HET KERKELIJK VRAAGSTUK IN NEDERLAND OP LAST DES ALLERHOOGSTEN DOOR a 0. ROSCAM ABBING PREDIKANT DER NED. HERV. (GEREF.) GEMEENTE TE ARNHEM TWEEDE DRUK HET KERKELIJK VRAAGSTUK IN NEDERLAND OP LASTDES ALLERHOOGSTEN DOOR H. 0. ROSCAM ABBING PREDIKANT DER NED. HERV. (GEREF.) GEMEENTE TE ARNHEM TWEEDE DRUK WOORD VOORAF. Nu een hernieuwde uitgave van dit geschrift noodig bleek, moge daardoor, ter elfder uie, nog veler oog geopend worden, voor den ernstigen toestand waarin Nederland verkeert. De aard van den inhoud brengt mede, dat de boodschap zelve ongewijzigd blijft. „God zal opstaan." ,,Ga henen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uwe deuren na u toe; verberg u als een klein oogenblik, totdat de gramschap overga." „In den toorn, gedenk des ontfermens, o Heere!" Arnhem, Oct. '24. De Scheijvee. HET KERKELIJK VRAAGSTUK IN NEDERLAND. INLEIDING. „Als twee hetzelfde zeggen is het daarom niet nog hetzelfde." Hieraan werden we herinnerd, toen bij het lezen van hefc verslag der rede, door het anti-rev. Tweede Kamerlid Prof Visscher, den 24 Nov. j.1. gehouden, ons iets te binnen schoot uit diens brochure, getiteld: „Tijd rijpt", naar aanleiding van „den modus vivendi" in het licht gegeven. We bedoelen do (hieronder vet gedrukte) zinsnede in de volgende passage, op blz. 7 te vinden: s /ir"®r zjjn verschillende oorzaken, die de oplossing van het (Kerkelijk) vraagstuk moeilijk, misschien wel onmogelijk maken. Een eeuw lang duurt nu de strijd der richtingen reecls, zonder dat wij één stap gevorderd zijn, die de hope op eene oplossing rechtvaardigt. Op zichzelf is dit reeds vreemd dat een geheele eeuw van onophoudelijke worsteling tot geen enkel werkelijk resultaat heeft geleid. Elke poging tot oplossing faalde en eindigde met uitwerping, uittreding of onderwerping en toch was er nooit vrede. De afgebrokkelde kerk zette na elke catastrophe haar levensgang maar weder voort als was er niets geschied. Het roestige raderwerk der organisatie zette knarsend en krakend zijne evoluties door, verbrijzelend eenvoudig wat ook maar scheen de machine te zullen ontwrichten. Wie eenig inzicht in het Kerkelijk probleem verkrijgen wil, moet zich eerst rekenschap geven van dit inderdaad zeldzaam voorbeeld van levenstaaiheid." De schrijver van die brochure heeft zich op zijne wijze rekenschap gegeven „van dit inderdaad zeldzaam voorbeeld van levenstaaiheid", en hij is tot de conclusie gekomen dat e zilveren koorde" op onnatuurlijke wijze bijeenhoudt wat naar aard niet bijeen hoort en ziet daarom in de losmaking der zilveren koorde een eerste stap in de goede richting ter oplossing van het zoo netelige kerkelijk vraagstuk. Ongetwijfeld heeft hij zich mede daarom laten verkiezen tot Tweede Kamerlid, om aan den Minister van Financien het verzoek te kunnen richten: Kapitaliseer de uitkeeringen door den Staat aan de kerken gedaan, doe het met inachtneming van historisch verkregen rechten (Prof. V. komt op voor alle richtingen), en laat elke plaatselijke gemeente de haar toekomende portie ontvangen, dan is ze vrij in hare beweging en kan uit de organisatie treden, d.w.z. zich losmaken van de N.H.K. Bij de afwikkeling vaneen en ander zou prof. V. zeker bereid zijn, van advies te dienen en zooveel mogelijk de behulpzame hand te verleenen. Ziedaar dan zijn inzicht in het kerkelijk probleem en de daaruit voortvloeiende bemoeiingen en plannen. We zijn het geheel eens met de boven vetgedrukte aanhaling uit „Tijd rijpt", en plaatsten indertijd bij het lezen daarvan de kantteekening: Zie de Hand Gods!, hetgeen geheel iets anders is dan Prof. V.'s: „zie de zilveren koorde", en zoo komt het ook hier weer uit: als twee hetzelfde zeggen is het daarom nog niet hetzelfde. Hoe moeilijk het kerkelijk vraagstuk is los te maken van subjectieve waardeering, zelfs bij het vaststellen van gegevens, blijkt al terstond bij den opzet van Prof. V.'s redevoering in de Tweede Kamer gehouden. Zijn breed historisch overzicht vangt hij aldus aan: „Het zij mij vergund dat kerkelijk vraagstuk strikt objectief, ik zou willen zeggen: wetenschappelijk afgedacht van alle subjectieve waardeering te beschouwen." Nu, daartegen kan niemand bezwaar hebben, te minder als zoo iets gezegd wordt door iemand als Prof. V., die als wetenschappelijk man erkend wordt. Het eerste objectieve wetenschappelijk gegeven formuleert hij dan aldus: „Het kerkelijk vraagstuk is niet nieuw. Het vangt aan met de verschijning van den Christus Gods." Hier blijft ruimte voor de vraag: Eerst toen ? Immers verscheen Christus niet reeds vóór Zijne vleeschwording, in de belofte tijdens de schaduwbedeeling ? Werkte toen niet reeds krachtig Zijn Geest, Zijn Woord? Zouden er daarom in die bedeeling geen gegevens zijn, die zonder schade voor het kerkelijk vraagstuk niet verwaarloosd kunnen worden, of wellicht nog sterker: tot recht verstand onmisbaar zijn ? Zou de geschiedenis van Israël niets te zeggen hebben ? We kunnen ons voorstellen, dat men b.v. met Kuyper zegt: „de Israëlietische bedeeling is tijdelijk ingeschoven en Israël was noodig als voertuig der openbaring. Nadat het den Christus naar het vleesch had voortgebracht, was zijn taak volbracht. Israël en het kerkelijk vraagstuk hebben dan ook niets met elkaar uit te staan, kan althans veilig buiten beschouwing blijven." — Ons inzicht in deze wordt bepaald door dogmatische opvatting en exegese, zooals zulks ook het geval is met het „objectieve wetenschappelijke" uitgangspunt van Prof. V.: „Het kerkelijk vraagstuk vangt aan met de verschijning van den Christus Gods." Als we naast die stelling een andere plaatsen: „Het kerkelijk vraagstuk is ten nauwste verbonden met den Christus Gods en vangt daarom reeds aan, zoodra Hij (in de belofte) in de menschheid wordt ingedragen," dan is die stelling ook sterk subjectief gekleurd, afhankelijk van dogmatische opvatting en exegese. Ten slotte is het maar de vraag, welke opvatting is het meest in overeenstemming met Gods Woord, het meest naar de meening van den Heiligen Geest. De heilige algemeene Christelijke Kerk, welke de Zone Gods van den beginne der wereld tot aan het einde door zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs vergadert, heeft altijd de roeping gehad zich naar buitenuit te openbaren, heeft altijd een eigen „sociale gemeenschap" gehad, en daarom is er altijd conflict geweest. Iets daarvan geven ons Kaïn en Abel reeds te zien; moet er geweest zijn in de dagen van Enos, toen men den Naam des Heeren begon aan te roepen. Dat heeft Noach ervaren, toen hij met de zijnen stond tegenover een ten ondergang neigende menschheid; de vaderen van Abraham hebben het doorstreden; worstelend met de heidensche cultuur hebben de aartsvaders hun pelgrimstocht voortgezet; Israël heeft het in Egypte aan den lijve ervaren en de botsing tusschen Israël en de volkeren, de strijd tusschen den Geest van Christus en den geest der wereld, wat was dat alles anders dan het Kerkelijk vraagstuk in de Schaduwbedeeling ? We aanvaarden daarom niet het uitgangspunt van Prof. V. als objectief wetenschappelijk en meenen, dat er nog wel wat tegen in te brengen is. Dat het Kerkelijk vraagstuk sedert ,,de verschijning van den Christus Gods", uitgebreider en scherpere afmetingen aanneemt kan niet verwonderen, daar sedert de uitstorting van den Heiligen Geest, de stroom der genade, niet meer aan „de enge bedding van Israël" gebonden is, maar over de volkeren zich uitbreidt en het sedert dien in vervulling gaat: „het Koninkrijk Gods is binnenin ulieden." Prof. V.'s rede geeft ons aanleiding ook even stil te staan bij den overgang van Konstantijn den Grooten tot het Christendom (begin 4de eeuw), welke de vrijheid van godsdienst van de Christenen ten gevolge had. ISTu is er in dit gedeelte van Prof. V.'s rede nogal verschil in bewoordingen tusschen het „Kort Verslag" en „De Handelingen . Deze laatsten spreken van, ,een onmiddellijk verloopen van dat proces van botsing, doordat de Christelijke religie de 23laats inneemt van de oude heidensche religie," m.a.w. het conflict tusschen de Christelijke religie met hare eigen sociale gemeenschap en het heidensch volksbestaan houdt dan op. Al spreken de „Handelingen" het niet rechtstreeks uit, de bedoeling van Prof. V. zal wel wezen om, gelijk velen vóór hem en nu met hem, uit de aan den dag tredende inzinking van het Christendom sedert Konstantijn's overgang, te concludeeren tot het wenschelijke van scheiding tusschen Kerk en Staat. De gedachtengang is dan deze: „tot op Konstantijn ging het goed met de kerk; ze was martelaarskerk, er was scheiding tusschen haar en den (heidenschen) staat en dit laatste is voor het welwezen der kerk het best, en daarom geijverd voor scheiding tusschen Staat en Kerk, want het ging mis met de kerk, zoodra die scheiding ophield." Waar zal het wel blijven, dat in tijden van vervolging het goud des geloofs, in den smeltkroes der vervolging, des te schitterender aan den dag treedt, terwijl tijden van rust voor de kerk, een zeer gevaarlijke zijde hebben, en inzinking, veruitwendiging en haarkloverijen, de kerk in gehalte achteruitbrengen. Aan dat gevaar is de Kerk ook niet ontkomen, toen de rust voor haar intrad, tengevolge van Konstantijn's bekeering. Toch moet o.i. hier nog een andere vraag gesteld, n.1.: trad het verval in sedert Konstantijn, of reeds vroeger, ondanks de louterende vervolgingen, waaraan de kerk de eerste drie eeuwen onderworpen was ? Was er een volharden bij de leer der apostelen in de 2e en 3e eeuw? Geen afbuigen van de Heilige Schrift inzake de rechtvaardigmaking, heiligmaking, Sacramenten ? Geen verdringen van de rechtvaardigmaking uit het geloof door de werken der wet, of indien dit te sterk is uitgedrukt, geen vermenging van die beide ? Geen terugdringen van de ware heilgmaking door ascese, geen opkomende beweging om aan de Sacramenten magische kracht toe te kennen ? Geen zich opdringen van hiërarchische beginselen? Het afwijken van de gezonde leer, dat in de Middeleeuwen zoo sterk aan den dag treedt, waar vangt dat aan, sedert Konstantijn of wellicht reeds op het einde der apostolische eeuw ? Om eens een voorbeeld te noemen. Slechts enkele tientallen van jaren na Konstantijn treedt de Kerkvader Augustinus op, die een roemruchten naam heeft gehouden de eeuwen door. Toch verkondigt hij de dwaalleer, dat men van zijne zaligheid niet verzekerd kan zijn, een dwaalleer welke, stelselmatig ontwikkeld met al den aankleve daarvan, de meest heillooze gevolgen heeft gehad en nog heeft. Is het nu denkbaar, dat die schrikkelijke miskenning van het werk van den Heiligen Geest in het hart van den zondaar, die schromelijke afwijking van de Heilige Schrift, van de Apostolische leer, een gevolg is van de inzinking der kerk sedert Konstantijn? Of is er niet veel meer reden tot de veronderstelling, dat het dogmenhistorisch onderzoek, zou uitwijzen, dat nog in de Apostolische eeuw de afbuiging van de Heilige Schrift aanvangt, een proces, dat zelfs door de vervolgingen in de 2e en 3e eeuw niet werd gestuit, daarna zich dusdanig voortzet, dat, wilde de Kerk van Christus niet ten onder gaan, zij uit het diensthuis van Rome, als Israël uit Egypte, moest uitgeleid worden ? — Waarmede we willen zeggen dat de veelvoudig herhaalde bewering: „met Konstantijn treedt de inzinking in èn daarom scheiding tusschen Kerk en Staat", wel wat voorbarig is. Moet de oorzaak der inzinking reeds vroeger gezocht, dan kan het remedie, de geforceerde scheiding tusschen Kerk en Staat, wel eens erger blijken dan de kwaal. Bovendien, ook