoe de groote ziele-krachten, die Prins Willem bewogen, thans, vier eeuwen later, nog leven in haar, die, na tien vorsten, de eerste vrouwelijke regeerende persoon der dynastie is. Dat deze Vrouw zich allereerst aan den Zwijger verwant gevoelt, is zeer treffend voor de handhaving der eigenschappen, die in het Huis van Oranje altijd hebben geleefd, en die het, als democratische en godsdienstige dynastie, een plaats gaven in de ziel van de groote massa des volks. De voorbeelden, door ons genoemd uit het openbaar optreden van onze vorstin, bevestigen dit oordeel. De band tusschen Oranje en Nederland is, niet het minst door dit beslist belijden van het Evangelie, voortdurend sterker geworden. Ook is door de wederzij dsche meelevendheid de verstandhouding natuurlijker en hartelijker geworden. Prinses Juliana, het volk dankend voor de belangstelling bij haar verloving getoond, gaf aan dit gevoel van saamhoorigheid uiting in deze gedenkwaardige woorden: Ik heb mij nooit nog zoo verrassend dicht bij een ieder, die ik nu aanspreek, gevoeld, als in dezen tijd van vreugde, dien gij met ons gedeeld hebt, en dat in het bijzonder door op zulk een menschelijke, broederlijke en zusterlijke wijze mee te leven in ons geluk. Er zijn hierdoor banden gelegd, die van onvergankelijke hoedanigheid zijn. Prins Willem heeft eens gezegd, dat volksliefde langer duurt dan vorstengunst. Nederland is bewijs, dat vorstenliefde sterker kan zijn dan volksgunst. Oranje bleef trouw, toen het volk zijn vorstenhuis verloochende. Laat ons zeggen, dat de band van heden een evenwichtige vereeniging beteekent. IX. ORANJE EN HET KONINGSCHAP Het is goed thans opzettelijk aandacht te geven aan het feit, dat het huis van Oranje in den ontwikkelingsgang onzer geschiedenis een koningshuis geworden is. In het begin was er, gelijk wij gezien hebben, eenige onzekerheid wat de bepaling van des Prinsen functie en titel betreft De gedachte van Nederland een koninkrijk te maken bestond reeds. Karei V had kort voor zijn dood dienaangaande maatregelen getroffen. Tot tweemaal toe heeft Filips de idee ernstig overwogen. Men sprak reeds van de „Royaume de la Basse Allemagne ou Germanie inférieure". De opstand sneed echter de uitvoering der plannen af. Het strijdend volk had andere idealen. Vooreerst, negatief, de losmaking van Roomsch-tyrannieke banden. Dan, positief, de orde der vrijheid naar het Woord Gods, zoowel voor het nationaal als voor het kerkelijk leven. De Gereformeerden zijn in het voetspoor van Calvijn van huis uit op beide terreinen „demokratisch" geweest. De republiek scheen hun minstens even goed als het koninkrijk conform de bedoeling der Schrift te zijn. Trouwens de idee van het stadhouderschap sloot de idee van koningschap in. De Staten droegen, gelijk wij reeds opmerkten, in 1574 den Prins op „absolute macht, autoriteit ende souverein bevel ter directie van alle de gemeene landszaken, geene uytgesondert." Kort daarna is de erfelijke graventitel (d.i. de wettelijk geregelde souvereiniteit) aangeboden. De instelling bleef uit. „Er is echter", zegt Colenbrander, „geen twijfel aan, of de huldiging zou hebben plaats gehad, ware de Prins blijven leven. Voor het volksbewustzijn zijn des Prinsen nakomelingen immer bekleed gebleven met een deel van diezelfde hooge overheid, die Willem den Eersten zoo gedurig onder zeer verschillende vormen was opgedragen, en die tenslotte in een souvereinen titel stond te worden uitgedrukt toen hij stierf". 20) Wij hebben reeds geconstateerd, dat formeel deze souvereiniteit grondig verschilde van het koningschap, dat in Frankrijk gehuldigd werd. In Nederland heeft het volk zijn rechten te bloedig tegenover Spanje verdedigd, dan dat het die aan een anderen, zij het ook aan den diepst vereerden vorst, zou hebben kunnen afstaan. In macht en pracht maakten de stadhouders echter den indruk van koningen. Het hof van Frederik Hendrik deed in luister voor buitenlandsche hoven niet onder. Een van onze prinsen is door huwelijk koning van Engeland geweest. Deze prins, Willem III, had een Nederlandsche dynastie kunnen vestigen. Hij heeft het niet gewild, althans niet gedaan. In 1748 kwam er weer een kans. „Toen het volk Willem IV naar Amsterdam riep, waagde een scherp opmerker de voorspelling: „De Prins zal Koning daar vandaan komen, of niet met al reüsseeren." Voor zijn rijtuig uit werd een banier gedragen met het opschrift: „Voor Oranje en