Het Huisgezin van den Christen het huisgezin van den christen. Door G. v. VIEBAHN. Vrij bewerkt. J. N. VOORHOEVE, 's-GRAVENHAGE. Het Huisgezin van den Christen. Het huisgezin als grondslag van alle Goddelijke verordeningen en alle aardsche zegeningen. God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt ze." (Gen. 1:27, 28; zie ook Gen. 5:1, 2.) God schiep dus niet op zichzelf staande menschen, bestemd om onafhankelijk van elkander op aarde te leven, neen, Hij schiep het menschelijk geslacht als man en vrouw, als een huisgezin. Toen de mensch het paradijs had verbeurd vanwege de zonde, die hij bedreven had, en voor hem de strijd om het bestaan begon op den wereldakker, vol doornen en distelen, toen hij arbeiden moest in het zweet zijns aanschijns, zette God den man tot een heerscher in zijn huis, (Gen. 3:16.) tot den verantwoordelijken gebieder. Zoo werd het huisgezin een monarchie, echter niet een absolute monarchie, maar één, waarin de vrouw naast den man een plaats kreeg als hulpe tegenover hem, als raadsvrouw; een heerschappij, waarin alles berusten moet op onderlinge liefde en trouw; geen heerschen over elkander, maar dienen van elkander. Toen later de zondvloed als een gericht Gods over de goddelooze menschheid kwam, en Noach behouden werd, de eenig overgeblevene rechtvaardige onder zijn slechte tijdgenooten, begenadigde God ook hem weer niet als den enkelen mensch — neen, wij lezen: „Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht." (Gen. 7:1.) Zoo werd ook hier bij de wederopbouwing van het menschelijk geslacht uit het zaad van Noach het huisgezin als zoodanig begenadigd, en alle zegeningen Gods hadden dit huisgezin tot grondslag. Gods Woord laat den mensch geheel vrij, wat betreft staatsverordeningen of burgerlijke wetten. En evenmin vinden wij in het Woord van God bijzondere voorschriften voor koningen, ministers, legeraanvoerders of regeeringspresidenten. Maar wel spreekt God uitvoerig en duidelijk over de verordeningen, die gelden voor het gezinsleven, over de verantwoordelijkheid van vaders en moeders, de plicht der gehoorzaamheid van zoons en dochters, de plichten van de dienstbaren des huizes. Zoo is het huisgezin de eerste Goddelijke instelling, het fondament, waarop alle maatschappelijke en andere instellingen zijn opgebouwd; een instelling, die door geen andere menschelijke inzetting, door geen enkelen vorm van samenleving, kan worden vervangen. Vader en moeder maken de eerste door God ingestelde overheid uit; op hen rust de taak te regeeren, te zorgen, op te voeden, te bestraffen. De mensch wordt geboren als een deel van deze Goddelijke instelling, die den grondslag van zijn bestaan vormt; in het huisgezin ontvangt hij zijn naam, van het gezin, waarin hij geboren wordt, hangt af, welke taal hij spreken zal, welk land zijn vaderland is, ja, alles, wat hij zijn of hebben zal op aarde. De eerste begrippen over liefde, trouw, plichten en rechten worden hem alle bijgebracht in het huisgezin. Al datgene, wat een kind, een jongeling of jongedochter in het ouderlijk huis ontvangen of ontbeerd heeft, vergezelt hem als een zegen of als een gemis zijn heele leven door. Geen wonder dan ook, dat de groote vijand der menschheid, Satan, het er op toelegd, deze fondamenteele instelling, waarop alle verordeningen en zegeningen berusten, te verstoren. De anti-christelijke geest van onze dagen, die aan alle Goddelijke instellingen haar invloed ontnemen wil, streeft er blijkbaar naar, het huisgezin als zoodanig te gronde te richten. Teekenen des tijds zijn: de minder strenge wetten betreffende echtscheiding, de onafhankelijkheid der vrouwen, de schaamtelooze, openbare propagandamaking voor de zoogenaamde „vrije liefde" en het snel stijgend aantal liefdesverhoudingen, die aangeduid worden als het „vrije huwelijk." Uit al deze dingen blijkt duidelijk, dat bij vele menschen het rechte begrip betreffende de waarde en de beteekenis van het huwelijk en het huisgezin verloren zijn gegaan. In zoover een Staat door de wetten, die hij uitvaardigt, het te gronde gaan van deze fondamenteele instelling bevordert, werkt hij zijn eigen ondergang in de hand. Overal waar de verantwoordelijke overheid van een Staat de onaantastbaarheid van het huisgezin en zijn verordeningen niet meer weet te beveiligen tegen de revolutionnaire denkbeelden, levert zij daarmee het bewijs, dat zij onbekwaam is, de plichten na te komen, die deze verantwoordelijkheid haar oplegt. Hoe kan ooit eenige overheid verwachten, dat zij geëerd zal worden door de burgers van haar volk, en dat haar staatswetten geëerbiedigd zullen worden, wanneer door datzelfde volk de vaders en moeders onder hen niet meer geëerd en geacht worden ? Hoe kunnen tucht en orde gehandhaafd worden onder een volk, welks zonen van jongsaf toegestaan wordt, in hun verhouding jegens hun ouders eigenzinnigheid en tuchteloosheid te stellen in de plaats van orde en tucht? — Kenmerkend is, dat bij alle groote onlusten der laatste jaren, bij elk verzet tegen de wettelijke overheid, steeds een stroom was van jonge mannen en vrouwen, die zonder eigen tehuis en buiten alle gezinsleven staande, leefden naar het goeddunken van hun eigen hart en in dienst der openbare zonden; jonge mannen en jonge vrouwen, die aangeduid moeten worden als het eigenlijke en ware proletariaat. Deze menigte, welker getal vele duizenden bedraagt en die steeds toeneemt, bestaat voor het meerendeel uit bandeloozen, waaronder ook vele misdadigers. En een der beginselen van deze schare van menschen, die zich losgemaakt heeft van eiken familieband, ja, een van de fondamenten, waarop hun gemeenschappelijke opvattingen en inzichten berusten, is, zooals vanzelf spreekt, deze stelregel, dat er geen enkel Goddelijk of menschelijk gezag bestaat, waarvoor zij zouden hebben te buigen, of aan hetwelk zij zich zouden moeten onderwerpen. Deze menschen eischen voor hun beginselen en beschouwingen erkenning en bestaansrecht op in het staatkundig en maatschappelijk leven; hun opvattingen worden door vertegenwoordigers hunner partij openlijk naar voren gebracht in de pers, in het parlement, in literatuur, schouwburg en kinematograaf; ja, zelfs worden hun beginselen voor de rechtbank verdedigd door bekwame rechtsgeleerden, die zelf deze richting toegedaan zijn. En hiermede zijn op den duur de volken ten ondergang gedoemd — tenzij hét aan de energie en het juiste inzicht van invloedrijke staatslieden gelukt, het huisgezin als zoodanig in zijn eer te herstellen, doordat onder alle lagen der bevolking deszelfs verordeningen worden erkend en deze opnieuw bij de wet worden beschermd. De toenemende macht der onzedelijkheid werkt den ondergang van alle tucht en kuischheid in de hand. De statistiek van de laatste jaren, betreffende geslachtsziekten onder dienstplichtige jongelingen en studenten, overtreffen verre de ergste verwachtingen. Nu wij deze feiten onder het oog zien, komen als vanzelf vele vragen bij ons op. Wie, die leeft te midden van menschen, die meer en meer van God vervreemden, is bekwaam, op krachtdadige wijze getuigenis af te leggen van de zegeningen en beloften, aan het familieleven verbonden? Wie is in staat, de verordeningen van het huisgezin hoog te houden, waar de wereld rondom hem niet langer rekent met de beginselen van het Christendom? Wie vermag zijn eigen gezin te be- schermen tegen het binnendringen van den alom heerschenden anti-christelijken geest? Wie kan voorkomen, dat de fondamenten van zijn huis worden ondergraven door de moderne levens- en wereldbeschouwing? En het antwoord luidt: Dit vermogen alleen zij, wier huis gegrond is op Jezus Christus, de Eeuwige Rots, en die tot onwankelbaar fondament huns levens hebben het Woord van God. Ieder waar Christen is er in zijn hart van overtuigd, dat de Heere Jezus, die door Zijn Woord tot de Zijnen spreekt, ook persoonlijk onder hen tegenwoordig is, om Zijn woord gestand te doen. Woord voor woord van hetgeen Hij gezegd heeft, zal Hij nakomen. Zoowel Zijn beloften als Zijn bedreigingen, Zijn zegeningen als Zijn vervloekingen. De geloovigen in de eerste plaats dragen de verantwoordelijkheid, dat hun huizen, die het Goddelijk fondament tot grondslag hebben, een juist en waar beeld vertoonen van de eerste Goddelijke instelling, d. i. van het huisgezin. Daaraan heeft God Zijn bijzonderen zegen verbonden. Maar waar men zich van God heeft losgemaakt, en geen rekening houdt met de uitspraken van Zijn Woord, is alle bouwen, alle moeite tever geefs. Immers: „Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zoo de Heere de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. Het is te vergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzoo, dat Hij het Zijn beminde als in den slaap geeft." (Ps. 127 : 1, 2.) Het huisgezin der geloovigen als getuigenis tegenover de wereld. Toen Jozua het volk van Israël voor de beslissende keuze stelde: aan deze zijde de goden dezer wereld, aan gene Jehova, de levende en waarachtige God, sprak hij: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." (Joz. 24:15.) Ditzelfde getuigenis kan ieder waarlijk Christelijk gezin afleggen in onze dagen van den naderenden afval. Rondom ons geeft een vermetel geslacht zich over aan de bedwelming van wereldsche genietingen, van overmoed; trotsch op eigen kennen en kunnen, streeft men naar een zoogenaamde beschaving, die met God geen rekening houdt; en daarbij komt de menschheid schier om in vertwijfeling en wanhoop. De Christen daarentegen, die op zijn levensweg Gods trouw heeft ondervonden, Gods wonderdaden, getuigt vol blijdschap: Ik en mijn huis'. In het Woord van God leest hij: „Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer." (Jes. 54:10.) En sinds hij het eigendom van den Heere Jezus geworden is, heeft hij in zijn leven ervaren, dat God deze belofte jegens hem vervulde. Nu heeft hij zijn huis gebouwd op Jezus Christus, den eeuwigen Rotssteen, en door Gods genade heeft hij, zoo het goed met hem staat, in zijn huis een stukje van het verloren paradijs teruggevonden. Zijn huis moet een Bethel zijn, d. w. z. een huis Gods, waar man en vrouw, één in het geloof, getuigen: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!" Jezus Christus alleen moet onze Gebieder zijn, en iedere beslissing, het antwoord op elke vraag, moet getoetst worden aan Zijn wil en Zijn welgevallen. Slechts één verlangen moet ons bezielen: den Heere Jezus welbehaaglijk te zijn, te leven tot Zijn eer en Hem voor de wereld te belijden. Waar reeds ieder geloovige op zichzelf een licht is, door den Heere in deze duistere wereld ontstoken, hoeveel te helderder licht straalt daar uit van het waarlijk Christelijk gezin, waar man en vrouw getuigen van Gods genade, en zij in zichzelf het bewijs leveren van het bestaan van een levenden Heiland, die verlost en uitredt. God heeft daar als het ware een lichttoren opgebouwd, die, evenals een oude vuurtoren aan de Engelsche kust, het opschrift draagt: Licht verspreid ik, opdat levens gered worden! In Filippi ontstond de eerste Christengemeente van Europa doordat twee huizen tot bekeering kwamen, het huis van Lydia en dat van den stokbewaarder. (Zie Hand. 16:14—15 en 27—34.) Deze laatste kwam met zijn gansche huis in één nacht tot het geloof. Het huis van Stefanas was het begin van het getuigenis in Achaje; (1 Kor. 16:15.) te Korinthe kwam het geheele huis van Crispus tot het geloof. (Hand. 18:8.) Ook van den Romeinschen hoofdman Cornelius, die te Cesaréa woonde, lezen wij, dat hij en zijn gansche huis zich op één en denzelfden dag bekeerden. (Hand. 10:44 en 45.) Het woord, dat tot den stokbewaarder te Filippi gezegd werd, verleent aan ieder geloovige het recht, te verwachten, dat God in Zijn genade zijn geheele huis zal redden en zalig maken. Wij zien ook inderdaad menigmaal, dat man en vrouw of ouders en kinderen zich kort na elkander, ja, soms op één en denzelfden dag, van de wereld tot God bekeeren, en daarmede het gansche huis als met één slag veranderd is. En dit is te opmerkelijker, omdat een kind Gods, dat, ofschoon den Heere toebehoorend, tegen Zijn wil, een onbekeerden man (of vrouw) trouwt, in de meeste gevallen levenslang zijn weg moet gaan aan de zijde van een ongeloovigen echtgenoot, waardoor hij veel te lijden heeft. Een treffend geval en tevens sprekend getuigenis tegenover de wereld deed zich voor in het jaar 1907 in het stadje N. In een tijd, dat aldaar dag aan dag Evangelieverkondigingen werden gehouden, bekeerde zich op zekeren avond een fabrieksarbeider tot God. Ongeveer drie jaar tevoren was hij getrouwd, nadat hij zijn vrouw vijf jaar lang, ook tijdens zijn militaire dienstjaren, als verloofde trouw gebleven was. Maar nu zou spoedig echtscheiding plaats vinden, omdat de jonge vrouw zich, uit onverklaarbare jaloezie, van haar man wilde laten scheiden. De laatste verzoeningstermijn zou binnen drie dagen verstreken zijn, de einduitspraak door den kantonrechter zou dan plaats vinden. Den avond na de bekeering van haar man kwam de jonge vrouw luisteren naar de verkondiging van het Evangelie, en ook zij bekeerde zich. Den dag daarop begaven de beide echtgenooten zich, geheel en al met elkan- der verzoend, naar den kantonrechter, dien zij naar waarheid konden meedeelen, dat geen oneenigheid meer tusschen hen bestond. Jezus Christus heerschte nu over hun beider hart. Welk een heerlijk getuigenis aangaande de macht van Gods genade legde dit Christelijk huis hiermede af tegenover de wereld! Want in het kleine stadje wist iedereen van het aanhangig echtscheidingsproces, en hoorden allen nu van de verzoening, die te elfder ure tot stand was gekomen. In de Heilige Schrift wordt ons op treffend schoone wijze zinnebeeldig voorgesteld, hoedanig het huis van den waren geloovige zijn moet. Zoo lezen wij in Ex. 10 : 22 en 23: „Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het gansche Egypteland, drie dagen. Zij zagen de één den ander niet; daar stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen. Maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen." — Welk een schoon beeld; de kinderen dezer wereld zijn blind voor de liefde Gods, zij willen niets weten van den heerlijken Persoon van Jezus Christus, zij zien den ernst der eeuwigheid niet in, en willen voor zichzelf niet erkennen, dat zij zich bevinden op den breeden weg, die tot het verderf voert. Zij weten niet bij ondervinding, dat de mensch, die hulp en uitkomst zoekt, een toevlucht vinden kan aan het hart van den almachtigen God. Maar in de huizen der kinderen Gods is daarentegen licht — daar straalt het licht der hope; God de Heere is bij hen, Hij woont in hun harten, Hij, die gezegd heeft: „Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben." (Joh. 8 : 12.) Een treffend beeld is ook de nacht, waarin het Pascha werd gehouden. De huizen van de kinderen van Gods volk waren voor den vloek en alle oordeel beveiligd door het bloed van het lam. Het geslachte lam, waarmede Christus zinnebeeldig wordt voorgesteld, vormde het middelpunt in ieder huis; dat lam maakte de spijze uit, waarmede allen zich voedden. Al de leden van het gezin leefden geheel en al afgescheiden van de wereld, van de Egyptenaren in wier land zij woonden. Allen waren in reisgewaad, de ouden en de jongen, ouders en kinderen, heer en knecht, want allen wisten, dat zij spoedig