in deze aangelegenheid, beslist niet een episode uit de geschiedenis der Kerk, doch de Heilige Schrift. II Hoe gevaarlijk het is, om een historisch verloop als norm en als gids aan te nemen, blijkt ten duidelijkst uit het vervolg van prof. V.'s betoog: „Weldra neemt de Christelijke religie de plaats in van de oude heidensche religie en de Middeleeuwen verschijnen wederom met een uniform getypeerd sociaal bestaan. Maar weldra ontstond dan ook wederom het conflict, want in den ondergrond van het sociale leven wordt het duidelijk, dat zich doen gelden de gistende krachten, die het volksleven moeten brengen tot het verschil van inzicht. En eindelijk ontwikkelt het zich tot het groote en machtige conflict, dat in de Reformatie voor ons staat." Even deelen we aan onze lezers mede, dat uit het slot van Prof. V.'s rede blijkt, dat hij zich tot de Calvinisten wil gerekend zien. Dat is geen overbodig werk, want uit zijn gansche betoog is het voor geen spiertje gewaar te worden en evenmin blijft hij objectief. Bij een Calvinist mag men toch zeker wel veronderstellen dat het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Toch bespeurt men er niets van in de zooeven geciteerde zinnen. Een Calvinist en de Reformatie! Zoo ge hem ergens kunt ontdekken, dan immers daar! Welnu! let eens op die schijnbaar krachtige, doch inderdaad matte uitdrukkingen: ,,in den ondergrond van het sociale leven doen zich gelden gistende krachten, die het volksleven brengen tot het verschil van inzicht, dat zich ontwikkelt tot het groote en machtige conflict, dat in de reformatie voor ons staat." Zijn bondgenoot, dr. Nolens, behoefde er geen oogenblik zelfs de wenkbrauwen bij te fronsen, zou zich in die bewoordingen wel kunnen vinden. Immers, in die gistende krachten, ziet dr. Nolens revolutionaire krachten en de heele Reformatie als een machtige revolutionaire beweging. Een echt Calvinist echter zou nooit, gelijk Prof. V. deed, dat psychologische moment hebben laten voorbijgaan om te laten voelen, dat hij Calvinist is; hij zou niet anders kunnen, de stem des bloeds zou van zelf spreken. Prof. V. echter maakt integendeel nog een soort reverence, in de richting van dr. Nolens. Hoor maar: ,,De Roomsch-Katholieke Kerk is in haar organisatie een van de schoonste, van de treffendste, waarin zich het ideaal van Plato als verwerkelijkt heeft." Zie zoo! dat heeft hij er netjes afgebracht en een welwillend knikje van dr. Nolens a hij terecht verdiend. We krijgen echter nog meer te hooren: „Maar ondanks de kracht van deze organisatie, ondanks haar eenheid, is zij toch niet bij machte geweest om de eenheid in dat volksleven te handhaven en zij heeft niet kunnen ^runderen dat millioenen van haar zijn uitgegaan. Men ziet dan ook weldra met de opkomst van de Staten van den modernen tijd van de natiën en de volken, die nu leven in WestLuropa, dat de opengespleten Kerk, die haar eenheid heeft verloren, zich m die nationale Kerken opengespleten heeft. KerWl21'611 W1J Weder°m hetzelfde proces; die nationale Kerk wil een zijn en men kan zich niet indenken, dat het volkseven kan bestaan bij veelheid van religieuze levensovertuigingen. (vetgedrukte van den Schr.). Prachtig gezegd! en tevens is de aap uit de mouw' der KWt >MW£L De Re]formatie noemt hij niet „de uitleiding der Kerk, doch opensplijtmg der kerk, die tot dusver één was nu haar eenheid gaat verliezen, in nationale kerken zich gaat openbaren, en die nationale kerken gaan zich verbijzonderen PrnTv lan r gl('!'ZC levensovertuigingen. Wat doet dus : ScluJnbaar objectief doorredeneerend, gaat hij tege1 Zljn, lnstemmmg betuigen met dat steeds voortschrijdend proces der verbijzondering, dat alom zich openbaart. Nog meer: HJ gaat dat proces der verbijzondering als norm, als richtsnoer aannemen, waarnaar het kerkelijk vraagstuk moet beoordeeld, en ook opgelost worden. En hij beschouwt het als vanzelf sprekend,. dat anderen zulks met hem doen, m.a.w. z,jn visie °p en zijn waardeering van dat proces gaat hij veri i i -, obJectleve wetenschappelijke beschouwing van het kerkelijk vraagstuk. Dusdoende is het makkelijk zwijgen over het onderscheid tusschen ware en valsche kerk, over de eenheid der heilige algemeene Christelijke Kerk, over de pretentie % an Rome. dat zij zich blijft houden voor de Kerk en alle wereldlijk gezag aan haar onderworpen acht. Noodig is,volgens hem dat we een juist inzicht krijgen in het historisch proces, zooals het zich ontwikkelt Ziet ge die lijn, dan hebt ge die, met Prof. V., slechts te volgen en door te trekken en weet ge meteen waar het in onzen tijd in Nederland heen moet Eenvoudiger kan het niet; het is als het ei van Columbus! JJe eene, door de Reformatie opengespleten kerk, splijt zich m nationale kerken open. Het proces van verbijzondering zette zich voort; ook onze nationale kerk, „de Staatskerk", werd een en een kwart eeuw geleden in de revolutie, als in een smeltkroes geworpen. Doch helaas! helaas! Nu werd dat verbijzonderingsproces verstoord. En waardoor? Luisteren we slechts naar den professor: „Die oude Staatskerk was gewend geworden aan de vertroeteling van de Staatshulp en de Staatszorg, en daarom was zij als leem in de hand van den pottenbakker voor de macht van den Koning. En hij gaf haar (in 1816) een organisatie, die de eenheid moest bewaren van het Protestantsche Nederland." Ook hier doet weder zoo onaangenaam aan, die vlakke beschouwing van Prof. V. die er niet naar vraagt of er ook reeds vóór de revolutie op het eind der 18de eeuw een breuk kon zijn tusschen Christus en Zijne Gemeente, een twist tusschen God en Nederland, en of niet juist daarom de Heere Nederland strafte, niet alleen met de ellende der revolutie, doch ook, door aan Christus' Kerk hier te lande, die organisatie in Zijn toorn te geven? Niets van dat alles, doch inplaats daarvan dat „antirevolutionaire" vonnis: ,,de Staatskerk vertroeteld door Staatshulp, heeft daarom die organisatie maar over zich laten komen." Hij rept zelfs niet van schuld, niet van onze schuld en niet van zijn schuld, slechts de Staatskerk heeft schuld. Hij ziet slechts dat ééne: het proces der verbijzondering, zich openbarend in de veelheid der religieuze overtuiging, wordt door de „zilveren koorde" en de organisatie van 1816 tegen gehouden. Dat proces moet zijn voortgang hebben en daarom: ontbindt „de zilveren koorde" en het proces herneemt zijn natuurlijk gezond verloop. Dan kan dat zonderlinge complex ,,Ned. Horv. Kerk" geheeten, zich gaan verbijzonderen in de noodige groepen of desnoods in gemeenten afzonderlijk. Want door die nare geldquestie wordt de stroom van levend water, zich vertakkend in veelheid van religieuze overtuigingen, als door een dam, in zijn verderen loop gestuit. Ruim dien dam op en de vrijheid herademt! Eigenlijk zijn we ook dan nog niet, waar we wezen moeten. Prof. V. had nog consequenter moeten zijn, want dat verbijzonderingsproces heeft zich in de mentaliteit, ook van ons volk, reeds verder voltrokken. Prof. V. wijst er zelf op als hij opmerkt (in den aanvang van zijn rede) „dat hij mr. Troelstra beluisterde als een theoloog." Daar hebt ge het! niet groepen en gemeenten, doch het individu komt in die veelheid der religieuze overtuigingen reeds op den voorgrond. Zou het daarom maar niet het beste zijn, om eventueel het geld hoofdelijk uit te keeren, opdat de vrijheid van het individu in zijn religieuze uiting niet belemmerd worde ? Dan zijn wij uitwendig even ver, als het proces zich reeds inwendig voltrok: „een ieder doet wat goed is in zijne oogen." Door de, in het onderbewustzijn van Prof. V., gistende krachten, kwam in het vervolg van zijn rede, ook de volgende ontboezeming aan de oppervlakte: „Dit hebben ook de laatste \erkiezingen geleerd, dat er een groep is in den lande, die hier niet is vertegenwoordigd, n.1. de Hervormde Gereformeerde Staatspartij, die in een dogmatische conceptie, met voorbijgang van de werkelijkheid van het leven, zich zelf alleen het recht heeft toegekend van de Kerk te zijn." Naar inhoud onvolledig moeten deze woorden wel tot misverstand aanleiding geven. Dergelijke zinnetjes, echter naar inhoud minder onvolledig en daarom minder voor misverstand vatbaar, zijn gemakkelijk te formuleeren b.v.: Er bestaat in den lande, een R.K. Staatspartij, welke wel ■vertegenwoordigers heeft in Kamer en Ministerie, en die behoort tot een Kerk, welke zich het recht heeft toegekend, niet alleen de Kerk te zijn in Nederland, doch ook over de geheel aarde, en die door hare dogmatische conceptie omtrent de twee zwaarden, wordt voortgedreven, om, indien de tijd er rijp voor is, de Ketters door het zwaard der Overheid te laten uitroeien. De „Calvinistische" prof. V. dit wetende, ziet toch kans om, als in één adem, onder beweeglijke woorden van menschlijke wijsheid, het kenmerkende der Reformatie te laten schuilgaan en Rome te complimenteeren! Dat de Herv. Geref. Staatspartij door hare dogmatische conceptie gedreven wordt, op te komen voor het recht Gods, voor het Koningschap van Christus over Staat en Kerk, en dat zij dit doende, in gebondenheid aan Gods Woord en aan de belijdenis der Vaderlandsche Kerk, overtuigd is, aldus het welzijn van de Kerk van Christus hier te lande en tevens daardoor van het gansche volk van Nederland het best te bevorderen, — zie daarmee is juister de bedoeling der Herv. Geref. Staatspartij weergegeven. Dat zij dit doen zou, „met voorbijgang van de werkelijkheid van het leven", is een opmerking die er glad naast is. De Herv. Geref. Staatspartij weigert echter, de werkelijkheid van het leven, welke zoo van verwording doortrokken is, zoo maar, zonder toetsing aan de Heilige Schrift, als norm en richtsnoer aan te nemen. En juist dat doet Prof. V. blijkens zijn geheele betoog, doordat hij het proces, dat zich in de historie voltrekt en onder toelating des Heeren geschiedde, zonder meer vereenzelvigt met den geopenbaarden wil van God. De Herv. Geref. Staatspartij weigert daarentegen dat proces, wijl aan verwording onderhevig, zoo maar te aanvaarden als een vingerwijzing Gods om zich daarnaar te regelen. Integendeel, juist omdat de H. G. S., bij het licht van Gods Woord en Geest, het bedrieglijke van de werkelijkheid van het leven beseft, roept zij volk en overheid terug tot de Wet en tot de Getuigenis. Ook de Anti-Rev. Partij is daaraan ontzonken, heeft daar geen geloof meer in, en laat zich, verblind door de verwording, die zich in de werkelijkheid van het leven openbaart, door den geest des tijds meesleuren. Daaruit laat zich tevens verklaren, hoe het mogelijk is, dat zij in het kerkelijk vraagstuk, „de zilveren koorde" als de beslissende factor beschouwt. Voor de Herv. Geref. Staatspartij ligt de oorzaak der kerkelijke ellende dieper. Zij staart zich niet blind, noch op „de zilveren koorde", noch op het onrecht in 1816 door de Regeering der kerk aangedaan. Zij ziet dat er een breuk is tusschen Christus en Zijne Gemeente, tusschen God en Nederland. Is die breuk geheeld, dan schikt zich het andere vanzelf. En daarom als Prof. V. in zijn peroratie zegt, te durven spreken namens alle Calvinisten in Nederland, dan bedoelt hij zeker namens alle neo-Calvinisten, want ook in en met en door de Herv. Ger. Staatspartij roept het Calvinisme hier te lande hem toe: „Non tali auxilio." 