de Vrijheid".... De zaak is toen mislukt. Een niet-geërfde kroon is slechts voor den stoutmoedige en eerzuchtige weggelegd; voor iemand, die het lot de hand durft te bieden. Willem IV was die man niet." 21) In 1813 eindelijk brak de idee baan. Het volk riep om den koning, met een onstuimigheid, uit de voorafgaande verdrukking verklaarbaar, met een sentimentaliteit, aan dien tijd eigen. Valckenaer, te Amsterdam getuige van het feit, schreef aan een familielid: „De geestdrift is hier unaniem en admirabel. Mijn hart is zoo bewogen, dat ik wel tienmaal op een dag moet tranen storten, hetwelk mij gebeurt als ik de oude Hollandsche vlag zie wapperen." De gebeurtenis had een romantisch tintje. Terstond na aankomst in den Haag, op 30 November, reist een berichtgever naar Amsterdam. Te middernacht komt hij daar aan. De proclamatie heeft terstond plaats. Midden op den Dam bij het schetteren van muziek en het walmlicht van flambouwen wordt de Prins met grooten jubel tot Souverein en Vorst der Vereenigde Nederlanden uitgeroepen. 22) In de grondwet werd hem inderdaad de macht van een vorst toebetrouwd. Artikel I luidde: „De souvereiniteit over de vereenigde Nederlanden wordt erfelijk bezeten door Willem I en zijne nakomelingen". In art. IV lezen wij: „De vorst verklaart oorlog en sluit vrede en heeft het opperbestuur der geldmiddelen en der koloniën". Hetgeen in 1813 en daarna in 1814 bij de vaststelling der eerste grondwet gebeurd is, heeft Dr. Colijn in zijn toelichting op het antirevolutionair beginselprogram meesterlijk, dat wil zeggen principieel en tegelijk duidelijk beschreven. 23) De schrijver constateert, dat ten onzent uit de historie een drievoudig rechtsbeginsel aangaande het gezag opgegroeid was, welk beginsel de volksovertuiging algemeen en volstrekt beheerschte. Ten eerste het beginsel, dat het overheidsgezag met uitgebreide volksrechten rekening had te houden, en dus geen absoluut karakter kon dragen. Ten tweede dat het gezag éénhoofdig, monarchaal moest zijn. Ten derde, dat zulk gezag alleen kon toekomen aan het Oranje-huis, om daar erfelijk te worden bezeten. In de grondwet van 1814 zijn deze bestaande, historisch gewordene rechtsbeginselen omgezet in concrete rechtsregelen en rechtsvoorschriften. Er is niet een vorst benoemd naar vrije wilskeuze door een souverein volk. De koning werd niet lasthebber ter waarneming van de uitvoerende macht. Ook was er geen absoluut vorst, die uit volheid van macht een „geoctroy eerde charte" gaf, als in Frankrijk geschiedde. Ook waren er geen twee zelfstandige machten, vorst en volk, die een contract sloten over de regeering van het land. Maar wel waren er natuurlijke volkshoofden, elk met eigen door de historie bepaalde rechtspositie, die zich vereenigden om die beginselen in grondwettigen vorm uit te werken. Zoo werd in de grondwet de beperkte monarchie vastgesteld, die straks zou uitgroeien tot een constitutioneele monarchie, waarin het opperste gezag toekwam aan het huis van Oranje. Groen drukte het uit: als zij anders gewild hadden, hadden zij niet anders gekund, en als zij anders gekund hadden, hadden zij niet anders gewild. De schoone passage, die nu volgt willen wij voor onze lezers in haar geheel overnemen: Dat is de vaste grondslag, waarop de souvereiniteit van Oranje in onze constitutie rust. Geen keuze door een souverein volk. zooals in België plaats vond; geen dynastiek huisrecht, zooals in Frankrijk na de revolutie werd geldend gemaakt, kan bij benadering zulk een grondslag bieden, en wij kunnen niet genoeg dankbaar zijn voor de vastheid van ordening, die wij in ons vaderland in dezen mogen bezitten. Alle bewering, dat het koningschap van Oranje en zijn souvereiniteit op den volkswil, of op de Grondwet, of op dynastiek huisrecht, of op wat anders dan ook zou berusten, is niets dan fantasie, in strijd met de historie en de werkelijkheid. Het recht en het gezag van Oranje berusten op de algemeene beginselen van ons publiek recht, zooals dat in de geschiedenis van ons vaderland is gegrond. Wat de mannen van 1813 deden bij de opdracht, wat Willem I deed bij de aanvaarding, wat zij samen deden bij de uitwerking in de Grondwet van 1814, wat de notabelen deden bij haar goedkeuring, was niets anders dan de erkenning van die historische rechtsbeginselen. Alle theoretisch geknutsel op grond van valsche staatsrechtelijke beginselen faalt hier. Achter al het menschelijke