moesten opbreken en naar het land der belofte trekken. Bij allen, die van het Christelijk huisgezin deel uitmaken, moest, wat de eeuwigheid betreft, ditzelfde gevonden worden: allen door Christus' bloed beveiligd voor het oordeel; allen hiervan zeker, dat, welke stormen en beproevingen ook over hen komen, welke gevaren hen ook omgeven, nooit eenige vloek hun huis treffen kan. Droefheid, beproeving, zelfs kastijding, mogen over hen komen, maar vloek nooit, want Gods volk is er toe geroepen, om zegen te beerven. (1 Petr. 3 : 9.) Het gezinsleven van de geloovigen wijst uit, of zij inderdaad vreemdelingen en pelgrims zijn; of zij doortrekken naar beter land; hierin ligt de eigenlijke kracht van hun getuigenis. De wereld rondom ons moet zien, dat waarachtig Christendom niet is een godsdienstleer, maar nieuw leven, uit God geboren. Ware kinderen Gods gaan in werkelijkheid hun weg aan de hand en onder de hoede des Heeren, en gaan met alle dingen tot Hem, hun Almachtigen en Alomtegenwoordigen Vriend. Kort geleden had in B. het volgende plaats: Bij een geloovig echtpaar kwam op zekeren dag een niet-geloovige bloedverwante, een jong meisje, geheel en al ontdaan binnenloopen. Zij had namelijk haar handtaschje, dat meer dan honderd gulden bevatte, op een bank in het stadsplantsoen laten liggen. Zoodra zij het miste, was zij teruggekeerd, maar reeds bleek het verdwenen! Het meisje was onbemiddeld, en stond op het punt te trouwen, zoodat zij het geld dringend noodig had voor verschillende inkoopen. Hoe zeer betreurde zij dus haar verlies! Hoewel zij weinig hoop had, het taschje met het geld terug te krijgen, wilde zij zich toch daartoe moeite en kosten getroosten, en kwam nu bij haar familie om raad vragen. De vader van het geloovig gezin zeide haar, dat zij allereerst den besten weg moest inslaan: namelijk God te bidden, of Hij het taschje met geld terecht wilde brengen. De vader stelde daarop voor, samen in het gebed te gaan. Op eenvoudige, hartelijke wijze bad hij met de zijnen tot God om uitkomst in deze moeilijkheid; en ook om genade, dat de jeugdige bloedverwante overtuigd zou worden van de nabijheid en macht des Heeren. Men deed daarop aangifte van het verloren voorwerp bij de politie. En geheel tegen de verwachting in van haar, die het taschje had verloren, werd het na enkele dagen met al het geld aan haar teruggebracht! Een jonge, Joodsche koopman had het gevonden, en eenige dagen later op het politiebureau afgegeven. Dit voorval overtuigde het jonge meisje van de waarheid, dat God het geloovig gebed verhoort. Op deze wijze moeten de huizen van alle geloovigen stralen van Goddelijk licht; moeten zij Goddelijke liefde laten schijnen in de harten van allen, die den drempel van het huis overschrijden. Het is van groot belang, om recht te verstaan, dat bij alle vragen, die zich voordoen, bij alle eischen, die de wereld stelt, Jezus Christus alleen Gebieder is in elk waarlijk Christelijk huisgezin. Dit geldt voor elke ontspanning, voor allen omgang met anderen. Dit geldt voor de opvoeding der kinderen, zoowel als voor de wijze, waarop wij ons gedragen tegenover armen en hulpbehoevenden, die bij ons aankloppen. Want ook door liefdadigheid aan onze deur te beoefenen, kan het licht van Gods liefde naar buiten uitstralen. Ook kunnen we bij zulke gelegenheden door een vriendelijk woord, door het geven van een geschrift, een getuigenis afleggen. Hetzij dat we het zelf doen, of dat het door onze kinderen of dienstboden geschiedt. Alle kinderen Gods zijn als heiligen en geliefden te zamen gevoegd, allen zijn leden van één lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, allen behooren voor eeuwig bij elkander. De toon in een Christelijk gezin moet dan ook een goede zijn. Nooit mag er een dag eindigen zonder dat eerst elke oneenigheid, iedere kleine twist voor Gods oog is bijgelegd en verzoend. Volkomen vergiffenis moet plaats hebben „indien gij iets tegen iemand hebt," zoowel tusschen echtgenooten onderling, tusschen ouders en kinderen, als ook tusschen meester, meesteres en dienst- bode. Waar deze karakteristieke eigenschappen van het geloovig huisgezin ontbreken, zal elk getuigenis zijn kracht missen, al werden aldaar ook de schoonste huiselijke godsdienstoefeningen gehouden. De liefde is de band der volmaaktheid. En waar liefde woont, gebiedt de Heere Zijn zegen. Hoe kostelijk is het, wanneer een huis werkelijk gegrondvest is op Jezus Christus; wanneer het gebouwd is, in stand gehouden en verzorgd wordt door Hem Zelf. Dan ondervinden vele kinderen Gods de waarheid van hetgeen hun beloofd is in Ps. 128: „Welgelukzalig is een iegelijk, die den Heere vreest, die in Zijn wegen wandelt. Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u wélgaan. Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden uws huizes, uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel. Zie, alzóó zal zekerlijk die man gezegend worden, die den Heere vreest. De Heere zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens; en gij zult uw kindskinderen zien." De Christen mag dag aan dag roemen in de genade van God, die beloofd heeft: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal u dragen en redden." (Jes. 46 : 4.) De wereld, in het midden waarvan het huisgezin van den Christen schijnen moet als een licht, ziet niet in de eerste plaats het innerlijke, het geestlijke deel van ons gezinsleven, neen, zij ziet de uiterlijke dingen, alles, wat betrekking heeft op het aardsche leven. Naar hetgeen zij daarvan aanschouwt, bepaalt zij de waarde van het getuigenis. De aarde en de dingen der aarde maken de kampplaats uit, waar het geloof van den Christen beproefd wordt, en waar hij geroepen is, God te verheerlijken. Hoe verkeerd is het daarom voor den geloovige, de dingen van het praktische leven voor onbelangrijk te houden en deze te veronachtzamen. De wereld verwacht met recht, dat een waar Christen in zijn aardsch beroep meer presteert en trouwer bevonden wordt dan een man van de wereld. Hiertoe behoort in de eerste plaats het getrouw en nauwgezet nakomen van elke verplichting, van iedere belofte, in het bijzonder waar het betreft geldelijke of zakelijke aangelegenheden. De wereld heeft groote achting voor hen, die te allen tijde onvoorwaardelijk en stipt hun woord houden. Nooit moet van een geloovig gezin gezegd kunnen worden, dat men daar betreffende de een of andere zaak geen woord hield; dat men in het betalen van huur of rekeningen, in renteaflossing, nalatig is. Het is altijd een ernstige zaak, wanneer kinderen Gods schulden maken — zonder twijfel kan dit in vele gevallen een beproeving zijn, die hun door God wordt opgelegd, b. v. in tijden van ziekte of werkeloosheid — maar altoos blijft het een ernstig feit, en de eer van den Christen eischt, dat hij alles prompt en tot den laatsten penning terugbetaalt. Gods Woord gebiedt ons: „Weest niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben." (Rom. 13:8.) Het hebben van schulden, (d. w. z. van schulden, waar geen baten tegenover staan,) is dus een hoogst Het Huisgezin van den Christen. 2 ernstige zaak voor den geloovige, en hieruit volgt als vanzelf, dat in het Christelijk gezin pijnlijke nauwkeurigheid moet heerschen in alle geldelijke aangelegenheden. Geloovigen mogen geen woning huren, die te duur voor hen is; zij mogen geen hoogeren levensstandaard voeren, wat kleeding, woninginrichting, noch eenige andere zaak betreft, dan hun inkomen gedoogt en hun God hen dus aanwijst. Doen zij dit, dan onteeren zij hiermede den Naam des Heeren. Maar wanneer er moeilijke dagen voor hen aanbreken — en die zendt God ons, om ons op te voeden — dan moeten Gods kinderen hun hulp niet zoeken bij de wereld, maar bij God Zelf en daarnaast bij hun broeders en zusters in het geloof. In het huisgezin van den geloovige moet orde, reinheid en regel heerschen, opdat de Naam des Heeren verheerlijkt wordt. Een huis, waarvan Jezus Christus het Hoofd is en waar alles gedaan wordt voor Hem, mag niet het afkeurend oordeel der wereld uitlokken, doordat daar onreinheid en onordelijkheid worden gevonden. Ook het voedsel moet door zijn zorgvuldige toebereiding bijdragen tot eer des Heeren. Hoe kostelijk is het, wanneer men de woning van een eenvoudigen broeder of zuster binnentreedt, en men daar alles rein en in keurige orde aantreft, terwijl de vrouw des huizes toch zooveel arbeid te doen heeft en de man van het aanbreken van den dag tot aan den avond op zijn werk is. Zie, dat is tot eer des Heeren. En Hij stelt alles, ook het kleinste en geringste op prijs, dat uit liefde tot Hem wordt gedaan. De wereld let er ook op, en maakt terstond haar aanmerkingen, wanneer kinderen uit een geloovig gezin altijd te laat op school komen, of daar verschijnen met vuile handen en slordig haar. Hetzelfde geldt voor de kleeding en het uiterlijk van volwassenen. Wij kunnen niet altoos nieuwe kleeding hebben, maar dit behoeft ook niet, soms moeten we het zelfs lang met de oude doen. Maar nochtans kunnen wij er wel altijd netjes uitzien. Ook moeten we rein op ons lichaam zijn! Is niet ons lichaam, hetwelk wij wasschen en kleeden, een tempel van den Heiligen Geest? Het is noodig, dit onzen kinderen voor te houden, opdat zij leeren ordelijk en rein te zijn. Vooral heeft de moeder hier een bijzondere taak. Want wat het beroepsleven, den arbeid buitenshuis betreft, beoordeelt de wereld het Christendom naar de trouw, ijver, stiptheid en nauwgezetheid van den man, maar daarentegen berust voor het overgroote deel de verantwoordelijkheid voor hetgeen in de huizen der geloovigen gezien wordt bij de vrouw. Voor deze laatste vinden wij dan ook in Gods Woord een voorbeeld opgeteekend (zie Spr. 31 : 10—31.) en elke getrouwe Christin moet biddend trachten dit voorbeeld na te volgen op zoodanige wijze als de omstandigheden, waarin zij verkeert, en haar aanleg en bekwaamheden haar dit veroorloven. Het gezag van vader en moeder. De geschiedenis van Eli staat in Gods Woord opgeteekend als een waarschuwend voorbeeld voor alle vaders. (Lees 1 Sam. 2: 12—17, 22—25, 27—34; 1 Sam. 3 : 10—14; 1 Sam. 4: 1—22.) God gaf aan de ouders gezag over hun kinderen; en dit gezag moet bewaard worden. Moge elke vader er zich voor wachten, uit verkeerde goedhartigheid te spreken als Eli deed! Dit geldt echter zeer in het bijzonder voor geloovige vaders. Voor hen staat geschreven: „Die Mij eeren zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden." (1 Sam. 2 : 30.) Dit woord — men leze het in het verband — slaat op de opvoeding der kinderen, die in de tucht en vermaning des Heeren moet plaats hebben. Het gaat hier om het vaderlijk gezag tegenover volwassen en gehuwde kinderen. Wij zien hieruit, dat de verantwoordelijkheid van den vader, wat betreft den wandel van zijn kinderen, niet ophoudt, wanneer dezen eenmaal zelfstandig en meerderjarig zijn. De burgerlijke wet heeft wel een leeftijdsgrens bepaald, waarop volwassen kinderen onafhankelijk worden verklaard, waar het geldt het aangaan van een huwelijk of geldelijke aangelegenheden. Maar het Woord van God spreekt een andere taal. Nooit breekt het oogenblik aan, waarop in Gods oog de verantwoordelijkheid van den vader voor den wandel van zijn kinderen ophoudt. En hoe hoogst ernstig is het, dat Samuël, die toch getuige geweest was van den ondergang van Eli's huis, zijn eigen zonen niet zóó vermocht op te voeden, dat zij wandelden in de wegen des Heeren. Of en in hoe verre Samuël in dit opzicht schuld had, weten wij niet. (Zie 1 Sam. 8: 1—5.) Maar dit voorbeeld moest alle geloovige ouders in het stof doen neerknielen, en uit het diepst van hun hart doen smeeken, dat hun zonen wandelen mochten tot 's Heeren eer. Wanneer geloovige ouders volwassen kinderen hebben, die den weg der zonde bewandelen, zoo heeft dit dikwijls diepgaand leed en groote moeilijkheden ten gevolge. Buitenshuis kan een vader geen macht doen gelden over zijn tuchteloozen zoon, dan alleen de geweldige macht, die het gebed des geloofs hem verleent, en door middel daarvan zal de weerstrevende zoon ten laatste overwonnen worden. Dit mocht de vrome Spener beleven, nadat zijn zoon het hart van zijn ouden vader lange jaren achtereen diep gegriefd had. Maar binnen de muren van het ouderlijk huis mogen ongeloovige zoons of dochters nooit hun zondige aanspraken laten gelden. Daar moet onvoorwaardelijk het getuigenis der Goddelijke waarheid hoog gehouden worden. Of volwassen zonen aan de huiselijke godsdienstoefening zullen deelnemen, moet aan hen zelf overgelaten worden; het zou niet goed zijn, hen hiertoe te dwingen; hoewel hun met ernst moet worden voorgehouden, dat zij, ook nu zij ouder geworden zijn, zich naar de orde van het huis hebben te schikken. Maar nooit mogen zij in den familiekring of aan tafel over hun opvattingen, die tegen Gods Woord ingaan, spreken, of erkenning eischen van hun inzichten. Wat zonde is, moet als zonde veroordeeld blijven in een huis, waar Christus het Hoofd is, en een geloovig vader moet elke zondige aanmatiging in heiligen ernst tegengaan. Eén der grondslagen, waarop het Goddelijk bestuur berust, is deze, dat ouders tegenover hun kinderen het hoogste aardsche gezag vertegenwoordigen; dat zij door hen geëerd en geacht moeten worden. Het gaat hier niet om een oogenschijnlijk eeren, om woorden van onderwerping; neen, kinderen moeten hun ouders oprecht eeren uit liefde, hun gehoorzaam zijn en van harte onderworpen. God heeft gezegd, dat Hij kinderen, die in ootmoed en nederigheid hun plaats innemen, beloonen zal met aardsche zegeningen en voorspoed. „Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft." (Ex. 20: 12.) En wederom: „Gij kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in den Heere; want dat is recht. Eert uw vader en uw moeder, hetwelk het eerste gebod is met een belofte: opdat het u welga, en gij lang leeft op de aarde." (Ef. 6:1—3.) Niemand denke, dat dit woorden zonder inhoud zijn. Neen, die zoo handelen, genieten inderdaad gezondheid, voorspoed, vooruitgang in zaken, huiselijken vrede, en straks groeien hun eigen kinderen in voorspoed op. Het leven wijst talloos vele voorbeelden aan van menschen, die hun ouders eerden, en die nu deze zegeningen deelachtig zijn. De Heere Jezus, die in Zijn leven op aarde in alle opzichten het volmaakte voorbeeld gegeven heeft, was niet slechts als knaap Zijn ouders onderdanig; neen, ook aan het kruis eerde Hij Zijn moeder nog, doordat Hij vol liefderijke, kinderlijke zorg voor haar was. Ieder, die zijn ouders nog bezit, moest de dagen uitkoopen, en hen zooveel mogelijk van zijn liefde doen genieten. Tot elkeen kan gezegd worden: Uit uw gedrag jegens uw ouders kan ik vooruit opmaken, hoe het u in uw leven gaan zal. Kinderen, die niet luisteren naar de waarschuwende stem van hun vader en moeder, hebben in Gods oog veel grooter schuld dan zij gewoonlijk meenen. Verzet tegen eenige menschelijke overheid is ongetwijfeld een groot kwaad, hetwelk straf met zich brengt, want de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs, zij is Gods dienares. „Derhalve wie zich tegen de macht verzet, wederstaat de verordening van God; en zij, die ze wederstaan, zullen over zichzelve een oordeel brengen." (Zie Rom. 13 : 1—4.) Maar hoeveel ernstiger is het, zoo iemand zich verzet tegen het hoogste gezag op aarde; het gezag, dat