1) III. In het navolgende zullen geen beschouwingen over bijkomstigheden gegeven worden, doch slechts de hoofdzaken aangewezen van de oplossing van het Kerkelijk vraagstuk hier te lande, van die oplossing welke de Heere geven zal. Naar het gewone spraakgebruik is onderstaand dus zeer subjectief, onwetenschappelijk van aard. Of het echter al of niet, in hoogeren zin des woords, is objectief, d.i. voorwerpelijk, vastliggende in het voornemen des Heeren, en in hoogeren zin wetenschappelijk, d.i. (ontleend aan) inzicht van Boven, dat kan uit den aard der zaak eerst achteraf blijken. Voor de hand liggende tegenwerpingen, als: inbeelding! onmogelijk! hoogmoed! en wat dies meer zij, laten we onbeantwoord. We gaan terstond over tot het zeggen van hetgeen we moeten zeggen, terwijl aan ieder ander, die het anders ziet of beter meent te weten de gelegenheid blijft, daarvan mededeeling te doen, van welke gelegenheid trouwens ruimschoots gebruik gemaakt wordt. De spraakverwarring is dan ook volkomen, doch bracht niet verder! Hetgeen in de binnenkamer werd medegedeeld, verkondig ik van de daken: a. Het wezen der oplossing. b. De wijze van oplossing. c. Het doel der oplossing. a. Het wezen der oplossing. De pogingen van den mensch, in 1834 en 1886 aangewend, faalden en moesten falen, juist omdat het menschenwerk was. En wederom menschenwerk moest het wel zijn, wijl datgene ontbrak, waar het allereerst op aankomt: het rechte inzicht in de kwaal. Ontbreekt dat, dan wordt ook naar het verkeerde remedie gegrepen. Naar de opvatting van '34 en 86 school de bron der ellende in de hiërarchische organisatie door de Regeering eigenmachtig in 1816 aan de kerk opgelegd. Naar haar goedkeuring werd niet gevraagd, ze had slechts te aanvaarden en verlamd als ze was, heeft ze zulks gedaan. 1) Niet met zoodanige hulp. Waaraan was die matte en lustelooze houding der kerk te danken ? Aan de verwarring, wordt geantwoord, die intrad sedert 1795; of wel: toen de Kerk nog Staatskerk was, was ze gewend aan en verwend door de hulp van den Staat, haar tot dusver bewezen; liet daarom die wederrechtelijke inmenging van de Regeering lijdelijk begaan en de protesteerende classis „Amsterdam" legde na de eerste vermaning het hoofd in den schoot. De eigenlijke oorzaak, dat het zwaard des geestes niet getrokken werd tegenover die aanmatiging der Regeering, moet wel dieper liggen. Immers als de Overheid — zelf onderworpen aan den Zone Gods, aan de Kerk hare bescherming en steun verleent, kan zulks op zichzelf nooit zulk een diepe inzinking tengevolge hebben, als waarvan de Kerk in 1816 duidelijk blijk gaf. Al is het waar dat „een regentenkliek" zich menigmaal bemoeide met kerkelijke aangelegenheden, waarmee ze niets te maken had, het feit zelf echter, dat in toenemende mate de machteloosheid der Kerk, zich openbaarde, om zich aan die ongehoorde inmenging te ontworstelen, Was al een bewijs dat het haar almeer ging schorten aan den rechten moed en veerkracht des geloofs. En zulks kan in den grond der zaak slechts zijn oorsprong vinden in een afschuiving der Kerk van het fundament Christus, den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Op wat wijze die afschuiving zich voltrok, n.1. allereerst in betrekking tot de heiligmaking en de verhouding van den geloovige tot de wet, heb ik nader uiteengezet in: „De Breuk tusschen Christus en Zijne Gemeente in onze dagen."1) De quaestie in geding, komt hierop neer: Is Christus Zelf voor den geloovige de regel voor handel en wandel (of zoo men het woord „wet" wil behouden: „de wet in Christus"), dan wel: moet de geloovige met behulp der genade de wet zoo goed mogelijk trachten te houden. In het eerste geval kan er van „iets antinominiaansch" geen sprake zijn, want „wie den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid", hoeveel temeer hij die Christus tot regel van handel en wandel heeft, m.a.w. in Christus is, blijft, wandelt. Slechts „niet begrijpen voortspruitende uit onkunde of onwil, kan hier tot misverstand aanleiding geven. 1) Uitgever G. J. A. Ruys te Utrecht. Overigens, hetgeen in bovengenoemde brochure zoo duidelijk mogelijk gezegd is, behoeft hier niet herhaald. Gerakende van onder „het juk der genade" en komende onder „het juk der wet," gaat men zijn steunsel zoeken buiten Christus; de wet wordt het steunsel, werken der wet zijn de vrucht en onverbiddelijk is steeds verder afdolen en immer dieper wegzinken het eindresultaat. Dan heet het van de zijde van Christus tot Zijne Gemeente: „Zijt wakende, en versterkt het overige dat sterven zoude; want Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God. Gedenkt dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaart het en bekeert u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal." 1). De wet boeit, kluistert, kerkert in, doet arbeiden voor zonde en dood. Daarom over land en kerk het oordeel Gods; daarom liet de Heere het in vervulling gaan, zoo wat men zaait, zal men maaien, en kerk en volk gingen 1795 en 1816 tot hun eigen oogst in: kluistering der kerk in hiërarchische boeien, verwildering van het volk onder een Regeering, welke de Wet en de Getuigenis als richtsnoer verwierp. In Zijn rechtmatigen toorn heeft de Heere zulks over kerk en volk laten komen. Hij heeft een twist met Nederland. Staat en Kerk, in geboorte één, blijven het in de geschiedenis, d.w.z. deelen hetzelfde lot; verval der Kerk, is ontbinding van den Staat, maar ook herstel van de eene, is oprichting des anderen. Helaas! de roede werd wel gevoeld, doch de Hand, die de roede hanteerde, niet gezien. Niet: „Komt en laat ons wederkeeren tot den Heere, want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden". Slechts was men er op uit, zich van dien kwellenden band te bevrijden, daarmee zou de benauwenis wijken en het geestelijk leven opbloeien. Schromelijke misrekening! Nog onder het juk der wet, werd voor en door de wet gearbeid en de beide bewegingen, zoo die van '34 als '86, loopen naar het wezen der zaak daarop uit, dat de Satan die groepen „als in een corpus onder de wet gevangen houdt." Daarom geen ontspanning, geen herademing, doch toenemende verwarring en ontwrichting. 2) Openb. 3 : 2 en 3. Ook de oud-gereformeerden, de gemeenten onder het kruis, Ledeboerianen en hoe zij verder te onderscheiden zijn, bevinden zich op den verkeerden weg. Ledeboer zou eens van zijn kerkjesbouwen getuigd hebben: „vleeschelijk begonnen, vleeschelijk voortgezet en God verhoede dat ik niet vleeschelijk eindige.' Aan een ouden Ledeboeriaan, die hem persoonlijk gekend had, vroeg ik eens of hij het mogelijk achtte, dat L. zoo iets gezegd zou hebben? En hij antwoordde: „ja, het is zoo, want ik heb het hem zelf hooren zeggen". De zooeven genoemde groepen zijn den strijd ontweken, komen, zij het tegen wil en dank, in een farizeïstisch hoekje: mogen zich wellicht vleien, de kudde te vertegenwoordigen, welke dan nu ,,in het open veld" heet gelegerd te zijn; ze mogen nog veel voelen voor de Groote Kerk, als de eigenlijke, oude schaapskooi; — dat alles brengt geen oplossing der quaestie, ze buigen niet onder het oordeel, peilen niet de wonde, zijn het slachtveld ontvlucht en verzwaren zoodoende den strijd, maken het juk kwellender voor degenen, die gebleven zijn in de Herv. Kerk. Wegloopen baat niet, dat in te zien, is althans iets. Dat de strijd niet allereerst gaat tegen de organisatie van 1816, niet tegen „de zilveren koorde," doch dat de strijd is een twist van God met ons, met de Herv. Kerk, met het volk van Nederland, dat in te zien, is al véél. „Alleen ken uwe ongerechtigheid", daar in te komen, zou. alles zijn. Is er dan een eeuw lang vruchteloos gearbeid, tevergeefs geworsteld in den gebede? Neen, dat zou niemand willen beweren. Gode zij dank, er zijn er, bekend en onbekend, die door den Heiligen Geest begenadigd werden met een vaste geloofsverzekerdheid; daardoor niet alle worsteling zagen opgaan in het zoeken van het antwoord, zalig of niet zalig ? geloovig of niet geloovig ? niet alles in den weg des Heeren daarop hadden te zetten, om zich te beijveren roeping en verkiezing vast te maken. Doch die, verzekerd geworden zijnde dat hun Verlosser leefde, zichdaarop door den Heere „Kerken Land" op het harte gebonden voelden, en daarvoor hebben leeren strijden, lijden, klagen en hopen. Een worsteling, welke al zwaarder werd, naarmate de toestand verergerde en de hemel meer van koper leek te worden, de uitkomst almeer onmogelijk scheen en de vertwijfeling in de ziel deed sluipen Dat alles tevergeefs? Neen, geloofd zij God! dat niet! En dan die stille, trouwe arbeid, zonder ophef verricht, onder veel miskenning, onder drukkende omstandigheden' zonder waardeering menigmaal. Zou dat alles niets te zeggen hebben? Integendeel, middellijker wijze, is dat schijnbaar teleurstellende werk onmisbaar geweest, en juist ook daardoor heeft de Heere de Kerk ook staande gehouden, opdat ze nog zou kunnen zijn, wat ze is. IV. „Zoo zegt de Heere: Wat voor onrecht hebben uwe Vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden ? En zeiden niet: Waar is de Heere, Die ons opvoerde uit Egijpt eland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mensch woonde ? En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijne erfenis tot een gruwel. De priesters zeiden niet: Waar is de Heere? en die de wet handelden kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij en de profeten profeteerden door Baal, en wandelden naar dingen die geen nut doen. Daarom zal^ Ik nog met ulieden twisten, spreekt de Heere; ja met Uwe kindskinderen zal Ik twisten. Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel die geene goden zijn? nochtans heeft Mijn volk zijne eere veranderd in hetgeen geen nut doet. Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt zeer verschrikt! wordt zeer woest spreekt de Heere-, Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zich zeiven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden." (Jer. 2 :5—9 en 11—13). Ook van toepassing op Nederland: „het Israël van het Westen" ! Uit Egypteland, uit Rome opgevoerd, als door de woestijn, het land van wildernissen en der schaduw des doods, d.i. door den tachtig jarigen oorlog heen, zijn onze vaderen gebracht in het land, overvloeiende van melk en honing, in Nederland. De priesters, de herders, die de wet handelden kenden den Heere niet-, daardoor overtraden zij tegen Hem; de Heilige Geest trok zich terug en geleid door rede en menschelijke wijsheid, gingen de profeten (herders en leeraars) profeteeren door Baal (d.i. naar de begeerte der wereld) en wandelden naar dingen die geen nut doen. Door de revolutie (1795) ving de Heere aan te twisten met onze voorouders en die twist duurt tot op heden met ons, de kindskinderen voort (vers 9). De afwijking, de schuld, de verharding, nam, tegen alle waarschuwing, weldadigheid en lankmoedigheid van de zijde des Heeren, al grooter afmetingen aan. In eigenwilligen godsdienst door wandelen naar menschelijke inzettingen, waartoe ook de Synodale reglementen te rekenen zijn, hieuw men zich gebroken bakken uit, bakken die geen water houden. Veel geld, gave, tijd en krachten werden daardoor vermorst en veel levend w'ater, veel zegen, vloeit weg, gaat verloren. Ook die groote weldaad, het bewaard worden voor oorlog en revolutie bracht niet tot inkeer; die goedertierenheden des Heeren hebben niet tot bekeering geleid. Daarentegen is de ongerechtigheid zoover gekomen, dat het met recht heeten mag: , „Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt zeer verschrikt! wordt zeer woest, spreekt de Heere". (vers 12). Het ergste van alles is wel, dat de verblinding van dien aard is, dat er weinig gevoel, besef is van het ernstige van den toestand. Wie spreekt er over den twist, dien de