werk, dat in den loop der eeuwen hiertoe het zijne toebracht, staat Gods leiding. En dien grondslag van heel ons staatsbestel formuleert artikel II van ons program dan ook zoo welsprekend als het zegt, dat onze partij „de souvereiniteit van Oranje eert, als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld; door de mannen van 1813 in den Ned. Staat tot ontwikkeling gebracht; en door de Grondwet als zoodanig bevestigd." Metterdaad, zóó en niet anders is het. Het oordeel over de eerste openbaring en uitoefening van het koningschap in Nederland is niet eenstemmig gunstig geweest Straks komt de nieuwe grondwet met zuiverder grenzen, in overeenstemming met de demokratische gesteldheid der Nederlandsche volksziel. Koning Willem I heeft trouwens zelf een constitutie, waarin zijn rechten omschreven zouden worden, gewild. De Oranjes zijn, ook nadat zij den troon beklommen hebben, dicht bij hun volk gebleven. „Telkens opnieuw," zegt Knuvelder, „heeft Oranje, gedurende de negentiende eeuw, zijn standpunt weten aan te passen aan de concreet-historische omstandigheden." 24) Zoo is het koningshuis dienstig geworden aan de ontwikkeling van het volk tot meerdere rijpheid en vrijheid. In de wisselende verhoudingen bleef het koningschap de constante kracht. In de verhouding tot het volk was iets dat doet denken aan twee polen, wier dualiteit zich in éénheid ontlaadt. Met de variant van een bijbelwoord mogen wij dus zeggen: rechtvaardigheid en liefde zijn de vastheid van den troon der Oranjes geweest. Deze vastheid is echter ook van andere elementen, die niet in de macht der vorsten staat, afhankelijk. Vooreerst is daar de invloed van de geestesstroomingen, die de diepst gewortelde overtuigingen en sterkste historische banden kunnen loswoelen. Wij wenschen daarover straks iets naders te zeggen. Hier zij bijzonder nog gewezen op één ding, dat ons koningshuis tot een voortdurend precair bezit doet zijn: het voortbestaan, de opvolging! Juist in deze dagen heeft ons volk, meer dan in woorden tot uiting kwam, aan dit groot gevaar gedacht. De meer dan gewone geestdrift bij gelegenheid van de verloving der Prinses is voor een deel gevolg van ontspanning na vrees geweest. Nederland was ongerust omtrent het voortbestaan van zijn koningshuis. Het huis van Oranje heeft van het begin af meermalen in bezorgdmakende omstandigheden verkeerd. Maurits moest bij zijn dood opgevolgd worden door zijn broeder Frederik Hendrik. Willem II stierf na een regeering van nauwelijks drie jaren zonder opvolger. Acht dagen na zijn verscheiden werd zijn zoontje geboren, een teer, zwak ventje, het tegendeel van een „veelbelovende spruit". Met dat kind, de latere Willem III, neemt de rechtstreeksche linie van het huis Oranje-Nassau een einde. Na een stadhouderloos tijdperk van 45 jaren wordt een neef uit de lijn van Jan den Oude (broer van Prins Willem I) de opvolger. Deze neef (Willem IV) was ook na den dood van zijn vader (Johan Willem Friso) geboren. Prins Willem V was slechts drie jaar toen zijn vader stierf. Koning Willem III liet bij zijn heengaan één kind achter een dochter! Directe manlijke opvolging was hiermede voor altijd afgesneden. Aan dat ééne meisje hing dus het voortbestaan van de koningslinie. Prinses Wilhelmina trouwde, maar beiden, vorstenhuis en volk, werden in hun intense hoop teleurgesteld. Er werd geen prins geboren. Weer was het een prinsesje waarop de koningslijn uitliep. Dit kind, waaraan dus, als aan één levensdraad, de toekomst van ons vorstenhuis hangt, groeide op, werd ouder, kwam tot over den leeftijd, waarop gewoonlijk de levenskeus valt. Geen wonder dat het volk zijn liefde, en dus ook zijn bezorgdheid, concentreerde op dit ééne kostbare leven, en dat het hart ook na de ontspanning door de verloving, nog vibreert bij de gedachte aan wat volgen kan. De crisis der erfopvolging was in ons Oranjehuis schier een chronisch verschijnsel. Dus blijft ook de vrees haar recht behouden. Maar wat de mensch vreest te verliezen, heeft hij te inniger lief. Hij geniet te meer van het bezit. Hij houdt het sterker vast. Hij erkent, zoo hij een geloovig mensch is, te ootmoediger, dat hetgeen hij heeft genadegave Gods is. Vrees — zoo zij niet ij del, maar uit ootmoed en afhankelijkheidsgevoel geboren is — leert den mensch beide: bidden en danken. Ziehier de reden, waarom er nieuwe schoonheid in de genegenheid van ons volk voor het koningshuis en nieuwe