de Almachtige met Goddelijke eer bekleedde! Er staat geschreven: „Wanneer iemand een moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is, en zij hem gekastijd zullen hebben, en hij naar hen niet hooren zal, zoo zullen zijn vader en zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad, en tot de poorte zijner plaats, en zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onzer stem niet gehoorzaam, hij is een brasser en zuiper. Dan zullen alle lieden zijner stad hem met steenen overwerpen, dat hij sterve; en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen: dat gansch Israël het hoore en vreeze." (Deut. 21 : 18—21.) En wederom: „Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht!" (Deut. 27 : 16.) Dit zijn wetten, die de Heere God aan Zijn volk gaf. Maar hierbij komt nog, dat een volwassen mensch aan niemand in de wereld zooveel heeft te danken als aan zijn ouders, van niemand zooveel liefde heeft ontvangen als van zijn ouders. Denk u eensin, met welk een trouwe liefde uw moeder u omringd heeft! Denk aan de nachten, die zij om uwentwil doorwaakte; denk aan haar tranen en gebeden! Denk ook aan uws vaders trouwe zorgen voor u! Die schuld kan nooit afgelost worden! Daarom zegt de apostel: „Gij, kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in den Heere!" (Efez. 6 : 1.) Het Oude en Nieuwe Testament stemmen hier overeen. En zooals in het oude verbond een mensch, die zijn vader en moeder verachtte, gesteenigd moest worden — hoe zal het dan voor Gods rechterstoel den zoon vergaan, die opgevoed werd in de tucht en vermaning des Heeren, maar die zich verzette tegen de waarschuwende stem zijner ouders, wijl zijn hoogmoedig en eigenzinnig hart zich niet buigen wilde? Het kan niet anders, of de tranen, die zijn vader en moeder om hem geweend hebben, zullen op zijn hoofd en op zijn levensweg als een vloek neerkomen. Zelfs de voorbede van zijn ouders kan dit niet voorkomen of afwenden. Het is voor de Christenheid beschamend, dat onder de Heidenen veelal meer achting en eerbied jegens de ouders gevonden wordt dan bij ons. Zoo wordt b. v. in China een zoon, die zich tegen den wil van zijn vader verzet, onvoorwaardelijk door den rechter ter dood veroordeeld, omdat hij het heilig gebod heeft overtreden en zijn ouders niet heeft geëerd. Een algemeen gebruik in China is, dat op Nieuwjaarsdag iedere man en iedere jongen in het gansche land zijn moeder bezoekt en haar een geschenk brengt. Hij zegt haar daarbij dank voor al hetgeen zij voor hem gedaan heeft, en vraagt zijn moeder, hem ook in het nieuw begonnen jaar vriendelijk gezind te zijn. Is dit niet schoon ? Waar God een mensch gesteld heeft tot leidsman, raadsman en hoeder van de Zijnen, eischt Hij, dat de zoodanige geëerd wordt, en nooit met geringschatting beoordeeld. God let op ieder woord, waarmede zonen en dochteren hun ouders tegenspreken, en in het bijzonder geldt dit met betrekking tot geloovige ouders en geloovige kinderen. Hoe vreeselijk is het, wanneer een geloovige zoon trotsche, aanmatigende woorden spreekt tot zijn ouders, en hij zich daarmede schuldig maakt aan gebrek aan eerbied jegens zijn ouders! Alle kinderen Gods, jonge en oude, die nog het voorrecht hebben hun vader of moeder te bezitten, mogen toch hun harten en lippen bewaren, dat zij nooit vergeten, liefde, eerbied en dank te gevoelen en uit te spreken jegens hun ouders. Hoeden dezulken er zich toch voor, zich ooit te bezondigen door aanmatigende gedachten jegens hun ouders te koesteren, of booze woorden tot hen te spreken. Gods Woord zegt hieromtrent: „Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, zal zekerlijk gedood worden." (Ex. 21 : 17.) Of ook: „Het oog, dat den vader bespot, of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken, en des arends jongen zullen het eten." (Spr. 30:17.) Een zoon, die aldus handelt, zal op smartelijke wijze ervaren, wat die woorden beteekenen. Misschien zullen na vele jaren zijn eigen kinderen hem duidelijk maken, wie die raven der beek en die arendsjongen zijn! „Want al wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien." (Gal. 6:7.) Moody verhaalt ons: „Ik hoorde eens van een armen man, die zijn zoon voor diens verdere opleiding naar de stad gestuurd had. Op zekeren dag bracht de vader hout naar de stad, om dit te verkoopen, misschien wel om van dat geld de rekeningen te betalen, die zijn zoon gemaakt had. Eensklaps ziet hij zijn zoon, naar de laatste mode gekleed, met enkelen zijner vrienden de straat inkomen. De vader laat in zijn groote blijdschap zijn kar met hout staan, en loopt het trottoir op, om zijn zoon te begroeten. Maar de zoon schaamt zich voor zijn armen vader, die in zijn werkpakje vóór hem staat. Hij keert zich van den ouden man af met de woorden: „Ik weet niet, wie gij zijt!" Kan ooit uit zulk een jongen een flinke, degelijke man groeien? Neen, stellig niet! „In mijn Zondagsschool in Chicago had ik eens een veelbelovenden knaap als leerling. Zijn vader was een dronkaard, terwijl zijn moeder met wasschen zóóveel trachtte te verdienen, dat zij haar kinderen een goede opvoeding kon laten geven. Mijn leerling was de oudste van die kinderen, en ik dacht: wellicht zal hij tegenover zijn familie goed maken, wat zijn vader verzuimd of bedorven heeft. Op zekeren dag kwam mij echter iets ter oore, waardoor hij zeer in mijn achting daalde. „De knaap bezocht het Gymnasium, en was daar een der vlugste leerlingen. Eens stond hij met zijn moeder voor de deur van hun huisje, dat klein en armoedig was, want de moeder kon, behalve voor voedsel en kleeding, niet ook nog geld verdienen om een betere woning te huren. Terwijl moeder en zoon zoo voor de huisdeur stonden, kwam een medescho- lier van den laatste de straat door. Zoodra onze knaap hem zag, liep hij een eindje bij zijn moeder vandaan. „„Wat was dat voor een vrouw, met wie ik je gisteren zag?" vroeg de jongen, die de straat doorgekomen was, den volgenden dag. „„Mijn waschvrouw!" was het antwoord. „Arme jongen! zoo dacht ik, toen mij dit verteld werd. Van jou zal niet veel terecht komen! „Dit voorval had jaren geleden plaats. Ik heb den jongen van dien tijd af in het oog gehouden. Hij is dieper en dieper gezonken, en nu is hij een beklagenswaardig, verloopen mensch. En het kon niet anders gaan. Nooit kan iets goeds worden uit een jongen, die zich schaamt voor zijn moeder, die hem liefheeft; die voor hem werkt en zwoegt. Ik kan u niet zeggen, hoe diep ik dien knaap in mijn hart verachtte, toen mij dat antwoord aan zijn medescholier meegedeeld werd. „Maar nu wil ik u een mooier voorbeeld teekenen. Enkele jaren geleden hoorde ik van een arme vrouw, die ook haar zoon voor diens verdere opleiding naar het Gymnasium gezonden had. Toen de dag van de jaarlijksche verhooging aanbrak, schreef de knaap aan zijn moeder, dat zij toch naar de stad moest komen, om hierbij tegenwoordig te zijn. Maar de eenvoudige vrouw schreef'terug, dat zij niet komen kon, haar kleeren waren te armoedig, haar rok was reeds twee maal gekeerd; haar jongen zou zich dus maar moeten schamen over zijn arme moeder. Maar de knaap hield niet op, te vragen, of zijn moeder toch komen wilde; of zij eenvoudige kleeren aan had, was hem onverschillig. En hij vroeg dit zóó dringend, dat de vrouw ten laatste toegaf. Weldra haalde de knaap zijn moeder van het station, en bracht hij haar naar een nette woning. En toen de dag der verhooging aangebroken was, geleidde hij de armoedig gekleede vrouw het breede middenpad van het schoolgebouw door naar een der beste plaatsen. Hoe verbaasd was de goede vrouw, toen haar zoon ten aanhoore van de geheele klasse een toespraak hield, die door alle aanwezigen met de grootste aandacht gevolgd werd. Daarop werd hem den eersten prijs toegewezen, en zoodra deze hem overhandigd werd, liep onze knaap, terwijl allen het zagen, op zijn moeder toe, kuste haar en sprak: „„Moeder, neem den prijs; hij komt u toe. Als u mij niet geholpen had, had ik hem nooit gekregen." „God zij gedankt, dat er nog zulke jongens zijn!" Tot zoo ver Moody. Het is voor elk geloovige een zaak van groot gewicht, wel te bedenken, dat hij, hetgeen hij te kort schiet aan achting en liefde jegens zijn vader en moeder, nooit in eenig opzicht goed maken kan door zich te beijveren voor de dingen des Heeren, door eenige opoffering van geld of tijd, door in vergaderingen te spreken, door te getuigen voor den Naam des Heeren. De Farizeërs en Schriftgeleerden trachtten wel aldus het een voor het ander in de plaats te stellen, maar. de Heere Jezus liet dit niet toe. (Zie Matth. 13:3—9.) En deze waarheid blijft voor den geloovige van kracht, hetzij zijn ouders bekeerd of onbekeerd zijn: Vader en moeder hebben een altijddurend recht op de ver- eering, de liefde, verzorging en verpleging van hun kinderen; en het nakomen van deze kinderlijke plicht is van grooter belang dan al onze bemoeiingen en opofferingen voor de zaak des Heeren. De plicht der dankbaarheid van kinderen jegens hun ouders is zulk een heilige en hoogst belangrijke plicht, dat hetgeen kinderen daarin verzuimen of te kort komen, zij nooit op eenige andere manier goed kunnen maken. Verzet tegen de ouders is een der kenteekenen van den grooten afval der laatste dagen. (Zie 2 Tim. 3 : 1 en 2.) Deze geest des tijds, die het door God ingestelde gezag aantast, omdat men uitgaat van de meening, dat het opgroeiend geslacht verstandiger is en niet behoeft te buigen, begint ook onder de geloovigen door te dringen. Wie evenwel het Woord van God tot richtsnoer van zijn leven houdt, weet, dat géén omstandigheden, welke ook, geen tijdgeest, noch onderscheid in beschaving of in maatschappelijken stand, iets afdoen kan van het feit, dat kinderen tegenover hun ouders een afhankelijke plaats hebben in te nemen, hen moeten eeren. God verafschuwt den hoogmoed, die eigen meening, wijsheid of inzicht stelt boven de wijsheid van Gods Woord, of boven de ervaring en liefde zijner ouders. En God wederstaat den hoovaardige. (Zie Jes. 2: 11—17.) Hoe ernstig is het, wanneer kinderen zich niet buigen voor het door God ingestelde gezag. Dit verzuim kan niet vergoed worden door tranen, liefdesbetuigingen of geschenken. „Gehoorzamen is beter dan slachtoffer." Wie zou beter het verkeerde of noodlottige van een besluit kunnen inzien dan vader en moeder; wie zou op liefdevoller wijze kunnen waarschuwen? Wanneer evenwel een zoon niet buigen wil voor deze liefde, en zijn eigenzinnigheid niet wil opgeven, zal over hem komen hetgeen geschreven staat: „Een man, die dikwijls bestraft zijnde den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zoodat er geen genezen aan zij." (Spr. 29 : 1.) „Wederstrevig" en „wederspannig," dit zijn de woorden, die God in de eerste plaats gebruikt, wanneer Hij Zijn volk aanklaagt. (Jes. 63 : 9 en 10; Jes. 65 : 2; Deut. 9 : 24; Neh. 9: 16 en 17; Klaagl. 1 : 18.) Van hoeveel belang is het dus voor geloovige kinderen, dat zij zich nederig onderwerpen aan de besluiten en schikkingen hunner ouders! Maar hoe uiterst gewichtig is het aan den anderen kant, dat ouders, wanneer zij deze karaktereigenschappen bij hun kinderen ontdekken, zoo vroeg mogelijk die weerspannigheid tegengaan, opdat de eigenwil dier kinderen verbroken worde. Eens lag een grijsaard op zijn sterfbed; hij sprak over zijn leven, dat nu voorbij was, en zeide toen: „Ik heb één zoon gehad — maar mijn leven zou gelukkiger geweest zijn, indien ik geen zoon gehad had!" Hoe smartelijk is dit! Deze zoon was eerst officier geweest, en had door zijn lichtzinnig gedrag zijn ouders groot verdriet aangedaan; daarna was hij tegen den zin van zijn ouders in het huwelijk getreden, en van dien tijd af leefde hij in ongenoegen met zijn vader en moeder. Later werd hij bankier in Berlijn; hij was toen een rijk man en scheen op weg te zijn, millionair te zullen worden. Maar eensklaps verloor hij al zijn geld, en toen kreeg hij hersenverweeking. Na lang lijden stierf de ongeluk- kige, zijn vrouw en kinderen in kommervolle omstandigheden achterlatende. Die man kon niet gezegend worden, omdat hij zijn vader en moeder niet had geëerd. Hoe schoon is daarentegen hetgeen een oude generaal, vader van zes zonen, van zijn oudsten zoon getuigde. Deze stierf als een jong, veelbelovend officier. Toen een vriend den ouden vader bezocht, om hem zijn deelneming te betuigen, geleidde die vader zijn bezoeker naar de open kist, en op zijn dooden zoon wijzend sprak hij: Dit is de eerste smart, die hij mij aangedaan heeft! Laat alle zonen en dochteren in het huisgezin van geloovigen toch wel bedenken, dat God hun zulk een groot voorrecht heeft gegeven, in zulk een kring te zijn geboren en opgevoed. Ze worden er door bewaard voor veel kwaad, en van jongs af aan onderwezen in hetgeen naar Gods gedachten is. Daarom is het zoo goed, als zij vroeg leeren, God voor dit voorrecht te danken, en in overeenstemming er mee te leven; steeds in gedachtenis te houden, dat het gewichtigste, wat zij doen kunnen is: zoeken en bedenken de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Natuurlijk moeten zij worden bekwaam gemaakt, om straks zelf hun brood te kunnen verdienen. En zij, zoowel als hun ouders, hebben daarbij wel biddend tot God op te zien, opdat het juiste beroep worde gekozen. Ook zal het goed zijn, in deze der zake kundige en vooral godvreezende geloovigen, die een helder oordeel hebben, te raadplegen. Maar bovenal moet niet verzuimd worden het geregeld voor zichzelf lezen in de Schrift, en persoonlijke omgang met God, opdat als straks een roeping tot een werk in 's Heeren dienst zou komen, de harten jong zijn toebereid, om aan 's Heeren roepstem gehoor te geven. Belangrijk is het ook, dat broers en zusters goed met elkaar omgaan; elkaar verdragen. Dikwijls gebeurt het, dat men tegenover vreemden beleefd, behulpzaam en voorkomend is, maar tegen hen, die tot het eigen gezin behooren, kortaf, koel en ruw. Broers en zusters moeten gaarne samen zich oefenen in muziek en zang, samen hun tijd doorbrengen met nuttige dingen, in gezelligen kout of met vroolijk spel, tot ontwikkeling van geest en lichaam. En elk kind, dat opgroeit, moge God bidden, voor de vele zedelijke gevaren, die er in deze booze wereld zijn, bewaard te worden. Het wijke van het kwade, en behoede bovenal zijn of haar hart boven al wat te bewaren is. Het luistere ook niet naar verkeerde theorieën, en zij niet eigenwijs, gedachtig aan het schoone woord van Salomo: „Vertrouw op den Heere met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet. Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. Zijt niet wijs in uw oogen; vrees den Heere en wijk van het kwade. Vereer den Heere van uw goed, en van de eerstelingen uwer inkomsten: zoo zullen uw schuren met overvloed vervuld worden en uw perskuipen van most overloopen." (Spr. 3 : 5—10.) De bekeering der kinderen. Timotheüs was van kindsbeen af door zijn moeder en grootmoeder in Gods Woord onderwezen. (2 Tim. 1:5.) Op die wijze had hij op zijn levensweg een schat meegekregen, die hem wijs maakte. In het gezin van eiken geloovige moeten de kinderen van jongs af aan in Gods Woord onderwezen worden. Heeft de Heere Jezus niet gezegd: „Laat de kinderkens tot Mij komen; want derzulken is het koninkrijk Gods"? Natuurlijk kan men geen bepaalden leeftijd noemen, die voor de bekeering aangewezen is; God werkt op velerlei wijzen, en leidt elk kind, dat Hij tot Zich trekken wil, verschillend. Ons persoonlijk zijn vele geloovigen bekend, die zich in hun prille jeugd bekeerd hebben, en die gedurende hun geheele leven de zekerheid hadden, en ook in hun handel en wandel toonden, dat zij het eigendom des Heeren waren. (Zie Spr. 8:17.) Aan den anderen kant komt het menigmaal voor, dat ouders hun kind voor bekeerd houden, of dit aan anderen vertellen, terwijl het kind het niet in waarheid is. Zooals vanzelf spreekt, houdt een zoogenaamde bekeering geen stand. Maar zulke gevallen treft men eveneens, zelfs nog vaker, onder volwassenen aan. Het feit, dat zoo iets voorkomen kan, mag echter nooit ouders er van afhouden, hun kinderen reeds jong onder de prediking des Woords te brengen, en hen te laten deelnemen aan het zingen van dank- en lofliederen in het ouderlijk huis; nooit ook de ouders er toe brengen, twijfel uit te drukken, als hun kinderen belijden het eigendom des Heeren te zijn. Men moet voor- Het Hulsgezin van den Christen. 3 zichtig zijn om de kleinen, die gelooven, niet een struikelblok in den weg te leggen. (Matth. 18:6—9.) Niet alle vaders en moeders hebben gave en tijd, zelf hun kinderen te onderwijzen in Gods Woord. Dezulken moeten er voor zorgdragen, hun kinderen geregeld naar een Zondagsschool te zenden, waar de kinderen door ware geloovigen tot den Heiland geleid worden; alsook naar Christelijke dagscholen, waar het onderwijs met en naar den Bijbel wordt gegeven. Iedere vader en iedere moeder mag echter in het geloof zóóveel wijsheid van God begeeren, (Jak. 1:5.) dat zij hun kinderen uit Gods Woord vermanen kunnen. De kinderen moeten vroeg leeren in elke moeilijkheid hun hulp bij God te zoeken. Wanneer in het huisgezin van een geloovige nood of droefheid heerscht, wanneer zich moeilijkheden voordoen of gevaar dreigt, moeten ouders en kinderen gemeenschappelijk de hulp des Heeren inroepen, en Hem ook gezamenlijk danken na ondervonden hulp of uitkomst. Het is voor alle geloovige ouders van veel belang te verstaan, dat ook jonge kinderen zich door Gods genade met beslistheid des harten den Heere kunnen overgeven, om voor eeuwig Zijn eigendom te zijn. Zeker geloovig vader vertelt omtrent zijn zoontje: Toen onze Werner ruim vier jaar oud was, zei hij eens op een vroegen morgen tot zijn ouders: „Hieraan zullen allen erkennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander — maar wat beteekent dat eigenlijk: een discipel?" De vader legde hem uit: „Een discipel is iemand, die den Heiland navolgt en Zijn wil doet." Na eenig nadenken vroeg het kind opnieuw: „Dan is de duivel geen discipel; maar alle menschen zijn wel discipelen, is 't niet?" „Ach neen," zoo luidde het antwoord, „alle menschen zijn geen discipelen. Er zijn ook menschen, die den Heere Jezus niet willen navolgen, en die Zijn wil niet doen." Toen sprak het kind: „Maar als ik groot ben, dan word ik ook een discipel." „Als je een discipel wilt worden, behoef je daarmee niet te wachten, tot je groot bent," sprak de vader. „De Heere Jezus heeft gezegd: „Laat de kinderkens tot Mij komen; verhindert ze niet! want derzulken is het koninkrijk Gods."" „Ja," antwoordde het kind, „dat zou ik wel willen doen, maar ik weet niet hoe." Toen liet de vader zijn zoontje bij zich komen, en zoodra het kind in bed geklauterd was, vroeg de vader hem, of hij wel eens kwaad had gedaan. Ja, hij wist heel goed, dat hij al dikwijls iets gedaan had, wat de Heiland niet goed vond. En toen vroeg de vader verder, of er wel eens iets was, dat hij liever niet deed, maar dat hij voor zijn ouders doen moest. Ja, hij wist wel iets. Hij vond het heel vervelend, zijn drankje tegen verkoudheid te moeten innemen. „En als de Heiland nu wil, dat je dat drankje wel inneemt, wat dan?" „Dan wil ik het graag doen." Op die manier trachtte de vader zijn kind het begrip van zonde en gehoorzaamheid bij te brengen. En toen baden de ouders met hun kind, en het knaapje bad ook zelf, en gaf in alle eenvoudigheid zijn hart en zijn wil aan den Heere Jezus over. De oogen der moeder stonden vol tranen. In dat oogenblik dacht zij er aan, hoe zij eenmaal uit het diepst van haar hart gebeden had: „Laat mijn kind niet levend ter wereld komen, indien hij straks U niet navolgt." Nu had God haar gebed verhoord, en haar Werner aangenomen als Zijn discipel. Ja, dat had Hij inderdaad gedaan. Dit werd later duidelijk merkbaar. Vele menschen en kinderen spreken, alsof het iets onmogelijks zijn zou, dat jonge kinderen hun hart reeds aan den Heiland geven. O, dit kunnen kinderen zéker doen! Het bleek zoo treffend in Werners leven. Van dat vroege morgenuur af, wist hij volkomen zeker, dat hij het eigendom des Heeren was, en hij heeft in handel en wandel getoond, hoe lief hij Hem had. En hij was niet de eenige — want met vele kinderen is het zoo gegaan. Het is een aangrijpend iets, wanneer een kind van nog geen tien jaar afscheid neemt van zijn ouders, broertjes en zusjes in het volle bewustzijn, dat hij voor eeuwig behouden is, om dan tot Jezus te gaan. Ik ken zelf een geval van een aardig, driejarig jongetje, dat met een lied op de lippen tot zijn Heiland ging. Dit behoeft ons in zóóver niet te verwonderen, daar de ouders van het kind Christenen waren, die geheel en al voor God leefden, en voor hun kinderen onafgebroken baden, dat zij toch vroeg het eigendom des Heeren mochten worden. Maar dergelijke gevallen treft men toch ook aan onder kinderen van goddelooze ouders. Men zou meenen, dat de ouders van zulke kinderen wel met kracht tot de waarheid bekeerd moesten worden na een dergelijke geloofsbelijdenis van hun kind. De ervaring leert echter, dat de vaders van zulke kinderen menigmaal na korten tijd opnieuw den weg der zonde bewandelen. Ook in zulke treffende en ontroerende gevallen is Gods bijzondere genade noodig, om onbekeerde ouders tot waarachtige bekeering te brengen. De heer N. was een begaafd man; veel had hij in zijn leven bereikt, en stellig zou hij het nog verder gebracht hebben, zoo hij zichzelf en zijn gezin niet van menigen zegen beroofd had door zijn uitspattend leven. Hij werd een echtbreker, een vloeker, spotter en drinker — en toch was er een tijd geweest, dat deze man zóó in het hart gegrepen was door Gods genade, dat hij de herbergen der stad binnenliep, om tegenover den waard en de gasten, die hem als een losbol kenden, te betuigen, dat Jezus Christus waarlijk Gods Zoon is, de Redder van zondaren en de Rechter der wereld. Maar helaas, de heer N. verloochende dit heerlijk getuigenis later zelf weer; na korten tijd gaf hij zich over aan nog grootere zonden. Vele geloovigen hielden den afvallige toen voor hopeloos verloren. Maar God zij geprezen, dat van Jezus Christus geschreven staat: „Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen, ja, ook de wederhoorigen (afvalligen) om bij U te wonen, o Heere God." (Ps. 68:19.) Dit woord, dat ons spreekt van zulk een wonderbare genade, werd ook aan N. vervuld, toen God hem langs smartelijke en moeilijke wegen voerde. Ook in dit hart wilde de Heere Jezus Zich een woning maken, en binnentrekken als de Vredevorst. — N. verloor eerst zijn trouwe echtgenoote, die bezweek tengevolge van al het bittere verdriet, dat haar ontrouwe, lichtzinnige man haar aandeed. Maar haar lijden noch haar sterven vermurwde het harde hart van haar man. Ook N.'s jongste zoontje wist, dat zijn vader een slecht leven leidde, en dat er om hem veel tranen werden geweend. Maar toch had hij zijn vader lief. Ook dit kind werd ziek; en toen hij den dood voelde naderen, vroeg hij zijn vader, of deze hem op zijn schoot wilde nemen. Toen legde de stervende knaap zijn hoofd tegen de ruwe borst van zijn vader, en zeide hij: „Vader, ik ga naar den Heere Jezus; maar doe u toch niet meer zulke slechte dingen, want dan zou ik u bij den Heiland niet terugzien, en dat zou toch zoo vreeselijk zijn!" Die zacht uitgesproken woorden troffen als mokerslagen het verharde geweten van den ongelukkige. N. antwoordde: „Wees maar gerust, mijn jongen, je zult mij zeker bij den Heere Jezus terugvinden." Misschien durfden de broers en zusters van het stervende kind, evenmin als de vader zelf, hopen, dat dit werkelijk gebeuren zou. Maar Gods onbegrensde genade bracht het tot stand. Het was de Heere God, die door den mond van het stervende knaapje woorden van eeuwig leven sprak tot den armen man, die gebonden was met de ketenen der zonde. Het door allen geliefde kind ontsliep, en ging het Paradijs Gods binnen, waar geen leed meer zijn zal, en geen geween, waar God de laatste tranen afwischt, en waar de zonde het geluk der zaligen niet meer verstoort. — In den aanvang scheen het, alsof ook deze zware slag niet in staat zou zijn, den vader van den weg des verderfs af te brengen. Maar na verloop van eenigen tijd kreeg hij zelf een ernstige longaandoening, die den sterken man snel ten grave sleepte. Daar op het ziekbed moet God wel op wonderbare wijze aan zijn hart gewerkt hebben, want nog vóórdat zijn laatste krachten hem begaven, liet hij alle hem bekende geloovigen uit zijn woonplaats aan zijn legerstede roepen. Toen beleed hij zijn zonden ten aanhoore van vele getuigen, en daarna vloeide van zijn lippen een stroom van lof- en dankzeggingen voor de groote genade, die God hem, den ellendeling, bewezen had, en voor Zijn oneindige barmhartigheid. Hij legde een helder getuigenis af van de volkomen vergeving, die hij verkregen had door het bloed van Jezus Christus. En met dit getuigenis op de lippen ging deze eenmaal met schuld beladen zondaar als een verlost kind Gods de eeuwigheid in. Men ziet uit deze roerende geschiedenis, hoe aanbiddelijk Gods genade is, maar ook, hoe God jonge kinderen bekeert en reeds tot Zijn getuigen stelt. De opvoeding der kinderen. De meest belangrijke levenstaak van alle geloovige ouders is, dat zij hun kinderen een godvreezende opvoeding geven. Een geloovige, die bij zijn heengaan van deze aarde zijn kinderen achterlaat als getuigen voor Jezus Christus, heeft de eerste en voornaamste plicht zijner verantwoordelijkheid door Gods genade vervuld. Van Abraham zeide God: „Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de Heere over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft." (Gen 18 : 19.) God gebood aan Zijn volk: „Legt dan deze Mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bind ze tot een teeken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tusschen uw oogen; en leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat; en schrijft ze op de posten van uw huis en aan uw poorten; opdat uw dagen en uwer kinderen dagen, in het land, dat de Heere uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen gelijk de dagen des hemels op de aarde." (Deut. 11 : 18—21.) Het opvoeden van kinderen is als het ware een uitstrooien van zaad; de ouders zullen daarvan oogsten goed of kwaad, vreugde of smart. Zonder twijfel kan ook een kind, dat in getrouwheid en tucht werd opgevoed, zijn ouders diepe smart aandoen, maar God brengt in Zijn genade zulk een kind te Zijner tijd aan het hart zijner ouders terug. In zulke gevallen wordt een late, maar toch gezegende oogst genoten. Het zaaien begint reeds in de allereerste levensjaren van het kind door het gebed zijner ouders voor hem; ja, kinderen van geloovigen worden, zoo het goed met de laatsten staat, reeds vóór hun geboorte door het dagelijksch gebed hunner ouders gedragen. Dikwijls zal het voorkomen, dat kinderen, naarmate zij ouder worden, meer en meer omgeven worden door het geloovig gebed hunner ouders, omdat dezen weten, hoe hun kinderen steeds meer zijn blootgesteld aan de verzoekingen en gevaren der wereld. De moeder van Mozes legde haar geliefd kind in een biezen mandje, vóórdat zij hem overgaf aan de wateren van den Nijl, om hem op die manier te beschermen tegen de krokodillen, die zeker op den loer lagen. Zoo hebben geloovige ouders alle reden, rondom hun opgroeiende kinderen een muur op te trekken van gebeden des geloofs, opdat hun zielen bewaard blijven te midden van de booze wereld, die hen omgeeft. De kinderen komen in school, ja, overal, waar zij verkeeren, in aanraking met den geest der wereld. De eeuw dezer wereld, de overste van de macht der lucht, (Ef. 2 : 2.) oefent ook op hen invloed uit. Daarom is het van het allergrootste belang, dat ze binnenshuis geestelijk zuivere lucht inademen, dat daar Goddelijke invloeden op hen inwerken en hen verlichten kunnen, opdat hun harten zich vroeg openstellen voor God en Zijn Woord. Het is ook van zeer groot belang voor de kinderen, dat zij vroeg beseffen: ik word door de gebeden van mijn ouders omgeven en vergezeld. Het grondbeginsel der Christelijke opvoeding luidt: „Gij vaders! verwekt uw kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de tucht en vermaning des Heeren!" (Ef. 6:4.) Hoe diepzinnig is het Woord van God! Met de woorden „tucht" en „vermaning" geeft het de twee voornaamste, de krachtdadigste middelen aan, die aangewend moeten worden bij de opvoeding der kinderen. Hoevele ouders hebben reeds uit valsche liefde getracht met vermaning alleen op te voeden, evenals Eli eenmaal deed. Dezulken lieten na, tucht uit te oefenen. En de vrucht daarvan was, dat hun kinderen opgroeiden tot tuchtelooze wezens, en zij het door God over hen gestelde gezag verachtten. Andere ouders willen in onverstandigen ijver het goede dwingen en met geweld bereiken. Zij gebieden en verbieden naar eigen inzicht, menigmaal ook treden zij willekeurig of uit prikkelbaarheid met gestrengheid op tegenover hun kinderen, omdat hun ijdelheid werd gekrenkt of hun trots beleedigd. Hoe dikwijls wordt, ook door geloovige ouders, vergeten, dat kinderen als kinderen een recht hebben! Menigmaal wordt dan een vergrijp tegen de vormen der wellevendheid behandeld als was het een misdaad; of overhaast handelen, alsof dit een opzettelijk gepleegd misdrijf was! Hoe licht wordt de liefde en moed in het kinderhart op die wijze verstikt! Daarom staat er geschreven: „Gij vaders! tergt uw kinderen niet!" (Kol. 3:21.) Het eigenlijke geheim, om op de rechte wijze te kunnen vermanen en tuchtigen, bestaat in de Goddelijke (niet de natuurlijke) liefde; de liefde, die door God Zelf is uitgestort in de harten van geloovige ouders, die in hun kinderen kostbare kleinoodiën zien, hun door God geschonken. Welk een groote verantwoordelijkheid voor den vader en de moeder, te tuchtigen daar waar het kwade duidelijk te voorschijn treedt, en te vermanen, waar aan het kind het goede moet voorgehouden worden. Het doel der opvoeding moest steeds zijn, dat kinderen hun ouders liefkrijgen als hun beste vrienden op aarde; met die liefde, waarvan geschreven staat: „In de liefde is geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit, want de vrees heeft pijn; en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde." (1 Joh. 4:18.) Het meest werkzame opvoedingsmiddel is het voorbeeld, dat geloovige en biddende ouders geven; ouders, die hun eigen leven inrichten naar den eisch van Gods Woord; die wandelen in de tucht des Heiligen Geestes, en die in alle moeilijkheden in het geloof hun toevlucht tot God nemen. Waar de ouders bij iedere te nemen beslissing Gods Woord uitspraak laten doen, waar dat Woord hun tot richtsnoer en wegwijzer is, daar leeren ook de kinderen zich voor dat Woord van God buigen als voor de ware en hoogste wijsheid. In het oog van de kinderen dezer wereld is God öf een voortbrengsel der fantasie, öf een abstract begrip, waarmede onze tijd heeft afgerekend. Gods Woord oefent geen invloed uit op hun doen en laten. Maar kinderen van geloovigen moeten van hun prille jeugd af leeren, te rekenen met Gods tegenwoordigheid, Zijn macht en Zijn trouw. Alleen zoo zij den levenden God dag en nacht bij zich weten, kunnen zij getuigen voor Jezus Christus worden. Hoe kostelijk was Davids onderwijzing aan zijn zoon, (zie 1 Kron. 28 : 9—10 en vers 20.) en God heeft de woorden van dien vader in vervulling doen gaan. Kinderen van geloovige ouders moeten vroeg met den Heiland bekend gemaakt worden, vroeg weten, wat God aan hun ouders en aan hun ouderlijk huis heeft gedaan. Het grootste en belangrijkste, wat God aan eiken geloovige gedaan heeft, is dat Hij hem heeft behouden, en van een schuldig zondaar gemaakt heeft tot een geliefd kind Gods. Maar naast deze wonderbare en eeuwigdurende genadebetooning hebben alle geloovigen menigmaal in hun leven op bijzondere wijze Gods hulp en nabijheid ervaren. En dit alles hangt nauw samen met de geschiedenis van hun huis. En evenals Jozua eenmaal steenen uit de Jordaan liet halen, om deze tot een gedenkteeken op te richten, dat aan alle komende geslachten verkondigen zou: „Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan," (Joz. 4:19—24.) moeten alle geloovige ouders hun kinderen inprenten al hetgeen God hun gedaan heeft; de wonderbare wegen, die Hij met hen heeft gehouden, alsook de gebedsverhooringen, die zij hebben beleefd. Er staat geschreven: „Die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken: opdat het navolgende geslacht die weten zou: de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; en dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren." (Ps. 78 : 3 -7.) Ook moeten wij een voorbeeld zijn, door getrouw de onderlinge bijeenkomst te bezoeken. Onze kinderen moeten weten, dat wij daarvan nooit verzuimen, tenzij door de omstandigheden gedwongen. En zij moeten leeren beschouwen, dat het zoo hoort, dat zij ook zelf medegaan. Tot hoeveel zegen zal hun dit strekken op later leeftijd! Voor alle opvoeders geldt als een wet van Goddelijke wijsheid: „Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid; hij drijft onrecht in een gansch richtig land, en hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan." (Jes. 26:10.) Vóórdat een kind schuld belijdt over het kwaad, door hem bedreven, moet men het niet spreken over vergeving van schuld. Door zulk een handelwijze leert het kind namelijk geen gerechtigheid kennen. Het buigt zich niet voor de eischen, die God stelt; het veroordeelt niet het kwaad, dat in zijn hart is. Zoo lang een kind zich niet verootmoedigt, en weigert zijn ongehoorzaamheid of eigenzinnigheid als zonde te belijden en om vergeving te vragen, zoo lang moet ik de liefde inhouden. Dit is het moeilijkste, dat er is, maar het is noodig. Hoe handelt God met den mensch, dien Hij zóó onuitsprekelijk liefheeft, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon voor hem in den dood gaf? Zoodra deze zich op de plaats stelt van den zondaar, van den schuldige, en om genade smeekt, wordt hem volkomen genade verleend. Maar zoo lang hij zichzelf rechtvaardigt, en weigert, zich als een schuldige te verootmoedigen, zoo lang blijft de rechtvaardige toorn Gods op hem. Het is van het allergrootste belang te verstaan, dat Gods heilige rechtvaardigheid hierin bestaat, dat Hij barmhartig en genadig is, langzaam tot toorn en groot van goedertierenheid en waarheid, dat Hij de ongerechtigheid, zonde en overtreding vergeeft, maar dat Hij den schuldige geenszins onschuldig houdt! (Ex. 34 : 6 en 7.) Naar Gods wil te straffen is een zaak, die veel gebed vereischt. Ouders bezondigen zich, zoo zij in toorn straffen; en hoe dikwijls gebeurt dit, tot groot nadeel voor ouders en kinderen! God Zelf is het Voorbeeld van den waren vader; Hij, die met onvermoeide liefde en barmhartigheid de verloren zonen opzoekt en Zijn afgedwaalde kinderen terechtbrengt. In moeilijke gevallen, die zich bij de opvoeding voordoen, vrage men zich af: Hoe handelde God met mij? Op die wijze vindt men den weg van liefde, geduld, ernst en tucht. Geloovige ouders moesten nooit straffen zonder eerst God gesmeekt te hebben, dat Hij de straf zegene, en dengene, die de straf oplegt, beware voor toorn en bitterheid. Biddend straffen is heilige wijsheid. Maar ook in gevallen, waar het niet gaat om straf, maar alleen om een berisping, hebben alle ouders wijsheid van God noodig. Voor verstandige ouders zijn er tal van tuchtmiddelen, die zij kunnen toepassen; van den bestraf fenden blik af tot de harde slagen toe. Er kunnen in het leven van kinderen dingen voorkomen, waarvoor zij beslist met slagen moeten gestraft worden. Zooals brutale woorden tegen vader of moeder, onkuische handelingen of woorden, enz. Wie bij werkelijk zondige dingen zijn roede spaart, haat zijn zoon, d. w. z. hij bewijst hem geen ware liefde in de Goddelijke beteekenis van het woord. (Spr. 13:24.) Dat woord heeft iets ernstigs te zeggen tot hen, die meenen, dat het beter is bij de opvoeding van zonen uit beginsel nooit lichamelijke tucht toe te passen. Zonder twijfel zal dit dikwijls ten gevolge hebben: een eigenzinnig hart, dat niet verbroken werd, en een verhard geweten. „De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind, dat aan zichzelf overgelaten is, beschaamt zijn moeder. Tuchtig uw zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uwe ziel vreugde geven." (Spr. 29:15 en 17.) Tot de dingen, die bij het kind met gestrengheid tegengegaan moeten worden, opdat de zonde niet over hem heersche, behoort ook de drift. God vestigt er in Zijn wijsheid de aandacht op, dat in het bijzonder de jongens tuchtiging van noode hebben, opdat hun eigenwil en booze neigingen vroeg worden gebroken. (Zie Spr. 22:15, en 23:13 en 14.) Van God wordt ons gezegd: „Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt iederen zoon, dien Hij aanneemt." (Zie ook Spr. 3:11 en 12.) Er zijn dwaze moeders, die de zonden van haar kind voor den vader verbergen, om haar lieveling straf te besparen; en er zijn zwakke, ontrouwe vaders, die het kwaad, dat hun kinderen doen, niet zwaar en ernstig opnemen. De verantwoording voor zulke ouders is groot, en de vrucht, die zij oogsten, wanneer zulke kinderen eenmaal opgewassen zijn, zal bitter smaken. Menige dief, brasser, moordenaar en echtbreker zou voor zijn zondigen weg bewaard zijn, zoo zijn vader en moeder hem te rechter tijd hadden gekastijd. De menschen der twintigste eeuw maken in buitengewone mate aanspraak op levensgenot. Wat déze heeft, wil ook géne bezitten en genieten. Allen willen gekleed gaan als rijke menschen, een weelderig ingerichte woning hebben, eten en drinken al wat zij begeeren. Van hoeveel belang is het daarom, dat wij onze kinderen opvoeden in eenvoudigheid, opdat zij met bescheiden eischen het leven ingaan. Vóór alles is het noodig, dat van de kinderen vroeg verlangd wordt, dat zij vlijtig en plichtsgetrouw zijn. Een jonge man, die niet werken kan, en die geen plichtsgevoel heeft, is een onbruikbaar mensch. Kinderen moeten vroeg leeren met energie, met volharding hun werk te doen. Allen kunnen niet even goed leeren. Maar allen kunnen ijverig en plichtsgetrouw zijn. En wie dat zijn, komen in de wereld vooruit. Wij leven in een tijd, waarin het opgroeiend geslacht alle gezag, dat van God gegeven werd, naar beneden wil halen. Van hoe buitengewoon veel belang is het daarom, dat onze kinderen elk gezag, dat God over hen stelde, erkennen. In een Christelijk gezin moest niet gedoogd worden, dat de kinderen op hun onderwijzers schimpen, of hen belachelijk maken, en nog veel minder mag daar de overheid of eenige regeeringspersoon op minachtende wijze becritiseerd worden. Ook moet de vader niet oneerbiedig spreken over zijn patroon. Evenmin moet door de ouders minder waardeerend over familieleden of bekenden of ondergeschikten worden gesproken. Maar ook moest men zich nooit op geringschattenden toon uitlaten over andere geloovigen, opdat de kinderen kunnen zien, wat het zeggen wil, alle heiligen Gods lief te hebben. Veeleer moet er naar gestreefd worden, iets goeds te noemen van de broeders en zusters. En vóór alles mag nooit op eenigerlei wijze of in een enkel opzicht Gods Woord worden aangetast. Bij de opvoeding der kinderen behoort óók, dat zij in het ouderlijk huis zóóveel echte, kinderlijke vreugde hebben als slechts eenigszins mogelijk is. Het is te betreuren, wanneer kinderen van geloovige ouders meenen, dat kinderen uit een wereldsch gezin het beter en prettiger hebben dan zij. Kinderen uit een Christelijk gezin begrijpen heel goed, dat circus, schouwburg en dansles voor Christenen niet passen. En als het in hun ouderlijk huis goed gesteld is, zullen de beschrijvingen, die de kinderen daarover van anderen op school hooren, geen indruk op hen maken. Maar moeten geloovige ouders niet in ernst trachten, hun kinderen betere genoegens te verschaffen? Moeten vader en moeder niet den tijd er voor nemen, eens met hun kinderen te wandelen of een uitstapje te maken, vroolijk met hen te spelen, om op die wijze zonneschijn te brengen in het leven van hun kleinen? Hoe heerlijk is het, als de vader werkelijk met zijn kinderen zich vermaakt, of de ouders met hun kinderen gezamenlijk mooie boeken lezen; boeken, die binnen het bevattingsvermogen der kinderen liggen! Van veel belang is het, welke vriendschapsbetrekkingen de kinderen sluiten; in welke gezinnen zij verkeeren. Men mag zijn kinderen niet met iederen laten omgaan, of hen blootstellen aan de atmosfeer van elk huis. Al deze vragen moeten in het gebed voor God gebracht worden. Hieronder vallen ook de boeken, die onze kinderen lezen. Door middel van boeken en platen kan het kinderhart veel goeds bijgebracht worden, maar óók veel kwaads. Verstandige ouders zullen zelfs hun grootere kinderen geenszins toestaan, alles te lezen, wat zij van vrienden leenen of uit de bibliotheek meebrengen. Vele kinderen van geloovigen hebben door middel van slechte boeken het Het Huisgezin van den Christen. 4 zaad des ongeloofs, hun wereldschgezindheid of hun afkeer van Gods Woord in zich opgenomen. Volstrekt niet alles, wat in den boekhandel verkocht wordt met het opschrift: „Lectuur voor de jeugd" of „Voor de rijpere jeugd" is rein, uit zedelijk oogpunt bezien. Maar in het bijzonder in de hedendaagsche romanliteratuur heerscht een anti-christelijke geest, en daarom richt deze onmetelijk groote schade aan. Verstandige ouders onderzoeken nauwkeurig eerst alle boeken, die hun kinderen willen lezen. En zij zorgen ook, dat voor de kleine kinderen en voor de rijpere jeugd goede lectuur, door boek of tijdschrift, in huis is, opdat hart en geest gediend worden. Wat zij sparen aan schouwburg of bioscoop, waarvoor wereldsche ouders zooveel uitgeven, kan ten deele besteed worden voor zulke nuttige lectuur voor de jeugd. Voorts moet gelet worden op hetgeen de grootere kinderen leeren. Gelukkig als er inrichtingen van onderwijs zijn, waar met God wordt gerekend, en Zijn Woord wordt hooggehouden. Maar er zijn in onzen anti-christelijken tijd ook velen, die afbreuk doen aan het geloof, en ongemerkt ongeloof en twijfel zaaien. Daartegen hebben wij ernstig te waken. Het huisgezin van den geloovige een huis des gebeds. „Bethel," d. i. huis Gods, dit moet in waarheid het huis van eiken geloovige zijn. Jakob zag in zijn droom te Bethel (Gen. 28:10—22.) de ladder, die tot in den hemel reikte, hij zag de Engelen Gods, en ontving Gods beloften. Welk een schoon voorbeeld voor het huisgezin van den geloovige, waar de uitwendige, dagelijksche omstandigheden wellicht veel gelijkenis hebben met de harde steenen van Bethel, maar waar de harten vervuld zijn van vrede, omdat de Christen er zeker van is, dat God hem nabij is, omdat hij op Zijn beloften vertrouwt, en weet, dat Gods Engelen hem ten dienste staan. (Hebr. 1:14 en Ps. 103 : 20 en 21.) Naar Gods gedachten moest het huisgezin van eiken geloovige een plaats zijn, waar Jezus Christus onder de Zijnen woont; waar Hij regeert, zegent en bewaart. Dit is echter in werkelijkheid alleen daar het geval, waar de ouders van een gezin persoonlijk in Gods tegenwoordigheid wandelen. Daarom is de meest gewichtige vraag voor eiken huisvader en voor elke huismoeder: Verkeer ik zelf in voortdurende gebedsgemeenschap met God; sta ik in persoonlijke levensgemeenschap met Hem? Hoe kan ooit de geest des gebeds heerschen in een huis, waar deze niet gevonden wordt bij de ouders van het gezin, in de eerste plaats bij den vader? De vrede des harten, en het geloovig gebed der ouders, vervullen het geheele huis met die atmosfeer van vrede en veiligheid, die het huisgezin van eiken geloovige tot stempel dragen moest, en toch, hoe vaak ontbreekt dit stempel! Hoe kostelijk is het, wanneer vreemden, die in zulk een huis vertoefden, betuigen: In dat huis heerscht een wonderbare vrede! Het is de vrede Gods, het is Gods tegenwoordigheid, die men daar ondervindt en gewaar wordt; eeuwigheidslucht, die men daar inademt. Ongetwijfeld ligt het in Satans bedoeling, de geloovigen en hun huis te gronde te richten, hen in zonden te verstrikken, en hun getuigenis krachteloos of ongeldig te maken. Hiertoe gebruikt hij tallooze middelen: wereldliefde — bezorgdheid — liefde tot het geld — menschenvrees — lust tot het kwaad. Maar den geloovige wordt verzekerd, dat hij „in de kracht Gods door het geloof wordt bewaard." (1 Petr. 1: 5.) Zoo Satan de macht hiertoe had, zou Hij ook in onze dagen de huizen der geloovigen verwoesten, evenals hij Job in zijn huisgezin, ja, in zijn persoonlijk leven aantastte op hetzelfde oogenblik, dat God hem daartoe de gelegenheid opende. Satan ging toen zóó ver als hij eenigszins gaan kon. (Zie Job 1 en 2.) En als God niet voor de Zijnen tusschenbeide kwam met Zijn macht, zou niet één geloovige den weg voleinden als overwinnaar, als een getuige voor Jezus Christus. Hoeveel reden hebben geloovigen daarom, hun huisgezin, hun onderhoorigen dag aan dag aan te bevelen aan de bescherming en de bewaring des Heeren! Het is een voorrecht te achten, indien man en vrouw dit eiken dag doen! Er is niets heerlijkers, dan dat man en vrouw gemeenschappelijk hun huis en hun kinderen met al hun bijzondere behoeften, verzoekingen en moeilijkheden, aan God opdragen, en op die wijze een muur des gebeds om hun huis bouwen. Aangaande de macht en uitwerking van zulk een gebed des geloofs maken wij ons een veel te geringe voorstelling. Hieronder volgt een voorbeeld, waaruit duidelijk blijkt, dat zulk een muur des gebeds een werkelijk bestaande macht is. Zendeling Van Asselt werkte van 1856—76 op Sumatra onder den wilden volksstam der Batakkers. Twee Amerikaansche zendelingen, die twintig jaar tevoren daarheen gegaan waren, waren door de Batakkers gedood en opgegeten. Nu begaf Van Asselt zich onder datzelfde volk, zonder dat hij hun taal verstond. Hij zelf betuigt, dat hij slechts met huivering terug durft denken aan de eerste twee jaar, die hij daar eerst alleen en later met zijn vrouw doorbracht. Dikwijls was het hun geweest, als waren zij niet alleen door hun vijandig gezinde menschen, maar door machten der duisternis omgeven. En menigmaal was er zulk een onverklaarbare, namelooze angst over hen gekomen, dat zij 's nachts van hun bed opstonden, neerknielden, en baden om slechts van dezen ban bevrijd te worden. Later trokken zij enkele uren verder het binnenland in, waar zij een volksstam aantroffen, die hen vriendelijk opnam, en waar zij een huisje voor zichzelf bouwen konden. Op zekeren dag zat Van Asselt op de bank voor zijn huis, toen een man uit den stam, waaronder de zendeling eerst gewerkt had, op hem toekwam. Deze vroeg Van Asselt,- of de toean (leeraar) hem toch wilde zeggen, wie hij 's nachts als wachters om zijn huis stelde. Tevergeefs verzekerde de zendeling, dat hij alleen een herdersjongen en een kleinen kok had, die niet als bewakers dienst konden doen. De Batakker wilde hem niet gelooven, en vroeg, of hij het huis doorzoeken mocht. Hij doorsnuffelde alle hoekjes en gaatjes, tot zelfs de bedden toe. Toen hij zich overtuigd had, dat de zendeling geen bewakers in zijn huis had, vertelde hij hem het volgende: „Toen u nog maar kort bij ons was, waren wij heel boos op u, toean, en wij besloten u, zoowel als uw vrouw, te dooden. Nacht aan nacht trokken wij naar uw huis, maar als wij daar aankwamen, zagen wij telkens een dubbele rij wachters met blinkende zwaarden in de hand rondom uw huis geschaard. En daarom durfden wij u niet aan te vallen. Wij gingen toen naar een sluipmoordenaar. (Onder de Batakkers waren toen ter tijd beroepssluipmoordenaars, die tegen betaling iedereen, die uit den weg geruimd moest worden, om het leven brachten.) De sluipmoordenaar schold ons uit voor lafaards, en zeide: „Ik vrees God noch duivel en zal wel door die wachters heendringen." — Zoo kwamen wij aan den avond van dien dag allen bij elkaar. Wij hielden ons op den achtergrond, en lieten hem alleen vooruitgaan. Maar na korten tijd kwam de moordenaar terugloopen en zeide: „Neen, ik waag het er niet op; twee rijen groote, sterke mannen staan daar, schouder aan schouder, en hun wapenen lichten als vuur." Toen gaven wij het op, u te vermoorden. Maar zeg nu eens, toean, waar zijn die wachters, hebt u ze nooit gezien?" — „Neen, ik heb ze nooit gezien, en mijn- vrouw ook niet," sprak de zendeling. „Maar wij hebben ze toch allen gezien, hoe komt dat dan?" „Toen," zoo vertelde de zendeling, „ging ik mijn huis binnen, haalde een Bijbel, hield dezen den man opengeslagen voor en zeide: Zie, dit Boek is het Woord van onzen grooten God, en daarin belooft Hij, ons te willen bewaren en beschermen; wij gelooven dit Woord onvoorwaardelijk, en daarom behoeven wij die wachters niet te zien, maar gijlieden gelooft niet, daarom moet de groote God u die wachters toonen, opdat ook gij leert gelooven."*) Welke onbeperkte beloften geeft God aan de Zijnen, wat betreft het geloovig gebed! Beloften, voor geloovige echtgenooten ook van zoo bijzondere beteekenis. Man en vrouw mogen samen overeenkomen over eenige hulp, die zij van God willen afsmeeken. Welke wonderen worden op die wijze beleefd! Hier werd een kleine jongen geheel en al genezen van het stotteren, dat, klaarblijkelijk als gevolg eener hersenschudding, plotseling was opgetreden. Elders genas een zielszieke dochter op verrassende wijze. Hier werden geldelijke moeilijkheden uit den weg geruimd. Daar een oogst, die verloren dreigde te gaan, op wonderbare wijze behouden. „Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden." (Matth. 7 : 7 en 8.) Mochten toch allen, die tot nu toe niet geloofd hebben aan het bestaan van een God, die helpt en uitredt, tot de overtuiging komen, dat de beloften, in den Bijbel gegeven, alle waar zijn! Van bijzondere beteekenis zijn in het gezinsleven de maaltijden; Gods Woord zegt hieromtrent in betrekking tot de geloovigen: „Want het (de spijze) wordt geheiligd door het woord Gods en door het gebed." (1 Tim. 4:5.) Door het woord Gods, dat tot *) Zendeling Van Asselt heeft de waarheid van dit voorval persoonlijk bevestigd aan schrijver dezes. ons spreekt, en door het gebed, waarmee wij tot God spreken, worden alle goede gaven Gods voor ons afgezonderd. Wij nemen ze dus aan als van God en danken er Hem voor. Daardoor is tevens duidelijk, dat het tafelgebed, en het lezen der Schrift bij de maaltijden, een zegen is voor het Christelijk gezin. Dat een tafelgebed in de eerste plaats een dankgebed zijn moet, blijkt uit de dankbeden, die onze hooggeloofde Heer vóór iederen maaltijd tot den Vader opzond. En wij kunnen dit ook afleiden uit hetgeen wij lezen omtrent de eerste Christengemeente te Jeruzalem, die in veel hoogere mate dan wij onder de leiding van den Heiligen Geest stonden: „Zij aten te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, en prezen God." (Hand. 2 : 46.) In den Bijbel vinden wij een woordelijk voorbeeld voor het tafelgebed opgeteekend in Ps. 145:15 en 16: „Aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. Gij doet Uw hand open en verzadigt al wat daar leeft, naar Uw welbehagen." De Heilige Geest Zelf leert ons hier, Gods goedheid te prijzen. Dag aan dag stijgen in alle talen der aarde millioenen smeekbeden op van Gods kinderen, dat zij betreffende al hun aardsche behoeften door Gods Vadertrouw mochten verzorgd worden. En waar alle kinderen Gods vertrouwen en aannemen, dat zij door de genade van den Hemelschen Vader hun dagelijksch brood ontvangen, volgt hieruit alleen reeds, dat onze kinderlijke dank voor de vervulling van elke bede alleen Hem toekomt, die ons alle dingen schenkt. Dit dankgebed zal verschillend van aard zijn, omdat het verband houdt met de bijzondere omstandigheden en gebeurtenissen des daags; de Heilige Geest zal ons ook hierin leiden. Zoo zal het dankgebed, dat opstijgt in het behoeftig gezin, waar brood voor allen is, terwijl men aan den morgen van den dag nog niet wist, vanwaar dit komen moest, geheel anders klinken dan de dank, die wordt uitgesproken door een huisvader, die op Oudejaarsavond met al de zijnen gezamenlijk gedenkt, hoe God wederom gedurende 365 dagen zijn huis verzorgd heeft. De verschillende omstandigheden des levens zijn oorzaak, dat een van buiten geleerd tafelgebed niet passen kan voor de van dag tot dag wisselende nooden en behoeften. Zoodra de Heilige Geest de snaren van ons hart tot ware dankzegging stemt, treden als vanzelf Gode welgevallige gedachten en woorden naar buiten. Als een der huisgenooten verjaart, als een bewaring des Heeren duidelijk is waargenomen, als een zoon na lange afwezigheid weer zijn plaats naast vader en moeder inneemt, als de genezen vrouw weer voor de eerste maal aan de zijde van haar man zit, wanneer geliefde kinderen Gods als onze gasten aan tafel zijn aangezeten — zie, dit alles wekt nieuwe dankaccoorden op in onze harten. Van dezen kant belicht, zien wij het tafelgebed aan als een beteekenisvolle, priesterlijke dienst in elk geloovig gezin. Een waarlijk goed tafelgebed oefent grooten invloed uit op het tafelgesprek. Een geloovige, die vóór den maaltijd bidt, betuigt met de zijnen, die rondom de tafel gezeten zijn, dat hij zich bevindt in de tegenwoordigheid van een heilig God, die getuige is bij ieder gesprek. Laat vooral allen leeren, dankbaar te zijn voor hetgeen God geeft, ook al wordt niet altijd opgediend, wat wij het liefst hebben. God wenscht tevredene harten. Wie zijn maaltijd als een onverdiende gave Gods met dank in ontvangst neemt, zal niet kunnen meedoen aan het voortdurend afkeuren van spijzen. In een geloovig gezien moest, vooral met het oog op de opvoeding der kinderen, niet geduld worden, dat telkens aanmerkingen over de spijzen gemaakt worden. Huis-godsdienstoefening. Wanneer Paulus ons teekent, hoedanig het huiselijk leven van den geloovige zijn moet, zegt hij: „Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid elkander leerende en vermanende met psalmen, lofzangen, geestelijke liederen; in genade Gode zingende in uw harten. En al wat gij doet, in woord of in werk, doet alles in den Naam des Heeren Jezus, God, den Vader, dankende door Hem." (Kol. 3:16 en 17.) Er is veel genade toe noodig voor de kinderen Gods, om dit woord in beoefening te brengen; in het bijzonder hiervoor, dat zij in hun dagelijksch leven God prijzen in hun harten met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen. Daartoe moet in zulk een huis een geest van blijdschap heerschen; men moet zich bewust zijn van het kindschap Gods, en niet gebukt gaan onder het juk der dienstbaarheid (of slavernij) of van vreeze. (Rom. 8:15.) Hoe kostelijk is het, wanneer men als familie gezamenlijk God prijst en Hem liederen des lofs toe- zingt, of ook, wanneer allen afzonderlijk bij hun huiselijke bezigheden liederen zingen van dank en hoop! Liederen jagen den somberen geest der ontevredenheid, klaagtoonen of gemor, op de vlucht. Dit geldt in onze dagen nog even goed als in Davids tijd. (1 Sam. 16:14—23.) Waar veel gezongen wordt, zijn geen zorgen; waar geen liederen gehoord worden, treft men gewoonlijk veel zorgen aan. Hebt gij zorgen? Zing ze weg door een lied des geloofs. De Heere schonk Zijn gemeente veel schoone zangen, en deze zijn niet alleen voor de samenkomsten der geloovigen bestemd, neen, even zoo goed voor hun harten en huizen. Ja, voor het gezin zijn zij van zeer groot belang, en in het bijzonder de kinderen der geloovigen moesten in het ouderlijk huis liederen des geloofs en des lofs leeren zingen. Het is een gave Gods, dat in zoo menig geloovig gezin het gezang bevorderd kan worden door orgel- of pianobegeleiding. In elk gezin, waar men dit voorrecht heeft, moest hiervan dagelijks, zij het 's morgens of 's avonds, gebruik gemaakt worden. Maar hiertegenover staat, dat kinderen Gods, in wier hart alles zingt en jubelt, ook zonder orgelbegeleiding zullen zingen; en zij moeten dit vooral niet nalaten. Welk een schoon getuigenis is het tegenover de buren, die God nog niet kennen, wanneer uit het huis van den geloovige lofliederen opstijgen! Bij vele kinderen Gods brengen de beroepsplichten van den man mee, dat eerst op het midden van den dag, vóór of na den maaltijd, het gezin bijeenkomen kan tot gemeenschappelijk gebed en het lezen van Gods Woord. Waar dit echter mogelijk is, moet de familie zich 's morgens en 's avonds rondom Gods Woord verzamelen, en te zamen bidden. In vele huisgezinnen van geloovigen wordt de Heilige Schrift altoos in haar geheel gelezen; na iederen maaltijd een volgend hoofdstuk of gedeelte daarvan. Hier is inderdaad iets voor te zeggen. Het gezin hoort op die manier alleen het onvervalschte Woord Gods, de absolute waarheid, en allen leeren den Bijbel in zijn verband kennen. Maar er is ook iets tegen te zeggen. Niet alle Bijbelplaatsen zijn geschikt om bij de huisgodsdienstoefening voorgelezen te worden; menig gedeelte is klaarblijkelijk gegeven, opdat ieder het voor zichzelf lezen zou. Kinderen en onbekeerde gasten, die mee aanzitten, kunnen menig gedeelte uit Gods Woord nog niet begrijpen. Daarom handelt men in vele gezinnen niet op bovengenoemde wijze. In sommige huizen leest de huisvader een gedeelte uit Gods Woord, en voegt hij daaraan zelf enkele woorden ter verklaring toe. In andere huizen leest men naar hetgeen de Scheurkalender ter lezing voor eiken dag aangeeft; en dit zijn in volgorde uitgedachte gedeelten. Ook leest men daarbij een geschiedenis, op de achterzijde der blaadjes voorkomend; of soms een stichtelijk vers of korte Schriftbeschouwing, die op voor- of achterzijde worden gevonden. Weer elders maakt men gebruik van een dagboek. God heeft er in Zijn goedheid voor zorggedragen, dat er enkele goede Bijbelsche dagboeken zijn. Maar er zijn er helaas ook, die slechts menschelijke beschouwingen over godsdienstige onderwerpen geven, en deze kunnen de harten geen leven, troost of kracht brengen. Het is dan ook niet voldoende, wanneer de huisvader een dagboek koopt; neen, de vraag is: Wat voor een dagboek is het? Maar hoe men de huis-godsdienstoefening ook inricht, hoofdzaak is, dat Gods V/oord de kern en het middelpunt daarvan uitmaakt, en niet menschelijke woorden. Daarom is het ook zeer aan te raden, dat alle huisgenooten, vader, moeder en de grootere kinderen, zoowel als de dienstboden, hun eigen Bijbel hebben, opdat allen in hun eigen Bijbel het gedeelte, dat aan de beurt is, meelezen kunnen, waardoor zij beter in den Bijbel thuis geraken, en het gelezene beter begrijpen en onthouden. Kinderen van geloovige ouders moeten reeds vroeg een eigen Bijbel ten geschenke krijgen. De ervaring leert, dat zij zich zoodoende aan hun Bijbel hechten, en dit hen in vele gevallen er toe brengt, Gods Woord te onderzoeken. Eenigen tijd geleden kwam mij een Bijbel in handen, die toebehoord had aan een knaap, die kort te voren op achtjarigen leeftijd was heengegaan. Vele teksten waren onderstreept of van een merkteeken voorzien, en ook menig bijschrift bewees, dat dit jonge kind in Gods Woord had geleefd. Is de huisvader afwezig of ziek, dan mag de huisgodsdienstoefening niet achterwege blijven, maar moet deze geregeld door de vrouw des huizes gehouden worden. Deze dienst is haar ook door God opgelegd, zoo zij als weduwe achterblijft. In vele gezinnen bidt men zittende van het slot van de huis-godsdienstoefening, in andere knielen allen neer. Dit laatste schijnt het méést geschikt, wanneer aan den avond van den dag alle huisgenooten gezamenlijk zich met woorden van lof en dank in de hand des Heeren aanbevelen. De dienstbaren. De meeste geloovigen kunnen er geen dienstbaren op nahouden, maar vele kinderen Gods zijn daarentegen in dienstbetrekking. Voor deze allen is het van zeer veel belang, dat zij leeren verstaan, wat Gods gedachten zijn; wat Hij van hen verwacht. De keuze van een dienstbode of huisknecht, van een hulp in de huishouding, een kinderjuffrouw of huisonderwijzer, is altijd een zaak van veel gewicht. Wij zijn geen hartekenners. Getuigschriften, portretten van den betrokken persoon en ook onze persoonlijke indruk kunnen ons zeer misleiden. Satan is er altoos op uit, in het geloovig gezin storende elementen te brengen; een geest van vijandschap tegen God, van verzet, spot, wereldschgezindheid of ontrouw. Ieder persoon, die in een huis opgenomen wordt, oefent op de huisgenooten invloed uit, hetzij ten goede of ten kwade. Zooals vanzelf spreekt is de invloed, die uitgaat van een kinderjuffrouw of huisonderwijzer meer merkbaar en ook verder reikend dan de invloed, die van een keukenmeisje uitgaat. Maar toch kan ook de laatste diepgaand leed en groote schade teweegbrengen. In meer dan één familie is het voorgekomen, dat kinderen in zedelijk opzicht werden benadeeld, ja zelfs verleid, terwijl de ouders in het minst niet vermoedden, wat met hun kinderen plaats greep! Welke droevige bekentenissen hoort men somtijds van volwassenen over dingen, die in hun jeugd in het ouderlijk huis plaats vonden! Uit dit alles blijkt, dat de keuze en het in dienst nemen van dienstbaren in het huisgezin van den Christen gepaard moet gaan met ernstig gebed om leiding, bewaring en zegen. De geest van onzen tijd tracht de onderlinge verhouding tusschen heer en knecht zóódanig te veranderen, dat loondienst in de plaats treedt van vaderlijke zorg en liefde, van persoonlijke verantwoordelijkheid en gezag aan den eenen, en gehoorzaamheid, trouwe plichtsvervulling en dankbaarheid aan den anderen kant. De eene partij levert het werk, de andere betaalt haar met loon en kost. Er mag geen sprake meer zijn van een verhouding, die berust op wederzijdsche liefde en trouw. Tegenwoordig wordt in vele landen deze moderne verhouding streng doorgevoerd; zij is niets meer dan een looncontract, dat te allen tijde verbroken kan worden. Voor geloovigen is de eerste vraag: Wat is Gods wil? Wat gebiedt mij GodsWoord? En dan kan er geen twijfel aan bestaan, of God gaf aan den huisvader en de huismoeder gezag als meester en meesteres, en den dienstbaren legde Hij de plicht op van gehoorzaamheid, trouw en onderdanigheid. Ook op dit gebied bewijst de praktijk van het leven, dat het geloovig gebed en de liefde sterker zijn dan de geest des tijds, en dat de macht van den geest, die heerscht in het Christelijk gezin, zelfs weerstrevende harten vermag te overwinnen. Dank zij Gods wonderbare genade, komt het somtijds voor, dat meisjes, die onbekeerd uit een wereldsch gezin in een geloovig gezin komen, na korten tijd een geheel anderen geest openbaren. Natuurlijk is dit niet altijd het geval; menigmaal ondervindt men, trots alle liefdesopenbaring, smartelijke teleurstelling. Maar wanneer wij een dienstbode in ons huis opnemen in afhankelijkheid des Heeren, in het geloof voor haar biddend, mogen wij vast vertrouwen, dat dit verblijf in een of ander opzicht zegen >zal afwerpen. Misschien is deze zegen menigmaal alleen hierin gelegen, dat de liefde, het geloof en geduld der huisvrouw beproefd en versterkt wordt; misschien ook hierin, dat een reeds dikwijls gewaarschuwd menschenkind op deze wijze voor de laatste maal geroepen en gewaarschuwd moet worden. Voor geloovigen regelt Gods Woord de verhouding tusschen meester of meesteres en dienstbaren aldus: „Gij dienstknechten! weest uw heeren naar het vleesch gehoorzaam met vreeze en beven, in eenvoudigheid uws harten, als aan Christus; niet met oogendienst, als menschenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, den wil Gods van harte doende, met goedwilligheid dienende als den Heere en niet den menschen, wetende, dat, wat een iegelijk goeds doet, hij dat van den Heere zal ontvangen, hetzij slaaf, hetzij vrije. En gij heeren! doet jegens hen hetzelfde, en laat de dreiging na, wetende, dat zoowel hun als uw Heere in de hemelen is, en er bij Hem geen aannemingdes persoons is." (Ef.6:5—9.) En verder: „Vermaan de slaven, aan hun eigen meesters onderdanig te zijn, in alles welbehaaglijk te zijn, niet tegensprekende, niet ontvreemdende, maaralle goede trouw bewijzende, opdat zij de leer van God, onzen Heiland, in alles versieren." (Tit. 2 : 9 en 10.) En: „Zoovelen als er slaven onder het juk zijn, dat zij hun eigen meesters alle eer waardig achten, opdat de Naam van God en de leer niet gelasterd worden. En wie geloovige meesters hebben, dat zij hen niet verachten, omdat zij broeders zijn, maar dat zij te meer hen dienen, omdat zij, die dezen trouwen dienst ontvangen, geloovigen en geliefden zijn." (1 Tim. 6 : 1 en 2.) Gods Woord regelt dus de verhouding tusschen meesters en dienstbaren aldus: eenerzijds moet zij tot grondslag hebben het door God ingestelde gezag en de plicht der gehoorzaamheid, terwijl anderzijds haar fondament zij: liefde en trouw. De geloovige dienstbaren hebben derhalve te bedenken, dat zij met eerbied voor hun meester of meesteres moeten vervuld zijn; dat zij met nauwe plichtsbetrachting hun werk moeten verrichten: niet in eigenwil, maar in gehoorzaamheid, niet met oogendienst, maar voor het aangezicht des Heeren in getrouwheid en met een eenvoudig hart. Zij verrichten immers eigenlijk hun werk niet om menschen te behagen, maar voor Christus. Welk een schoon getuigenis kunnen zij in een niet-Christelijk gezin geven, als zij eerlijk en trouw hun werk doen, als zij hun meester of meesteres onderdanig zijn, in alles welbehaaglijk, en niet tegenspreken! Maar te meer moeten zij zich aldus gedragen, wanneer hun meester of meesteres geloovigen zijn. Want juist dan is er gevaar, dat zij zich verheffen; een minder gepaste plaats innemen; en over de over Het Huisgezin van den Christen. 5 hen gestelden minder waardeerend met anderen spreken. Bovenal is het zoo noodig, dat zij in een aangename stemming hun werk verrichten. Wanneer een lied in hun hart is, gaat de arbeid als vanzelf, en wordt de harmonie in huis niet verstoord. De heeren en vrouwen moeten eveneens met goedwilligheid vervuld zijn jegens hun dienstbaren, en hen niet dreigen of uit de hoogte behandelen. Zij behooren tot het huisgezin, en men moet hen dus in alles met het gezin laten meeleven. Het is zoo gelukkig, wanneer in het Christelijk gezinsleven een hartelijke toon en een innig medegevoel met elkander wordt gevonden; wanneer aan de belangen van allen wordt gedacht, en het heil van een ieder wordt behartigd. Natuurlijk passen de karakters van alle meesters of meesteressen en dienstbaren niet altijd bij elkander. Daarom is ook in dit opzicht de keuze en de beslissing voor beide zijden zoo gewichtig, en mag men er wel een zaak van veel gebed van maken. Heeft men evenwel een dienstbode in huis, die moeite veroorzaakt, of is men in een betrekking, waar men meent, niet te kunnen blijven, dan moet men niet dadelijk handelen, maar alles aan God voorleggen. De moeilijkheid is, te weten of en wanneer een dienstbode ontslagen mag worden, zoo deze van dag tot dag moeite of verdriet aandoet. In ditzelfde geval verkeert ook menigmaal een geloovig meisje, dat in dienstbetrekking is: Moet zij haar dienst opzeggen en weggaan? Of moet zij afwachten en blij- ven? In al zulke gevallen is veel ootmoed van noode, veel gebed, veel wachten in stilheid, opdat wij den wil des Heeren duidelijk zouden verstaan. Een trouwe en beproefde Christin verkeerde eens in het volgende geval: haar dienstmeisje was zeer onhandig, lui en onbetrouwbaar. Maar toch ontsloeg zij het meisje niet, hoezeer haar man, die eveneens een Christen was, hierop ook aandrong. Zij zeide zeer beslist: Ik weet, dat God mij dit meisje gezonden heeft; God zal maken, dat zij ten goede verandert. Hoe heerlijk is zulk een vast vertrouwen! Maar men kan niet in alle gevallen zoo spreken. Wanneer b. v. in een geloovig gezin de dienstboden doorloopend en opzettelijk, of in hoogmoed, het door God ingestelde gezag van den huisheer en de huisvrouw minachten, zoo is het ongetwijfeld verkeerd, dezulken in dienst te houden. Wie zijn verplichting tot ondergeschiktheid niet erkent, treedt daarmee de eerste Goddelijke gezinsverordening met voeten; en tegenover den zoodanige helpt geduld noch toegevendheid. Wel moet men in een dergelijk geval eenigen tijd afwachten, of de weerstrevende mogelijk tot inkeer komt en bukt voor het gezag; en moet men alle liefde en geduld aanwenden, om zoo mogelijk den oproerigen geest te bedwingen. Maar gelukt dit niet, dan moeten wij zulk een persoon uit ons huis verwijderen. Goede gewoonten, goed gedrag in woord en wandel, tucht en gehoorzaamheid — dit alles moet in het huisgezin van den geloovige met ernst betracht en gehandhaaafd worden ter wille van het getuigenis tegenover de wereld. Wat de bovenstaande dingen betreft, mag niets door de vingers gezien, want dan Het Huisgezin van den Christen. 0 zou het kwaad hand over hand toenemen, en de vrede in huis weldra verstoord worden. Maar ook hiervan afgezien, past het eiken geloovigen meester of meesteres, jegens zijn of haar dienstbaren het geduld en de liefde van Christus te betoonen, en nooit te vergeten, met hoeveel geduld en toegevendheid zijzelve door den Heere opgevoed en gedragen worden. Christenen hebben tegenover hun dienstboden de verplichting om zorg te dragen voor goede voeding en een gezonde, prettige verblijfplaats, en vóór alles, hen te bewaren voor zedelijke gevaren. Geloovigen kunnen niet toelaten, dat hun dienstboden deelnemen aan wereldsche vermaken, naar danshuizen of andere verkeerde plaatsen gaan, en eerst in den nacht thuiskomen. Want door al deze dingen worden de onzedelijkheid en tuchteloosheid in de hand gewerkt. Het is noodig, dat dit duidelijk vastgesteld wordt, vóórdat men de overeenkomst aangaat. In onze dagen lezen alle menschen. Ook onze dienstbaren hebben daaraan behoefte. Laten geloovige huisheeren en huisvrouwen dan opletten, dat door hun dienstbaren geen verkeerde lectuur in huis wordt gebracht, en er voor zorgen, dat zij goede boeken, bladen en tijdschriften te lezen krijgen, vooral voor den Zondag. Waar werkelijk met liefde voor de dienstboden gezorgd wordt, mag ook niet vergeten worden, dat zij voldoenden tijd moeten hebben om te slapen en om uit te gaan. De liefde gebiedt te bedenken, dat de gezondheid het kostbaarste aardsche bezit onzer dienstboden uit- maakt, en het eenige kapitaal is, dat zij meekregen op haar levensreis. Hoe groot is onze verantwoording, te zorgen, dat zij dezen schat behouden! Maar van grooter waarde dan haar lichamelijke gezondheid is haar onsterfelijke ziel. Dat deze behouden mag worden, moet de dagelijksche bede zijn. Wat de geloovige dienstboden betreft, moet gebeden worden, dat haar geestelijk leven moge toenemen en vrucht dragen, en dat zij behoed mogen worden voor alle onheil en gevaren. De dienstbaren behooren tot het gezin, en mogen bij de huis-godsdienstoefening niet ontbreken. Ieder Christen is er voorts verantwoordelijk voor, dat de Zondag, voorzoover dit eenigszins mogelijk is, voor zijn dienstpersoneel werkelijk een rustdag zij. Wie geloovige dienstboden heeft, heeft de bijzondere verantwoordelijkheid zorg te dragen, dat ze tijd en gelegenheid vinden, de samenkomsten der geloovigen te bezoeken, niet alleen des Zondags, maar ook zooveel mogelijk op avonden in de week, wanneer de gelegenheid hiertoe zich voordoet. Geloovige dienstbaren staan als „broeders en zusters in Christus" in nauwe betrekking tot haar geloovige meesters en meesteressen. Deze onuitsprekelijk heerlijke levensverhouding komt, als het goed is, tot uiting in een omgang, die berust op onderlinge liefde en vertrouwen; ja, door de eenheid des geloofs wordt de band bevestigd en versterkt. Zonder twijfel wordt daar menig oogenblik gevonden, waarin men gemeenschappelijk tot God bidt, en te zamen spreekt over datgene, wat de harten bezighoudt. Maar niettegenstaande dit alles blijft de verhouding van meester of meesteres en dienstbare bestaan. Deze verhouding mag niet uit het oog verloren of door een ongepast familiaar-zijn buiten rekening worden gesteld. De Goddelijke verordeningen worden nooit ongestraft overtreden. De zelfzucht, die allen menschen is aangeboren, is dikwijls voor geloovigen, die anderen in hun dienst hebben, een beletsel, zich werkelijk te verplaatsen in den toestand dier dienenden, hun gevoelens te begrijpen, en klaar te beseffen, welke waarde een vriendelijke en waardeerende behandeling heeft voor het hart van hun dienstbaren, of welken indruk een berisping of afkeuring op hen maakt. Wat zal God er van zeggen, wanneer wij onze dienstbode nooit prijzen voor haar trouw en nauwgezetheid, maar zij wel berispt wordt bij iedere fout? Er zijn families, ook onder de geloovigen, waar de dienstboden nooit geprezen worden. En toch zijn de laatste „menschen van gelijke bewegingen als wij," d. w. z. zij hebben evenals wij behoefte aan aanmoediging, troost, en versterking van het onderling vertrouwen. Eens kwam een hoofdman over honderd te Kapernaüm tot Jezus, biddende voor zijn knecht, die tehuis krank lag en zware pijnen leed. Deze man was gewoon, korte bevelen te geven en gehoorzaamd te worden. Maar hij bleek een hart te hebben voor zijn ondergeschikten. Evenals Cornelius, die zelf God vreesde en een vromen krijgsknecht had. De krijgsoverste Naaman was een Heidensch man, maar zijn huis kan allen geloovigen ten voorbeeld strekken, wat betreft de verhouding tusschen heer en dienstbaren. Naamans kleine Joodsche slavin was bedroefd vanwege de melaatschheid van haar meester, en vol vertrouwen ging zij tot haar meesteres, en wees haar den weg tot genezing. Door haar getuigenis vond Naaman genezing naar lichaam en ziel. Naamans knechten spraken hem aan als: „Mijn vader; zij stilden zijn toorn, vermaanden hem deemoedig te zijn, en voorkwamen zoodoende, dat hun meester den terugtocht voortzette, dien hij reeds aangevangen had, maar die hem noodlottig zou geweest zijn. Zeker, deze allen waren getrouwe dienstknechten en -maagden, maar zouden zij zoo hebben durven spreken, wanneer hun hart en mond niet geopend waren door een liefdevolle en goede behandeling? Hebben ook onze dienstboden en ondergeschikten een hart vol vertrouwen jegens ons? Deelen wij' in hun leed en hun zorgen, omdat wij hen liefhebben om Jezus Christus' wil? Zoo ja, dan deelen zij zekerlijk ook in onze smarten en zorgen. Beproevingen en ziekte. Of een huis in waarheid op de rots gegrondvest is, blijkt, wanneer een storm opsteekt of een onweer losbarst. Aan ieder geloovig gezin kan men voorspellen: Dagen van beproevingen zullen vroeg of laat voor u aanbreken. „Een iegelijk dan, die deze Mijne woorden hoort en ze doet, dien zal Ik vergelijken bij een wijs man, die zijn huis op de rots gebouwd heeft; en de slagregen viel, en de waterstroomen kwamen, en de winden waaiden, en sloegen tegen dat huis, en het viel niet; want het was op de rots gegrondvest. En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort, en ze niet doet, zal bij een dwaas man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft, en de slagregen viel, en de waterstroomen kwamen, en de winden waaiden, en sloegen tegen dat huis, en het viel en zijn val was groot." (Matth. 7:24—27.) Goud wordt door het vuur beproefd. Evenzoo blijkt de echtheid van ons Christendom in den dag der moeilijkheden en beproevingen. Wanneer verlies van een gedeelte van het vermogen, ja armoede, den geloovige bedreigt, wanner hem laster treft of hij valschelijk beschuldigd wordt, wanneer ernstige krankheid, zelfs een plotseling sterfgeval zijn huis binnenkomt, zoo mag de Christen het hoofd omhoog heffen en op zijn God ziende getuigen: „De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heere is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn?" (Ps. 27:1.) Wanneer werkeloosheid en gebrek zijn huis bedreigen, zoo mag de Christen in het geloof bekennen, dat zijn vertrouwen op Hem is, die hem de verzekering laat geven: „Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood." (Ps. 37:25.) In zulke dagen moet de vader des huizes voor vrouw en kind zijn de stuurman, die met vaste hand het roer omklemd houdt; die met onbenevelden blik voorwaarts ziet, in vertrouwen op God. Moeilijker nog is de toestand, waarin de weduwe zich bevindt, die, alleen achtergebleven met een schaar van kinderen, door diepe en smartelijke wegen gaan moet. Maar ook hier kan het geloof de overwinning over de wereld behalen. Zekere geloovige weduwe was met één zoon en twee dochters achtergebleven. Haar zeer begaafde, veelbelovende zoon stierf kort na den vader na een lang en zwaar lijden; en twee jaar later stierf ook de jongste dochter; eveneens na een zeer smartelijk ziekbed. Deze beiden ontsliepen in hun Heiland. Maar de oudste dochter, de eenige, die der weduwe overbleef, verliet het geloof, en gaf zich over aan openbare zonden. Weldra vervreemdde zij zich geheel en al van haar moeder en wees zij haar vermaningen af. En toch bleef het hart van deze vrouw bewaard in den vrede Gods, bleef zij een nederige, liefdevolle getuige van Gods genade, en mocht zij velen menschen den weg tot Jezus wijzen. Zij wacht nu in het geloof op de ure, waarin haar afgedwaald kind terugkeeren zal aan haar hart, en aan de voeten van den Heiland. Deze weduwe kwam niet in opstand wegens de moeilijke wegen, die God met haar houdt; zij twijfelt niet aan Jezus' liefde voor haar. In een andere geloovige familie van goeden huize waren twee knapen, de eene ziek en idioot, de andere gezond en begaafd. De laatste stierf na een korte ongesteldheid; de ouders hielden den idioten zoon over. Een jong meisje, dat in die dagen als kinderjuffrouw in het gezin verkeerde, verklaarde later: De stille en vredevolle onderwerping dier ouders aan den wil des Heeren, hebben mij toen de beteekenis doen verstaan van het woord: „Opdat Hij (d. i. Christus) in alle dingen de eerste plaats zou innemen!" (Kol. 1:18.) Vele beproevingen, die den geloovige treffen, hangen samen met zijn beroep, of zijn van geldelijken aard. God gebruikt zoodanige beproevingen, om den Zijnen te leeren, dat zij in alle dingen van Hem afhankelijk zijn, en opdat hun harten dankbaar gestemd zouden worden voor Zijn trouwe zorgen. Het huisgezin van Lazarus en zijn zusters is waardig geacht tot voorbeeld te dienen voor alle gezinnen van geloovigen, die God beproeft door krankheid of sterfgeval. Vooral ook kinderen, die vader en moeder kort na elkander verloren hebben, kunnen veel leeren van dit huisgezin. Wanneer bij een ernstig ziektegeval een kind Gods geloovig en stil tot God de boodschap opzendt: „Zie, dien Gij liefhebt, is krank!" zal zonder twijfel de Naam des Heeren verheerlijkt worden. In zulk een hart wordt het geloof en de vrede Gods bewaard in ziekte en onder lijden; daar wordt de overwinning van het geloof over den dood behaald, of Gods hulp wordt met een hart vol dank en jubel ervaren in de genezing van den zieke. Krankheid is ook in de huizen der geloovigen dikwijls een zware beproeving. Maar het onderscheid tusschen hen en de kinderen dezer wereld ligt hierin, dat elk kind van God door zoodanige beproevingen gaan mag met een hart, waarin vrede woont, een hart, dat rust in de trouw en de macht des Heeren. Ernstige, diepe wegen houdt God met de Zijnen, wanneer een gezonde zoon, die rijk aan verwachtingen het leven ingaat, plotseling in gevaar verkeert blind te worden; plotseling ernstig krank wordt en sterft. Wanneer de eenige zoon eener weduwe eens- klaps voor een operatie naar het ziekenhuis gebracht moet worden; wanneer een lief dochtertje stervend terneer ligt, ten prooi aan hevige pijnen ten gevolge van een buikvliesontsteking. Maar wij mogen overtuigd zijn, al begrijpen wij Gods doen niet, dat Zijn doel is, ons te zegenen. God wil bereiken, wat Hij Zich voor oogen gesteld heeft. En kinderen Gods, die in ootmoed des harten leven, zullen niet alle ziekten en pijnen zoo snel mogelijk willen wegbidden, maar zij zullen veeleer smeeken: „Heere, volvoer met deze beproeving het plan, dat Gij met ons voor hebt, en geef ons de genade, dat wij U verheerlijken mogen!" Hoe heerlijk is het, als in zulke uren de binnenkomende geneesheer getuige is van een rust en vrede, die zijn verbazing opwekt! Hoe kostelijk, wanneer hij ziet en ervaart, dat deze kinderen Gods naar waarheid zeggen kunnen: „Ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij!" In een geloovig gezin, waar allen inderdaad in gemeenschap met God leven, zal een plotseling optredende krankheid, ja, zelfs een onverwacht sterfgeval geen schrik teweegbrengen, maar veeleer groote stilte. Ware kinderen Gods weten en gevoelen in zulke oogenblikken: „Het is de Heere!" Zij ondervinden de waarheid van het woord: „De Heere zal Zijn volk zegenen met vrede." Wanneer groote nood en droefheid naar den heiligen wil van God onzen Vader ons huis binnenkomt, moeten alle huisgenooten alles rustig leggen in de hand des Heeren. „Heere, zie!" moeten zij zeggen. Zie Uw biddend, geloovig volk! Zie het gevaar, dat dreigt! Zie Uw beloften in Uw Woord! Als men in zulk een stemming tot God nadert, zal het hart worden gesterkt. Menigmaal wordt beweerd, dat het bij ware Christenen voor een teeken van ongeloof geldt, wanneer zij van een arts gebruik maken. Het is echter aan alle geloovigen geraden, zulke opvattingen niet voor te schrijven aan broeders en zusters in het geloof, of aan huisgenooten. Zonder twijfel is God de ware Heelmeester, voor ziel en lichaam. Al die eigenschappen, die ons vertrouwen kunnen doen stellen in een arts, bezit Hij in volmaaktheid: macht, wijsheid en liefde. En waar wij weten, dat Jezus Christus de Zijnen met Zijn bloed heeft gekocht, naar geest, ziel en lichaam, daar zal niemand den geloovige het recht kunnen betwisten, in alle lichamelijke ziekten en pijnen, evenzeer als met zijn zielsnooden, in het geloof tot Jezus te mogen gaan, om van Hem alleen, zonder tusschenkomst van een arts of van artsenijen, volkomen genezing te verwachten. Dit is echter een geheel persoonlijk geval, waarbij dan ook veel geloof noodig is. Maar de regel wordt gevonden in het woord des Heeren, dat niet gezonden, maar kranken den geneesheer noodig hebben. En de Schrift geeft ons verschillende voorbeelden van genezing met middelen; in Oud- en Nieuw Testament. Niet door het gebruik maken van een arts of middelen doet men den Heere oneer aan, maar wel wanneer men zijn vertrouwen van Hem afwendt, en in plaats daarvan steunt op zwakke menschen of op medicijnen. Van koning Asa, die aan het eind van zijn leven van God was afgeweken, lezen wij, wat den slechten toestand zijns harten aangaat, het vol- gende: „Daartoe ook zocht hij den Heere niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters." (2 Kron. 16:12.) De Naam des Heeren wordt onteerd, wanneer geloovigen hun eigen lichaam of dat der hunnen aan den eenen mensch na den anderen toevertrouwen; wanneer zij de eene kuur na de andere toepassen. Daardoor bewijzen zij, op de medicijnmeesters te vertrouwen. Talrijke ervaringen leggen er getuigenis van af, dat God niet met hen gaat op zulke wegen. Bovendien worden vele krankheden van geloovigen niet weggenomen, omdat God ze noodig acht als beproeving, zooals de doorn voor het vleesch van Paulus bewijst. Een dokter zei eens: „Geloovige patiënten zijn altijd mijn moeilijkste patiënten; middelen, die bij anderen beslist helpen, helpen bij hen soms in 't geheel niet. Omgekeerd echter worden zij vaak, tegen onze gedachten in, opeens beter." De oorzaak hiervan is, dat God met Zijn kinderen bijzondere wegen gaat. Dit heeft ook de Christen in zijn huisgezin te bedenken. Van Lazarus' ziekte zeide Jezus: „Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zoon Gods door haar verheerlijkt worde." (Joh. 11 :4.) Dit laatste is ook steeds het doel, dat God Zich voorstelt, wanneer Hij het gezin van een Zijner getrouwe kinderen met krankheid bezoekt: De Zoon Gods moet verheerlijkt worden, en wel door het geloofsvertrouwen en den vrede des harten, die bij de Zijnen gevonden wordt. Welke kostbare vruchten brengt God menigmaal bij Zijn kinderen te voorschijn, juist door middel van krankheid! Bij jong en oud! Gastvrijheid. Gods Woord vermaant de geloovigen: „Vergeet de gastvrijheid niet; want door haar hebben sommigen, zonder het te weten, engelen gehuisvest." (Hebr. 13:2.) Waar de omstandigheden dit toelaten, voldoende ruimte is, en de middelen voorhanden zijn om gastvrijheid te beoefenen, moest het huis van den geloovige openstaan om gastvrijheid te bewijzen. Anderzijds mag echter van deze gastvrijheid geen misbruik worden gemaakt; terwijl er gevaar is, om gastvrijheid te verleenen aan hen, die men naar de Schrift niet in huis mag ontvangen. Maar des te meer moest men zich dan verblijden, wanneer men in de gelegenheid is om trouwe, beproefde broeders en zusters onder zijn dak op te nemen, en dezen in liefde te dienen. Het verblijf van dezulken in hun huis werpt een grooten zegen af voor het gezin, waarin zij opgenomen worden; in het bijzonder voor de kinderen. Dezen krijgen zoodoende van jongsaf begrip van de eenheid van alle kinderen Gods, en van de tegenstelling, die bestaat tusschen hen en de kinderen dezer wereld. Bij een geloovig gezin behooren ook de vrienden des huizes; dat zijn diegenen onder de broeders en zusters, met wie wij meer vertrouwelijk verkeeren, met wie wij onze vreugde en smart deelen, met wie wij ook te zamen bidden, en die ons op alle uren en tijden welkom zijn. De komst van een waar vriend is altijd een oorzaak van vreugde — deze begrijpt het ook, wanneer wij de handen vol werk hebben, zoodat hij dan geen beslag op onzen tijd zal leggen. De vraag is niet, hoe rijk, voornaam of ontwikkeld onze vrienden zijn, neen, de vraag is, of zij in het geloof met God wandelen, en wereldsche praatjes vermijden. „Vrienden," die ons op de hoogte houden van alle stads- of dorpsnieuwtjes, of kwaad spreken van andere menschen, zullen ons nooit tot zegen zijn. Tot de vrienden van een Christelijk gezin behooren ook de armen en behoeftigen, die men kent en bezoekt, en het is ons een voorrecht, dezulken te mogen helpen. Want het Woord van God onderricht de geloovigen: „De reine en onbesmette godsdienst voor God en den Vader is deze: weduwen en weezen te bezoeken in hun verdrukking; zichzelven onbevlekt te bewaren van de wereld." (Jak. 1 :27.) Voor kinderen van welgestelde Christenen is het een groot nadeel voor hun gansche leven, zoo zij nooit in de woningen der armen komen om daar met eigen oogen te zien, hoeveel nood, gebrek en tranen ons aan alle kanten omringen. Een der kenmerkende eigenschappen van het geloovig gezin is, dat daar een vriendelijk hart en een geopende hand worden gevonden voor behoeftige broeders en zusters, voor de armen. Paulus ried de geloovigen te Korinthe aan, dat zij elke week iets van hun inkomsten bij zichzelve wegleggen zouden, om op die wijze noodlijdende broeders en zusters te kunnen ondersteunen. Het is ongetwijfeld van groot nut, om van datgene, wat God ons gaf, eerst iets af te zonderen, en dit te bestemmen voor het Werk des Heeren en voor de armen. En het is goed, ook zijn kinderen jong te leeren, daaraan deel te nemen, en er ook zijn huisgenooten toe op te wekken. Welk percentage van ons inkomen voor de dingen des Heeren afgezonderd moet worden, kan niet in het algemeen vastgesteld worden. Bij het stellen van deze vraag is het altijd goed, te bedenken, dat de geloovige Israëliet tienden van alles gaf. Maar vergeten wij nooit, dat alles onzen God toebehoort. De geloovigen in Christus zijn slechts de beheerders van al hetgeen God hun toevertrouwde: gezondheid, tijd, kracht, verstand, geld en goed. God vraagt van Zijn rentmeesters alleen, dat zij trouw bevonden worden. (1 Kor. 4:2.) Het aardsche en hemelsche huis. John Paton, de zendeling der Hebriden, heeft eens als volgt het aardsche huis naar het leven geteekend. „Ons huis had drre vertrekken; het eerste was het terrein mijner moeder en deed dienst als keuken, woon- en eetkamer; ook bevonden zich hier twee ruime, luchtige slaapgelegenheden, bedden met gordijnen omhangen. Het tweede vertrek, dat aan de andere zijde van het huis gelegen was, werd door mijn vader als werkplaats gebruikt. Daar stonden vijf of zes breimachines, waarop den geheelen dag ijverig gewerkt werd, terwijl slechts echte, goede baaistof werd afgeleverd. De derde kamer was klein, en lag tusschen de beide andere in, deze bood slechts plaats voor één bed, een tafeltje en een stoel, terwijl een klein venster het vertrekje schaars verlichtte. Dat was het heiligdom van onzen tabernakel. Daar werden de gasten geherbergd, die onze vader om 's Heeren wil gastvrijheid bewees. Wij zagen, hoe onze vader zich daar eiken dag meer dan eenmaal, in den regel na eiken maaltijd, terugtrok; wij hoorden, hoe hij de deur dichtsloot, en wij, kinderen, begrepen door een soort geestelijk instinct, (want die zaak was te heilig om besproken te worden,) dat onze vader daar voor ons bad, evenals de hoogepriester eenmaal deed in het Heilige der heiligen. Soms vingen wij den ernstigen klank op van vaders stem; dan bad hij, als gold het ons leven, en wij leerden slechts op onze teenen het kamertje voorbijgaan, om vader vooral niet te storen. Andere menschen zullen misschien niet begrepen hebben, waarom vaders gelaat altoos van geluk straalde, waarom er altijd een vriendelijk lachje om zijn lippen speelde, maar wij wisten: dit was de weerschijn van de nabijheid zijns Gods, in het bewustzijn waarvan hij steeds leefde. Nergens, in tempel noch domkerk, op berg noch dal, zal ik ooit duidelijker Gods nabijheid kunnen opmerken, of Zijn werking in het menschelijk hart beter gevoelen, dan ik deed in onze armoedige woning. Gesteld, dat mij eens een of andere ramp trof, waardoor alles wat op geloof lijkt uit mijn ziel en mijn herinnering werd weggevaagd, dan zou ik toch, met mijn gedachten terugkeerend tot de beelden uit mijn kinderjaren, den naklank hooren van de gebeden, ja, van de smeekingen, die mijn vader opzond, en alle twijfel zou verdwijnen, zoodat ik uitroepen moest: „Hij ging met God om, waarom zou ik dit niet eveneens mogen doen?"" De huizen der geloovigen zijn huizen, waar God woont. Huizen, waar allen thuis zijn, die God liefhebben. Van deze huizen kan zeker met het volste recht worden gezegd, wat eens van de tenten Israëls in de woestijn werd getuigd: „Hoe goed zijn uw tenten, Jakob, uw woningen, Israël! Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de Heere heeft ze geplant als de sandelboomen, als de cederboomen aan het water." (Num. 24:5 en 6.) Deze huizen blijven niet; evenmin als ons lichaam, dat „aardsche huizes dezes tabernakels." Maar de zegen, in deze huizen gezaaid, blijft eeuwig. Deze huizen worden afgebroken, zoodra de tijd onzer inwoning ten einde is. Het huis van den geloovige maakt op aarde door, evenals elk menschenleven: een tijd van wording, van groei, van vollen wasdom en van vergaan. Maar de zegen, die van zulk een huis uitgaat, de vruchten, die afgeworpen worden, blijven eeuwig. Het is ernstig en smartelijk tevens, wanneer kinderen van geloovigen hun ouderlijk huis moeten missen door het sterven hunner ouders. Maar den Heere zij geprezen, wij, die door genade verlost en nu kinderen Gods zijn, zijn op weg naar ons hemelsch huis, naar de onvergankelijke heerlijkheid van het Hemelsch Vaderhuis; naar dat Huis, waarvan elk waarlijk Christelijk huis op aarde slechts een zwakke afschaduwing is. En in dat Vaderhuis zijn vele woningen! Daarheen is Jezus Christus ons voorgegaan, om voor de Zijnen een plaats te bereiden. Hoe kostelijk is voor ieder kind van God de zekerheid: ook voor mij is een plaats gereed in Gods Vaderhuis, waarvan geschreven staat: „Wat geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in geen menschenhart is opgekomen, hetgeen God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben." (1 Kor. 2 : 9.) „En ik hoorde een groote stem uit den hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen. En Hij zal bij hen wonen; en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn, hun God. En Hij zal eiken traan van hun oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn; want de eerste dingen zijn voorbijgegaan." (Openb. 21 : 3 en 4.)