Heere met ons heeft? En daarom ook, spreekt en doet men, alsof „de breuk der dochter Sions" zoo licht te genezen is. Het heet wel: „we moeten ons verootmoedigen of er zij verootmoediging, maar dan ook de hand aan den ploeg!" Doch dat de Heere alleen Nederland verootmoedigen kan, dat Hij het, als Hij het doet, zal moeten doen in een weg, met een middel, door een roede, evenredig aan het gevaarlijke, doodelijke van de ziekte, zie dat wordt nog weinig ingezien. En toch, willen we er ons niet met lippenwerk afmaken, doch is het ons naar de ziel te doen, om de eere Gods en de heiliging van Zijn Naam, dan zal het ook bij ons moeten komen tot: „Wij hebben ook in den weg Uwer gerichten, V, o Heere ver- wacht; tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel" (Jes. 26 : 8). Een andere weg tot ontkoming is er niet meer! Sion heeft den Heere, de Springader des levenden waters verlaten, en zich zelve gebroken bakken uitgehouwen, die geen water houden. Daardoor ligt niet alleen Sion (de Vaderlandsche Kerk als openbaring van het lichaam van Christus), doch ook Jeruzalem (Nederland als volk en Staat, weleer tot 1795 aan 's Heeren inzettingen onderworpen) als in puin. Sedert dien (1795) verrees op Jeruzalems puinhoopen: Jericho. Sion heeft Jericho helpen bouwen, woont erin, en gaat voort het te versterken tegen den Heere. * * * JERICHO! Hoe diep liggën uwe fundamenten! hoe geweldig zijn uwe muren! hoe wijd en schoon uwe poorten! hoe menigvuldig uwe sterkten! hoe hecht, hoe hoog, hoe sierlijk is uwe burcht! JERICHO! Uw fundament is het voorzichtig verdrag gesloten met de hel! — JERICHO! Uwe muren heeten: „God èn de wereld"! JERICHO! Uwe poorten zijn de wijsheid dezer eeuw, met veelheid van religieuze vormen versierd! JERICHO! Uwe menigvuldige sterkten zijn de bonden, de vereenigingen, de corporaties, al of niet in de gedaante der Godzaligheid! JERICHO! Uw alles beheerschende burcht is Rome! * * * JERICHO! dat is de Ned. Herv. Kerk, de openbaring van het lichaam van Christus in Nederland! JERICHO! dat zijn hare in '34 en '86 weggeloopen dochteren! JERICHO! dat zijn de evangelisaties, van rechts tegen links, van links tegen rechts, van rechts, tegen rechts. JERICHO! dat zijn de kerkelijken, de onkerkelijken en de anti-kerkelijken! JERICHO! dat zijn alle secten en religieuze vereenigingen! JERICHO! dat is de R. K. Kerk met haar orden, stichtingen, zilver en goud! JERICHO! dat zijn de bedehuizen, cathedralen, synagogen, met alle priesters en levieten daaraan verbonden. JERICHO! dat is het Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs, met al hunne dienaren, al of niet Christelijk! JERICHO! dat is de philantropie, handel en industrie. JERICHO! dat is de pers, christelijk, onchristelijk en anti-christelijk. JERICHO! dat zijn alle openbare en geheime vereenigingen, al of niet christelijk aangedaan. JERICHO! dat zijn allen, die de ongerechtigheid liefhebben en doen! JERICHO! dat zijn allen, die de ongerechtigheid haten en laten, want ook het arme en ellendige volk, dat in Jericho is overgelaten en betrouwt op den Naam des Heeren, ligt onder de gemeenschappelijke schuld. JERICHO! dat is de Herv. (Geref.) Staatspartij en de communistische en alles wat daartusschen ligt! JERICHO! dat is het Pauselijk regiment van bovenaf en het revolutionair regiment van onderaf. JERICHO! dat ben ik met de mijnen, gij met de uwen! JERICHO! dat zijn wij, onze vaderen en onze kinderen! JERICHO! dat is troon en altaar, hut en paleis, want „de steen uit den muur roept en de balk uit het hout antwoordt dien." JERICHO! dat is „heel de kerk en heel het volk". JERICHO! dat is Nederland\ WEE! WEE! WEE! „Met het gehoor des oors heb ik V gehoord, doch nu ziet U Mijn oog." Gij zijt die Man met het uitgetogen zwaard, de Vorst van het Heir des Heer en; Gij zijt nu gekomen en Gij zijt tegen ons. Want TJwe grimmigheid is ontstoken tegen Sion en wie kent de sterkte Uws toorns, naardat Gij te vreezen zijt. Gij zijt rondom gegaan en Uw ommegang ten zevenden male op den zevenden dag hebt Gij bijna voleind. Door Uw schelden zullen Jericho's fundamenten bewogen worden en dewijl Uwe Hand is op den Troon des Heeren, zullen hare muren ineenstorten, hare poorten verbrijzeld worden, hare sterkten vergaan en die trotsche burcht zult Gij vernederen. Zóó zult Gij ingaan in het Huis van den Sterke om hem te binden en hem Uwe vaten te ontrooven, „want de 'poorten der hel zullen Uwe Gemeente niet overweldigen". Heilige Jezus; Liefde beweegt U! Te midden des toorns, gedenkt Gij des ontfermens. Want alzóó heb ik van U gehoord: Jericho zal vallen, doch Jeruzalem herrijzen en Sion worden opgericht. Y. 60 vr. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God ? Antw. Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzoo dat, al is het dat mijn conscientie mij aanklaagt, dat ik tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zooverre ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneem. (Heidelb. Catech.) Art. 36. Van het ambt der overheid. Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des anti-christs te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt." (En hetgeen verder volgt in art. 36 der Confessie). We halen bovenstaand uit den Heidelb. Catech. en Confessie niet aan, om er een uiteenzetting van te geven. Hoe diep de inhoud van vr. 60 er doorheen snijdt, hebben we indertijd in de brochure „De Breuk tusschen Christus en Zijne Gemeente in onze dagen", aangewezen. En om een grondige uiteenzetting en toelichting te geven van en op datgene, wat van art. 36 hier wordt aangehaald, zou „het Koningschap van Christus" moeten ter sprake gebracht, om aldus aan te wijzen dat art. 36 daarin grondt, en het ambt der Overheid op juiste wijze erin wordt omschreven. Beginselen, die naar en overeenkomstig de Heilige Schrift zijn, moeten vastgehouden worden, al vloekt de werkelijkheid van' het leven er ook tegen. Niet de Heilige Schrift moet omgebogen, en in overeenstemming gebracht met datgene wat voor oogen is en met datgene wat „men aanhangt, leert en drijft in overeenstemming met den geest des tijds, doch omgekeerd de Heilige Schrift blijft norm, toetssteen, al schreeuwt er ook alles tegen in. En niet slechts moet vastgehouden aan de eenheid der Heilige Algemeene Christelijke Kerk, over de gansche aarde verbreid, maar ook, daar, naar Gods bestel en wil, volkeren, natiën, met hun eigenaardig stempel en karakter, naar uitwijzen van het profetisch Woord ten einde toe gehandhaafd blijven, moet in een volk, naar de eenheid van de ware Christelijke kerk en hare openbaring naar buiten uit, zooveel mogelijk gestaan worden. In hoeverre dit ideaal in deze bedeeling voor verwezenlijking vatbaar is, blijft een vraag van anderen aard. Ier beantwoording daarvan moet de Schrift weer onderzocht en geeft zij allereerst aanleiding tot de veronderstelling, dat in deze bedeeling het accent zal vallen op: „In de wereld zult gij verdrukking hebben". Toch geeft dergelijke gegronde veronderstelling nooit recht tot het misbruiken van uitspraken als „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld (lett. „uit dezen kosmos") en „het Koninkrijk Gods is binnen in U lieden". Nooit ook mogen dergelijke uitspraken in de hand werken een soort moedwillig uitlokken van verdrukking een „gezocht martelaarschap. En daartoe komt het, indien Staat en Over- heid, als zoodanig, niet geacht worden, onderworpen te zijn aan de Wet Gods. Onverbiddelijk drijft en woelt men dan in een tegenovergestelde richting, n.1. de Staat, Overheid, stelselmatig maken tot een revolutionaire, heidensche, antichristelijke Staat en Overheid. De geschiedenis der laatste eeuw in Nederland is er een doorloopend bewijs van. En intusschen maakt men zich zeiven en anderen diets, dat, niettegenstaande dat alles, er toch nog sprake kan zijn van „Christelijke" regeering. In hoeverre het geloofsideaal, dat in art. 36 tot uiting komt, in deze bedeeling voor verwerkelijking vatbaar is, wordt echter niet uitsluitend beantwoord met de opmerking: „de Heere profeteert Zijn Kerk in deze bedeeling met nadruk: „Verdrukking"; het ideaal zal dus wel ideaal blijven". Neen, hier dringt zich nog een geheel andere vraag op: n.1. niet slechts: „zijn er geen uitzonderingen op den algemeenen regel?", want deze vraag wordt door de geschiedenis van ons volk van de Reformatie af tot 1795 reeds beantwoord. Doch ook, is er grond om te verwachten, dat de Heere zoo'n uitzondering zou geven? Waartoe zoo'n uitzondering? Wat had de Heere er mee voor ? In de eerste plaats, opdat door die uitzondering zelve het rechte inzicht in het Koningschap van Christus behouden zou blijven: n.1. dat ook voor deze bedeeling eisch blijft: niet alleen de Kerk, doch ook de Overheid, de Staat, moet aan Gods Wet, aan den Zone Gods, aan Zijn Koningschap onderworpen. In de tweede plaats, opdat het Koningschap van Christus, dat wel niet in deze bedeeling, doch wel in een andere bedeeling, op aarde meer tot openbaring zal komen, juist in en door die uitzondering zou worden afgeschaduwd. Er zit, m.a.w. in die leiding des Heeren met Nederland, inzonderheid tot 1795, iets profetisch. We raken hiermede aan de leer der laatste dingen, in verband met de eindontplooiing van het Koningschap van Christus op aarde. Er op ingaan kan nu niet, dat onderwerp is nu niet aan de orde. Toch moest er op gewezen, al was het alleen maar, om op te komen tegen die oppervlakkige beschouwing, welke art. 36, met de realiseering ervan (zoo goed en zoo kwaad als het ging) tot 1795, aanmerkt als een cultuurverschijnsel, heel merkwaardig voor dien tijd, doch voor heden, als geheel uit den tijd zijnde, van geen belang meer. Als we nu bedenken, dat het inzicht, dat onze vaderen hadden m „de laatste dingen" verre van volledig was, dat het inzicht dat zij daarin hadden dus niet „meesprak" bij de opstelling van art. 36, noch ook bij de aanvaarding ervan door de Dordtsche Synode; dat zij evenmin eenig besef, eenig profetisch aanvoelen hadden, van Gods bedoeling met Nederland in de toekomst, dat zij louter daarin neerlegden, wat zij in de Heilige Schrift vonden van Christus' Koningschap over Staat en Kerk in 't algemeen — dan strekt zulks te meer tot bewondering en tot dank aan God, dat zij zagen, zooals zij zagen, dat zij deden, zooals zij deden, dat zij geloofden, zooals zij geloofden. Legt men daarnaast die aanhaling uit Zondag 23 waarin toch zoo uitkomt, dat zij geestelijk inzagen tot in het hart van Christus; dat hun geopend was de binnenste schatkamer van Hem voor een arm en verloren zondaar, dat hun geopenbaard was de Algenoegzame Zaligmaker — hoeveel hebben hunne oogen dan niet gezien, hunne handen getast van het A\ oord, God bij God, en zelf ook God, dat vleesch is geworden. Die rijkdom is niet verloren gegaan, doch bewaard, in de formulieren van Eenigheid, welke ten grondslag zijn blijven liggen aan onze Vaderlandsche Kerk. Oogenschijnlijk veronachtzaamd en schier geheel vertreden, roept de Heere daardoor ons afgedoold volk weer op, om die overgeleverde schatten opnieuw zich toe te eigenen in het geloof. Daarom is niet alles verloren! Juist in en met en door die onverminkte belijdenis, is er voor de Vaderlandsche Kerk, en door haar voor het volk, en door het volk voor den Staat, nog gebleven in Nederland: een aankleving aan het Woord. VI. Ditmaal kan schrijver dezes er niet van tusschen; hij moet wel persoonlijk worden. Allereerst in betrekking tot Kohlbrügge, daarna confidentieel. Naar aanleiding der meergenoemde brochure, is mij wel eens gevraagd