vastigheid in den wederzijdschen band gekomen is. Vrees en vreugde zijn krachten, die twee oprecht verbonden partijen steeds meer gemeenzaam maken. Troon en volk D X. VERSCHIJNSELEN VAN ONTAARDING Wanneer wij deze dingen bedenken, staat dit ééne voor ons vast: in Nederland zijn godsdienst en politiek onafscheidelijk verbonden. Wij spreken niet gaarne van den driebond. God, Nederland en Oranje. In deze coördinatie is iets, dat ons minder eerbiedig aandoet. Maar wel is, volgens de eigen woorden van Prins Willem, het Verbond tusschen God (den Potentaat der potentaten) en mensch bij ons van het begin af de grondslag van de staatkundige actie en het nationale leven geweest. Dus heeft ook de gemeenschap tusschen Oranje en Nederland van huis uit een godsdienstig karakter. Zóó heeft God het gewild. Zóó is het door Gods leiding beschikt. Een ieder, die, van welke zijde en in welk opzicht ook, ten onzent den godsdienst aantast, randt ook den band tusschen koningshuis en volk aan. Let wel, wij beweren niet, dat het verband tusschen Oranje en Nederland een onveranderlijke ordinantie Gods is. Mogelijk sterft eens het Oranje-huis uit. Theoretisch is het aftreden van de dynastie denkbaar. Maar zoolang het vorstenhuis over ons regeert en de Oranjes zelf God eerbiedigen, kunnen wij niet anders dan om Gods wil den band handhaven. Daaruit volgt dus, dat wie God loochent juist datgene wat in die verhouding het schoonste is en het meest waarborg voor duurzaamheid geeft, miskent. Het heilig verbond wordt gemaakt tot een opzegbaar contract. Het historisch-organische ontaardt in het tijdelijk-mechanische. Er is geen moeizaam speuren noodig om te zien, dat deze ontaardingsverschijnselen in verschillende lagen en kringen van ons volk aanwezig zijn. Evenals eertijds het oude Israël, is Nederland bezig twee boosheden te doen, namelijk het verlaten van God, de Sprinkader des levens, en het uithouwen van bakken, die geen water houden (Jer. 2 : 13). De liberale gedachte, waaraan ons volk in het begin der vorige eeuw ruimte gegeven heeft, is in den grond ongodsdienstig. In verband met den oorsprong van het liberalisme is zelfs het woord atheïstisch niet onrechtvaardig. Onder de leus der onpartijdigheid is de oudvaderlijke godsdienst, zoo consequent men dit kon, verbannen uit het staatkundige leven. Door middel van de pers, de literatuur, en vooral door de zoogenaamde neutrale school, is de godsdienst ook zooveel mogelijk buiten de andere levenssferen verwijderd. Let wel, de opzet was niet, gelijk thans in Rusland, per se anti-godsdienstig. Men gaf uit liberaal beginsel ieder de vrijheid om op zijn wijze God te dienen. Niemand — behalve de straks opduikende, maar door het volk met schaarsche sympathie beschouwde Dageraadsbeweging — dacht eraan een openbare actie tegen kerk en godsdienst te voeren. De liberalen, als officieele beweging, bedoelden het goed. En zij deden ook iets goeds. Er zijn onnatuurlijke banden verbroken, er is besef van eigen verantwoordelijkheid op verschillende terreinen gewekt. Maar de geest, waaruit de liberale idee gevoed werd, was niet godsdienstig. De liberalen hebben anderen de vrijheid om God te dienen gegund, maar zelf de vrijheid gebruikt om aan God en zijn kerk voorbij te gaan. Vergelijkt men de liberale machthebbers en volksleiders uit het eerste deel der vorige eeuw met de staatslieden en magistraten uit den bloeitijd der republiek, dan ziet men de antithese. De laatsten beleden openlijk, dat land en volk in alle ding gebonden zijn aan den wil, en afhankelijk zijn van den zegen des Almachtigen. De liberalen toonden in hun persoonlijk leven, en, zoover dit met hun neutraliteitsevangelie vereenigbaar was, ook in het openbare leven, dat zij met dit oud geloof hadden afgedaan. Het hoorde thuis bij het vetkaarslicht in de nachtschool. Door deze onverschilligheid en onthouding is aan ons oergodsdienstig volksleven een geweldige knauw gegeven. De kinderen op de „openbare" school werden gewend aan de gedachte: het kan zonder God! Straks deed men het zonder God. Ook de verhouding tot Oranje en de regeering door Oranje werd gedacht zonder God. Is het volk souverein, dan bestaat het koningsschap niet meer bij de gratie van God, maar door den wil van het volk. Dan behoort het koningschap niet meer tot het organisch leven van den staat. Het is, gelijk de liberalen destijds zelf gezegd hebben, niet fundament maar ornament van het staatkundig leven. Het is een vliegwiel, dat den gang der staatsmachine vergemakkelijkt. Zoo redeneerden de liberale professoren en zij konden met anders uit kracht van hun beginsel. Thans is de houding beter. Mede uit reactie tegen de ultra-radicale partijen voelt het liberalisme thans hartelijker voor Oranje. Het ijvert tot verdediging van Oranje. Maar de beweegredenen komen uit een denkwereld, die én aan onzen vaderen én aan Prins Willem vreemd was. Het mooie, het historisch bijzondere, het religieus heilige is uit deze verhouding weg. Zoo begon Nederland de Sprinkader des levenden waters vaarwel te zeggen. Feller en vollediger nog werd de doodende actie tegen het onmisbare element van ons volksleven gevoerd door de be- wegingen, die de consequenties uit het liberalistisch beginsel durfden trekken. Het Marxisme heeft, gelijk de worm in de vrucht, ons volk van binnen doorknaagd. Niet zoozeer nog het maatschappelijk ideaal van gelijkheid, maar de begeleidende levensbeschouwing van het historisch materialisme heeft een groot deel van onze arbeiderswereld atheïstisch gemaakt. Het Nederlandsche volk is van karakter radicaal. Op godsdienstig gebied heeft het in de eeuw der Hervorming den meest volstrekten vorm van het protestantisme aanvaard. Nergens is men in de toepassing van de leer der souvereiniteit Gods en der vrijheid des menschen verder gegaan dan hier. Wanneer de Nederlander eenmaal iets aanvat en doet, zet hij door tot het eindpunt toe. Daarom is hij ook in het tegendeel consequent. Terwijl in Engeland en Duitschland in het openbaar ook door den arbeider veelal nog met de kerk gerekend wordt — o.a. bij doop, trouwing, begrafenis, — keert de ongeloovige Nederlander met een spottende bravoure de kerk den rug toe. Hij heeft „maling" aan de „fijnen". En wat God is, of liever niet is, heeft hij van Multatuli en zijne apostelen geleerd. Uit de kringen der Marxisten is dus voor de bestendiging van het Oranjehuis, dat voor ons het historisch symbool van het in God gefundeerde gezag is, niets goeds te wachten. De naar Moskou georiënteerde communisten zeggen het onverholen, dat zij geen troon willen laten staan. Zij zijn feitelijk met Oranje in oorlog. Maar ook de socialisten zijn bestrijders van ons koningshuis. Zij vertoonen tegenover Oranje een iets vriendelijker gezicht dan voorheen. Sommigen verwaardigen zich in de Kamer te verschijnen als de Koningin spreekt. Enkele van hun organen verklaren, dat er voor den socialist principieel geen verschil is tusschen republiek en monarchie. Maar juist het beginsel dwingt hen tot den strijd tegen Oranje. Indien de socialistische Arbeiders-Internationale, waarbij de Nederlandsche sociaal-democratie aangesloten is, wint, komt de democratische republiek in de plaats van onze constitutioneele monarchie. Dan is het met ons koningshuis gedaan. Zoo heeft Troelstra indertijd openlijk verklaard. In de brochure: De revolutie en de S.D.A.P.: kondigde hij de republiek aan als de beste waarborg voor de belangen van het volk. Hij voegde er aan toe: Tegen een revolutie zal het koningschap niet bestand blijken en zelfs bij toepassing der democratische en parlementaire methode zal het zich moeten getroosten, dat zijn voortbestaan slechts voor een zekeren termijn geduld wordt. Spottend besloot hij: Het zal verder van de — voor vorstenhuizen bijzonder ongunstige! — ontwikkeling der gebeurtenissen afhangen, of het mogelijk zal blijken voor „Juliaantje" nog den troon te reserveeren. Alzoo sprak Mr. Troelstra, de profeet der Nederlandsche socialistische beweging, en zijn woord is nog niet door zijn volgelingen uitgewischt. Het zwaard van Damocles blijft, zoover het aan hen staat, boven het gekroonde hoofd der Oranjes hangen. Is het nog noodig te vragen of Oranje veilig is onder het schild van het fascisme, dat zich bij uitnemendheid nationaal noemt? Is er een monarch denkbaar naast den dictator? Is de positie van het Italiaansche koningshuis een waardig voorbeeld voor het huis van Oranje? Waarlijk, wij zien niet in wat verschil er bestaat tusschen een regeeren bij de gratie van het volk, of bij de gratie van den dictator, of het moest zijn dat de laatstgenoemde afhankelijkheid nog grooter is dan de eerste. Wij hebben dus den plicht van ontaardingsverschijnselen, speciaal in de politieke denkwereld van het Nederlandsche volk, te spreken. Staat er nu tegenover dezen wangroei van theorieën en leuzen een schoone opbloei in het praktisch leven van hen, die aan de beginselen van de vaderen trouw gebleven zijn? Wie kritiek uitoefent op de tegenpartij moet ook zichzelf niet sparen en dan kan het oordeel over onze eigen houding in het politieke leven niet onverdeeld gunstig zijn. Een christendom in verdrukking houdt gemakkelijker zijn weg zuiver dan een christendom in de meerderheid, dus beschikkend over zetels en posten. Wel is er geen sprake van eenige openbare, ergerlijke corruptie, maar toch is in meer dan één opzicht de valsche berusting gekomen in plaats van den oprechten ijver. Tal van toestanden in ons publieke leven, die wij vroeger zouden hebben verfoeid, maken ons heet noch koud. Het compromis maakt al meer plaats voor de antithese. Zorgeloos, of liever beginselloos, onbewust levende uit de gedachte, dat in ons vrije Nederland ook vrijheid moet zijn voor antigodsdienstige, voor staat- en koningshuis-ondermijnende actie, hebben wij toegelaten, dat zelfs het leger door de revolutionaire ideeën vergiftigd werd. Wij erkennen, dat het voor de overheid moeilijk is een geestesstrooming, zoolang zij niet in directen flagranten strijd met de openbare orde komt, te verbieden. Maar heeft nu de kerk, de partij, het volksdeel, dat zich naar Christus noemt, met des te meer ijver gedaan wat de overheid niet vermocht? Waar is — om nog een teekenend verschijnsel te noemen, onze reactie op het feit, dat de liberale gedachte van het algemeen kiesrecht, die de idee der volkssouvereiniteit insluit, overwonnen heeft, zóó extremistisch overwonnen, dat zelfs de vrouw door de wet verplicht wordt mee naar de stembus te trekken? Natuurlijk beteekent het berusten in de nieuwe „orde" niet, dat wij het beginsel der volkssouvereiniteit in eenig opzicht erkennen, maar wel kan de berusting oorzaak zijn, dat het weleer door ons zoo fel bestreden en nu verwerkelijkt beginsel op onze geestesgesteldheid en op onze praktijk zijn invloed doet gelden. De numerieke meerderheid van het volk wordt zoo licht ook voor ons principieel de macht, die over het lot van den staat beslist. Het abnormale wordt door gewoonte gemakkelijk normaal. En wat wordt er van Nederland en zijn koningshuis wanneer het zout zijn bederfwerende kracht verliest? XI. DE WEG TOT HERLEVING Het aantal profeten, dat den ondergang der Westersche beschaving aankondigt, neemt toe en hun woord vindt gehoor. Er zijn inderdaad kenteekenen van een naderende katastrofe. Wanneer thans een wereldoorlog uitbreekt, kan de verwoesting met behulp van de nieuwe techniek zóó ver gaan, dat herstel telaat komt. De volken buiten Europa nemen de leiding. Ook kan een internationaal doorbrekende revolutie de godenschemering van de moderne cultuur tengevolge hebben. De vulkaan rommelt en braakt reeds stof en steenen uit. Zeker, Europa schijnt ook hier en daar een soort verjongingskuur te beleven. Volken beschikken over geheime bronnen van vitaliteit, waardoor een opstanding mogelijk is. Deze opstanding heeft echter geen nut, indien zij niet geschiedt naar de wet van Hem, die ook voor de volkeren het Leven is. Wat baat het een volk, zoo het oeconomisch of imperialistisch een wereld gewint, en het lijdt schade aan zijn ziel? Nederland verkeert, gelijk we zeiden, in een uitzonderlijk gunstige positie. Door zijn geschiedenis. Door zijn koningshuis. Door zijn „geestesmerk", vooral uitkomend in het godsdienstig volkskarakter. Wij zijn, vergelijkenderwijs, een gezond, welvarend volk. De revolutie vindt bij ons een natuurlijken tegenweer in de geaardheid en de consciëntie van de volksziel. Er moet een groot terrein veroverd worden, er moet een diepe omkeering bij ons plaats vinden, zal Nederland zijn democratische vrijheid en constitutioneele monarchie ruilen voor een communistische of fascistische heerschappij. Toch is een dergelijke omkeer niet onmogelijk. Door de genoemde verschijnselen van ontaarding heeft onze nationale gezondheid een knak gekregen. Wij zijn niet meer zoo sterk als in den tijd der vaderen, toen men het niet waagde de goddeloosheid openlijk te propageeren. De overheid had vroeger zoodanig steun in het geweten van het gansche volk, dat zij de apostelen van het atheïsme met de wet onschadelijk maken kon. Erkennend het goede, dat krachtens Gods algemeene genade nog in andere partijen werkzaam aanwezig is, gelooven wij dat de waarborg voor het voortbestaan en de kans op herleving van ons volk het eerst gezocht moet worden bij hen, die trouw gebleven zijn aan het calvinisme waaruit ons volk ontstaan, waardoor het groot geworden is. Colijn spreekt in zijn standaardboek 25) van de staatsvormende kracht van het calvinisme. Deze kracht wortelt in het albeheerschend beginsel van de volstrekte souvereiniteit Gods. Bij de belijdenis van die leer is de dynastie veilig. Een koningshuis, dat God als souverein erkent, heeft zijn vasten steun bij al wie God vreest. Voorts heeft het calvinisme, blijkens de geschiedenis, de kracht om, zonder iets van zijn wezen prijs te geven, zich aan te passen aan de omstandigheden van volk en eeuw, waarin het tot actie geroepen wordt. Het calvinisme in Zwitserland, Schotland, Nederland, vertoont dezelfde grondstructuur. Toch kunnen we spreken van een typisch Nederlandsch calvinisme. In ons vader- land heeft het een eigen werk gedaan en eigensoortige vruchten voortgebracht. Speciaal in dit onder Gods bestuur hier gekweekte en tot wasdom gekomen calvinisme willen wij de kracht tot herleving zoeken. Wij zullen daartoe twee dingen moeten doen. Vooreerst, er moet nauwe aansluiting zijn aan het historisch verleden. Schatten van volksvoedende krachten schuilen in hetgeen onze vaderen hebben geleerd en gedaan. Ook in hetgeen Oranje voor ons deed. Colenbrander ziet in het koningshuis „de Nationale Reserve van traditiën en verwachtingen, van herinneringen en van hoop". 26) Voorts moet het calvinisme zich vernieuwen in verband met de gaven en nooden van dezen tijd. Wij moeten profiteeren van hetgeen anderen goeds gedaan hebben. Er is geen tijdsstrooming die ons niet iets te zeggen heeft, die ons niet herinnert aan een verzuimden plicht of den weg aanwijst tot een nieuwe taak. Meermalen zijn de streng rechtzinnigen door vrijzinnigen beschaamd in het bestrijden van nationale zonden en maatschappelijke ongerechtigheden. De eigenlijke renoveerende kracht moet echter komen van binnen uit. Colijn zegt: 27) Dat het Calvinisme leeft, dat het niet versteend is in een voor altijd vastgelegden vorm, dat het niet vastgenageld is blijven staan aan de plaats, waar de mannen der zestiende eeuw. dikwijls door nood gedrongen, stonden, wordt afdoende bewezen door de omstandigheid, dat het de eeuwen door in staat bleek zich te verzoenen met wisselende geografische, nationale, cultureele, sociologische omstandigheden. Een levende kracht door alle tijden heen! Ook voor de toekomst! Althans zoolang het zich laat bezielen door het alles doordringend fundamenteel beginsel van de absolute souvereiniteit Gods, en wat daaruit voor het menschelijk leven voortvloeit. De reden, waarom het calvinisme in Nederland niet meer de plaats en den invloed heeft van weleer, moet niet het minst gezocht worden in het feit, dat er wel was een trouw aan de traditie, een vasthouden van het patrimonium, maar niet een evenredig inleven in de werkelijkheid van het heden en een verstaan van de stem Gods in dezen tijd. Ook daarop wijst Colijn. De toestanden in de twintigste eeuw zijn anders dan die in de zestiende of zeventiende. Dat is naar Gods bestel. Hij regeert de wereld. Hij en Hij alleen is de eigenlijke Schepper der historie. En aan ons is de taak, zoover ons menschelijk kunnen gaat, de beginselen ons in Zijn Woord gegeven, toe te passen in overeenstemming met den door Hemzelf in het leven geroepen gewijzigden volkstoestand, met de behoeften van onzen tijd. Wij moeten, ziende op de geschiedenis, niet zacht zijn met de zelfcritiek. Vergelijken wij ons met de vaderen dan is er reden tot klein en ootmoedig denken over ons hedendaagsch christendom. Wij durven, wij willen, wij kunnen niet meer als zij. Het ongeloof groeit daarom sterker dan wij. De revolutie behaalt meer overwinningen dan het evangelie. Toch mogen wij, lettend op diezelfde historie, ons ideaal hoog blijven stellen en groote dingen van de toekomst blijven verwachten. De groep, die in den glorietijd ons volk tot wereldhistorische daden bezielde, was niet groot. Zij vormde een kleine minderheid. Maar deze minderheid was de levende kern van het volk. En deze menschen leefden uit het geloof. Zij vertoonden de waarheid van Jezus' woord: „Alle dingen zijn mogelijk, dengene die gelooft". Door die geloovenden is Nederland een tijdlang een licht der wereld geweest. Een Kanaan van vroomheid en welvaart. Door dat geloof is ook het Oranjehuis machtig geworden, om met Vondel te spreken: Boom, naar welks geur en sap 's volks monden watertanden. Laat ons voor het prinselijk paar, dat zoo God wil, straks deze dynastie voortzetten en over ons volk regeeren zal, niet alleen vragen echtelijk geluk, wijsheid in het voeren van het regiment, maar ook, dat zij bewaren het geloof hun van de vorstelijke vaderen — en moeders! — overgeleverd. De prins stamt uit een geslacht, dat niet vreemd is aan de religie, die Prins Willem beleden heeft. De graven van Lippe hebben in den tijd der reformatie het calvinistisch protestantisme gekozen boven de luthersche richting. In 1689 werd door graaf Simon Hendrik de kerkorde der Gereformeerde Kerken ingevoerd en bepaald, dat ieder predikant den Heidelberger Catechismus als geloofsbelijdenis onderteekenen moest. 28) Krachtens dit feit is prins Bernard ook door historische banden aan ons volk verbonden. De weg tot herleving is de weg des geloofs. Door het geloof kan het kleine Nederland weer groot zijn, niet in den imperialistisch-wereldschen zin, maar in den historischnationalen zin. Soms schijnt het of de taak der kleine volken afgedaan is. Het imperialisme oordeelt naar den maatstaf van getal en macht. Maar God heeft dikwijls juist aan kleine volken een grootsche taak gegeven, door het kleine het groote beschaamd en... . gezegend. Wilson noemde met het oog op den volkenbond, de kleine natiën „het bewarend element der beschaving". In ons parlement sprak eens een afgevaardigde de hoop uit, dat „ons land, dat nog niet door het militairistisch imperialisme vergiftigd was, de plek zou zijn, waar de door haat verscheurde volken elkander terug zullen vinden". God geve, dat Oranje en Nederland zich óók tot het volbrengen van die taak verbinden. Is er nog kans tot redding? Is er nog een toekomst van nieuw leven voor ons en de wereld? Wij zeggen met den Prins van Oranje: „De Heere regneert". Deze wetenschap is genoeg om te rusten, maar ook om te werken. AANTEEKENINGEN 1) Gedenkboek „Wilhelmus van Nassouwe", 209. 2) Zie o.a. de prachtige studie van Dr H. T. Colenbrander, „Nederland en Oranje" (in Historie en Leven, eerste deel). 3) Zie het gedenkboek: Wilhelmus van Nassouwe, uitgegeven ter gelegenheid van het IVde eeuwfeest der geboorte van Prins Willem van Oranje. Vooral het oordeel van Dr J. S. Bartstra (bl. 143) verdient aandacht. Ook Gerretson (bl. 209), — heeft een zeer eigen kijk op den prins. — Zie ook: „Willem van Oranje, — een boek ter gedachtenis van idealen en teleurstellingen", door Dr A. A. van Schelven. — De schrijver stelde zich ten doel het portret van den prins „te reinigen van den aanslag, die er zich gaandeweg op vastgezet heeft" (bl. 289). 4) Handboek der gesch. v. h. vaderl., I, 141. 5) Rijsens, Gesch. des vaderl., 17de dr. 108. 6) Historie en leven, 11. 7) „Dat er nog een machtiger koning is, te we^eï*,: God de Schepper, en dat hij hoopt dat deze koning met hem zal z ij n". Aangehaald door Dr Colenbrander in Historie en leven, 10. 8) Van de Franschen noemen wij Rénan en Montesqieu. Zij definieeren de volksziel als esprit général. In Duitschland is Emil Wundt de baanbreker. Hij definieert (een tikje mechanisch!): „Die Volksseele ist das Erzeugnis der Einzelseelen aus dem sie sich zusammensetzt, aber diese sind auch Erzeugnisse der Volksseele an der sie teilnehmen" 9) Nederland's Geestesmerk, 5 en 6. — 10) Historie en leven, — Eerste deel, 52. 11) Roosbroeck in zijn opstel: Prins Willem in de jaren 1566 en 1567 (Gedenkboek Wilhelmus van Nassouwe, 73). 12) Colenbrander, t.a.p. 20. 13) T.a.p. 108. 14) Wilhelmus van Nassouwe. 81, 82. 15) Prof. J. A. van Hamel — De macht der Oranjeliefde (Gedenkboek Trouw aan Oranje, 230). 16) Van Hamel, t.a.p. p. 231, 232. 17) Zie voor de bijzonderheden van dit drama de schoone uitvoerige studie van Johanna Naber: Prinses Wilhelmina. — Ook Dr Colenbrander: De Patriottentijd. 18) Oranje en het volk, door D. Hans (Feestbundel Trouw aan Oranje, 256). 19) T.a.p. 254. 20) Colenbrander, Nederland en Oranje, 4, 20. 21) Colenbrander, Nederland en Oranje, 54. 22) Colenbrander, Oorsprong en opdracht der souvereiniteit, 50. 23) Saevis tranquillus in undis, 66, 67. 24) Feestbundel „De rechte band", 71. 25) Saevis tranquillus in undis, 40 e.v. 26) Nederland en Oranje, 56. 27) T.a.p. 46. 28) Zie het artikel van Dr H. H. Kuyper „De graven van Lippe en de reformatie" in de Heraut, 20 Sept. 1936. UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN