f 0.35 BESTAAT ER EEN LEVEND GOD? DOOR Dr. O. NOREL Jzn. D. B. CENTEN - AMSTERDAM Uitgever v. h. Ned. Godsd.Traktaatgenootschap BESTAAT ER EEN LEVEND GOD? DOOR Dr. O. NOREL Jzn D. B. CENTEN - AMSTERDAM UITGEVER v. H. NED. GODSD. TRAKTAATGENOOTSCHAP BESTAAT ER EEN LEVEND GOD? Het is merkwaardig, hoe de vraag naar God aan de orde blijft, alle jaren door! Misschien vindt ge dit ook wel niet merkwaardig. Misschien vindt ge het juist heel vanzelf sprekend, dat de mensch vraagt en vragen blijft of er een God 'is en wie dan wel God is. Want ge denkt er aan, dat de mensch op God is aangelegd en dus is het geen wonder dat hij onrustig is en zoeken blijft, totdat hij uitkomt bij God. Ge denkt er aan, dat de mensch, als redelijk, zedelijk wezen niet op kan gaan in de verschijnselen, dat hij wel doorvorschen moet, tot hij den eeuwigen grond vindt, die alle verschijnselen draagt. Ja, van dezen kant kunnen wij de dingen zien — en gelukkig, dat wij het kunnen! En van dezen kant gezien zou het eerder merkwaardig en verwonderlijk wezen, als het den mensch gelukte, de vraag naar God voor goed uit zijn leven uit te bannen! Maar we kunnen het toch ook zien van een anderen kant. We kunnen er mee rekenen, dat er velen zijn voor wie dat „aangelegd op God", waarbij het bestaan van God wordt voor-ondersteld, minder dan niets zegt en ze vragen toch naar God. We kunnen ook denken aan de velen, die meenden met de vraag naar God reeds klaar te zijn: al lang immers wisten ze, dat God wel bestond of niet bestond. En terwijl ze er mee klaar meenden te zijn, moesten ze toch op nieuw op dat oude en afgedane zich bezinnen, opnieuw werden ze verontrust door wat terzij was gelegd. Dat is toch in ieder geval wel merkwaardig! Daaruit blijkt, dat we hier te doen hebben met iets, waarvan de mensch zich niet zoo gauw en niet zoo gemakkelijk afmaakt. Dit is niet een vraagstuk, dat men eens voor goed verstandelijk oplost en daarmee uit. We staan hier voor een levensvraag, die dus altijd actueel is. Vandaar dat zoovelen steeds weer aanleiding vinden in woord en geschrift hierover te handelen en dat men niet nalaten kan te lezen en te beluisteren wat anderen hierover hebben gedacht. Het is noodzakelijk en 't is goed, dat de vraag naar God telkens weer opzettelijk aan de orde wordt gesteld. En toch: als ik nu begin in alle ernst te schrijven over het bestaan van een levend God, dan is daar iets in, dat mij ontzaggelijk dwaas voorkomt. Het is dwaas vanwege de onmogelijkheid! Dit is immers een onbegonnen werk. Hoe kunnen we in dit opzicht ooit iets zeggen wat het eigenlijke raakt? Hoe zal ons denken opklimmen tot de zekerheid van Gods bestaan? En als we dan ook over het wezen Gods willen spreken, dan blijkt de onmogelijkheid met nog grooter duidelijkheid. Wie de moeilijkheden, waarvoor we hierbij geplaatst worden, gemakkelijk denkt te boven te komen, die maakt den indruk van een kind, dat nauwelijks loopen leerde en nu een steilen berg beklimmen wil. Maar misschien ziet ge het wel weer anders. Misschien acht ge het niet zoozeer dwaas om het onmogelijke, als wel om het overbodige! En van dien kant kunnen we het ook zien —gelukkig dat we het kunnen! Stel U voor, dat we over het bestaan van de zon wilden gaan redeneeren, terwijl we van oogenblik tot oogenblik leven enkel bij de gratie van de zon en er bewust of onbewust aldoor van genieten — op den dag, als we ze zien en 's nachts als we ze niet zien! En is God dan niet in veel hooger en breeder zin de Zon van ons leven — staan wij in dit leven niet enkel bij de gratie Gods ? — Stel U voor, dat we wilden gaan beredeneeren, dat er een grond is, die ons draagt! En zou het dan niet nog overbodiger wezen er over te spreken, dat wij met de natuur en al wat geboren wordt, opkomen uit en gedragen blijven door dien Grond, dien we God noemen ? Dwaas dus, vanwege de onmogelijkheid of de overbodigheid, maar in ieder geval dwaas. Daar komt nog iets bij. Wij kunnen n.1. behoefte hebben om ons zelf van het bestaan van God rekenschap te geven. We gaan voor ons zelf peinzen en peinzen, en we zoeken naar licht. Maar zoodra we er over gaan schrijven, komt er een nieuw element bij. Zoodra we schrijven, denken wij aan anderen. Als een schrijver wist dat niemand lezen zou wat hij schreef, dan zou hij hoogstwaarschijnlijk met zijn schrijven ophouden. Maar als we nu schrijven over het bestaan van God, wat willen we dan bereiken? Willen we degenen, die niet aan een God gelooven, omzetten tot geloovigen? En willen we dat doen met een betoog? Meenen we dan zoo gemakkelijk een ander te kunnen leiden tot het licht? Denken we dan, dat ooit door redeneering het geloof kan worden opgebouwd? Achten wij het mogelijk met het verstand op te klimmen tot God ? En dan ook nog dit: wij spreken in onzen titel van „een levend God". Het is niet genoeg, te weten dat er een of andere onpersoonlijke macht is, waaraan men den Godsnaam geeft en waaraan men misschien goddelijke eer bewijst. Maar ons hart heeft behoefte aan den levenden God, die zich met ons inlaat, tot Wien wij naderen kunnen, met Wien persoonlijk, levend contact mogelijk is. En kunnen wij nu wel ooit iets zeggen over het wezen van God? Ook al konden wij het bestaan van een bovenaardsche, alles voortbrengende, alles dragende Macht aannemelijk maken — zouden we dan toch niet moeten zwijgen, zoodra het er om ging te zeggen wat het wezen was van die wondere macht? Ge hebt natuurlijk wel eens van den Griekschen denker Simonides gehoord, die aan een koning zeggen moest wie God was. Hij vroeg een dag bedenktijd en daarna twee dagen. Toen die om waren vroeg hij drie dagen bedenktijd en zoo al langer en langer — en het antwoord bleef uit. Dat vragen van al langer tijd om na te denken, kan ik mij begrijpen. Hoe meer men over het wezen Gods nadenkt, hoe meer vragen men stellen gaat en hoe meer donkerheden men vindt! Maar als dan ten slotte het antwoord uitblijven moet — is het dan niet het toppunt van dwaasheid over deze dingen te gaan spreken? Dat wij hel toch doen, dat is hierom. Wij weten, dat er zoo ontzaglijk velen rondloopen met allerlei vragen omtrent God. Velen willen wel gelooven maar daar zijn de bezwaren voor het denken; daar is de strijd tusschen het oude en het nieuwe wereldbeeld; daar zijn de raadselen van het menigvuldig lijden in de wereld, dat men niet kan rijmen met de liefde Gods. Het is ook vaak zoo, dat men meent niet te kunnen gelooven en feitelijk wil men niet gelooven. En nu weten wij zeker (gelijk we al herinnerden), dat we elkaar nooit door redeneering tot geloof kunnen brengen. Maar soms kunnen we wel voor elkaar enkele hindernissen wegnemen, die zich voordoen op den weg naar God. We kunnen misschien laten gevoelen, dat het toch allerminst onredelijk is, te gelooven in een levend God. En als ons betoogen (wat toch wel niet anders kan) uitloopt in een getuigen, dan kunnen we anderen misschien iets doen vermoeden van de heerlijkheid, die in Christus over deze wereld is komen aanlichten. God bestaat. Wanneer we dat nadrukkelijk uitspreken, dan keeren we ons daarmee tegen de atheïsten. Ik weet niet of er veel atheïsten zijn. En als ik dat zeg, dan bedoel ik consequente atheïsten. Wel zijn er velen, die men in werkplaats of op kantoor kan hooren verklaren, dat er „niets bestaat". Maar de toon, dien men in een debat tegenover zijn kameraden aanslaat, komt niet altijd overeen met wat men zegt tegenover den ernst van het leven. Als men den ernst van het leven ontmoet, misschien wel in den vorm van den dood, dan gaat daar vaak iets wonderlijks door de ziel: dan wordt daar soms heel onverwachts een waar gebed geboren. Consequente atheïsten zijn er misschien veel minder dan we soms zouden vermoeden. Practische atheïsten zijn er helaas wel vele. Ik bedoel menschen, die in theorie erkennen dat er een God is. Ja misschien hebben ze wel een keurige, uitgewerkte leer aangaande God. Maar zij leven alsof er geen God was. Ze rekenen niet met God. Ze vragen niet naar Zijn wil. Ze kennen geen ontzag. Er ligt geen wijding over hun leven. Maar deze practische atheïsten moeten we voor het oogenblik voorbijgaan. Hier hebben we allereerst te maken met hen, die niet alleen doen alsof er geen God bestond, maar die het ook welbewust uitspreken: er is geen God. En nu heeft het eigenaardige van den laatsten tijd stellig een practisch atheïsme bevorderd. In de oorlogs- en na-oorlogsjaren is de aandacht der menschen dikwijls zóó sterk en zóó langdurig bezig gehouden met vragen, die het stoffelijke raakten, dat velen verleerden met iets hoogers te rekenen. Maar ik meen dat daar tegenover verschillende factoren zijn te noemen, die een theoretisch atheïsme in onzen tijd bemoeilijken. Over wat ik bedoel, kan ik hier slechts een enkele aanwijzing geven. Met betrekking tot onze kennis weet men tegenwoordig in veel breeder kringen dan vroeger, dat in alle kennis iets van een geestelijk wonder schuilt. We wanen de dingen rechtstreeks, onmiddellijk waar te nemen. En in de werkelijkheid is het toch niet anders dan ons geloof in de betrouwbaarheid der „ervaring" en in de mogelijkheid van het bereiken der waarheid, dat ons dwingt den sprong te doen van de wereld onzer voorstellingen op een wereld daarbuiten. Ik denk ook aan de bestrijding — haast zou ik zeggen de overwinning van het materialisme; maar als we hier van overwinning spreken, dan moeten we wel bedenken, dat er nog op zeer breed terrein schermutselingen plaats vinden door degenen, tot wie het gerucht der overwinning nog niet doordrong of die er niet ingelooven; en bovendien moeten we er mee rekenen, dat de overwonnene ieder oogenblik onder anderen naam en met andere wapenen weer optreden kan. Maar in elk geval: als men tegenwoordig inziet het rijke leven met zijn wondere veelvuldigheid, zooals het allerwege tot in den strijd van de redelijk zedelijke menschen zich openbaart, niet uit een eeuwige „stof" te kunnen verklaren, als men veeleer beseft dat het wezen van die stof zelf een wonder in zich draagt en als kracht, als energie, als werking van den geest beschouwd moet worden — dan is deze omzetting in de beschouwing toch zeker aan het atheïsme ongunstig. En naast deze „stofbeschouwing" wijs ik op de historiebeschouwing. Ge weet waarschijnlijk wat men onder „historischmaterialisme" verstaat. Dit wil al wat we in den loop der tijden zien opkomen, uit stoffelijke, bepaald economische factoren verklaren. Zelfs de machtigste en diepst ingrijpende bewegingen acht men daardoor bepaald. Het Christendom noemt men product van de economische verhoudingen aan 't begin onzer jaartelling. De Hervorming wordt evenzoo „verklaard". En als nu in onzen tijd met grooten nadruk en van alle kanten een historiebeschouwing verdedigd wordt, waarbij gerekend wordt met nieuwe, scheppende krachten, die in den enkelen mensch zijn gegrond; als naar de persoonlijkheid met haar wondere mogelijkheden duidelijk heengewezen wordt; als heel het menschelijk leven gezien wordt als een „streven naar waarden"; dan wordt ook van dezen kant het atheïsme stellig niet in de hand gewerkt. Ik wil daarbij nog één ding noemen dat stellig een zelfde strekking heeft. Men heeft het eigen karakter van de innerlijke ervaring geloochend, men heeft gezegd, dat het niet aanging tusschen uiterlijke en innerlijke ervaring een onderscheid te maken, want dat heel het spreken van innerlijke ervaring, van waar men besluit tot een werkelijkheid waardoor ze gewekt wordt, niet anders dan zelfmisleiding was, gelijk kinderen in zelfmisleiding allerlei gewaarwordingen toeschrijven aan de dingen, die hen omringen. Maar die meening is krachtig bestreden en op degelijke gronden is vastgehouden aan het dubbel karakter van ons zieleleven: aan den eenen kant staan de voorstellingen, ons rechtstreeks door de materieele wereld gegeven; aan den anderen kant de werking van den wil, het bewogen worden van het gevoel, waarin het „rijk der waarden" zich gelden laat. Maar zooals ik reeds zeide: van deze dingen kunnen we hier niet anders dan een enkele aanwijzing geven. Ik wilde alleen maar doen gevoelen, dat ik in den tegenwoordigen tijd menigen gedachtengang zie, die lijnrecht tegen het atheïsme ingaat. En dat ik die met blijdschap zie, behoef ik niet te verbergen. Ik mag wel uitspreken, dat ik me echt verheug, wanneer ik merk hoe op het geestelijke en bizonder op de persoonlijkheid de nadruk wordt gelegd — en wanneer ik b.v. bij een schrijver, die in zekeren zin gezag voor me verkreeg, een uitdrukking lees als deze: „het strenge atheïsme is philosophisch zinloos en onhoudbaar". Het ligt natuurlijk allereerst in den diepsten aanleg van den mensch, maar het wordt in onzen tijd toch ook wel van verschillenden kant bevorderd, dat de vraag naar God niet zwijgt. — Wie God ontkent, zal althans andere redenen moeten zoeken dan dat alles slechts doode stof is en dat er niets is buiten wat we zien en tasten kunnen. . Daarbij zien we niet voorbij, dat onze tijd ook juist weer bizondere moeilijkheden aan 't gelooven in den weg legt. En we moeten niet meenen, dat de meerderheid van hen, die zich tot nu toe ongeloovigen noemden, straks rechtstreeks op weg zullen zijn naar het blijde erkennen. De houding van heel velen is juist een andere. Men zegt: het is mogelijk dat God bestaat; het is ook mogelijk, dat Hij niet bestaat. Wij kunnen daarover niets weten en we zullen daarover nooit iets te weten kunnen komen. Van het zichtbare en tastbare is er wetenschap mogelijk. Maar tegenover de z.g.n. „eeuwige dingen" zullen we altijd moeten erkennen: ik weet het niet. Heeft dit „agnosticisme" gelijk? Kunnen we niets daartegenover stellen? Kunnen we niet met zekerheid spreken over het boven-tijdelijke ? Vroeger heeft men gemeend door de z.g.n. bewijzen voor Gods bestaan tot zekerheid te kunnen komen en anderen tot zekerheid te kunnen voeren. Tegenwoordig weet ieder, dat die bewijzen in strikten zin geen bewijzen zijn: anders zouden trouwens allen, die redelijk denken konden, al lang van Gods bestaan zijn overtuigd — waarmee nog volstrekt niet bedoeld is, dat deze dan allen ook in dieper zin geloovigen zouden zijn, want daarvoor is nog heel iets anders noodig dan de enkele erkenning, dat er een God bestaat. Maar zelfs tot die enkele erkenning brengen we de ménschen met die oude bewijzen niet. Als wij ze langs het pad van onze redeneering meenen te brengen tot het vastgestelde doel, dan gaan ze misschien juist het doel voorbij, of ze slaan vlak vóór het doel een zijpad in, dat ze minstens even begaanbaar vinden en waarlangs ze toch in heel andere richting gaan. Daarom heeft men aan die .bewijzen" wel alle waarde ontzegd. Ik meen ten onrechte. De in Duitschland zoo bekende Prof. Seeberg heeft eens geschreven: «Wie aan God gelooft, kan dit geloof „bewijzen" — maar hij kan het toch slechts bewijzen voor hen, die dit bewijs niet noodig hebben. Het bewijs is slechts den geloovigen toegankelijk, dezen alleen verstaan het." Dat is volkomen waar. Maar toch geloof ik, dat die oude bewijzen ook de niet-geloovigen nog wel wat te zeggen hebben. Een viertal wil ik even noemen. Allereerst het bewijs, waarin er de nadruk op wordt gelegd, dat al het bestaande een oorzaak heeft, waardoor het ontstond. Er is niets in de wereld, dat er van zelf gekomen is. We zouden er eenvoudig om lachen, wanneer iemand van een huis of waarvan ook wilde beweren dat het „van zelf" was ontstaan. Als dan alles in de wereld een oorzaak heeft, moet dan de wereld zelf en al het tijdelijke niet ook een oorzaak hebben? Moeten we niet terug kunnen gaan tot een eerste oorzaak, die we God noemen ? Nu zult ge zelf wel gevoelen, dat dit niet klemt. We moeten hierbij stellig aan de aangehaalde woorden van Prof. Seeberg denken. Wij blijven bij een eerste Oorzaak staan. Maar anderen zullen verder vragen: waar komt die eerste oorzaak dan vandaan ? En als wij spreken van een eerste Zijn, dat door zich zelf bestaat, en daarbij denken aan God, dan zal men ons misschien niet volgen en mogelijk vragen of we dan niet even goed van een eeuwige stof kunnen uitgaan. Maar veel te denken geeft dit „bewijs" ons zeker! — Een ander bewijs gaat juist in andere richting: het ziet niet terug naar oorzaken, waaruit alles opkomt, maar het ziet vooruit naar een doel, waar alles henenstreeft. Men heeft gewezen op het doelmatige, dat er in de wereld is. En dat is inderdaad hoogst merkwaardig. — Ik weet wel, dat men ook van allerlei ondoelmatigs spreekt. Maar ten eersten is daar misschien wel heel wat bij, waarvan wij later het doelmatige zullen leeren inzien, zoodat wij daar dus alleen met schijnbare ondoelmatigheid te doen hebben vanwege onzen beperkten blik. Maar bovendien: de vraag blijft dan toch over, wat we moeten denken van het zeer vele en zeer wondere doelmatige, dat overal waar te nemen is. De voorbeelden daarvan kan men ontleenen aan den machtigen sterrenhemel, maar evengoed aan de kleine cellen, waaruit de organismen zijn opgebouwd en waarvan ieder weer een kleine wereld op zich zelf, een waar universum is1). Ik wil hier een bladzijde overnemen uit een boekje van Famulus: Is het bestaan van God wetenschappelijk zeker? Als daar gehandeld wordt over het leven der planten, dan lezen we: „Gij weet, dat het voor de bevruchting van vele planten noodig is, dat het stuifmeel van de eene bloem op de andere wordt overgebracht. Voor bloemen, die onder water groeien, zou die overbrenging onmogelijk zijn. Maar wat gebeurt? Kort voor het opengaan der bloemen stijgen deze door een of ander middel naar de oppervlakte van 't water ... In vele veenslooten van ons vaderland bloeit in Juni en Juli het gewone blaaskruid. Ook dit gewas groeit onder water. Wanneer men echter deze plant aandachtig gadeslaat, ontwaart men in de oksels der bladeren kleine gesteelde blazen, die in den regel met water gevuld zijn. Zoodra het echter tijd wordt, dat de bloemen zich openen, verdwijnt het water uit deze blazen, om plaats te maken voor lucht, die door het blaaskruid zelf wordt afgescheiden. De plant wordt daardoor natuurlijk lichter en stijgt dientengevolge naar de oppervlakte van het water, waar men dan haar gele gespoorde bloemen dikwijls bij honderden kan vereenigd zien. i) Ik onthoud me in dit geschriftje van literatuur-opgave. Maar toch wil ik in dit verband heenwijzen naar Wobbermin, Der christliche Gottesglaube, in 't bizonder het hoofdstuk over Die Biologie und der christliche Gottesglaube. Nauwelijks echter is de bloeitijd geëindigd, nauwelijks hebben de bloemen het noodige stuifmeel van elkander kunnen opnemen, of de lucht uit de blaasjes verdwijnt, ze worden weer met water gevuld, verliezen hun lichtheid en zinken weer naar de diepte. Om het mogelijk te maken, dat die blaasjes op die wijze afwisselend met lucht en water gevuld worden, is bij elk hunner een klep aanwezig, welke, zoolang de bloeitijd duurt, veerkracht genoeg bezit om het water buiten te houden. Is echter de bloeitijd verstreken, dan verliest de klep haar veerkracht en het water kan zonder hindernis binnendringen." De schrijver wijst er dan op, dat er duizenden dingen zijn die geen verstand hebben en toch verstandelijk handelen. Ze doen dat — zoo concludeert hij — „onder invloed van een verstandelijke macht en dat is God." Verder heeft men bij het aannemen van Gods bestaan hierop gewezen: dat men Godsdienst vindt bij alle volkeren. Het mag zich soms wonderlijk openbaren, het mag zelfs zóó wezen, dat wij op ons standpunt eerder van gruwelen spreken dan van Godsvereering (ik denk aan menschenoffers en derg.), maar dat neemt nietweg.dat men allerwege handelt met het oog op hoogere Wezens, van wie men zich afhankelijk weet, wier toorn men vreest, van wier liefde men verzekerd is of wat dan ook. Dit algemeene Godsbesef onder de volkeren geeft te denken. Als er slechts één godsdienstig volk was geweest — zeg b.v. het volk van de Joden — dan zouden we zeggen: het is een eigenaardigheid van dat ééne volk en daarmee uit. Maar als men nu overal in een of anderen vorm godsdienst vindt, dan wijst dat toch zeker heen naar den bestaanden God, dien men zoekt. De één heeft veel meer van Zijn licht gezien dan de ander, maar ook bij de ver-afstaanden is er „een zoeken en tasten of ze Hem niet vinden mochten." Bij het algemeene Godsbesef ligt het inderdaad wel voor de hand daarin een grond te zien voor het aannemen van Gods werkelijk bestaan. Zooals het gezichtsvermogen bij mensch en dier niet alleen zin-loos, maar zelfs onmogelijk zou zijn, wanneer er geen zon was, zoo zou het vermogen tot aanbidding, het Godsdienstig besef bij de menschen zinloos en onmogelijk zijn, als er geen God was. Ja God heeft dien wonderen aanleg den mensch gegeven. Hij trekt de menschen tot zich. Het Godsbesef der volkeren is ons een bewijs voor 't bestaan van God! Wij noemen nog één van de z.g.n. „bewijzen". En ik wil daar graag bij verklaren, dat dit voor mij persoonlijk altijd het sterkste is geweest. Ik bedoel het argument, dat men aan het geweten ontleent. Ik behoef hier geen beschouwing over het geweten te geven en de moeilijkheden op te lossen, waarvoor wij daarbij komen te staan. We kunnen de vraag laten rusten, of het geweten beschouwd moet worden als een rechtstreeksche stem van God (als dat vast stond, dan was het bewijs al geleverd); dan of het verklaard moet worden uit allerlei tijdelijke factoren, uit de omgeving, waarin men leeft, uit de op- voeding die men genoot enz.; dan of er een combinatie van die beschouwingen mogelijk is. Het blijft in elk geval hoogst merkwaardig, dat de mensch die allerlei kwaad doet in zijn leven, het toch niet zoo ver brengt, dat hij volkomen rustig dat kwaad kan doen. Zelfs zonde, die hij graag doet en graag aanhoudt in zijn leven, kan hij toch niet doen zonder een inwendige waarschuwing vooraf en een verwijt daarna. Die strenge en onverbiddelijke rechter daarbinnen is toch, dunkt mij, niet te begrijpen als we enkel denken aan de menschheid, die het zoo graag met het kwade op een accoordje gooit. Die onverbiddelijke rechter daarbinnen wordt toch enkel verklaard bij aanname van een heilig God, die op allerlei wijze Zijn wil ons openbaart, ook door die innerlijke stem, ook door de onrust bij het bedrijven van het kwaad. Wie waarlijk letten wil op de stem van zijn geweten, die zal daarbij zich telkens kunnen verwonderen over die macht, die in zijn leven zich openbaart: inwerking van heiligheid, macht van God. Nog verscheidene van dergelijke argumenten voor het bestaan van God heeft men in den loop der tijden gegeven. Maar we zullen er niet langer bij stil staan. Want ten eersten zijn ze niet overtuigend. En bovendien — al waren ze overtuigend — dan zouden ze toch niemand verder brengen dan tot het verstandelijk inzicht, dat er een God bestaat. En, gelijk we reeds opmerkten, dan zijn we er nog niet! Tegenover alle redeneeren en tegenover alle „bewijzen" houdt men zijn bezwaren. Het ligt voor de hand deze bezwaren tegen het geloof in 3 groepen te verdeelen: er zijn bezwaren van het verstand, van het gevoel en van den wil. Van alle 3 wil ik iets zeggen. Ik begin met de laatste groep, omdat ik van meening ben, dat het wilsbezwaar vaak aan de andere bezwaren ten grondslag ligt. Nu is dit wilsbezwaar in zekeren zin het moeilijkst aan te wijzen, omdat het vaak zich onbewust gelden doet. Men beseft: als er een God is, dan is Hij de heilige; dan moet er allerlei verkeerds en onheiligs uit het leven worden weggedaan, waarmee men niet breken wil! Dit stelt men zich niet klaar voor oogen, maar instinctief beseft men het. En nu moet de gedachte aan God uit de ziel worden verbannen! En straks meent men misschien verstandelijke bezwaren en gevoelsargumenten te hebben, waardoor men niet aan God gelooven kan, en het is in den grond der zaak dat instinctieve besef, waardoor men niet gelooven wil. Het spreekt van zelf, dat dit wilsbezwaar vaak acuut kan zijn. Ik bedoel daarmee: het gaat vaak om één bepaalde zonde, die men niet opgeven wil. Die ééne zonde, welke het dan ook is, houdt men aan. En nu wordt van twee kanten het geloof aan God bedreigd. Rechtstreeks: want wie het kwade wil doen, die dringt opzettelijk de gedachte aan God terug. „Er is geen God," zoo zal hij zeggen, om voor zijn zonde vrije hand te krijgen. Maar ook indirect — en dit is dieper en ernstiger: Door het kwade te doen krijgt men een al dichter wordende dampkring van onheiligheid om zich heen, waar de blik tenslotte niet meer doorheen kan dringen. De wil tot het kwade voert ook langs dien weg tot ontkenning van God. En hij, die dan God ontkent, hij redeneert misschien over allerlei problemen, waarin hij zelf nog meent dat de moeilijkheid voor hem schuilt. Maar wilsvernieuwing heeft hij meer noodig dan verstandsverlichting. Van die zonde moet hij verlost worden. Hij moet komen tot het gebed: Buig mijn wil naar Uwen wil, breek mijn tegenstand, o Heer en dan wordt het bezwaar misschien weggenomen en hij erkent met blijdschap, dat God bestaat — en meer dan dat: hij geeft zich over aan dien God, die in zijn leven heiligend wilde ingrijpen. In hoeverre dit wilsbezwaar aan de beide andere ten grondslag ligt, is stellig niet na te gaan. Zeker is, dat er ook vele menschen zijn, die hun zuivere verstandsbezwaren hebben. Het is heel vaak de strijd tusschen geloof en wetenschap, die hier moeilijkheden brengt. Van huis uit heeft men misschien wel gehoord van een God, die de Schepper was van hemel en van aarde en die alles door Zijn wijsheid bestuurde — en nu hoort men van evolutie en van natuurwetten, en 't schijnt soms, dat de eene beschouwing de andere uitsluit. En in den Bijbel, waarbij men misschien nog wel opgevoed was, ontdekt men zooveel onbegrijpelijkheden — men weet er geen weg meer mee. Straks laat men misschien den Bijbel en daarmee alle geloof aan God wel varen. — We moeten daar niet licht over oordeelen. Ik weet dat er vele menschen, vooral ook jonge menschen, zijn die daaronder lijden. En het is een bizondere taak in onzen tijd om dezulken de hand te reiken. Natuurlijk kan ik hier in een enkel woord niet even zeggen hoe dat gebeuren moet. Dat kan niemand „even" zeggen, want het is een geweldige taak! Maar om een enkele aanwijzing te geven: wij moeten met elkaar trachten door te dringen tot het inzicht, dat wetenschap en godsdienst elkaar niet uitsluiten, dat veeleer het omgekeerde het geval is. Wetenschap is het erkennen van samenhang en religie is het beleven van samenhang, gelijk Dr. de Hartog het graag uitdrukt om de verwantschap van de beide te doen gevoelen. En ook: we moeten elkaar zien te brengen tot een meer oordeelkundig bijbellezen. We mogen geen willekeurige uitspraken uit den Bijbel leggen b.v. naast wetenschappelijke uitspraken van onzen tijd; wemogen geen aan den Bijbel ontleend wereldbeeld stellen naast een nieuw wereldbeeld — en dan den heelen Bijbel als verouderd aan kant leggen. Door verkeerd Bijbelgebruik kan menigeen komen tot die verstandelijke bezwaren, waar men geducht mee tobben kan. Maar de gevoelsbezwaren zijn ongetwijfeld veel algemeener. Wie heeft daar nooit over gehoord en wie heeft daarvan bij zich zelf nooit iets bespeurd? Vooral in verband met oorlog en wereldnood en verhongerende kinderen kon men het hooren slag op slag. Het gevoel was pijnlijk getroffen door het raadsel: als er een God is, die de macht heeft om in te grijpen — en als Hij, gelijk men zegt, een God van liefde is, hoe kan Hij dan toelaten, dat de menschheid zoo schrikkelijk wordt gestriemd? Vooral door het lijden van den onschuldige wordt men zoo in de war gebracht. Hoe kan God dat toelaten? Neen, er is geen God! Menigeen heeft om dit gevoelsmotief zijn geloof aan God vaarwel gezegd. Nu is er tegen het gevoel weinig te redeneeren. En wanneer men zelf wel is gekweld door de schrille tegenstelling tusschen hetgeen men van een liefderijk God meende te mogen verwachten en hetgeen men in de werkelijkheid aanschouwt — dan weet men, hoe voorzichtig men hier moet zijn. Maar in elk geval: zij, die hier te worstelen hebben, zij zijn een antwoord waard! Zij zijn niet de oppervlakkigen, die alleen maar zien op wat direct onder hun eigen oogen gebeurt! Zij zijn niet de ongevoeligen, die een heele wereld kunnen laten verbloeden, als 't hun zelf maar niet raakt, als zij hun rustig leventje maar voort kunnen zetten. Hier is vaak waarachtig mededoogen met het lijden der wereld — èn de pijnlijke vraag of God dan geen mededoogen kent. Kunnen we op dit gevoelsmotief iets antwoorden? Vóór ik het eigenlijke antwoord ga geven, waarop het m.i. in dezen aankomt, wil ik twee dingen opmerken. Ten le dat het mij toch wel merkwaardig voorkomt, dat men, door het lijden der wereld, in 't bizonder door het lijden der onschuldigen getroffen, komt tot twijfel en misschien tot ontkenning. Want dan heeft men al voorondersteld dat er een absolute maatstaf is voor schuldig en niet-schuldig; en dan heeft men al voorop gezet dat er een verband moet zijn tusschen onschuld en geluk; m.a.w. men gaat uit van eeuwige normen en eeuwige wetten, d.i. van God, om te komen tot de ontkenning van God. Dat is toch wel wonderlijk! We kunnen dan beter erkennen, dat we hier voor een raadsel staan, dat schrikkelijk pijnlijk is — maar dat we niet kunnen oplossen door één van de termen los te laten. We konden dan minstens even goed (wat trouwens óók gebeurt) de andere term loslaten en verklaren dat er geen zonde, ziekte of dood bestaat, want dat God alleen bestaat. Dan is ook alles gladgestreken. Maar 't is de vraag of bij een van deze uitersten de ware oplossing is! En ten 2e wilde ik nog dit opmerken: er is zoo ontzaggelijk veel lijden in de wereld, waarvan men kan aan wijzen, dat het rechtstreeks voortkomt uit de zonde van de menschen. Door hun zelfzucht en door hun begeerte naar macht en door hun onderlinge haat brengen ze dood en verderf over de menschheid. En als dan de wereld flink in de war is, als men alles goed onderst boven heeft gegooid, dan verklaart men bij zulke toestanden aan een God niet meer te kunnen gelooven! De menschen brengen de verstoring en God krijgt ten slotte de schuld. En nu weet ik wel, dat men hierbij verder terug kan gaan en kan zeggen dat God dan toch toegelaten (zoo niet veroorzaakt) heeft dat de mensch zoo slecht werd. Maar laten we nu toch niet over het oude en voor ons verstand zeker onoplosbare raadsel van 't ontstaan van het kwaad gaan spreken. Want hoe 't daarmede ook zit, wij voelen wel dat het kwaad niet uit God kan zijn en ook dat wij verantwoordelijk blijven voor het kwade dat wij doen. En dus niet: wij alles in de war sturen en dan met het oog op de verstoring plechtig aan God gaan twijfelen — maar liever schuld erkennen en met die schuld gaan tot God. Maar gij denkt aan allerlei lijden, dat er dan toch nog overblijft en dat niet (althans niet rechtstreeks) door onze schuld is gewerkt ? Ja, daar wilde ik ook juist aan denken. Daar komt ziekte en ellende en rouw in ons leven. Wat ons alles waard was, wordt ons wreed uit de hand geslagen 1 Ons leven wordt misschien gebeukt en verbroken! En dan troosten de menschen zich met een troost, die ik in de meest verschillende oorden van ons land wel heb gehoord en die dus vrij algemeen schijnt te wezen „dat het ons van menschen niet wordt aangedaan." Maar in deze goed bedoelde troost ligt juist zooveel pijnlijks: dus is dat alles uit God? En nü kan men dan zeker wel met recht vragen of God dan geen God van liefde is — en als Hij geen God van liefde is, dan is Hij geen God. Men kan de liefdeleiding in zijn leven niet ontdekken — en nu gaat men twijfelen aan God en straks laat men Hem misschien geheel en al los. En dan is, geloof ik, het eenige dit — en dat wilde ik juist met nadruk tegenover het gevoelsbezwaar stellen — dat we van de geluksbeschouwing worden afgebracht! Ik bedoel daarmee: het voornaamste is niet geluk, maar heiligheid! De voornaamste vraag is niet: hoe kom ik zoo goed mogelijk de wereld door? Maar: hoe wordt mijn leven tot de volmaking gevoerd? Wie eenmaal gezien heeft dat het dóarom gaat, die wil ook het lijden aanvaarden, die wil zich laten verbreken. Want hij weet dat hij daardoor misschien moet worden opgevoed, gelouterd en geheiligd. We moeten misschien wel door het offer ons leven tot vruchtbaarheid laten brengen. Ik mag hier wel iets aanhalen uit een van de bekende geschriften van Dr. de Hartog. Hij vertelt, dat hij eens een gesprek had met een man uit 't volk. Ze spraken over de ellende van 't leven. En dan zegt die man: maar zie je dan voorbij, dat de boom, die verrot, nergens meer toe dienen kan? Maar de boom die geveld wordt door de bijl, die geeft zijn hout tot het bouwen van huizen en schepen. En 't dier dat zijn eigen dood sterft, vergaat in de sloot. Maar het geslachte dier is voor anderen tot voedsel. Zoo is het. En daarom moeten we van de geluksvraag af! We moeten vragen naar heiligheid en vruchtbaarheid. Ge zult zeggen, dat er een niet-alledaagsche held- haftigheid voor noodig is, om ons leven onder deze belichting te stellen. Dat ben ik met U eens. En ge zult zeggen, dat wij, om op deze wijze boven het gevoelsbezwaar uit te komen, eigenlijk al beginnen moeten met de veronderstelling, dat er een God is, die langs Zijn weg ons tot de heiligheid voeren wil. Dat ben ik eigenlijk ook met U eens. Door onze „bewijzen" en door het wegredeneeren van allerlei bezwaren komen wij er niet. Wij moeten beginnen met gehoor te geven aan den drang van ons hart: op die wijze moeten we uitgaan van God, dan zullen we ook bij Hem terecht komen. En dan ook zullen we de waarde van de z.g.n. bewijzen voor Gods bestaan gevoelen. Dan zullen we boven allerlei bezwaren ten slotte uitkomen. Dan zullen we erkennen dat God bestaat. Kunnen wij God den Levende noemen? Want dat moeten wij ten slotte toch vragen — en ieder gevoelt, dat dit nog heel iets anders is, dan wat er ligt in de erkenning van een eerste Oorzaak of van een laatste Doel of iets dergelijks. Ik moet hier herhalen: met de enkele erkenning dat er een God bestaat, zijn we er nog niet. Dan komt nog de groote vraag wie God is en wie Hij voor ons is. Dat na de erkenning van Gods bestaan het eigenlijke nog komt, dat wordt in een merkwaardig Bijbelwoord treffend uitgesproken. Ik weet natuurlijk niet of gij den Bijbel kent. Er zijn immers in onzen tijd heel veel men- schen, die een massa boeken kennen, maar den Bijbel niet meer, daar zijn ze nu eenmaal geheel van vervreemd. Maar in ieder geval: het Bijbelwoord, dat ik bedoelde, is dit: „gij gelooft dat God eeneenig God is? — De duivelen gelooven het ook en zij sidderen" — m.a.w. de erkenning „er is een God" is op zich zelf nog niet zoo belangrijk ; we moeten bovenal vragen of er met God levensgemeenschap mogelijk is. En nu kunnen we die vraag van twee kanten benaderen. We kunnen, als in dat Bijbelwoord, van ons zelf uitgaan en vragen of wij zoo zijn, dat wij God kunnen ontmoeten. Maar we kunnen ook van God uitgaan en vragen of we ons Hem zoo kunnen denken, dat er gemeenschap met Hem mogelijk is. En dat laatste willen we hier doen. Dus zullen we nu toch over Gods wezen moeten spreken, waarover een man als de Grieksche denker Simonides niets te zeggen wist ? En meenen wij dan in dezen wel iets te kunnen zeggen? Ja, dat meen ik inderdaad — en wel: omdat God zich heeft geopenbaard. Over die openbaring (een belangrijk vraagstuk op zich zelf!) zal ik hier niets zeggen. Maar ik wilde toch uitspreken, dat het op grond daarvan is, dat we God den Levende noemen, in dezen zin dat er ook levensgemeenschap met Hem mogelijk is. Nu zijn er menschen, die wel aan een God gelooven, maar die Hem toch niet in den eigenlijken zin als den Levende erkennen. Wanneer men zich een God denkt, die enkel boven Zijn schepping troont, daarin niet ingrijpt, maar de wereld laat gaan zooals ze gaat en zelf heel verre is — dan is het niet echt „leven" dat deze godheid doet. En nu mag men wetenschappelijk een dergelijke beschouwing al lang overwonnen hebben, maar practisch staat menigeen zoo tegenover God. Men spreekt van God, die groot moet zijn en machtig, maar men spreekt niet tot God. Men denkt zich God zoo ver, dat er geen gebed, geen levensgemeenschap mogelijk is. Bij deze beschouwing heeft men toch eigenlijk geen levenden God. Lijnrecht daar tegenover staat de beschouwing van het pantheïsme, dat zooveel warmer is en zooveel meer bekoorlijks heeft. Als het pantheïsme God ziet in alles, als het spreekt van „God ofwel de natuur", wanneer het ons het Al laat zien niet alleen doorademd van God maar als zelf God — dan kan ik me denken, dat men daardoor wordt aangegrepen. De bekende Prof. Gunning heeft eens gezegd, dat iedere diepere geest eenmaal de bekoring van 't pantheïsme onderging en er mee zou hebben af te rekenen. Zelf had hij er jaren mee geworsteld — „maar ik genas van deze smart en weet nu waar men eeuwig rust," zoo kon hij later zeggen met Novalis. Welnu: het pantheïsme, dat ons zoo warm kan aandoen; dat ons in de krachten, die we aan alle kanten telkens weer uit zien breken, krachten Gods doet zien — het kent niet den levenden God in den diepsten zin. Juist om z'n eenzijdigheid grijpt het pantheïsme het eigenlijke leven niet. Zeker: God is in Zijn schepping, maar Hij is tegelijk boven Zijn schepping. En als wij hooren van „God ofwel de natuur", dan kunnen we toch niet nalaten de natuur, d.i. wat geboren wordt, te onderscheiden van den grond, waaruit ze opkomt. En nu kunt ge zeggen dat de God van 't pantheïsme toch wel leeft. Ja, — als ge onder „leven" verstaat: worden, groeien, zich ontwikkelen — dan wel. Maar als ik zeg dat God de levende is, dan bedoel ik dat Hij persoon is, en dat Hij als persoon Zijn leven meedeelt en levensgemeenschap mogelijk maakt. Dan bedoel ik, dat God niet alleen troont boven Zijn schepping en ook niet opgaat in Zijn schepping — maar dat Hij, van Wien de Bijbel zegt dat Hij in de „hoogte" woont, ook onder ons wil wonen. Hij is de Liefde. Maar als wij spreken van God als persoon, dan moet ge U daarbij geen verkeerde voorstelling maken 1 Als men van persoon hoort, dan denkt men vaak aan menschelijke verschijning en men stelt zich ook God voor in menschengedaante. Maar persoonlijkheid en menschelijke verschijning zijn niet hetzelfde. Als onze menschelijke verschijning bij den dood uiteenvalt, dan behoeft onze persoonlijkheid toch niet verloren te gaan! Dat wij God, die geest is, persoon noemen, het is om aan te duiden dat Hij is een zich zelf bewust, willend wezen; in vollen zin de Levende! En daaraan hebben we toch behoefte: in levend contact te kunnen staan met den levenden God; een God te hebben tot Wien we bidden kunnen. Tot den verren God, die buiten de wereld staat, kunnen wij niet bidden. Tot den God van 't pantheïsme kunnen we ook niet bidden, tenzij we b.v. de ontroering door een schoonen zonsondergang gewekt, een gebed wilden noemen — gelijk we in de kleine Johannes van van Eden lezen dat Johannes ontroerd is door het zien van de ondergaande zon. En „zoo moet ge bidden" zeide toen Windekind. Maar tot den God, die naar Zijn liefdewil tot ons is gekomen om Zijn leven ons mee te deelen tot Hem kunnen wij bidden! In Hem wordt onze diepste behoefte vervuld. Nu moet ik ten slotte nog een enkele opmerking maken. Over den levenden God spreken we — zoo zeide ik — omdat God zich heeft geopenbaard. Maar nu voel ik, dat ik in 't begin toch wel gelijk had toen ik zei dat het eigenlijk dwaas was, te gaan schrijven over 't bestaan van een levend God. We hebben over „bewijzen" gesproken - maar we moesten er dadelijk bij zeggen, dat die bewijzen eigenlijk alleen wat beteekenden voor wie geen bewijs behoefden. En als we nu met de openbaring van God eindigen, dan voelt ieder, dat die openbaring ook maar weer alleen beteekenis heeft voor hem, die er zijn hart voor openstellen wil. ■ Als 't zóó staat, schijnt 't dat wij beter zwijgen konden. Toch geloof ik van niet! Over het eigenaardige en de beteekenis van Gods openbaring heb ik hier niets gezegd (daarover kan misschien een volgend nummer eens handelen). Over den persoon van Jezus heb ik tot nu toe heelemaal gezwegen (over Hem zal stellig een volgend geschrift moeten spreken). Maar nu wil ik niet eindigen zonder te zeggen, dat de openbaring, de zelf-mededeeling van God, voor mij in Jezus haar hoogtepunt bereikt. En daarom kunnen we allen, die vragen: „is er wel een God?" en „wat hebben wij aan God?" naar Jezus henen wijzen. Als wij met Jezus in aanraking komen, dan staan wij persoon tegenover persoon. Dan voelen we, dat we ten slotte toch niet door redeneering en overpeinzing en weerlegging komen tot zekerheid. Maar: als we waarlijk met Jezus in aanraking komen, dan gaat er bij Hem een nieuwe wereld voor ons open. Wij staan in het licht. Daar komt een heerlijke zekerheid in onze ziel. Wij weten dat God onze Vader wil zijn. Dan wordt er een gebed in ons hart geboren. En voor hem, die bidt, ontsluit zich een wondere bron van kracht. Ook als zijn gebed misschien nog heel zwak en onvolmaakt is. Ook als de inhoud van zijn gebed misschien nog niet anders is dan bij den man, van wie ons de verzuchting in den Bijbel staat opgeteekend: „ik geloof, o Heer, kom mijn ongeloovigheid te hulp." En wanneer dat gebed ook door 't lezen van dit geschriftje weer in't hart van dezen of genen wordt gewekt — dan was 't misschien toch niet dwaas dat ik 't schreef.