of ik behoor tot den engeren vriendenkring van Kohlbrügge ? Nu daar kan tweeërlei op geantwoord worden. Met K. is men heusch in geen kwaad gezelschap en gerust mag ik zeggen, dat het me is alsof we elkaar wederlceerig begrijpen. De oorzaak daarvan ligt in ons beider verhouding tot het Woord. Geheel duidelijk te maken is dat anderen niet. Toch is er tusschen ons verschil, 'k Heb niet aan K.'s voeten gezeten, om als leerling, middellijker wijze door zijne geschriften, tot hetzelfde inzicht te komen in zake de heiligmaking. Tot datzelfde inzicht ben ik geraakt, geheel buiten hem om. Zoo sta ik vanzelf vrijer tegenover hem, dan iemand, die middellijker wijze veel of alles aan hem te danken heeft, en houd ik zijne schriftverklaringen, b.v. inzake de eschatologie niet voor het eind van alle tegenspraak, 'k Ben als jaloersch op zijne geleerdheid, op zijn uitgebreide schriftkennis, op zijn doorkneed zijn in de oude talen en zoo meer; doch geenszins, waar het geldt zijne opvatting omtrent de toekomst van Jezus Christus en wat daarmede in verband staat. Dat was zijne roeping ook niet, om de gemeente daarin verder te brengen; hij sloot zich aan in dit stuk bij de algemeen heerschende opvatting tijdens de Reformatie. Toch had hij zijne bijzondere taak, zelfs, naar ik meen, in verband met de Wederkomst des Heeren. Doch daarover, zoo de Heere wil, later. Zelfs Kuyper erkent, dat K. „kennelijk onder providentïeele leiding optrad". De groote beslistheid, waarmee hij getuigde, valt ieder op, die met zijne geschriften in aanraking komt. Zelf was hij wel zich bewust, dat er iets zeer onderscheidends was tusschen hem en de andere geloovigen. Sprak het ook meermalen uit tegenover degenen, die hem geestelijk nastonden, dat zij wat het eigenlijke aangaat, er toch niet zoo achter waren als hij. Hij bleef iets raadselachtigs over zich houden, wat opviel en zich toch niet liet verklaren. Wat was dat ? Hield hij zich voor een profeet ? Zoo rechtstreeks gevraagd, antwoordde hij ontkennend: „Men zocht meer achter hem, dan hij was, hij sprak zoo, uit de sterke geloofszekerheid, die hij had . Toch, — leest men zijne brieven, b.v. die opgenomen zijn in de dissertatie, indertijd over hem verschenen, dan ontworstelt men zich niet aan den indruk, dat hij toch „aan het profeet zijn", na toe is geweest. Tevergeefs dan ook tracht dr. van Lonkhuizen, (schrijver dier dissertatie) hem te ontleden. Hij tast mis, begrijpt hem niet. De toegang tot de Herv. Kerk, hoe vurig ook begeerd, bleef aan K. ontzegd. Zijn liefde tot de Yaderlandsche Kerk, tot Nederland, was ongemeen groot, des te wonderlijker, daar hij van Duitsche afkomst was. Die liefde bleef hem bij, alhoewel hij de 2de helft van zijn leven in Elberfeld vertoefde. Zijn hart bleef aan Nederland verpand. Zijn leven is één gebedsworsteling geweest voor de Herv. Kerk, voor ons land en volk. Hij hield er hope voor. Gaf daaraan ook uiting in die politieke prent, met bijschrift en toelichting, indertijd in het Amsterdamsch Zondagsblad opgenomen.1) Wat bedoelde K. toch met zijn zeggen: „Als het Woord er maar in was (n.1. in de Herv. Kerk) men zou meer wonderen zien gebeuren, doch God is machtig het weer uit de hel op te halen". ? Waren er dan geen geloovigen in de Herv. Kerk, toen hij dat zeide ? Waren er geen geestverwanten van hem in die Kerk? K. ontkende zulks allerminst! Waarom dan toch dat: „indien het Woord er maar weer in was" ? K. predikte Christus, predikte de Gerechtigheid van Christus, hij getuigde van het Woord, en hij blijft in de Vaderland- sche Kerk getuigen, ook door zijne geschriften. * * * Ik ken een mensch voor zeventien jaren. Gij, Heere, hadt hem de vergiffenis der zonden geschonken, hem geroepen zich voor te bereiden tot het ambt en tot hem gezegd: „Wees sterk en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen, want de Heere God, Mijn God, zal met U zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het Huis des Heeren zult volbracht hebben". (1 Kron. 28 : 20). En hij overlegde, wat deze woorden zijn mochten. Gij, Heere deedt hem, met zijne vergiffenis der zonden, indalen in zijn eigen hart, als in het diepst der hel. Ten ware Gij zijn ziel ondersteundet, hij hadde in stilheid gewoond. Toen zijt Gij Zelf Heere Jezus tot hem gekomen, Gij bekleeddet V met een witte wolk en zeidet tot hem: „Ik de Heere ben uwe gerechtigheid". Uw komen en Uw gaan was als een weerlicht! Gij verzegeldet aan zijn hart: Uwe Gerechtigheid en Uwe Heiligheid, en het Woord des Heeren bleef bij hem. 1) Kan een en ander herdrukt worden? Na dien, noemdet Gij hem bij name en hij smeekte U: „Heere houdt mij verborgen". Gij gaaft hem een opmerkzaam hart en zie! hij aanschouwde de Vaderlandsche Kerk als een stad des verderfs. Toen werd hij toornig en riep: „Heere, verdelg toch" en hij wendde zijn aangezicht om te vlieden. Bij dien verkeerde toondet Gij U een worstelaar. Gij boogt hem neder en hij stak zijn mond in het stof en zeide: „Misschien is er verwachting." (Klaagl. 3 : 29). Al Uwe baren en golven gingen over hem heen; hij droeg Uw vervaarnissen en was twijfelmoedig. Zóó deedt Gij de jaren voorbij gaan! * * ♦ Heere, Heere! Gij weet alle dingen. Indien Gij naar zijne begeerte gedaan hadt, hij ware in stilheid gebleven. Doch £}ij voerdet hem herwaarts, en Uw Heilige Geest, Dien Gij hem beloofd x) hadt, ving aan bij wijlen hem te drijven en hij getuigde van de toekomst des Heeren, legde de Breuk open tusschen Christus en Zijne Gemeente, en hij sloeg met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, omdat een huis dat tegen zich zelve verdeeld is, niet bestaan kan. 2) Gij zondt hem hulpe uit het Heiligdom en steundet hem uit Sion. 3) En nu Heere, is het, gelijk het is ten dezen dage. Wie heeft Uw wil wederstaan en vrede gehad ? Wie kan zwijgen, als Gij gebiedt te spreken ? Alleenlijk! Gij zijt toch Degene, Die tot hem gezegd hebt: „wees sterk, de Heere zal u niet verlaten, totdat gij al het werk zult hebben volbracht!" * * * Zoo liet dan de Heere bestaan: aankleving aan het Woord. Zoo deed Hij: getuigen van het Woord. Zoo geeft Hij nu: openbaring door het Woord. 1) met Hand. 1: 8 in 1908. 2) „Het beginsel der Evenr. Vert., door God geoordeeld". Uitgave Breijer & Zn. te Arnhem. 3) door de H.G.S. en ,,St. en K." Dit alles wil de Heere voortaan bestendigen in Nederland en tot ontplooiing brengen, om daardoor èn middellijker wijze èn rechtstreeks èn Kerk èn volk èn land te regeeren. Daarmee geeft Hij ons het wezen der oplossing van het kerkelijk vraagstuk : THEOCRATIE: GODSREGEERING: VII. b. De wijze van oplossing. Andermaal op ! naar den Karmel, want de Heere zal regen geven op den aardbodem. Plasregens, stroomen van genade, menigvuldige werkingen van den Heiligen Geest, na een droogte, die langer dan een eeuw aanhield, waardoor de akker van Nederland nu hard en potdicht daarneder ligt. Slechts doornen en distelen tieren er welig; en wat aan goed kruid opschiet, handhaaft zich moeizaam in schriel bestaan. Doch de Hemelsche Landman gaf hem niet over ter verwoesting. Hij gebood Zijne heilige Engelen en zij omtuinden dien akker, en weerden den geesel van den oorlog af. En toen daarna ten Oosten van ons land een vuur werd aangestoken in de steden, ,,hetwelk alle plaatsen rondom verteerde," was het wederom de Heere, Die Zijn wachtwoord liet uitgaan: „tot hiertoe en niet verder" en de akker van Nederland bleef verschoond. Waarom ? Omdat de Heere vernietigt den Raad der heidenen en breekt de gedachten der volkeren, opdat Zijn Raad besta, welke over Nederland inhield: „Ik weet de gedachten, die Ik over ulieden denk, gedachten des vredes en niets des kwaads." Daarom gaat de Heere zich over Nederland ontfermen en zal Hij de wildernis herscheppen in een lusthof, opdat Zijne planting Zijn Naam weer verheerlijke. Maar! De barmhartigheden des Heeren openbaren zich nimmer op zulk een wijze, dat Zijn Heilig Recht daardoor zoude worden gekrenkt. Integendeel telkenmale als Hij zich opmaakt om te bewijzen, dat Hij is, die Hij is: „lankmoedig, genadig en groot van goedertierenheid," dan immer aldus dat genade en recht nooit tegenover elkander komen te staan, doch steeds als één gehandhaafd blijven. Ziet het aan Israël! Na driejarige droogte werden de sluizen des hemels weer geopend. Doch tusschen het einde der bezoeking en het wolkje als eens mans hand, schuift zich ,,de Karmel" in, ook als openbaring en handhaving van het heilig Recht Gods, door het gericht dat, naar de wet van Mozes, aan Baals priesteren wordt voltrokken. Zóó was het toen, zóó voordien, zóó daarna, zóó op Golgotha: „aangezien de toorn Gods tegen de zonde zoo groot is, dat Hij die (eer dat Hij die ongestraft liet blijven) aan Zijnen lieven Zoon Jezus Christus, met den bitteren en smadelijken dood des Kruises gestraft heeft." Aldus ook nu ! Wellicht duizenden van menschen en dieren waren in Israël gedurende die jaren van droogte door ziekte en honger omgekomen, terwijl de Heere Nederland tot op heden als overstroomde met lankmoedigheid en weldaden. Toch bleef de bekeering uit, nam de verharding toe en zal ieder in onzen tijd meer dan ooit zijn lust moeten hebben en zijn zin doordrijven. Is het dan denkbaar, dat de Heere het zal laten regenen op een gesloten akker, met onkruid overwoekerd ? Moeten eerst die doornen en distelen niet opgeruimd en de akker opengelegd ? Door Zijnen God onderricht, handelt aldus de landman! Zou dan de Hemelsche Landman anders doen met Zijn akker: „Nederland" ? De goedertierenheden des Heeren hebben Nederland niet tot bekeering geleid; waarschuwingen worden niet geacht en liefst zwijgt men dood alles wat maar aan bestraffing van 's Heeren wege doet denken. Ja, met die taktiek brengt men het een heel eind, doch tegenover den Allerhoogste moet ze falen, want God laat zich niet doodzwijgen. Ook niet in Nederland! daarvoor heeft Hij reeds Zijne voorbereidende maatregelen, welke altijd afdoende zijn, getroffen. En terwijl men van „Christelijke zijde" reeds sedert jaar en dag is doende en drijvende, sprekende en handelende, alsof het heilig Recht Gods — 't is op 't onnoozele af — aan verjaring onderhevig is, ging de Heere Zijn weg, bracht Zijn Woord in Nederland, en door het Woord des Heeren komt nu het bevel: op! naar den Karmel! Achab en Israël moesten gehoorzamen; keuze werd hun niet gelaten. — Evenmin aan Nederland! Nederland moet gehoorzamen! willig of onwillig, luisterend of niet luisterend, doodzwijgend of niet! Want de Heere heeft Nederland reeds op den Karmel verzameld ! doordat Hij „heel Nederland" tot „Karmel" maakt. Alle verzet is daarom tevergeefs, en zich houden: „als doove adders, die zich niet laten belezen," baat al evenmin. Zooals het volk en zijne oversten nu doende zijn, zijn zij doende op den Karmel, onder het heilig oog des Heeren; op die plaats, op die hoogte, op dien berg, waar de Heere tot het volk spreken zal. Op dien berg is het volk en zijne overheid verzameld met zijne afgoderij, met zijne ongodisterij, met zijne altaren Baals als gelijkberechtigden naast de altaren Jehova's. En gelijk Israël weleer „offerde en rookte op de hoogten", zóó is ons volk offerende en rookende op de hoogte, want heel Nederland is één hoogte, met de vele heilige huisjes en altaartjes, welke naarstiglijk bezocht en verzorgd worden. Een iegelijk loopt en draaft voor zijn eigen huis en 's Heeren Huis wordt woest gelaten., Dat altaar des Heeren ligt verbroken; en juist deze aangelegenheid beheerscht alle andere vraagstukken in Nederland. Al het andere is daaraan ondergeschikt. Men ziet het echter niet in, of wil het niet zien; men schuift andere dingen naar voren, als „school" en „sociale actie" en maakt daardoor de verwarring al grooter. De actie voor de „Christelijke" school heeft in dit verband veel kwaad gedaan en de geesten verward. Op heden is de toestand zoo, dat met de „Christelijke" school afgoderij gepleegd wordt. Dat een groot deel van ons volk Christelijk onderwijs begeert voor hun kroost, en getoond heeft, tijd, krachten en geld er voor over te hebben, wie zou het durven misprijzen ? Gelukkig dat die liefde er is! Doch daarom is het nog niet in orde met de „Christelijke" scholen en allerminst met de oplossing van het school vraagstuk. Het eigenlijke in deze quaestie ligt geheel anders, 't Gaat over de vraag: waar blijft de Heere en Zijn Recht ? Als de Heere het antwoord zoekt op de vraag: wat heeft het Nederl. volk met Mijne kinderen gedaan ? dan vindt Hij het antwoord in den toestand waarin de openbare school verkeert. Zooals de toestand daar is, zóó staat het met de school. Men kan zich zeiven misleiden, maar den Heere niet. Door ongeloof is Gods Woord van de openbare school afgegaan en men heeft er zich bij neergelegd. Die school werd overgelaten, want men had er geen geloof meer voor, om tot den Verbonds-God te gaan, Hem te smeeken om die verbondsgenade, waardoor het onmogelijke mogelijk wordt. Immers bij Hem, bij den Heere zal geen ding onmogelijk zijn en Hij is het, Die een afgesneden zaak op aarde doen kan. Uit ongeloof is de weg des geloofs verlaten en men is een kant opgegaan, waarbij men zich zeiven helpen kon „zonder geloof". Heel wat succes is op die wijze bereikt, doch met prijsgeving van het Recht Gods. Nu heeft men van „de vrije school" voor heel de natie, d.w.z. „Christelijke" (!), onchristelijke en anti-christelijke, maar de Heere en Zijn Recht valt er buiten. De wond is niet genezen, of liever men zocht die te genezen op verkeerde wijze n.1. door overwoekering met wild vleesch. Die waarheid is hard, doch voor het Aangezicht des Heeren ligt de zaak niet anders. Broeder, gij, die zoo hoog wegloopt met uw „Christelijke" school, bedenkt dat de Heere die scholen werpt op één hoop met de Roomsche scholen en de puur heidensche vrije scholen, want alles stoelt op den zelfden wortel: ongeloof, dat het Recht Gods prijsgeeft, of slechts in zooverre nog duldt, als het zich schikt naast menschelijk recht of zich daaraan onderwerpt. En dusdanig is de mentaliteit van een belangrijk deel der vrienden van „Christelijk" onderwijs reeds verduisterd en vergiftigd, dat, als een overtuigd Christen, in hart en nieren gereformeerd, om des beginsels wille, om der wille van het Recht Gods, zich geeft aan de openbare school, juist zoo iemand voor een goddeloos man gehouden wordt. Gaarne had men die openbare school maar weg; ze is in veler oog een sta in den weg, in den grond der zaak hierom: dat ze een zichtbaar getuigenis is, van het geschonden Recht Gods. Dat hindert, dat steekt, dat is een angel in veler conscientie. Daarom weg met de openbare school, al zouden er voor elke openbare school die verdwijnt, tien Roomsche in de plaats komen. Kwam het inderdaad zoover, dan was de „camouflage" volkomen, en de wonde geheel gesloten, maar. . . met wild vleesch. Dat „ongeloof" de wortelzonde is, ook in deze aangelegenheid, bleek zoo duidelijk uit datgene wat niet lang geleden in de Tweede Kamer voorviel. Van „linksch" (!) Werd gepleit voor: „de bijbel terug op de openbare school" en van „rechtsch" werd geantwoord: „Gij komt te laat". Dat is de taal van het ongeloof, dat ziet op de werkelijkheid van het leven, en daarvan uitgaat, maar niet opziet tot Hem „bij Wien geen ding onmogelijk is". Terecht is er op geantwoord: „Het is nooit te laat zich te bekeeren." Neen, Gode zij dank, „nog niet te laat!" al zal het ook door een diepen weg heen moeten, en dat te meer, omdat er zoovelen zijn, die vast zitten in een bekeering, maar niet bekeerd zijn tot den levenden God en Zijn Zoon Jezus Christus! De een is bekeerd tot de letter der Schrift, doch mist den Geest; de ander tot de eeuwige ordinantiën naar den geest, met verwerping van de letter, om des te gemakkelijker de ordinantiën aan zich te kunnen onderwerpen. Een derde is bekeerd tot Gods Woord in de Heilige Schrift, tot een woord, dat hij vindt in spraak en ingeven van eigen hart, en denkt toch het Woord Gods, door den Hsiligen Geest ingegeven, te hebben. Een vierde tot de Synodale organisatie en vermeidt zich in het hiërarchisch beginsel, een vijfde tot de pluriformiteit der kerken, een zesde tot de „Christelijke" school, een zevende tot religieuze ontroering, een achtste tot de mis, tot den paus, tot de Koningin des hemels. Een negende tot sociale actie, of tot philantropie, of tot kunst, of tot wetenschap of tot Dageraad of tot Middaghoogte of tot philosophie of tot de stelling: „al wat mensch heet wordt zalig" en spreekt daarmee iedereen en ook zichzelven zalig. En zoovele bekeeringen als er meer mogen wezen: van den mensch tot den mensch en zijn werk; bekeeringen, die veel kunnen inhouden, maar daarom nog niet de wedergeboorte door den Heiligen Geest, niet den Zoon, en dan ook niet den Vader. VIII. Dat ook de coalitie de goede oplossing van het kerkelijk vraagstuk tegenwerkt, is niet moeilijk om in te zien, indien men maar zien wil. Laten we eens even voet bij stuk houden. Wat staat in het centrum van den Roomschen eeredienst, wat is het hart der Roomsche theologie; is het niet de mist Al wat orthodox is en heet, zal zulks toegeven. Rome's leer dienaangaande, vastgesteld op de kerkvergadering te Trente 1551, luidt: „Zegt iemand: In het hoogheilige Sacrament der Eucharistie blijft de snb- stanlie des broods en wijns tegelijk met het Lichaam en Bloed onzes Heeren Jezus Christus, en loochent hij de wonderbare en bijzondere omkeering der geheele substantie des broods in het Lichaam en der geheele substantie des wijns in het Bloed, terwijl alleen de gestalten des broods en wijns blijven, welke omkeering de Katholieke Kerk zeer gepast transsubstantiatie noemt: die zij vervloekt." Daartegenover laat de Heibelb. Catechismus evenmin, aan duidelijkheid te wenschen over: 80 Vr. Wat onderscheid is er tusschen het Avondmaal des Heeren en de Paapsche mis? Antw. Het Avondmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomen vergeving van alle onze zonden hebben door de eenige o/ferande van Jezus Christus, die Hijzelf eenmaal aan het Kruis volbracht heeft, en dat wij door den Heiligen Geest Christus worden ingelijfd, die nu naar Zijne menschelijke natuur niet op aarde maar in den hemel is, ter rechterhand Gods Zijns Vaders, en daar van ons wil aangebeden zijn. Maar de Mis leert, dat de levenden en de dooden niet door het lijden van Christus vergeving der zonden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor hen van de Mispriesters geofferd worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden-, „en alzoo is de Mis in den grond anders niet, dan een verloochening der eenige offerande en des lijdens van Jezus Christus, en een vervloekte afgoderij." Van tweeën één: Of Rome heeft gelijk, en indien de Hostie God is, zoo volgt Haar na, of de Catechismus heeft gelijk, die de mig een vervloekte afgoderij noemt. Houdt ge het met den Catechismus — en welk rechtgeaard Protestant doet dit niet ? —- wees dan ook zoo nuchter om in te zien, dat als Rome in het hart van haar eeredienst en theologie: „afgodisch" is, de ontwikkelingsgang van Rome „den afgodischen" kant uitgaat en zij almeer in afgoderij moet verzinken, want ook hier geldt: „van uit het hart zijn de uitgangen des levens." De overweging, dat er toch zoo vele welwillende, aangename, vriendelijke, ruimdenkende Roomschen zijn, baat u niet; evenmin de veronderstelling, dat er in de Roomsche Kerk nog resten van de Algemeene Christelijke Kerk aanwezig zijn, want door dezulken wordt Rome mei voortgestuwd, doch door hare theologie, en die is in wezen: „afgodisch" en „anti-Christelijk." En daarom: Rome moet wel Rome blijven, Rome is Rome in woord en daad, „Met Rome" is slechts „Rome stijven" In haar zielverdervend kwaad. Alle afgoderij is een bedroeven, tegenstaan en uitblusschen van den Heiligen Geest. Elk bondgenoot van Rome maakt zich daaraan schuldig, doet zich schade in zijn persoonlijk geloofsleven en werpt daardoor tevens een dam op, tegen de doorwerking van den Heiligen Geest, zonder Wien het kerkelijk vraagstuk nimmer op goede wijze is op te lossen. Dat de coalitie den Heiligen Geest tegenstaat, wordt ook terstond duidelijk, als ge let op Roine's leer: de Paus, Stadhouder, Plaatsvervanger van Christus op aarde. Elkgeloovig Protestant is er van overtuigd, dat niet de Paus, doch de Heilige Geest — de Plaatsvervanger, de Stadhouder is van Christus op aarde. In haar Pausdom zoekt Rome den Heiligen Geest van Zijn plaats te dringen, van Zijn eer te berooven, ja Hem aan zichi te onderwerpen, doordat zij zegt, over de gaven van den Heiligen Geest te beschikken en die te kunnen uitdeelen, met en door de Sacramenten. Zelfmisleiding is het, als ge meent: „samenwerking met Rome inzoover zij met ons, de algemeene Christelijke beginselen in ons volksleven versterkt." Want Rome versterkt niet „de algemeen Christelijke beginselen" (welke zijn die?), doch Rome versterkt Rome en in coalitie oefent gij geen zuigkracht uit op Rome, doch wel omgekeerd: „Rome op u." Aldus moet het wel gaan, want Rome geeft geen enkel van hare beginselen prijs, doch gebruikt u, uwe lichtgeloovigheid en uwe oppervlakkigheid; terwijl gij uwerzijds, met Romo samenwerkend, begint met uw beginsel prijs te geven: n.1. dat ge het niet uitsluitend waagt met God en Zijn Woord. Israël blijft in deze het klassieke, waarschuwende voorbeeld! Assyrië en Egypte waren de groote machten, waardoor het bedreigd werd. Liet Israël God en Zijn Woord varen, dan kwam tegen Assyrië de coalitie met Egypte. Dat was zonde tegen God en Egypte werd een rietstaf, die de hand van Israël doorboorde. Niet anders nu! Met God en Zijn Woord waagt men het niet. Daar is geen geloof voor! Wat nu te doen ? „Er moet toch geregeerd worden! we kunnen toch niet alles maar lijdelijk over ons heen laten gaan! gaan we niet met Rome, dan gaat Rome met linksch mee, en dan is het heelemaal mis!" Zoo ongeveer is die door en door on- en kleingeloovige redeneering. Immers waagt men het met God en Zijn Woord, dan kan het niet mis gaan, want zoo Hij vóór u is, wie of wat zou tegen u zijn? Van lijdelijkheid is hier geen sprake. Integendeel de spanning des geloofs neemt toe, zoodra ge Rome laat varen en ge u met uw ziel hecht aan het Woord Gods, en van ganscher harte op Hem zoekt te betrouwen. Dan vangt eerst recht de strijd aan tusschen het Woord Gods met Zijne beloften en de zichtbare werkelijkheid, zoo vol dreigende gevaren. „Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. ' Daar hapert het, daar schort het, daar zit de kwaal. On- en kleingeloof merkt aan de dingen die gezien worden, doch „geloof" is een genade, die aanmerkt de dingen, die niet gezien worden. Rome blijft Rome; het besluit van den Nijmeegschen gemeenteraad spreekt boekdeelen. Het geweten van een deel der belijdende Protestanten bleek reeds zoozeer verdoofd, dat het niet eens meer reageerde, doch voortgaat met zichzelf opium toe te dienen en slechts gewaagt vaneen „breeden kijk" en van „de hooge cultuur van Rome". Van een ander deel spreekt het geweten nog, doch tevergeefs zocht men het te sussen met een „motie" en een hoog opgeven van „reformatorische beginselen," waarnaar men intusschen niet handelt. Doch de Heere zal Nederland nu niet meer met rust laten, allerminst het geloovige Protestantsche deel. Kon het tot nogtoe heeten: „het gansche land zit en is stil" in valsche gerustheid., dat is nu uit, want de Heere gaat het stilzwijgen verbreken. Lang genoeg heeft Hij het woord gelaten aan den mensch, aan zijn wijsheid, zijn ongeloof, zijn eigenwilligen godsdienst, zijne ongerechtigheid, zijn vertreden van Gods Recht en Zijne ordinantiën. Nu neemt Hij het woord en zal spreken, zoodat ieder hooren moet. Pijnlijk ontwaken! want „wee der wereld als hare inrichting als 't ware een stelselmatige ongehoorzaamheid en ontheiliging wordt." En toch! is het wakker geschud worden, hoe vreeselijk op zichzelf ook, niet te verkiezen boven een voortduren van een toestand van verdooving, van een vast blijven zitten op den droesem zijner ongerechtigheid, welke ten slotte slechts in ondergang kan eindigen ? IX. De toestand is ongemeen ernstig! Want de Heere gaat Zijn Recht, vaster dan een rots in zee, onbewogen door den golfslag der tijden, handhaven. Al verwerpt de Overheid en Staat de goddelijke ordinantiën en weigert zij zich te onderwerpen aan Gods Wet, daardoor is de Scepter nog niet ontwrongen aan de handen van Hem, die op Zijn kleed en op Zijn dij dezen naam heeft geschreven: „Koning der Koningen en Heere der Heeren." Het geroep op Karmels hoogte: „O, Baal, antwoord ons!" doet Hij straks verstommen en het volk van Nederland zal dan op hunne aangezichten vallen en zeggen: De Heere is God, de Heere is God! Daartoe gaat vooraf: de daad des Heeren, waarmee Hij Zelf de verzuimde taak der Overheid ter Hand neemt: n.1.: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in ZijnWoord gebiedt" (Art. 36). Land en volk gaat Hij allereerst reinigen van de afgoderij, door Zijn Daad: een aardbeving, een daad des te opmerkelijker, omdat zoo iets, afgezien van enkele zwakke trillingen, hier geheel onbekend is. Met menschen, die bij een dergelijke catastrophe nog spreken van toeval, noodlot, blinde natuurwet e.d., is niets te beginnen. Helaas! er bestaat een verharding en verblinding, waar geen genezen meer aan is. Tot het besef der anderen dringt het bij zulk een onheil, en juist in een land, waar zoo iets zich allerminst liet verwachten, wel door: „dat is de Hand des Heeren". Mag het al geen bekeering heeten, dan toch zeer zeker „een wakker geschud worden", want die daad des Heeren is niet dood te zwijgen; onder dergelijke omstandigheden moet die taktiek falen. Daarvoor is de ramp te groot, te algemeen, te ingrijpend in 's menschen hebben en houden, doen en laten, voelen en denken, begeerten en genegenheden, ja zelfs leven en dood kan er mee gemoeid zijn en wie kan dan onbewogen blijven ? Indien wij evenwel bedenken, dat we met oorlog of revolutie in handen van menschen gevallen zouden zijn, is het dan niet beter zóó ? Laten we indachtig zijn aan de bede van David: „Laat ons toch in de Hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele, maar hij laat mij in de hand van menschen niet vallen." Af te wenden is het echter niet meer ! Daarvoor is de kwaal, de afgoderij te uitgebreid, te diep ingeworteld, en de onverschilligheid, de onaandoenlijkheid, de tuchteloosheid en de geestelijke anarchie te groot. De Heere, de Heelmeester zal heelen, doch eerst doorwonden; Hij zal genezen, doch eerst verbreken. De eere van Christus en het behoud Zijner Gemeente zijn er mee gemoeid; zoowel Zijne heiligheid als Zijne liefde dringen Hem. Hij zit op den troon, voor Hem moet alles zich buigen en daarom geen afgoderij duldt Hij boven Zich, naast Zich, onder Zich, en Zijne Gemeente kan Hij niet laten omkomen: Hoe diep ook weggezonken, hoe ver ook afgedoold, hoe ook verwikkeld in strikken en netten van den Booze, — Hij zal haar verlossen uit des leeuwen muil en van de hoornen der eenhoornen. Op Karmels hoogte werd eenmaal de ijdelheid der afgoderij openbaar en als in het hart getroffen. Niet anders nu in Nederland! Daarom moest het Woord in het land en in de Kerk, opdat de Koning Zijne heerschappij zou openbaren. En waar Christus komt, daar moet Dagon er aan en valt in stukken ter aarde! Dan houdt geen afgod zich overeind, en moeten alle afgodendienaars beschaamd worden, want wie is er die des Heeren hand kan weerstaan ? Hij zal Zich ook niet vergissen in Zijn daad, doch richten in gerechtigheid, maar Zijn altaar zal Hij bouwen en herstellen. De voorgangers der schare, de leiders van het volk, zijn ze gereed met hunne verantwoording ? Zullen ze zich kunnen handhaven met „de praktijk" als beginsel, als richtsnoer, als doel? met de „werkelijkheid van het leven" als basis? met hunne geliefkoosde stelling, dat de geschiedenis van een eeuw toch niet uitgeschakeld mag worden ? We hebben te doen met Hem, Die eenmaal alle dingen nieuw zal maken, en door heel veel uit de geschiedenis van duizende jaren eenmaal een streep zal halen! Zou Hij dan uit den weg gaan voor die gelegenheidsargumenten van den mensch 1 Al wie nog nauw leeft met God en Zijn Woord slaakt de klacht: „zekerlijk de fundamenten worden omgestooten, zij hebben hunne teekenen als teekenen gesteld." Het kwaad wordt goed, het goede wordt kwaad genoemd, licht heet duisternis en duisternis verheerlijkt men als licht. De waarheid struikc t op de straten, wij verwachten gerechtigheid en zie! het is geschreeuw. , Nu ligt dus alles onderste boven; en als Christus het onderliggende weer boven brengt, omkeert, komt het dan juist niet in orde ? Daar zullen we ons toch in kunnen vinden, indien wij God liefhebben, Christus liefhebben, Zijn Woord liefhebben, de Waarheid liefhebben, den naaste liefhebben en de zonde haten! , i • „ Doch als we het dan met dit Zijn doen, Zijn daad, niet een zijn, wel nu roept dan alles samen om Hem verzet te bieden. Over Rome hebben we eigenlijk niet te spreken, want zij ziet in het Protestantisme slechts een revolutionaire beweging, hecht er dus geen waarde ten goede aan, tenzij dan dat zy er een zeker critisch element in erkent, m.a.w. naar het Protestantisme kan luisteren, zoover het critiek uitoefent op Rome, waarmee zij winste doen kan. Overigens acht zij het Protestantisme niet, en volgens haar leeft een Protestan slechts bij ideëen en begrippen. Alles beziende uit haar gezichtshoek, zal Rome den inhoud dezer artikelen slechts voor kennisgeving kunnen aannemen en er geen beteekems aan hechten. Evenwel, toen de Heere indertijd door een storm de onoverwinlijke vloot uiteen sloeg, merkte een volgeling van Ignatius Loyola, naar aanleiding daarvan op: „dat broei zich bij deze gelegenheid als een echte Lutheraan gedragen had." En daar de kinderen van Rome zeer voorzichtig zijn m hun geslacht, blijft de mogelijkheid, dat van die zijde rekening gehouden wordt, met een eventueele dergelijke herhaling, n.1. dat (het zij met eerbied gezegd) de Heere Zich nu in en voor Nederland als een echt Protestant gedragen kan. Voor schrijver dezes blijft Nederland het klassieke Protestantsche land, zoolang zon, maan en sterren zullen zijn. De anti-revolutionairen, door wier toedoen het gezantschap bij den Paus gehandhaafd bleef, staan op Karmel s hoogte met dien gezant naast zich, voor het Aangezicht des Heeren. In hoeverre zij zich tegenover Hem kunnen verantwoorden met te zeggen: „We bedoelden niet anders dan een luisterpost te hebben in een gewichtig diplomatiek centrum," dat blijve voor hun rekening; „aan de vrucht wordt de boom gekend. Do Unie met haar willen dienen van twee heeren, met haar: Rome en niet-Rome, met haar: Herv. Kerk en niet Herv. Kerk, met haar art. 36 en niet-art. 36, met hare reformatische beginselen in theorie en haar zich keeren tegen die beginselen in de praktijk, met haar „ja" en haar „neen , — zij moet dan maar zien, hoe zij zich op Karmels hoogte in hare tweeslachtige houding staande houdt, tegenover Hem, Wiens Woord zegt: „tweederlei weegsteen is den Heere een gruwel." X. Een beving der aarde alleen zou op den duur niet veel baten. Paniek, heftige ontroering, verslagenheid, enkelen mogen door die verschijnselen, als door den schrik des Heeren, bewogen worden tot geloof— slijten gemeenlijk uit, zonder dat in werkelijkheid veel veranderd is. Vanlieverlede keert alles tot den ouden gang van zaken terug. Neen, zulk een teeken, hoe ongewoon ook, brengt geen reformatie teweeg. Geheel anders wordt de toestand, als de Geest des Heeren het teeken vergezelt en een beving des Heeren over het gansche volk zich uitstrekt. Zeker! ook dat is geen bekeering, geen reformatie, doch baant wel den weg ertoe. De „beving der aarde" kan ter aarde werpen, wat ter aarde moet geworpen; doch „de beving des Heeren" over het volk, brengt het niet alleen tot besef, dat het met den Heere te doen hteft, doch verlamt ook de actie tot het kwade. Niet dat het kwade wordt uitgeroeid, doch het wordt teruggedrongen. Voor schaamteloosheid komt een zekere schuwheid, voor driestheid treedt siddering in de plaats. De euvele moed, waarmede tot heden God en Zijn Woord gelasterd, Zijne ordinantiën verachten vertreden worden, houdt dan tegenover den Geest des Heeren geen stand, de onheilige veerkracht zinkt in. Gemakkelijk laat zoo iets zich niet indenken, want ons geslacht is gansch vreemd aan een dergelijke werking van den Heiligen Geest. Ja, waar eigenlijk in de Nieuw-testamentische bedeeling wordt zoo iets gevonden ? Men moet tot Israël terug om over- eenkomstige werkingen aan te treffen. Heel ongewoon dus, maar niet onmogelijk! De Geest des Heeren is immers niet verkort en ons ongeloof zal Hem niet weerhouden te doen wat Hem behaagt. Bovendien, bij eenig nadenken is de moge lijkheid van dergelijke werking van den Heiligen Geest in onzen tijd, heel groot. Het tegenovergestelde n.1. deed zich voor; de heftige beroeringen, revoluties uit de laatste jaren, wat zijn zij anders dan ongewoon krachtige werkingen van een niet-heiligen geest? Dat geven velen grif toe, doch voor een tegenovergestelde werking van den Heiligen Geest heeft men geen geloof, durft het niet te verwachten. „Moet alles niet steeds erger wordenV' In 't algemeen gesproken is daar veel van aan, doch dat sluit een tijdelijke herademing niet buiten. Daar zijn We nu aan toe, het getij kentert, en handelende over het doel der oplossing, komen we daarop van zelf terug, 't Gaat op dit oogenblik over de wijze van oplossing, en wel naar die vaste wet in het Koninkrijk Gods: „niet door kracht, noch door geweld, maar door 's Heeren Geest zal het geschieden." Het gewelddadig ingrijpen van 's Heeren zijde kan nu eenmaal niet gemist, vanwege de algemeene verharding en de schrikkelijke ongerechtigheid, waarin we als volk verzonken liggen. Maar de Geest moet en zal het eigenlijke doen. Daartoe die beving des Heeren over het gansche volk. Hierbij mag het echter niet blijven. Zullen Kerk en Staat tot reformatie komen, dan moet de Geest méér doen, doordringen tot het hart van volk en land: het altaar des Heeren herstellen. Dat altaar, de Ned. Herv. Kerk, als openbaring van het lichaam van Christus in Nederland, is verbrokkeld, ligt grootendeels in puin, al bleef, Gode zij dank, het fundament ongeschonden. Door belijdenis en levend geloof, staat het altaar nog gefundeerd in het Woord, in Christus. Door den Geest des Heeren zullen de verstrooide deelen worden bijeengevoegd, hersteld wat hersteld, gereinigd wat gereinigd, opgericht wat opgericht moet worden. Juist omdat de Heere het zaljdoen, geschiedt het op onwederstandelijke wijze. Voor zoover nu nog werkzaam ook buiten de Vaderlandsche Kerk, trekt Hij zich terug naar (op) het erf der Herv. Kerk. Wat zich bovendien zou willen handhaven als kerkformatie, is dan geoordeeld uit te drogen en tot algeheele versteening over te gaan. De schaapjes, dolende op duizend bergen, keeren door honger en dorst gekweld van zelf terug, daarheen waar het manna wordt uitgedeeld en het water des levens ruischt. Een kerk aldus voor het heele volk, al zou niemand gedwongen worden. Die meent zich te moeten onttrekken, die doe het. Nooit ook zal de Heilige Geest Zich de vrijmacht laten ontnemen, om buiten het kerkverband om individueel in dezen of genen te werken. Moet Israël ook hier niet ten voorbeeld gesteld ? Werd de koningin van Scheba niet getrokken, de weduwe van Zarfath niet in het hart gegrepen, Naaman de Syriër niet de oogen geopend en Ninevé niet gebracht onder beslag van 's Heeren Woord en Geest ? Jezus Zelf, tijdens Zijn omwandeling op aarde, was niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Iraëls en toch, verwonderde Hij Zich niet over het geloof van de Kananeesche vrouw ? De uitzonderingen hebben echter nimmer ten doel om den algemeenen regel teniet te doen. Omgekeerd zal ook de algemeene regel zoolang we in deze bedeèling, op deze aarde zijn, meebrengen dat er uitzonderingen zijn. Eenmaal in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde is alles volstrekt; zoolang die toeven, blijft er plaats voor het betrekkelijke. Bovenal heeft de gemeente van Jezus Christus zelve bekeering van noode. „In de Petrusgestalte in den hof van den hoogepriester vindt zij zich terug." Met dit onderscheid: Petrus verloochent Zijn Meester na een schrikkelijken nacht, in verbijstering der ziel; de gemeente doet het gedurende tijden van rust. Petrus verloochent den Heiland na drie jaren van onderwijs; de gemeente na zooveel uitgebreider onderricht ontvangen te hebben en eeuwen van ervaring. Petrus verloochent Christus in Zijne vernedering; de gemeente: en in Zijne vernedering èn in Zijne verhooging. Petrus doet het koud of heet, onomwonden; de gemeente laat haar: „Ik ken den mensch niet" hooren op lauwe wijze met stichtelijke redenen omkleed. Maar dan vragen wij, indien de schuld der gemeente die van den discipel in Kajafa's hof zoovele malen te boven gaat, 1) Zie „de Breuk tussehen Christus en Zijne Gemeente", pag. 16. of haar diens diepe bekeeringsweg bespaard kan blijven en of niet eerst daarmee hare genezing zal doorbreken, dat: ,Jezus zich omkeerende, haar aanzie, o-pdat zij naar buiten uitga en bitterlijk weeneV' Toen: na de verloochening het hanengekraai, het teeken. Nu: na de nog zwaardere verloochening, de aardbeving, het teeken. Toen: na het teeken, keerde Jezus Zich om en zag Petrus aan. Nu: na het teeken, keert Jezus Zich om en ziet Zijne ge¬ meente aan. Toen: en Petnis werd indachtig hetgeen Jezus gezegd had. Nu: en de gemeente wordt indachtig, hetgeen Jezus haar laat aanzeggen. Toen: naar buiten uitgaande, weende hij bitterlijk. Nu: tot zichzelf inkeerende, wordt zij bedroefd naar God. Toen èn Nu: is Hij het, Jezus Christus, gisteren en heden Dezelfde tot in Eeuwigheid, Die als Profeet en Leer aar brengt tot zelfkennis, Die in Hoogepriesterlijkeliefde het hart verteedert, het geloove onderhoudt en Die als Koning door Woord en Geest regeert en de Zijnen bewaart. Dat is de wijze van oplossing van het Kerkelijk vraagstuk in Nederland. XI. (Slot) c. Het doel der oplossing. Deze, naar wezen en wijze, zoo ongewone oplossing van het kerkelijk vraagstuk, in Nederland, moet wel, tegen alle verwachting en berekening ingaan, wijl de Heilige Schrift, oogenschijnlijk althans, niet de geringste aanwijzing in dergelijke richting geeft. Bovendien nergens in Gods \\ oord Wordt „Nederland" genoemd, evenmin een bepaalde belofte gegeven, speciaal voor ons land, om op te pleiten; en theocratie. Godsregeering, laat zich in deze Nieuw-Testamentische bedeeling toch niet verwachten? Alleen uit de bijzondere geschiedenis die Nederland had en heeft, kan het vermoeden opkomen, of de Heere wellicht er nog iets mee voor had ten dienste van het Koninkrijk Gods. Er zijn mannen (zie no. 33 van „Staat en Kerk") geweest, aan wie dit vermoeden in sterke mate zich opdrong. Eenig profetisch aanvoelen is daartoe wel noodig en het gemis daarvan kan door scherpzinnige redeneering niet worden vergoed. Toch sprak b.v. Roosevelt indertijd zijn verwondering er over uit, dat Nederland, — onderworpen aan de algemeene wet: opkomst, bloei, inzinking —, toch nog was wat het was; ,..daarin vond hij iets dat hij niet begreep." Met die opmerking beschaamde een vreemdeling vele mannen van naam in ons land, die er zelfs geen flauw besef van schijnen te hebben, dat het met Nederland iets eigenaardigs is. Intusschen, noch door kortzichtigheid, noch door ongeloof laat de Heere zich weerhouden, Hij grijpt kerk en land ter reformatie aan en wat mensch zal Zijn Hand kunnen keeren ? Op vele vragen, die nu kunnen gedaan worden, zal Hij door Zijn Werk, door Zijn Geest het antwoord geven. Als we niet gereed zijn, zal Hij ons wel gereed maken. Het allereerste wat ons nu van noode is, zal wel zijn. dat we doordrongen worden van het besef, dat we met Hem te doen krijgen. Hoe zal die ontmoeting zijn ? Zijn we daartoe gereed ? Want nu dringt zich plotseling met nadruk naar voren: „gij verontrust u over vele dingen, maar één ding is noodig." Dat de overgang tot een andere orde van zaken in alle stukken en deelen, zoo geheel geleidelijk, zoo precies en netjes als langs een lijntje, zich zal voltrekken, is niet wel denkbaar. Immers deze bedeeling is die der onvolmaaktheid; de overgang tot een andere orde zal ook onvolmaakt zijn en in den sterk gewijzigden toestand zal de onvolmaaktheid zich eveneens doen gevoelen. Ook dan het onkruid onder de tarwe, samen verder opwassend tot den dag des oogstes. Velen zullen zich geveinsdelijk onderwerpen en de liefde van velen zal verkoelen. — Het „waakt en bidt" blijft meer dan ooit van kracht en de taak der Overheid zal zwaar genoeg zijn. Niettegenstaande dat alles, toch een aanmerkelijk onderscheid met heden. Het geloof verhelderd en verdiept, de eenheid in Christus meer openbaar, de bijzondere gaven van den Heiligen Geest weer geschonken en het rechtstreeksche ingrijpen des Heeren door openbaring van blijvenden aard. Daardoor wordt ook de Staat weer onderworpen aan de heerschappij van Gods Woord en Geest. Zoo wordt Nederland het middelpunt van een opwekking welke zich uitbreiden zal over de gansdie aarde, alom waar het Evangelie gepredikt werd tot een getuigenis onder alle volkeren. Dat het vuur allereerst in Nederland ontstoken wordt, heeft zijn reden. Ondanks veel oppervlakkigheid en veel schijn, is hier altijd nog een kern, welke niet gansch en al vervreemd is van de vaderen, een overblijfsel, dat door den Heiligen Geest bij de gereformeerde beginselen leerde leven, met de ziel verstaat wat zonde en genade is, in één woord dat in het levend geloof zich toeëigenen mag, wat ook door den Heiligen Geest aan de vaderen geleerd werd. En als de Heere Zijne Gemeente nu helpen zal, reinigen, wederoprichten, verder leiden, dan zal dat nooit wezen door ter zijde te stellen de schat, die de vaderen hebben opgedolven. Integendeel wab toen door den Heiligen Geest als waarheid beleden werd, zal opnieuw voor de gemeente waar moeten worden. In dien zin zal de Heilige Geest eerst terugvoeren tot de reformatie, daarna kan er sprake zijn van een verder, van een dieper ingeleid worden. Om verder te komen, moeten we juist al weer terug, eerst tot de reformatie, dan, als door de refqrmatie heen, naar de apostolische eeuw. Het woord van Johannes moet waar worden voor de gemeente: „Doch gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen." Daarom terug naar den aanvang der apostolische eeuw, terug naar Pinksteren. De profetie van Joel, die toen aanving in vervulling te gaan, moet hare volledige vervulling nog hebben. Niet dat de Heilige Geest opnieuw moet uitgestort worden, want dat is reeds geschied. Doch de bedroeving en de uitblussching van den Heiligen Geest moet ophouden, opdat Hij des te sterker doorwerke en opvlamme en in dien weg de kerk de gemeente van Jezus Christus, opnieuw haar Pinksterfeest verkrijge. Dat mag verwacht, omdat het beloofd is. Was het Pinksterfeest niet in dubbelen zin een oogstfeest ? Immers ja, want de eerstelingen der inkomsten van den akker werden ingezameld, daarom was het een feest der eerstelingen, bij den aanvang van den oogst. Niet anders op geestelijk gebied. Op Pinksteren werden de eerstelingen ingezameld, 3000 geoogst van den akker der wereld. Doch daarbij bleef het niet. Aan het einde van den oogsttijd stond het Loofhuttenfeest, het groote oogstfeest en tusschen beide feesten in, ging het oogsten der onderscheidene vruchten zijn gang, maanden ang. W elnu sedert de drieduizend tot bekeering kwamen, ging het oogsten van den akker der wereld door. Naarmate het Evangelie werd uitgedragen, gaf land na land, volk na volk, zijn vruchten, om ingezameld te worden in de Hemelsché schuren. Doch dat gaat niet immer door. Daar komt een einde aan. En dat einde nadert, naarmate de tijd nabij komt, dat de volheid der heidenen zal ingaan. Is die tijd daar, dan komt het Loofhuttenfeest, het groote oogstfeest, de doorbreking en verhoogde werking van den Heiligen Geest, krachtiger en heerlijker dan toen Hij bij den aanvang der apostolische eeuw werd uitgestort. Uit hetgeen gezegd werd volgt, dat aan die algemeene opwekking een zeer bijzondere beteekenis moet worden toegekend. In no. 41 van „Staat en Kerk' werd er reeds op gewezen „Zulk een aangrijpen van Nederland door Christus laat zich bezwaarlijk indenken als een op zich-zelf staand feit en moet dan ook veleer aangemerkt als een zeer belangrijk onderdeel van het Goddelijk program: de oplossing van het Kerkelijk vraagstuk over de geheele Christenheid. Waarbij dan aan Nederland in verband met zijne roeping en toekomst een zeer bijzondere en aan niet-Nederland een meer algemeene oplossing zal worden gegeven. Geplaatst in de omlijsting van de teekenen der tijden, zal deze oplossing in wezen „eschatologisch" moeten zijn." Het eerste doel van de oplossing van het kerkelijk vraagstuk in Nederland, is dan ook om te geraken tot een algemeene opwekking zich uitbreidende over de geheele aarde. Terwijl deze opwekking op haar beurt weer in verband staat met een algemeene oplossing van het kerkelijk vraagstuk, die de Heere aan niet-Nederland geven zal. De bijzondere oplossing van het kerkelijk vraagstuk, de instelling der theocratie, hier te lande, heeft echter nog een ander doel, dat in verband staat met de toekomst en de roeping van Nederland, gedurende: „de ure der verzoeking, die komen zal over de gansche aarde, om te verzoeken degenen, die op de aaide wonen. De nadere uitwerking daarvan brengt ons midden in de uiteenzetting „der laatste dingen." Daarbij zouden we zelfs terug moeten gaan tot het Oude Testament. Van daaruit zou dan ook eerst het volle licht kunnen vallen, op veel van datgene wat staat te gebeuren. De behandeling daarvan was echter niet het doel dezer artikelenreeks. Het opschrift zelve gaf reeds beperking aan. Hetgeen gegeven werd, kan beschouwd worden als een inleiding op een verhandeling over De Toekomst van Jezus Christus welke D.V. volgen zal. Die ooren heeft om te hooren, werd reeds nu door den inhoud herinnerd aan de vermaning: „ Waakt! want in de ure dat gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen."